dr. a- kuyper IN ZIJN BETEEKENIS VOOR DE POLITIEKE ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE VOLK. door H. DE WILDE, lid der Staten van Zuid-Holland. Naamlooze Vennootschap Drukkerij „Vada , Wageningen (t902). Prijs 50 Cent. Dr. A. KUYPER IN ZIJN BETEEKENIS VOOR DE POLITIEKE ONTWIKKELING VAN IIET NEDERLANDSCHE VOLK. DR. A. KUYPER IN ZIJN BETEEKENIS VOOR DE POLITIEKE ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE VOLK. door H. DE WILDE, lid der Staten van Zuid-Holland. Naamlooze Vennootschap Drukkerij „Vada", "VVageningen (1902). Aanleiding tot het schrijven van deze schets iverd gevonden in de vraag, herhaaldelijk tot mij gericht, of er ook een biographie bestond van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin niet slechts eenige voor zijn persoonlijk leven en voor zijn familiekring beteekenende feiten en voorvallen voorkomen, maar bovenal zijn beteekenis voor het Nederlandsche volk, voor de wetenschap, voor Kerk en Staat, ivordt aangegeven. Op die vraag moest telkens een ontkennend antwoord volgen. Bij gelegenheid van het 25-jarig bestaan van De Standaard, werd van onderscheidene zijden hulde aan den Hoofd-redacteur gebracht; en deze hulde ging bij eenige schrijvers gepaard met het vermelden van belangwekkende bijzonderheden uit zijn veelbewogen leven. Slechts zij verwezen naar het sympathiek en interessant schrijven van den heer Hovy te Amsterdam aan De Telegraaf van 1 April 1897, later opgenomen in het Gedenkboek; en ook mag hier herinnerd worden aan het fraai gestelde artikel van den heer Postmus in Den Gulden Winckel, waarin op voortreffelijke ivijze Dr. Kuyper als journalist geschetst wordt. Doch geen van die schetsen, ook niet de met zorg bewerkte schets van Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman, zoon van wijlen den oud-gouverneur van Suriname, in het tijdschrift Mannen van Beteekenis, hoe uitnemend ook ieder op zich zelve, vult de leemte aan, die er ten opzichte van de bekendheid met de beteekenis van den arbeid van Dr. Kuyper bestaat: — een leemte, waarop meermalen is gewezen, Allerminst meen ik natuurlijk, door de volgende bladzijden, in die leemte te zullen voorzien. Daartoe toch zou Br. Kuyper moeten geschetst worden in zijn beteekenis als man van de Kerk, van de wetenschap, van de theologie, van de staatkunde, als litterair man, als journalist, en als stylist en redenaar. Dit zou evenivel verre mijn krachten te boven gaan, vooral ook tvaar mij de tijd tot rustige veriuerking der zoo overrijke stof ten eenenmale zou ontbreken. Ik heb mij moeten bepalen tot één punt: de beteekenis van Dr. Kuyper voor de politieke volksontwikkeling in ons vaderland — een terrein, waarop ik mag zeggen niet geheel en al vreemdeling te zijn. Maar ook zoo beperkt, meen ik toch dat een bescheiden poging om Dr. Kuyper in zijn arbeid voor ons volksleven te leeren kennen, met name aaneen jonger geslacht, de belangstelling verdient van alle landgenooten, onverschillig van welke richting, die met mij eerbied of bewondering hebben voor den rusteloozen, meer dan 30-jarigen arbeid van een man, die meer dan iemand anders medegeiverkt heeft aan de politieke opvoeding niet slechts van zijn geestverivanten, maar van heel het Nederlanclsche volk. 's GRAVENHAGE, Juli 1902. De Schrijver. I De geschiedenis van het Nederlandsche volk in de laatste 30 jaren zou, ook in haar beteekenis voor de toekomst, eene geheel andere zijn geweest, indien niet een jeugdig student in de theologie aan de Leidsche hoogesehool, nu ruim 40 jaren geleden, door wijlen Prof Dr. M. de Vries gedrongen was tot de beantwoording van een prijsvraag over het kerkelijk vraagstuk uit de dagen van Calvijn en a Lasco, uitgeschreven door de theologische faculteit te Groningen. Ook al is zijn naam hier niet genoemd, zoo zal toch ieder verstaan dat met dien jeugdigen student niemand anders dan Dr. Kuyper kan zijn bedoeld. Want van wie der levende of pas overleden personen kan — in gelijke mate als van dien journalist, staatsman, theoloog en geleerde — getuigd worden, dat hun leven voor de verwakkering van den volksgeest zulk eene historische beteekenis heeft? Zonder gevaar voor ernstige tegenspraak kan dan ook gezegd, dat geen hunner op de volkskringen dien invloed heeft gehad als de man, die thans is de President van den Ministerraad ; dat geen hunner als hij, overal waar hij optrad — door de macht van het woord en de pen, bovenal door de kracht eener innige en door niets te schokken overtuiging — sporen nagelaten, indrukken gevestigd, verouderde denkbeelden opgeruimd, andere verhoudingen in het leven des volks en nieuwe gezichtspunten op allerlei levensgebied geopend heeft. Niet slechts voor den engeren kring van zijn godsdienstige en politieke geestverwanten, maar voor heel het Nederlandsche volk en dus voor alle partijen en richtingen; terwijl het de taak der historie-schrijvers zal zijn, mede te deelen of zijn invloed niet allengs ook buiten de grenzen van ons vaderland merkbaar werd. # Het is altijd hoogst moeielijk een juist beeld te geven van een nog levend man van beteekenis — het spreekwoord zegt niet ten onrechte: hooge gebouwen zijn alleen op een afstand goed waar te nemen. Dit evenwel wordt door menigeen, die hem in zijn werkzaam leven van nabij heeft mogen volgen, als vast aangenomen, dat Nederland in gansch de 19de eeuw niet een zoo veelzijdig man heeft gehad, van wien zoo groote invloed naar allerlei terrein van het leven des volks uitging. Deze stelling, hoewel herhaaldelijk uitgesproken, schijnt wel wat gewaagd, nu Dr. Kuyper nog leeft en zoovele groote mannen uit die eeuw reeds voor lang hun levensbeschrijvers hebben gevonden. Onwillekeurig toch denkt men hier aan de eervolle, aan de ruime en breede plaats, die met volle recht een Tliorbecke en een Groen van Prinsterer in de geschiedenis van het Nederlandsche volk der 19de eeuw innemen. Thorbecke, de onverzettelijke staatsman, die zoo krachtig en met zoo schitterend succes het conservatisme van voor 1848 bestreed en daardoor in staat werd gesteld om als wetgever nieuwe banen voor de ontwikkeling der krachten, die in de natie min of meer verscholen schenen, te openen. Groen van Prinsterer, de groote historicus, de scherpzinnige christen-staatsman, de trouwe belijder, de mozaiek-stylist, die schier geheel alleen het waagde om op het gebied van het leven van Yolk en Overheid tegenover de Revolutie de banier van het Evangelie te planten en die daardoor nieuwe politieke verhoudingen in het leven riep. Twee mannen, groot van karakter en diep van beginsel, waarop Nederland trotschzal blijven. Twee tegenstanders: de een levende uit de beginselen der Fransche revolutie, die hij ook voor ons land «de grootste omwenteling» noemde 1), grooter dus dan de omwenteling, die onder de leiding van Oranje plaats had; de ander, voor wien het Woord Gods een lamp voor zijn voet en een licht op zijn pad was en die, als geesteszoon der Gereformeerde vaderen, principieel stond tegenover conservatieve of vrijzinnige voorstanders van de grondgedachte der Fransche revolutie. Het verdient intusschen op- li Me. J. K. Thorbecke, Historische Schetsen, bi. 97- merking, dat geen dezer corrypheeën de gave bezat om in die mate zijn woord populair en verstaanbaar te doen klinken, dat het volk in al zijn rangen en standen er door gevormd kon worden. Thorbecke was staatsman. Niets meer, niets anders. Daarbij in zekeren zin autocraat, te boog zicb gevoelende om zicb te geven aan den kleinen burgerstand, aan den werkman. Groen gevoelde zicb wel terdege tot bet volk in al zijn rangen, ook dus tot de «kleine luyden», aangetrokken; docb bij miste bet talent om door zijn woord bet volk in breeden kring om zicb te verzamelen. Nocb Thorbecke noch Groen heeft dan ook in den eigenlijken zin van het woord rechtstreeks contact met het volk gehad. Is nu hiermede niet voor een ieder duidelijk gemaakt, dat Dr. Kuyper voor het Nederlandsche volk toch nog van een andere beteekenis is dan zijn twee groote voorgangers ? Op zijn wetenschap en geleerdheid dingt niemand af. Zijn overtuiging is ongetwijfeld niet minder krachtig dan die van deze beide historische Nederlanders. Doch Dr. Kuyper onderscheidt zicb hierin van deze beide groote mannen, dat wat hij schrijft doordringt tot in de huiskamer van den kleinen man, dat zijn woord alzoo niet slechts invloed beeft in den kring van aanzienlijken en geleerden, maar bovenal vormend is geweest en nog is voor den gewonen burgerman en den werkman, aan wiens ontwikkeling en vooral politieke ontwikkeling een 35tal jaren geleden weinig of in 't geheel niet gedacht werd. Hierop mag wel eens de aandacht gevestigd worden; want niet te ontkennen is het feit, dat de mannen van beteekenis uit de dagen van Thorbecke en Groen zich weinig of niet inlieten met de politieke vorming van hen, die toen onmondig waren en alzoo behoorden tot de breede schare van «het Volk achter de kiezers». Die nalatigheid nu zou zich stellig, en dat niet eens na vele jaren, gewroken hebben bij het strooien van de zaden van ontevredenheid, indien niet de invloed van het woord van Dr. Kuyper op de «kleine luyden» — die dan toch de groote meerderheid der natie uitmaken — zich krachtig had doen gevoelen. In dien zin kan dan ook gezegd worden, dat Dr. Kuyper heeft moeten goed maken —■ en dit dan ook gedaan heeft — wat door anderen was verzuimd; dat aan hem, dat aan zijn arbeid voor de politieke vorming van het Volk te danken is, dat het socialisme onder de kleine luyden zeiven op Christelijk verzet is gestuit. Ongetwijfeld stond ook in dit opzicht Groen hooger dan Thorbecke. Wat de eerste had neergelegd in de rijke verscheidenheid zijner geschriften, bevatte kostelijk materiaal voor den opbouw van het volks-leven in christelijken en historischen zin; — het wijsgeerig-vrij zinnig systeem, door Thorbecke aan de Fransche revolutie ontleend, had daarentegen zoo weinig nationaals, paste zöö weinig aan bij het karakter en de behoeften van het Nederlandsche volk, dat nog niemand er in geslaagd is dit systeem populair te maken voor de eenvoudigen in den lande, zoodat dan ook die «eenvoudigen», voor zoover zij niet leefden bij de beginselen van Groen of niet roomsch-katholiek waren, voor de groote meerderheid gewonnen werden voor het socialisme, of beter: voor «het evangelie der ontevredenheid», toen dit in mannen als Mr. Troelstra bekwame en nog meer handige woordvoerders had verkregen. Dr. Kuyper nu heeft van den rijken schat , dien Groen naliet, een dankbaar en gelukkig gebruik gemaakt. En mede daardoor is hij er in geslaagd in honderden gemeenten van ons vaderland onder de bevolking een gezonde kern van mannen en vrouwen te vormen, die welbewust leven uit een eigen beginsel en daarin door de propaganda van welke partij ook niet meer aan het wankelen gebracht worden, hoe Mr. Troelstra en de zijnen ook pogen hen onder hun roode banier te verzamelen. De Standaard, door hem opgericht, is een onbeduidend blaadje vergeleken met de groote liberale bladen; doch wat den vormenden invloed aangaat, stond dit kleine orgaan hoog boven al die groote bladen. Dertig jaren geleden, toen Dr. Kuyper het Ned. volk nog niet dagelijks door zijn blad had toegesproken, was er schier allerwegen, onder den bui gerstand in de groote steden zoowel als onder de landbouwende bevolking in de dorpen, groote onkunde ten aanzien van de publieke zaken en dientengevolge onverschilligheid voor de belangen van 11 land en volk. Door zijn woord — voor den eenvoudige verstaanbaar en voor den ontwikkelde interessant, voor beiden leerzaam — heeft hij bij neringdoenden en handwerkslieden, bij landbouwers en veldarbeiders belangstelling gewekt voor de zaken des lands en dwong hij allen, medestanders en wederpartijders, zich rekenschap te geven van hun gevoelens en denkbeelden. Men moet, om zich van het verwonderlijk succes, dat Dr. Kuyper op zijn pers-arbeid had, een juiste voorstelling te vormen, teruggaan tot den tijd, toen in heel ons land, en bepaaldelijk in de dorpen, een paar notabelen schier in alles den toon aangaven, alle zaken van publieken aard beredderden en bedistelden en de bevolking zelve zich buiten alles hield. Vooral bij verkiezingen bleek dit in sterke mate. Een paar invloedrijke mannen van de balie of van den handel in de steden, de grondeigenaars en hun rentmeesters op het platteland wezen de candidaten aan. Van politiek leven, van een strijd om beginselen was zoo goed als niets te bespeuren Trouwens, geen enkel kiezer had den moed zich te verzetten tegen den candidaat van de notabelen, uit vrees dikwerf voor benadeeling in zijn bedrijf. De stembus-actie ging in die dagen dan ook niet over beginselen, maar over 'personen en verliep daardoor geregeld in persoonlijkheden. De Standaard, schoof van meetaf al die persoonlijkheden op zij, streed nooit voor of tegen een persoon dan als drager van een beginsel. Haar Hoofd-redacteur bekommerde zich absoluut niet om de wenschen en de belangen van de eene of andere coterie, van notabelen of grondeigenaars 1 maar hield uitsluitend rekening met wat hij achtte te zijn in het belang van het algemeen. Veilig kan gezegd, dat hij aan de dikwerf tyrannieke heerschappij van de plattelands-despoten, die, voor het meerendeel in de steden wonende, hun bevelen door rentmeesters of notarissen lieten uitvoeren, een eind gemaakt heeft: de bevolking ten plattelande heeft hij daarvan verlost. Het beginsel stelde hij steeds op den voorgrond; de personen moesten daarvoor wijken. En hij verkondigde dat beginsel zóó eenvoudig en toch zóó pikant, dat ieder er naar luisterde, dat ieder het lezen wilde en dat ieder het kon verstaan. Gevolg daarvan was vanzelf, dat de stembusstrijd op eens van karakter veranderde, gelijk dan ook door niemand minder dan Prof. Buys volmondig werd erkend en aldus geprezen: «De vuile lasterlijke pamfletten, welke elders tot het onmisbaar geleide van elke verkiezing behooren, worden hier (n.1. in de Standaard) zorgvuldig vermeden; de toon is gematigd, maar vol ernst en volkomen berekend voor het publiek, dat men voor oogen heeft.» !) Dat was de eerste vrucht van Dr. Kuypers pers-arbeid. De tweede was, dat een geheel nieuwe partij gevormd werd uit menschen, die voor de politiek niets hadden gevoeld en of zich er geheel buiten hielden, of aan den leiband van eenige notabelen liepen. Voor de zaken van land en volk gevoelden ze niets. In doffe lusteloosheid ten opzichte van het leven van maatschappij, van volk en overheid, brachten zij hun dagen door. Gelezen werd er door den kleinen burgerman en door de landbouwende bevolking niets of weinig. En thans ? In schier iedere gemeente is er, sinds het optreden van Dr. Kuyper, een belangstelling voor de publieke zaak gekomen, die de hoog bejaarden, zich de vroegere lusteloosheid en onverschilligheid herinnerende, telkens de handen van verbazing in elkander doet slaan. En deze belangstelling wordt bijna uitsluitend gevonden bij de menschen, die onder den invloed van Dr. Kuypers dagblad-artikelen en andere geschriften zijn gekomen. Tal van groote, welvarende dorpen, waar voorheen de wil van een grondeigenaar of zijn rentmeester de wet voor kiezers en niet-kiezers was, volgen thans grootendeels het advies van de Standaard. Alleen ten gevolge van de bezieling, die uitging van het woord van den schrijver. En dit opgewekt politiek leven wordt niet alleen in dagen van verkiezingen waargenomen, staat alzoo niet op zichzelf, maar is vrucht van een merkwaardige verandering in de levensbeschouwing en levenswijze van duizenden bij duizenden in onze steden en vooral in onze dorpen. Het best blijkt die verandering uit het onderling verkeer, uit de dagelijksche, huiselijke gesprekken, die vroeger 1) Gids, October 1873. onbeduidend en geesteloos, thans den invloed ondergaan van de toenemende belangstelling en toewijding voor de belangen van school en kerk, van staat en maatschappij. Die belangstelling voor de publieke zaak heeft allengs een stempel van ernst en degelijkheid op de bevolking gedrukt. Men wordt dit het meest gewaar in de gezinnen, waar de vroegere zoutelooze praatjes over allerlei beuzelingen plaats gemaakt hebben voor ernstige gesprekken over onderwerpen, die eertijds alleen in de belangstelling van eenige «heeren» deelden. Men ziet het in het bloeiend vereenigingsleven van jongelingen en mannen, waar gewichtige vraagstukken door den eenvoudigen dorpeling worden besproken met een kennis van zaken, waarvan in de dagen van Thorbecke en Groen niemand heeft kunnen droomen. Ook de lectuur bewijst het. In de huiskamer prijken op een zichtbare plaats, niet maar alleen de Bijbel al of niet vergezelschapt van vader Cats, doch ook de werken van geliefde schrijvers, van Dr. Knyper voorop; en niet zeldzaam zijn de gezinnen in kleine gemeenten, waar de Standaard en de Heraut, met de Bazuin en nog een ander «Christelijk blad» gelezen worden — niet om de sensatie- en ongeluksberichten, maar om de vraagstukken, die er in behandeld worden. Wie zal, zoo hij geen vreemdeling is in de geschiedenis deilaatste dertig jaren en in het leven van het Ned. volk in zijn onderscheidene rangen en standen, zoo in de steden als op het platteland —- wie zal kunnen loochenen, dat de gezinnen, die niet slechts onder de bekoring van Dr. Kuypers schitterenden stijl zijn gekomen, maar die den bezielenden invloed van zijn boeiende geschriften en van zijn veelzijdigen arbeid ondergaan hebben, in degelijkheid en intellect metterdaad staan b ov e n de gezinnen van gelijke levenspositie, waar die geschriften geen toegang konden verkrijgen? Groen van Prinsterer heeft op het laatst van zijn leven gezegd, dat de Standaard den inhoud der Nederlandsche Gedachten heeft gepopulariseerd. De juistheid daarvan zal door ieder worden erkend. Doch niet alleen de beginselen, die Groen voorstond, maar alles wat de Hoofd-redacteur van dat blad aanroerde, kreeg leven en bezieling voor klein en groot, voor arm en rijk — het meeste evenwel voor het kleine en het arme ! Niet in de «hoogte», in de diepte van het hart des volks heeft hij steeds zijn krachtigste steunpunt gevonden. Heel het volk moest en zou begrepen den hoogen ernst van de vraagstukken, die door den geest der eeuw, waarvan een Da Costa in 1823 had gesproken, aan de orde waren gesteld. Dat nu was zijn levenstaak. En daartoe zijn de meest ingewikkelde vraagstukken van theologischen, politieken, economischen en socialen aard door hem losgemaakt van den geleerden omhaal van abstracte en wijsgeerige bespiegelingen, die sterk naar de studeerlamp riekten; en zóó, in een populair doch daarom niet minder sierlijk kleed, gebracht onder de aandacht van heel het volk in al zijn rangen en standen. II. Doch het wordt tijd tot het punt van uitgang terug te keeren en alzoo wat nader toe te lichten de stelling, dat de ernstige en allerminst lichte arbeid, door den jeugdigen doctorandus Kuyper gewijd aan het antwoord op een prijsvraag over het kerkelijk vraagstuk in de dagen van Calvijn en a Lasco — een antwoord, met goud bekroond — van historische beteekenis voor het Nederlandsche volk is geworden. Dat deze arbeid vormend voor hem is geweest, schreef hij zelf een tiental jaren daarna in zijn Confidentie, verklarende dat een jaar uitsluitend aan de bestudeering van dat vraagstuk besteed voor goed een plooi aan zijn geest moest geven. Is dan nu hiermede uitgemaakt, dat Dr. Kuyper niet even grooten invloed zou hebben gehad, zoo zijn eerste ernstige studie niet aan één der groote mannen uit de Reformatie, maar aan één der geestelijke vaders van de Fransehe revolutie ware gewijd geweest ? Zou van zijn woord niet even groote kracht zijn uitgegaan, indien dat woord in dienst gesteld was geweest van een levensbeschouwing, die gansch de 19de eeuw de heerschende was ? Deze vragen kunnen veilig ontkennend beantwoord worden. Een Talleyrand kon zijn schitterende talenten in dienst stellen van iedere richting: hij blijft ten slotte met al zijn groote gaven, in de geschiedenis van zijn land en in die van de volks-ontwikkeling, slechts eene formeele plaats innemen. Een man van karakter daarentegen kan slechts iets beteekenen, wanneer hij bezield wordt door eene krachtige, innige overtuiging. Welnu, toen Dr. Kuyper als student zich waagde aan een beantwoording der Groninger prijsvraag, gaf hij slechts bevrediging aan een behoefte, die, onbewust wellicht, leefde in zijn hart, om in de beginselen van de Gereformeerde vaderen, om in het Calvinisme, door Calvijn en a Lasco beiden verkondigd, een steunpunt te zoeken voor zijn denken en leven. Hoe jong, toch had hij ernstig bestudeerd de verschillende systemen van het menschelijk denken, die toen in de kringen der geleerden den toon aangaven. Geen van die stelsels kon zijn naar waarheid zoekend hart bevredigen. Voor de beginselen echter, die de groote reformateurs hadden geleid en die hij nu bij zijn arbeid voor de beantwoording der prijsvraag als uit de eerste hand leerde kennen in oude documenten en handschriften, begon hij allengs warme sympathie te gevoelen. Niet slechts om den hoogen levensernst, dien het Calvinisme op het slagveld met zijn zwaard, op het schavot met het kostelijkst bloed bezegeld heeft; maar ook, omdat het hem al meer bleek, dat het Calvinisme duidelijk en klaar, logisch en consekwent de verhouding aanwijst van den mensch tegenover God, tegenover den medemensch en tegenover de wereld De arbeid aan zijn prijsvraag had buitendien nog door bijkomstige omstandigheden een gewijd en geheiligd karakter verkregen. Zijn vaderlijke vriend Prof. Mathijs de Vries had bij hem er op aangedrongen om een prijsvraag te beantwoorden, van wier uitschrijving hij zelfs niet gehoord had. Bij gevoelde zich tot dien arbeid toen wel aangetrokken, maar de groo te moeielijkheid was de werken van a Lasco in handen te krijgen. Noch te Leiden, Utrecht en Groningen in de Universiteitsbibliotheken, noch in de groote buitenlandsche boekerijen waren ze te vinden. Totdat eindelijk, geheel tegen zijn verwachting, de vader van Prof. de Vries, toen ter tijd predikant te Haarlem, hem er aan hielp. Hierin zag hij de machtige hand Gods; en in zijn Confidentie, 1873, schreef hij dan ook : „Oordeel zelf. Gij hebt ter toebereiding een instrument noodig Slechts op één plaats ter wereld schuilt het. Maar niemand, zelfs niet de eigenaar weet, dat het er is, dat hij het heeft, dat het bestaat; en God brengt u, als tegen uw wil, ter plaatse waar het ontdekt moet worden. Straks is het in uw hand. Zoo dit geen voorzienig bestel mag heeten, wat dan? Kort na de beantwoording der prijsvraag, werd hij met een proefschrift Joannes Calvini et Joannes d Lasco de Ecclesia Sententiarum inter se Convpositio (20 September 1862) tot doctor in de theologie bevorderd. De tijd, waarin hij de studentenwereld verlaten zou om met het volle, rijke leven buiten de studeerkamer in aanraking te komen, was nu aangebroken. Den 7den Augustus 1863 deed hij zijn intrede als predikant bij de Ned. Herv gemeente te Beesd. De omgang en de gesprekken met eenvoudige gereformeerden aldaar versterkten de indrukken, die hij bij zijn arbeid voor de Groninger prijsvraag en voor zijn dissertatie had ontvangen. Allengs werd hij tot de overtuiging gebracht, dat het Calvinisme niet alleen was een interessant historisch onderwerp voor de studeerkamer, maar dat het zijn groote beteekenis voor het practische leven, ook voor dezen tijd, had blijven behouden. Van die gesprekken met de eenvoudige maar leervaste gereformeerden van Beesd uit die dagen melding makende, schreef hij in zijn Confidentie: „Huu taaie volharding is mij de zegen voor mijn hart, het opgaan van de morgenster mijns levens geworden. Ik was wel gegrepen, maar had het woord der verzoening nog niet gevonden. Dat hebben zij mij gebracht met hun gebrekkige taal in den absoluten vorm, waarin mijn ziel alleen rust kon vinden." Vier jaren — van Augustus 1863 tot November 1867 — woonde hij in de eenvoudige Geldersche gemeente: het waren jaren van voorbereiding voor den grooten strijd, voor den reuzenarbeid, die aanving met zijn vertrek naar Utrecht. Hoewel nog niet geheel doorziende de consekwentie van de leer der Geref. vaderen, zoo was hij bij zijn komst in de grijze Bisschopsstad toch wel hiervan overtuigd, dat het grondbeginsel van het Calvinisme is de volstrekte souvereiniteit van den Drieëenigen God over alle geschapen leven, hetzij dit zienlijk of onzienlijk zij. Wat hem weldra volkomen helder en duidelijk zou worden, leefde ook toen reeds bij hem: dat voor de Christelijke wereldbeschouwing, staande tegenover het Modernisme, een eigen bedding in het leven van Kerk èn Maatschappij moet worden gegraven. 2 Zooals hij het in 1891 uitdrukte: ') Hierin spreekt geen standsbenijding of een azen op het bezit van den rijke. Immers — eerst op God, en eerst daarna op den naaste te zien, was de aandrift, de stemming, de geestelijke usantie, waaraan het Calvinisme ingang schonk; en het is uit dit vromelijk eeren van de vreeze Gods, en het saam voor God staan, dat een heilige democratische zin zich ontwikkelde. Mensch en mensch, voor wat het volstrekt menschelijke aanging. op voet van gelijkheid naast elkander te hebben geplaatst hierin ziet Dr. Kuyper de altoos onvergankelijke eere, die aan het Calvinisme niet kan betwist worden. Maar hieiin verschilde het van de gelijkheids-utopiën der Fransche revolutie, dat het in Parijs was: allen saam tegen God, hier: allen saam voor God neergeknield en brandende voor Zijn eere. En wat nu betreft de verhouding tot de wereld, heeft het Calvinisme in den mensch het afschijnsel van Gods beeld en in de wereld zijn schepping geëerd. Aanstonds heeft het dit „root beginsel op den voorgrond gesteld, dat een ander de genade tot zaligheid was, en een ander de gemeene gratie, waardoor God het leven der wereld in stand hield. De kerk trad terug om niets meer, noch iets anders dan een vergadering der geloovigen te zijn; en het leven der wereld werd op elk terrein niet van God, maar van de heerschappij der kerk geëmancipeerd, om alleen uit den geloofsernst van Gods kinderen het tegengif te ontvangen tegen het haar inwonend bederf. Het huiselijk leven herwon daardoor zijn zelfstandigheid; handel en bedrijf zagen zich in vrijheid op eigen kracht aangewezen; kunst en wetenschap werden losgemaakt van den kerkelijken band en aan eigen inspiratie hergeven; en het ons onderwerpen van heel de natuur en van de in haar verborgen krachten en schatten werd verstaan als een gehoorzamen aan de scheppingsordinantie uit het Paradijs. In de Kerk God loven, maar ook in de wereld Hem dienen, werd de allen bezielende leuze; en in de Kerk werd de kracht gewonnen, om te midden deiwereld optredende nochtans haar verleiding en haar zondig dreigen te weerstaan. Alzoo kon het Calvinisme, dat een algemeen, heel het leven beheerschend beginsel vertegenwoordigt, naast de Paganistische, Islamistische en Romanische ontwikkelingsvormen een plaats der eere innemen. En het heeft dit ook, blijkens de historie, gedaan. In de eerste zijner Stone-lezingen wijst Dr. Kuyper er op, dat zoo het Calvinisme uit ware gebleven, de geschiedenis der volkeren en hun ontwikkeling een geheel anderen loop zou hebben genomen. En trouwens, de groote historie-schrijver Fruin schreef dan ook '): «In Zwitserland, in Frankrijk, in Nederland, in Schotland, in Engeland, overal waar het Protestantisme zich door het zwaard moest vestigen, is t liet Calvinisme geweest, dat den strijd heeft gewonnen. Wat vooral het Calvinisme onderscheidt van het Romanisme of anderen godsdienstigen ontwikkelings-vorm, het is zijn diepe opvatting van de zonde, waardoor het een eigenaardig licht werpt op het leven van Volk en Overheid. De zonde, waarin het menschelijk geslacht gevallen is, verklaart alleen het tegenstrijdige dat er bestaat tusschen het feit, dat heel ons menschelijk geslacht uit éénen bloede is en het andere feit dat de menschheid zelve verdeeld is in allerlei volken, ieder wonende op een 1) Tien jaren wit den Tachtii/jarigen ooi-log, bl. 151. afgerond en begrensd deel van de aarde. Wel hebben de Alexanders, de Cesars en de Napoleons getracht een wereldrijk te stichten en dus het menschelijk geslacht tot een organische eenheid te brengen; doch al die pogingen stuitten af op de fout, dat zij met de zonde niet rekenden. En ook de propaganda der socialisten en anarchisten om alle scheidslijnen tusschen het eene volk en het andere volk uit te wisschen of om alle gezag van den eenen mensch over den anderen weg te nemen, moet op niets uitloopen. Het is een terug-grijpen naar het verloren Paradijs, dat in deze bedeeling niet meer is terug te vinden. Buiten zonde is geen rechtbank, geen politie, geen leger, geen vloot denkbaar, en evenzoo zou alle regeling en wet wegvallen, zoo het leven normaal en zonder stoornis zich uit eigen aandrift ontplooide. Maar hieruit volgt dan ook, dat alle vorming van Staten, alle optreden van de Overheid, alle mechanisch dwangmiddel om orde en goeden gang in het leven te waarborgen iets onnatuurlijks is; dat daarom aanleiding kan geven èn tot schrikkelijk misbruik van macht bij de machthebbers èn tot overmoedig verzet bij de groote menigte. En hieruit nu is de eeuwenoude en eeuwenlange strijd tusschen Gezag en Vrijheid met zijn uitspattingen over en weer geboren. De Overheid is door God ingesteld om der zonde wil — zoo beleed het Calvinisme het van den aanvang af, blijkens art. 36 der Ger. geloofsbelijdenis: «Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politie; opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen.» Het Staatsleven en de Overheid hebben we dus als onmisbaar redmiddel uit Gods hand te ontvangen; maar aan den anderen kant hebben we op onze hoede te zyn tegen het gevaar, dat in de Staatsmacht voor onze corporatieve en persoonlijke vrijheden 3 schuilt. Hier vraagt de strijd tusschen Gezag en Vrijheid de aandacht Gezag in den absoluten zin van het woord, leert het Calvinisme, heeft geen enkel mensch uit zichzelf over den ander. Bij God alleen berust het gezag, de volle en eenige Souvereiniteit; en zoo vloeit dan ook alle gezag, ook het Overheidsgezag, eeniglijk af uit de Souvereiniteit Gods. Hieruit volgt van zelf, dat de Overheid moet worden geëerd en gehoorzaamd om Gods wil; maar ook, dat de Overheid is Gods dienaresse, regeerende alleen bij de gratie Gods. In welken vorm die Overheid op te treden heeft, in een monarchalen of republikeinschen vorm, daarover laat de Schrift zich niet uit; zoodat dan ook Calvjjn daaromtrent geen stelsel heeft geformuleerd. Doch in welken vorm de Overheid ook optreedt, steeds is zij van Godswege met gezag bekleed; en voor dat gezag heeft ieder te buigen. Mits de Overheid blijve binnen de haar gestelde grenzen. Overschrijdt ze die en tast ze aan het gezag, dat God gelegd heeft op de onderscheidene kringen van het maatschappelijk leven, dan randt ze aan de Burgerlijke Vrijheden, waarop de calvinisten steeds tuk zijn geweest. Het Calvinisme belijdt dat er is tweeërlei souvereiniteit: die van den kring van den Staat en een «souvereiniteit in eigen kring». Een souvereiniteit dus voor den kring waarbinnen de bemoeiingen van de Overheid vallen; maar ook een eigen souvereiniteit voor het gezin, voor het bedrijf, voor de wetenschap, de kunst en zooveel meer. Al die kringen ontleenen hun gezag niet aan den eenen of anderen kring: de Staats-overheid niet aan het geheel der kringen in de Maatschappij en de laatsten niet aan de Staats-overheid, maar zij allen hebben hun eigen, afzonderlijke souvereiniteit bij de gratie Gods. Het spreekt van zelf, dat hieruit meermalen botsing moet voortkomen. «De Overheid neigt er steeds toe, om met haar mechanisch gezag in het maatschappelijk leven in te dringen, dit aan zich te onderwerpen, en het mechanisch te regelen. Dit is de Staats-macht. Maar ook anderzijds poogt het maatschappelijk leven steeds zich het overheidsgezag van de schouders te werpen, gelijk dit streven nu weer culmineert in de sociaal-democratie en het anarchisme, beide niets anders bedoelende dan dat de mechanische gezagsinstelling geheel wegvalle. Afgezien echter van deze beide uitersten, was elk gezond volks- en staatsleven steeds de historische uitkomst tusschen deze beide machten, en het is in het dusgenoemde constitutioneele staatsrecht dat gepoogd werd beider wederzijdsche verhouding op vasten voet te regelen. In die worsteling nu nam voor het eerst het Calvinisme positie. Zoo hoog als het de van God ingestelde magistrale autoriteit eerde, even hoog verhief het de van God krachtens scheppingsordinantie in de maatschappelijke kringen gelegde souvereiniteit Het eischt voor beiden zelfstandigheid in eigen kring; een regeling van beider verhouding in de wet. En het is door dien strengen eisch dat het Calvinisme gezegd mag worden het Constitutioneel staatsrecht uit zijn grondgedachte te hebben gegenereerd. Het getuigenis der historie is dan ook onwraakbaar, dat niet in de Koomsche noch ook in de Luthersche Staten, maar in de volken met Calvinistisch type dit constitutioneel staatsrecht het eerst en het best tot bloei kwam. (')» Het machtige beginsel, dat in «souvereiniteit in eigen kring» -igt opgesloten en het krachtigst, zoo niet het eerst, door het Calvinisme op den voorgrond is geschoven, is gebleken het beste wapen tegen de Staats-almacht te zijn. Het stelt den eisch, dat de Staat zich terugtrekke van het terrein van de Kerk, zich onthoude van in te grijpen in de zelfstandigheid van het gezin; ja, ook zooveel mogelijk de bemoeiingen met het onderwijs over te laten aan hen, die meer dan de Staat de rechtstreeksche belanghebbenden zijn; terwijl voorts, bij doorwerking van dat beginsel, de arbeid, de landbouw, de handel en de industrie en zooveel meer, al minder regeling door den Staat zullen vragen om zich tevreden te stellen met bescherming en steun. Volledige toepassing van het beginsel der souvereiniteit in eigen kring zou van zelf leiden tot geheele of gedeeltelijke oplossing van (») T. a. p. bl. 85. tal van vraagstukken: de kerkelijke kwestie, de school-kwestie ja zelfs de sociale kwestie. In deze richting nu — de Calvinistische, de Christelijkdemocratische richting — heeft Dr. Kuyper zich van den aanvang van zijn optreden af bewogen. Van die lijn is hij nimmer afgeweken. In welke kwaliteit hij ook optrad — als journalist, als staatsman, als wetenschappelijk man — steeds stelde hij het beginsel van ede souvereiniteit in eigen kring» op den voorgrond. Onder zijn bezielende leiding kwam dit beginsel op onderscheiden terrein al meer in eere, zooals ook in gelijken tred daarmede het particulier initiatief schoone vruchten afwierp. Geen enkele kerkelijke gezindheid waagt het thans aan te dringen op meerderen steun van den Staat, voor zoover die gegeven wordt; het getal der vrije scholen nam met ieder jaar toe, niet slechts voor het lager, maar ook voor het hooger onderwijs (Chr. Gymnasia en Vrije Universiteit). Reeds daardoor kwamen er betere begrippen omtrent de taak der Overheid; bij de geestverwanten in de eerste plaats, maar ook in de kringen van hen, die overigens niet tot de Christelijke partgen of tot de Calvinisten gerekend wilden worden. De Kerk ondergeschikt te doen zijn aan den Staat, daaraan denkt niemand meer. De schoolkwestie kwam in 1889, mede door den steun van nietgeestverwanten, tot een begin van oplossing. Door de oprichting van Kamers van Arbeid werd de eerste stap gezet op den weg, die leiden moet tot de zelfstandigheid van den kring van den arbeid. IV. Toen het in 1872 kwam tot een dagelijksche uitgave van een orgaan voor de anti-revolutionaire richting (de Standaard), waarvan Dr. Kuyper de hoofd-redacteur zou zijn, was er zeer zeker wel een anti-rev. richting, maar toch geen anti-rev. partij. Althans, wanneer onder partij verstaan moet worden een breede verzameling van menschen, georganiseerd in kieavereenigingen op den grondslag van één en hetzelfde Program van beginselen. Groen van Prinsterer was vóór dien tijd, in zekeren zin, zelve de partij: hij gaf voor iedere verkiezing de stembus-leuze aan. Doch hoeveel vertrouwen die christenstaatsman ook had bij zijn geloofsgenooten, het bleek toch telkens, dat wilden die geloofsgenooten invloed op den gang van 's lands zaken uitoefenen een organisatie en een Program van beginselen hoog noodig waren. Groen was daarvan zelf overtuigd; en reeds was in 1869 een schoolwet-program door hem ontworpen en een convent van invloedrijke geestverwanten te Utrecht belegd. Zijn leeftijd was echter te ver gevorderd, zijn krachten waren in een harden strijd en in een veeljarigen zwaren en vruchtbaren arbeid te veel verslonden dan dat van hem nog een reuzenarbeid als de organisatie van een party kon worden verwacht. Dr. Kuyper heeft dien arbeid van Groen overgenomen. En sinds zijn optreden aan de Standaard vermeerderde schier met den dag het getal welbewuste anti-revolutionairen, die binnen eenige jaren een party vormden met een organisatie, door den tegenstander benyd en door een ieder bewonderd. Dr. Kuyper heeft op schitterende wijze het woord van Mr. de Bosch Kemper beschaamd gemaakt: «Geen volk minder geschikt dan het Nederlandsche om in goed georganiseerde partgen afgedeeld te worden.» Want hij heeft een prachtig aaneengesloten party in het leven geroepen uit menschen, bij wie wèl het beginsel, waarvoor Groen had gestreden, leefde, maar die toch yoor de overgroote meerderheid afkeerig waren van de publieke zaak, van het publieke leven en daarom vooral van de politiek. En dit meesterstuk is niet tot stand gebracht door middelen van geweld, door dwang, door van hen gedweeë, slaafsche volgelingen te maken. Met recht kon trouwens de hoofdredacteur van de Standaard, onder hilariteit der duizenden, die op 1 April 1897 naar het Paleis van Volksvlijt te Amsterdam van heinde en ver waren gestroomd om het 25-jarig bestaan van dat blad feestelijk te herdenken, zeggen: «Er zijn er, die mij verwijten dat ik van mijn lezers marionnetten maak, waarvan ik dan de draden in handen houd om ze laten dansen en springen naar believen. Maar hun, die dit mij toedichten, zou ik dan toch wel kortaf willen toeroepen: Probeer het dan zelf maar eens met onze Calvinisten, of gij er marionnetten van maken kunt.-» ') En daarop volgde een hartelijke toejuiching, toen de redenaar aldus voortging : «Al wat ik heb kunnen doen, het was, pogen te vertolken wat in uw eigen gemoed, in uw hart, in uw overtuiging omging; en tot dit vertolken ben ik alleen daarom in staat geweest, omdat uw leven mijn leven was, en één ademtocht der ziel ons saam gemeen was.» Toch hield de legende, alsof hij van zijn geestverwanten marionetten had gemaakt, lang stand. Gevraagd zou intusschen kunnen worden aan hen, die aan deze legende nog hechten: welken dwang zou een man, niet eens met een «dubbelen naam», kunnen aangewend hebben —■ iemand, die in de wereld der aristocratie en der plutocratie een vreemdeling was, een «predikant» slechts, voor wiens inzichten, zoodra die buiten de Kerk gaan, men in den regel en zeer zeker 30 jaren geleden, al heel weinig eerbied had? Geen andere dwang dan die ligt in de macht van het woord. Groen erkende die macht, toen hij hem in dezer voege als zijn opvolger aanwees: «Leider van 1) Gedenkboek, Amsterdam, G. J. Herdes 1897. bl. 60. het Volk, dat mij lief heeft, was en is Dr. Kuyper, nu en na mij, niet bij aanstelling of erflating, maar jure suo». »). Leider was en is Dr. Kuyper uitsluitend en alleen door den invloed, die van zijn woord uitgaat. En dat woord is altijd argumenteerend, betoogend. Daarbij heeft hij het beginsel van de «souvereiniteit in eigen kring» niet maar in theorie voorgestaan, doeh terdege in practijk gebracht. De kies ver eenigingen liet hij volkomen vrij. Nooit mengt hg zich in haar arbeid en in haar wijze van optreden. Slechts als het hem met eenigen nadruk gevraagd wordt, geeft hij een advies, b. v. inzake het stellen van een candidaat. Uit zichzelf wijst hij nimmer een candidaat aan. Daarin moeten, zegt hij altijd, de kiesvereenigingen volkomen vrij blijven. En ook, wanneer de politieke verhoudingen en toestanden in den lande het noodzakelijk voor de a. r. party maken om duidelijk en klaar te omschrijven wat zij wenscht, legt hij geen program van actie aan de partij op, maar wint hij vooraf het gevoelen in van hen, die in hun kring vertrouwen genieten. Zoo b. v. voor den stembus-strijd van 1897, toen een nieuw program door den eisch des tijds gevorderd werd. Zeer zeker, het schema daarvan werd door hem ontworpen, maar om het ook in den smeltkroes der verschillende meeningen van anti-revolutionairen van allerlei rang en stand te werpen. Eerst werd dat schema besproken in het Centraal Comité; daarna werden onderscheidene corporatiën, ieder afzonderlijk, opgeroepen om zich volkomen vrij uit te spreken en hun wenschen mede te deelen". de Provinciale Comité's, het hoofdbestuur van Patrimonium, de hoofdredacteuren der a r. bladen. Van de critiek en de uitgesproken wenschen, bij dat overleg vernomen, werd behoorlijk nota genomen; en daarop werd het concept, op tal van punten gewijzigd, voorloopig vastgesteld door het Centraal Comité, waarna de Deputaten-vergadering het nog altijd kon wijzigen om het dan ten slotte als program van actie voor de a. r. partij te proclameeren. Bij de Kamer-verkiezingen in 1901 is dit allee 1) N e d. Gedachten Vbl. 399. niet geschied, om de eenvoudige reden dat het Program van actie van 1897 in hoofdzaak voor den stembusstrijd van dat jaar werd overgenomen. De menschen in de gelegenheid te stellen zich vrij uit te spreken, en dan voorts hen zelfstandig te laten optreden dat is steeds het geheim geweest, waardoor Dr. Kuyper zijn grooten invloed kon behouden en waardoor tevens de anti-revolutionaire partij, hoewel niet groot in aantal, een van de krachtigste partijen, zoo niet de krachtigste partij kon worden. Waarlijk geen party van marionnetten, maar van mannen, die welbewust uit een eigen beginsel leven en die met lust en opgewektheid, met kennis van zaken, aan den strijd deelnemen. Wrijving van gedachten voor den slag, maar zoodra de krijgsklaroen is opgestoken in één gelid onder de banier geschaard, om den vijand — beter is het wellicht te zeggen, omdat de strijd der anti-revolutionairen nooit iets persoonlijks heeft: om de huns inziens verkeerde richting te bestrijden. Veilig kan gezegd, dat er in ons land geen partij is, die bij groote zelfstandigheid en vrijheid van de kiesvereenigingen zulk een schitterende eenheid bij de stembus vertoont als de partij, door Dr. Kuyper gemaakt en door hem geleid en bezield. Ook is er geen andere partij aan te wijzen, die zoo veerkrachtig en met zoo groote toewijding voor haar zaak staat. Zie het bij de verkiezingen. In iedere gemeente is haar garde, dagen voor de opening der stembus, aan den arbeid om de kiezers te «bewerken». In den regel gaat dit altijd kalm en bedaard, fatsoenlijk en netjes, maar ook met groote nauwkeurigheid. Dr. Kuyper houdt zich persoonlijk geheel daar buiten. Een enkel aanmoedigend woordje in de Standaard, soms een kleine «instructie» van het Centraal Comité, waarvan hij de Voorzitter is, als daarom gevraagd wordt; maar overigens weet iedere kiesvereeniging opperbest, hoe gehandeld moet worden. Opmerkelijk is hierbij ook, dat de kosten der verkiezingen —die intusschen bij de a. r. partij zelden zoo hoog zijn als bij de andere partijen, omdat de leider haar geleerd heeft naar een vast plan, en dus systematisch te «werken» — gewoonlijk uit eigen middelen betaald worden. En dit zegt nog al wat, daar het woord dat Dr. Kuyper bij zijn intree-rede tot de Amsterdamsche gemeente richtte, helaas nog op heel de party van toepassing is: niet vele edelen, niet vele rijken. De voorbeelden zyn dan ook niet zeldzaam, dat de leden der kiesvereenigingen zich op hun levensbenoodigdheden moeten bezuinigen, teneinde de kosten van een stembusstrijd uit eigen middelen te kunnen betalen. Onder de tactvolle, voorzichtige, doch desniettemin bezielende leiding van Dr. Kuyper is dat alles allengs zoo geschied. De geestdrift, die hij door de Standaard of op partij-vergaderingen den leiders in de steden en dorpen wist in te storten, werd door de laatsten op anderen overgebracht. En zoo is de huidige, niet zoo talrijke maar krachtige a, r. partij ontstaan, die tintelt van leven maar bovenal zich onderscheidt door eenheid in beginsel, in doel en streven. Verklaarbaar is de groote invloed, dien Dr. Kuyper, die zoo klaar en duidelijk wist te vertolken wat er in het binnenste van duizenden leefde doch niet tot openbaring was gekomen, in de a.-r. partij heeft. Intusschen zou men zich vergissen, zoo men waande dat hij zich alleen zou bepaald hebben tot het vertolken van wat nog niet tot helder bewustzijn was gekomen. Neen, hij heeft uit den schat van het Woord nieuwe dingen aangeboden, van de beginselen door Calvijn en door groote mannen uit de eeuwen voor en na de .Reformatie verkondigd andere beginselen afgeleid; en zöö zijn door hem voor de Kerk en voor de Maatschappij tal van nieuwe gezichtspunten geopend. In twee hoogst belangrijke en omvangrijke werken, samen het beste vormende wat zijn verwonderlijk vruchtbare pen heeft voortgebracht, blijkt dit overduidelijk. We bedoelen zijn Encyclopedie der Heilige Godgeleerdheid, in 1894 verschenen in drie groote deelen bij de firma Wormser te Amsterdam; en zijn studie over de Gemeene Gratie, in dit jaar verschenen, eveneens in drie groote deelen, bij de firma Donner te Leiden. Het eerste heeft een meer wetenschappelijk karakter, ziet er althans wetenschappelijk uit, ofschoon het ook voor niet-wetenschappelijken door zijn duidelijken, helderen betoogtrant leesbaar èn te be- grijpen is. Het laatste, over «de Gemeene Gratie,» is een herdruk van een lange reeks artikelen in de Heraut, in 1878 door hem opgericht; iets, waaruit reeds kan worden opgemaakt, dat het hier" betreft een studie, die onder het bereik van ieder door de Standaard gevormd lezer valt. In beide studiën wordt niet een n i e u w beginsel geponeerd, maar wordt ontwikkeld de consekwentie van een beginsel, dat de belijders van de Geref. confessie steeds voorstonden. In zijn Encyclopedie der II. Godgeleerdheid heeft hij strikt logisch voor het terrein van alle menschelijk denken, en dus voor de wetenschap, aangetoond wat het woord der Schrift beteekent, dat er tusschen Christus en Belial geen gemeenschap kan zijn, dat al wat uit het geloof leeft een anderen kijk op de zaken moet hebben dan zij, die met zonde en wedergeboorte geen rekening houden. Deze consekwentie werd, voor Dr. Kuypers arbeid, met doorzien, althans niet geheel. Toen in 1844 Da Costa, ondanks de warme aanbeveling van zijn vrienden, gepasseerd werd voor de betrekking van hoogleeraar te Amsterdam, omdat hij orthodox was, schreef Groen van Prinsterer aan den dichter '): «Een gunstige uitwerking zou de afwijzing kunnen hebben, indien wjj in Nederland wat minder traag en slaperig waren; te weten, zoo de onmogelijkheid om op openbare inrichtingen christelijke beginselen te brengen, de noodzakelijkheid van eigen inrichting deed inzien.» En Da Costa antwoordde 2): «Ja, gaat het dus, dan zal men er wel toe moeten komen, om voor zelfstandige inrichtingen ten behoeve der goede beginselen te zorgen.» Hier, in beide brieven, wordt alzoo aangedrongen op de stichting van eigen inrichtingen voor de wetenschap, niet zoozeer omdat het Groen en Da Costa volkomen helder en duidelijk was, dat er tweeërlei wetenschap is en dus ook tweeërlei hoogescholen moeten zijn, maar omdat de christenen niet op de Rijks- of openbare hoogescholen geduld werden en daardoor de christelijke beginselen niet tot hun recht konden komen. En toen, op het mi- 1) Brieven van Da Costa I fel. 188. 2) T. a. p. X bl. 189. tiaüef van Dr. Kuyper, te Amsterdam de Vrije Universiteit in 1880 werd gesticht, zullen stellig zeer vele warme voorstanders van die stichting hetzelfde bedoeld hebben als wat bij Groen en Da Costa voorzat. Dr. Kuyper nu heeft in zijn Encyclopedie betoogd, dat de Christelijke wetenschap staat tegenover de naturalistische, niet slechts in specifiek theologischen maar in volstrekt algemeenen zin. Het verschil tusschen beide komt niet enkel in de theologische wetenschap, maar in alle wetenschappen uit, voor zoover het feit der palingenesie (wedergeboorte) geheel het subject bij alle onderzoeking, en dus ook het resultaat van alle onderzoek, in zijn niet volstrekt stoffelijke gegevens beheerscht ') Men zal toegeven, dat zoo deze opvatting onder allen, die aan de Openbaring vasthouden, mocht veld winnen, de beoefening der wetenschappen daarvan den invloed zou ondergaan. Zeker is het, dat die opvatting thans gedeeld wordt door allen, die aan de Vrije Universiteit te Amsterdam verbonden zijn ; en dat zoo die inrichting in leerkrachten mocht versterkt worden, het duidelijker zou worden dan tot heden kon geschieden, dat de Christelijke wetenschap in haar vijf faculteiten principieel staat tegenover de naturalistische. Niet minder beteekenend dan de strekking van zijn Encyclopedie is die van zijn studie over de Gemeene Gratie. Dit leerstuk vindt zijn grond in de belijdenis, dat God is de Souverein over al het geschapene. Daaruit volgt logisch, dat zijn heerschappij over alle leven gaat en alzoo niet binnen de kerkwanden of den kring der Christenen besloten kan zijn. Niet als de Dooperschen hebben de Gereformeerde vaderen geleerd, dat de wereld, die niet aan Christus gelooft, aan Satan, aan het toeval is overgelaten, Ook in het ongedoopte wereldleven is Gods souvereiniteit alles-beheerschend. En daarom mag de Christen zich niet uit dat leven terugtrekken. Dit leerstuk nu stond de Gereformeerde kerk voor in haar bloeitijd, in de practijk van het leven. De Gereformeerden trokken zich niet uit de wereld 1) Encyclopedie II bl. 120. terug, maar zij wierpen zich met kloekheid en veerkracht op het volle menschelgke leven. Tot een ontwikkeling van het leerstuk der «Gemeene Gratie» kwam het evenwel in hun dagen niet. Van alle zijden aangevallen en bestreden, moest de Ger. kerk langen tijd zich met de pen en het zwaard verdedigen, daaraan al haar denken en al haar krachten geven. En daarna kwam — door allerlei oorzaken: te nauwe verbinding van de Kerk met den Staat, de weelde na den gelukkig gevoerden oorlog met Spanje, enz. — de inzinking van de Gereformeerde kerk. Dr. Kuyper nu heeft dit leerstuk, dat door de Gereformeerde vaderen, zonder zich behoorlijk rekenschap er van te geven, in de practijk van hun leven werd voorgestaan, voor het eerst uit het Gereformeerd beginsel klaar en duidelijk in een lange reeks artikelen in de Heraut — historisch, leerstellig en practisch -- toegelicht en ontwikkeld, door in den breede aan te wijzen de verhouding, waarin het Christelijk leven tot het leven der wereld in al zijn uitingen en schakeeringen staat. De historie-schrijver, die den kerkelijken strijd en de weeropleving van de Gereformeerde beginselen van de laatste 30 jaren te boek heeft te stellen, zal zich van de dankbare taak hebben te kwijten om den invloed te constateeren, die van dit zeker meest belangrijk gedeelte van Dr. Kuypers arbeid is uitgegaan op duizenden bij duizenden belijders van Gods Woord. Slechts zij hier gewezen, om één enkel voorbeeld te noemen, op de kentering, die door de ontwikkeling van het leerstuk der «Gemeene Gratie» is gekomen onder zijn lezers ten aanzien van het verzekeringswezen. Maar bovenal is door de ontwikkeling van het leerstuk der «Gemeene gratie» voor duizenden bij duizenden, die aan de H. Schrift vasthouden, duidelijk geworden, dat een christen niet slechts in zijn kerkelijk en huiselijk leven een roeping heeft te vervullen, maar dat hij ook voor de maatschappij en voor het leven van Volk en Overheid een taak heeft te verrichten. V. Is zijn invloed in de a.-r. partij, op zij» godsdienstige en politieke geestverwanten groot, ieder zal moeten erkennen, dat de invloed van zijn arbeid zich niet tot dien kring bepaald heeft. Dit is op het gedenkwaardig feest van 1 April 1897, het 25-jarig bestaan van de Slandaard, door een ieder toegegeven. Dr. Schaepman schreef bij die gelegenheid kort en bondig:') «Het optreden van Dr. Kuyper is allen richtingen ten goede gekomen. Het noopte tot zelfonderzoek; het voerde tot klaarder uitspraak van beginselen; het spoorde aan tot zelfstandige ontwikkeling; het dwong tot kloeker werkzaamheid; het verhelderde den geestelijken gezichtseinder en verbreedde het practische arbeidsveld." Dit getuigenis bewijst afdoende, dat Dr. Kuyper behoort tot het géheéle Nederlandsche volk, dat hij is van nationale beteekenis. Gedeeltelijk ligt dit hierin, dat wat door hem bepleit werd, — in de eerste plaats «recht voor allen» en vrijheid voor iedere richting met den eisch om met geen andere dan zedelijke middelen den strijd der beginselen te voeren — dat dit overeenstemt met den grondtoon van ons volkskarakter, zooals dit in den loop der tijden gevormd werd. Een karakter, dat niet het specifiek eigendom van Dr. Kuypers geestverwanten is — hoewel zij in de practijk van hun leven en in hun optreden toonen hoeveel waarde zij er aan hechten; en heel hun strijd in hoofdzaak bedoelt om dat karakter ook voor de toekomst te bewaren — maar dat bij ieder goed Nederlander, van welke richting ook, opgemerkt wordt. Voor een niet gering deel is de beteekenis, die Dr. Kuyper voor het Ned. volk heeft verkregen, toe te schrijven ook aan (») Gedenkboek, G. J. C. Herdes, Amsterdam. Blz. 234. de wijze, waarop hij strijd voerde. De Tijd van 31 Maart 1897 constateerde, dat hij het peil der discussie heeft verhoogd en den toon van het politieke en religieuse debat in de dagbladpers van alle partijen heeft verbeterd. De Residentiebode (31 Maart 1897) getuigde van hem, dat Dr. Kuyper «een der figuren is, van welke als 't ware betoovering schijnt uit te gaan». Jfcn «telkens valt dit verschijnsel waar te nemen. Of hij het woord voert in 's lands vergaderzaal; of hij aan de geopende groeve staat; of hij op een Deputaten-vergadering, het debat de vrije ontwikkeling gunnende, dit de gewenschte richting weet te doen volgen, zonder zelfs den schijn aan te nemen daarheen te sturen . . . om het even, altijd blijft Dr. Kuyper zich gelijk: het genie, waarvan de betooverende kracht uitgaat.» En het Utrechtsch Dagblad schreef 1 April 1897: «Wat puntige stijl, wat levendigheid van voorstelling; wat meesterschap over de taal; hoe weet hij de Bijbelschgezinde spreekwijze zijner volgelingen met talent aan te wenden; hoe de beteekenisvolle gezegden, die in den volksmond leven, te zetten in een lijst, die ze doet schitteren in al hun glans; welke buitengewone gave bezit hij om de diepzinnigste vragen den eenvoudigen klaar te maken; de meest alledaagsche onderwerpen te entameeren, zonder tot platheid af te dalen.» In dien toon brachten schier alle organen der pers, van welke politieke richting ook, oprecht hulde aan den journalist, die op 1 April 1897 een kwart eeuw achlereen doorgaans het meest sprekend bewijs had geleverd, dat strijd, voortdurend warme strijd mogelijk is zonder te vervallen in persoonlijkheden, in kwetsende en beleedigende uitdrukkingen tegen andersdenkenden. Het spreekt van zelf, dat die waardeering niet altijd biJ 4jn wederpartijders gevonden werd. Dit kon ook wel niet. «Een beroerder van ideeën» als hij was, moest van zelf antipathie opwekken — ondanks den vorm waarin hij eigen beginselen bepleitte en die van anderen bestreed, waaraan een man als Buys herhaaldelijk hulde bracht. Dat kon wel niet anders in een tijd, toen zij, die met hem in hoofdzaak dezelfde belijdenis voorstonden doch te weinig Groen hadden verstaan, voor bet meerendeel te conservatief waren om zich te kunnen vinden in het Calvinisme, dat zich als van ouds als democratisch aandiende; terwijl de liberalen over het algemeen, ook al noemden zij zich vooruitstrevend, nog al te zeer verstrikt waren in het weefsel van exclusivisme en onverdraagzaamheid om waardeering te kunnen gevoelen voor Dr. Kuypers leuze: recht voor allen, ook voor de belijders van den Drieëenigen Naam. Doch gaandeweg werd dit, hoewel langzaam, beter; en op 1 April 1897 scheen het wel, alsof de overgroote meerderheid van het Nederlandsche volk wilde toonen voor goed gebroken te hebben met het stelsel van smaad en hoon, van verdachtmaking en verguizing, op Bilderdijk en Da Costa en Groen schier heel hun leven toegepast. Vooral de Hoornsche Ct, een liberaal blad, gaf in haar nummer van 7 April 1897 duidelijk bewijs van de kentering, die in het oordeel over tegenstanders was gekomen. Eerst schetste dit blad de werkkracht van den leider der anti-revolutionaire partij als volgt: «Nemen wij in aanmerking dat de redactie van Heraut en Standaard, die van een gewoon mensch reeds al zijn krachten zou vergen, slechts een deel van zijn dagelijkschen arbeid uitmaakt; dat hij als hoogleeraar optreedt in twee faculteiten aan zijn Gereformeerde Universiteit; dat hij schrijver is van meer dan honderd kleinere en grootere boekdeelen en brochures, waaronder werken als zijn Encyclopedie der H. Godgeleerdheid, zijn verklaring van den Heidelberger Catechismus, zijn standaardwerk Ons Program, ware schatkameren van geleerdheid; dat hij een correspondentie voert, die ons zou doen duizelen, met ontelbare geestverwanten binnen- en buitenslands, met geleerden in en buiten Europa; dat hij de raadsman is zoowel op politiek als kerkelijk gebied van duizenden gereformeerden in den lande; dat hij daarenboven zijn plaats als invloedrijk Kamerlid en leider der anti-revolutiouaire partij met ongeëvenaard talent blijft handhaven — dan is er reden tot de opmerking: «zijn werkkracht is in al die jaren gebleken een bijna bovenmenschelyke te zijn.» En verder schreef dit liberaal orgaan: «Twee, driemaal acht jaren zouden wij hem nog willen toe wenschen, want hij heeft nog veel te doen. Personen als Dr. Kuyper behooren niet aan één partij, zij zijn sieraden van het geheele volk, welks geschiedenis zij maken, onder toejuiching of verguizing van voor- en tegenstanders.» Het woord, dat de Voorzitter van de feestelijke samenkomst in het Paleis voor Volksvlijt, Mr. Th. Heemskerk, sprak: «Wij houden staande, dat hem hulde toekomt van het gansche (Nederlandsche) volk» dat hij alzoo is van nationale beteekenis — was dus, blijkens de beschouwingen in de vaderlandsche pers, niet te sterk. En met recht mocht de feestredenaar van dien avond, Prof. Dr. H. Bavinck, zeggen: «De smaad en de schande, die er meer dan een eeuw, ook voor ons eigen besef, rustten op den Gereformeerden, den Calvinistischen naam — Dr. Kuyper heeft ze er afgewenteld». Dit is evenwel niet zoo vlug gegaan Eerst na zwaren strijd en dikwerf bange worsteling is het aan Dr. Kuyper gelukt den smaad en de minachting af te wenden, die aan de anti-revolutionairen en aan den naam van zijn persoon verbonden schenen. Hoe Bilderdijk, Da Costa en Groen van Prinsterer door andersdenkenden werden beoordeeld, mag als bekend worden verondersteld. Ook Dr. Kuyper weet er van mede te spreken. Het zou wel een zeer dik boekwerk moeten zijn, wanneer daarin alle invectieven, alle insinuatiën, alle grove en plompe verdachtmakende uitdrukkingen aan zijn adres werden afgedrukt. Allengs is dit veranderd; en het best blijkt dit, niet slechts in de pers maar ook in de wijze waarop hij thans in de Tweede Kamer bejegend wordt. Bij zijn eerste optreden in het Parlement, in 1874, stond hij aan allerlei grofheden bloot, met name van de zijde der conservatieven; zoo hij in dien tijd geroepen ware geworden een Ministerie te vormen, heel het Nederlandsche volk — natuurlijk uitgezonderd de wezenlijke Groenianen — zou in verontwaardiging en woede zijn opgesprongen. Nu, 27 jaren later, vond men het gansch natuurlek ; en niemand — except de heeren Bronsveld en Boissevain — heeft zich er aan gestooten. Waaraan die kentering is toe te schrijven, kan nu gemakkelijk gezegd worden: aan de rustelooze en volhardende wijze, waarop hij, zich in al de jaren van zijn verwonderlijk vruchtbaren arbeid steeds gelijk blijvende, zijn denkbeelden heeft ontwikkeld en toegelicht. Als «democraat» trad hij op, toen dit woord in ons land schier nog onbekend was. Het vaandel der democratie hief hij op in een tijd, toen het conservatisme in alle kringen den toon aangaf en heel het Nederlandsche volk in al zijn richtingen — christelijke en niet-christelijke partijen — vol afschuw was over de «petroleurs» en de communisten van Parijs, over de uitspattingen der roode internationalen. Intusschen, als met een profetischen blik doorziende de ontwikkeling van het liberalisme in een verkeerde democratische richting, verkondigde hij reeds in 1871 in de Heraut, een half kerkelijk en half politiek blad, tweeërlei democratie: een democratie, geworteld in de beginselen der Fransche revolutie ; en een democratie, vastgelegd in de H, Schrift. Wat hij voorstond, was dan ook de samen ■ hang tusschen de prediking van het Evangelie en het opkomen voor de zwakken. In zijn predikatiën, in zijn journalistieken arbeid, in zijn spreken in het Parlement, altijd en overal trad hij op voor de plichten maar ook voor de rechten van den arbeider, in den algemeenen zin van dit woord. Van den aanvang van zijn optreden af, doorzag hij als niemand van zijn tijdgenooten de groote beteekenis van het sociale vraagstuk voor de toekomst, hoe dit vraagstuk weldra nieuwe politieke en maatschappelijke verhoudingen in het leven moest scheppen, en hoe het daarom plicht en roeping was voor den christen zich voor te bereiden voor de zware taak, die aldan de christelijke partgen zouden te vervullen hebben. De gevolgen van het in gebruik stellen van stoom als werkkracht, begonnen zich bij den aanvang van Dr. Kuypers publieken arbeid al meer allerwege te doen gevoelen; andere verhoudingen in de arbeidswereld kondigden zich aan. Het sociale vraagstuk verkreeg daardoor met den dag ernstiger beteekenis. Ook voor de Overheid, die wel terdege een roeping ten opzichte van dat vraagstuk had. Doch het scheen wel, alsof niemand daarvoor een open oog had, alsof niemand den ernst van het vraagstuk voor de naaste toekomst inzag. Wel is waar had de heer Yan 4 Houten al spoedig na zijn optreden in het Parlement in 1869 gewezen op de taak, die de Overheid ten gevolge van de gewijzigde verhoudingen had te vervullen; en hij deed dit op zoo krassen toon, dat de conservatieven hem op één lijn stelden met de conmune-mannen — doch, nadat op zijn initiatief het eerste Arbeidswetje in 1875 was tot stand gekomen, bleek al spoedig dat die staatsman het niet zoo erg had bedoeld, dat men hem — hij zelf heeft dit herhaaldelijk gezegd — verkeerd verstaan had. Dr. KHyper daarentegen is op dit stuk zich gelijk gebleven; hij stuurde steeds in «democratische richting,» en toonde telkens de belangen en de rechten van alle klassen der bevolking voor te staan. De sociale kwestie nam dan ook een niet geringe plaats in op het program van zijn werkzaamheden. Reeds in 1874, lang voor de kopstukken der andere partijen zich er over hadden uitgelaten, drong hij aan op een Wetboek voor den arbeid; en iedere poging, die leiden kon tot het tot stand komen van sociale wetten in christelijk-democratischen geest, werd door hem met warmte gesteund en toegejuicht. Hij stemde geheel in met wat in 1875 een Duitscher, Yon Sybel, had geschreven: «Wanneer het voortbrengen en verkrijgen van «rijkdom in strijd komt met het eigenlijke doel der nijverheid, «namelijk de middelen te erlangen ter bevordering van gezondheid «en arbeidskracht, van ontwikkeling, beschavingen weldadigheid, «dan moeten de volkshuishoudkundige wetten wijken voor hoo«gere wetten en is de menschelijke maatschappij, de Staat, niet «slechts bevoegd maar ook verplicht, die onderwerping aan «hooger wet van ieder onderdaan te eischen en desnoods bij de «wet af te dwingen.» En hij toonde het met die instemming ernstig te meenen door zijn pleidooien in het Parlement voor sociale wetten. Pleidooien, waarmede toen ter tijd Dr. Bronsveld in de Stemmen voor Waarheid en Vrede van 1875 zijn groote ingenomenheid betuigde. «Dr. Kuyper» — besloot de bekende Utrechtsche kroniekschrijver — «heeft (met zijn aandringen op een W etboek op den arbeid) waarlijk niets ongerijmds gevraagd; en aan zijn uitgesproken verlangen zal toch, vroeg of laat, voldaan moeten worden.» Op tweeërlei democratie wees de leider der Anti-revolutionaire partij telkens; en bij voortduring waarschuwde hij tegen een democratie, die, geworteld in de Revolutie, eenerzjjds voert naar een Staats-socialisme, dat alle energie en veerkracht bij de natie moet uitblusschen; en aan den anderen kant op ééne zijde van het sociale vraagstuk, het stoffelijke, te veel of alle licht werpt en daardoor eenzijdig is. Zeker — ook hij ijverde voor een «menschwaardig bestaan> van den kleinen man, in zooverre hg wel terdege op verbetering van de stoffelijke belangen van den werkman aandrong. Maar het stoffelijke was en is bij hem niet het een en het al, zelfs niet het hoogste. De geestelijke belangen voorop. En daarom werd den Christelijken werklieden, den mannen van Patrimonium, in de aller eerste plants hun roeping voorgesteld ten opzichte van do opvoeding en het onderwijs hunner kinderen Vandaar dan ook dat deze en andere geestelijke belangen op het Sociaal program van Patrimonium de eerste plaats innemen. En wat vooral het eigenaardige was van het democratische in de Calvinistische richting, waarvoor Dr. Kuyper heel zijn leven heeft gestreden bet is dit, dat hij poogde de al te scherpe grenslijnen tus- schen de standen, tusschen hoog en laag, weg te nemen. Naar Da Costa's woord predikte hij en bepleitte hij toenadering. Een liberaal blaadje in Noord-Holland heeft dit, nu ongeveer 30 jaren geleden aardig aan zijn lezers medegedeeld. De redactie, melding makende van den buitengewonen toeloop, dien Dr. Kuyper als predikant te Amsterdam had, schreef: «Wie, voor een of twee jaren, zich des Zondagsvoormiddags in de hoofdstad van ons vaderland bevond en daar eenige Protestantsche kerken bezocht, dien zou het niet ontgaan zijn, dat de grootste aandrang van toehoorders daar gewoonlijk werd opgemerkt, waar Dr. Kuyper de godsdienstoefening leidde. En, wie dan nog daarenboven de moeite nam, een onderzoekenden blik te laten gaan langs de dichte drommen, die met inspanning luisterden naar de stem des predikers, zou tevens hebben bespeurd, dat de zoogenaamde lagere volksklasse, of liever die der werklieden, er ruimschoots was vertegenwoordigd. Elke staanplaats zelfs, binnen het bereik van 's leeraars stem, was bezet; en aan de gansche houding der luisterende schare was wel te zien, dat het woord der vermaning hier niet, als een galmend gerucht, ledig de zielen voorbij ging. «De oorzaak van dit ongemeen succes? Vooreerst was die wel te zoeken in de richting, van welke Dr. Kuyper een der voornaamste woordvoerders is en die, gelijk bekend is, in de Amsterdamsche Gemeente boven drijft niet alleen, maar haar geestelijken aanhang vindt bij de arbeidersbevolking. In de tweede plaats in het merkwaardig redenaarstalent van den spreker, dat indruk maken moest op alle toehoorders, ook op hen wier godsdienstige denkwijze van de zijne verschilde. Maar hoofdzakelijk in de omstandigheid, dat Dr. Kuyper zoo juist den toon wist te treffen, die weerklank vindt in de harten dier min bevoorrechten, dier arbeiders, met wier zorgen hij sympathiseerde, wier gemoedsleven hem belang inboezemde, wier welzijn hem ter harte ging; dat hij er zoo meesterlijk in slaagde, het woord van troost en bemoediging te vinden, dat hen wapenen moest in den strijd, den vaak moeielijken strijd tegen de ontbering en kommer.» Dit was even juist als schoon gezegd. Als predikant, als journalist, als staatsman — steeds toonde hjj een warm hart te hebben voor de belangen van wat men noemt den kleinen man, die in hem nu meer dan 30 jaren een welsprekend en bezielend pleiter bezit. IN iet evenwel om den werkman in de hoogte te steken en een scherpen klassen strijd in het leven te roepen, trad hij op als democraat; neen, zijn streven was het in al de jaren van zijn arbeid om de scherpe kanten van dien klassen-strijd weg te nemen In die richting lag de beteekenis van zijn socialen arbeid. Ilij wenschte dat de aanzienlijken, met name die van Ohristelijken huize, breken zouden met hun «standen-trots» om zich te geven voor de belangen van heel het volk; en aan den anderen kant poogde hij den kleinen man duidelijk te maken, dat bij alle erkenning van het gerechtvaardigde van hun wensch naar lotsverbetering in de eerste en voornaamste plaats de geestelijke belangen moesten worden voorgestaan. Zóó zou er in waarheid toenadering zyn gekomen, en had men kunnen verwachten clat straks, wanneer Ongeloof en Revolutie zich in hun consekwente prineipen mochten openbaren, aanzienlijken en geringen, rijken en armen als broeders zich naast elkander zouden scharen om den geest uit den afgrond te weerstaan. Hierin is Dr. Kuyper zeker niet in alle opzichten geslaagd. Wel heeft zich onder den invloed van zijn woord een talrijke schare van werklieden onder de banier van Patrimonium verzameld, die nu de principieele bestrijders van het socialisme blijken te zijn. Wel is er in christelijke kringen metterdaad eenige sprake van toenadering tusschen «de standen». Doch zijn pleiten voor een christelijke democratie gaf maar al te dikwerf aanleiding tot misvatting. Yelen verstonden hem niet, of wilden hem niet verstaan. En ongeveer twintig jaar nadat het bovenstaande door het Noord- Hollandsch blad geschreven was, meenden eenige mannen van naam zich van den leider der anti-revolutionaire partij te moeten afwenden. De aanleiding daartoe werd gevonden in Dr. Kuypers ingenomenheid met de poging van Minister Tak van Poortvliet om het kiesrechtvraagstuk, binnen de perken deiGrondwet, tot een finale oplossing te brengen. Het bleek echter al spoedig, dat er nog wel iets meer achter zat. Ten slotte kwamen Mr. De Savornin Lohman en eenige zijner politieke vrienden met allerlei andere grieven, zoodat de grief ten opzichte van de kieswet-Tak vrijwel op den achtergrond trad. Dr. Kuyper was «te rood», te democratisch; ook de programs van actie, waarmede de anti-revolutionaire partij bij iedere verkiezing verscheen, konden niet de sympathie van die heeren verwerven. Dit alles mocht op zich zelf geen verwondering wekken. Immers het kan slechts bevorderlijk zijn aan de innerlijke kracht van een partij, wanneer niet afbrekend, maar opbouwend wrijving van gedachten tusschen de vooruitstrevenden en de meer behoudenden van dezelfde partij plaats heeft. De vooruitstrevenden gaan wel eens te ver, de behoudenden daarentegen kunnen wel eens te veel aan het oude hechten. In één partij vereenigd, zoo ze het eens zijn over de hoofdbeginselen, kan de richting van de «droite» voor die van de «gauche» en omgekeerd een zeer gewenscht correctief zijn en zoo de geheele partij ten goede komen. Critiek van de heeren De Savornin Lohman c.s. op de democratie van Dr. Kujper en de zijnen was alzoo op zich zelf niet onredelijk, zelfs niet ongewenscht, indien die critiek slechts ten doel had om de partij zelve sterker te maken. Doch toen die heeren zich van Dr. Kuyper en van de partij afwendden op grond, dat de partij door den leider was gedreven in een richting afwijkende van de steeds gevolgde, was er alleszins reden om zich daarover te verbazen. Immers wat hier boven gezegd is, moet hier worden herhaald: Dr. Kuyper is zich altijd ë®lflk gebleven, zoodat er geen enkele gegronde reden bestond hem te verwijten, dat hij na 1888 iets anders wilde dan voor dien tijd. De grief tegen programs van actie was daarbij al zeer ongegrond, daar het eerste program van actie in de wereld kwam in December 1887, toen in het Centraal Comité der anti-revolutionaire partij velen dezer heeren zeiven zitting hadden. Met hun instemming werd het eerste program van actie ter goedkeuring aan de Deputatenvergadering voorgelegd, zoodat hun grief tegen dergelijke stembus-programs niet alleen Dr. Kuyper, maar ook hen zeiven treft. En wat betreft het «democratische» van Dr. Kuyper, - ook die grief was al zeer vreemd, daar de leider op dit stuk in het minst niet veranderd was. Reeds in de Heraut van 1871, we zagen het hierboven, was door hem de Christelijke democratie ingeluid; en in de Standaard had hij voortdurend het sociale vraagstuk op den voorgrond gesteld. «Het vraagstuk van den arbeidersstand wordt almeer het groote vraagstuk van den dag» schreef hij in een der eerste nummers van het blad (23 Mei 1872). En verder: «Men heeft den arbeider broederschap uitgebazuind, hij ontwaart slechts wantrouwen, naijver, haat, concurrentie. Wie zou vertwijfelen ? . . . Elk andere behalve de Christelijke arbeider.» Een van de pijnlijkste dingen, die Dr. Kuyper in zijn veelbewogen leven heeft moeten ondergaan, is zeker wel zijn strijd met Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohrnan. Alle anti-revolutionairen hoopten, toen deze scherpzinnige staatsman en kloeke strijder voor de rechten van de school met den Bijbel in 1879 door Goes naar de Tweede Kamer werd afgevaardigd, dat Kuyper en Lohman, dat Lohman en Kuyper de «tweelingbroeders» zouden worden, die het heerlijke werk van Groen zouden voortzetten in eenheid des geloofs, in eenheid van doel en streven. Die hoop werd versterkt, toen Mr. Lohman in 1884 een benoeming tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit aannam; terwijl het werkzame aandeel, dat hij nam aan de doleantie van 1886 en 1887 — men herinnere zich de legende van «de paneelzagerij» — wel den indruk moest vestigen, dat Mr. Lohman en Dr. Kuyper in kerkelijke en politieke zaken het volkomen eens waren. Trouwens, de heer Lohman zelf werkte er toe mee om aan het Nederlandsche volk de overtuiging te geven, dat zij beiden samenwerkten tot één zelfde doel: de een voor de practische politiek in het Parlement, de ander in de pers voor de bewerking van den volksgeest. Immers op de vergadering van de Unie «Een school met den Bijbel», 18 October 1888 te Utrecht gehouden, sprak de heer Lohman onder toejuiching der aanwezigen: «In 1878 was ook ik onder de deputaten, «die het smeekschrift tegen de schoolwet-Kappeijne aan den «Koning (op het Loo) zouden aanbieden, en ontmoette toen «Dr. A. Kuyper, dien ik nog niet van nabij kende, wijl ik «nog weinig met hem in aanraking was geweest. Op een wan«deling in Apeldoorn, sprak ik met hem over de toekomst van «ons volk. Hij wees er op, dat wij, aan de regeering gekomen «zijnde, zware plichten zouden te vervullen hebben; en toen ik «mij eenigszins verrast over deze woorden betoonde, en hem «vroeg, of hij dan meende, dat wij ooit aan het roer zouden «komen, antwoordde hjj: «Binnen 10 jaren zit gijlieden op de *plaats der liberale partij». Ik betwijfelde dit, en dacht dan «ook dadelijk aan hetgeen men toen reeds van Dr. Kuyper «zeide, dat hij n.1. een man van groote verbeeldingskracht was, «maar van weinig practisch inzicht. Intusschen, de uitslag van «de stemming op 6 Maart j.1. (1888) en het optreden van deze Regeering (het Kabinet-Maekay) was de letterlijke vervulling «dezer profetie en heeft bewezen dat het politiek doorzicht van «Dr. Kuyper beter was dan het mijne.... Foor den ommekeer «dient Gode dank gebracht te worden en naast Hem aan den «man, die Groen in 1S76 opvolgde en zijn strijd onder Gods «zegen met zoo gelukkigen uitslag heeft voortgezet». Toch is tot verbazing van hen, die buiten de anti-revolutionaire partij stonden, en tot smart van de anti-revolutionairen tusschen beide mannen, van wie men geloofde dat zij door God bij elkander gebracht waren om gezamenlijk groote werken tot stand te brengen, botsing gekomen. Wat voor den ingewijde geen geheim was, kwam allengs openbaar: er was, bij overeenstemming met veel wat ieder Christen dierbaar zal blijven, principieel verse i erschil ten opzichte van de opvatting omtrent de verhouding van Volk en Overheid, omtrent de roeping der verheid omtrent de consekwentie van het anti-revolutionaire beginsel. Het is hier van zelf de plaats niet om op die verschilpunten in te gaan; maar wel mag worden herhaald, dat de klacht van den heer De Savornin Lohman, alsof de antirevolutionaire partij van 1878 iets anders was dan die na 1891 onbillijk en ongegrond is. Wij beoordeelen niet in hoeverre de heer Lohman zelf sinds 1888 is veranderd, en ook niet of het zijn bedoeling is geweest om de anti-revolutionaire partij te winnen voor diegene zijner inzichten, welke afweken van ür. Kuyper. Mocht&het laatste het geval zijn geweest, dan heeft hij zich zeker veraist m de gevoelens van verreweg de meeste anti-revolutionairen Nu, vergissen is menschelijk. Vergist heeft men zich trouwens ook ten aanzien van de talenten van Dr. Kuyper als staatsman. - e tijd ligt nog met zoo heel verre achter ons, dat wanneer hij «staatsman» werd genoemd, er een glimlach om de lippen verscheen. Een knap theoloog, een volks-redenaar, een handig speler op «het klavier der volks-conscientie» — dat alles gaf men grif toe. Een staatsman — neen. En vrij algemeen werd buiten den kring der getrouwen de meening voorgestaan dat zoodra Dr. Kuyper aan de practische politiek ging deelnemen, zoodra hij m de Kamer optrad, hij zijn roem zou overleven. De oud-Minister De Beaufort zinspeelde daarop, onder instemming van schier alle liberalen en van velen uit de Christelijke partijen, toen hij in 1893 smalend uitriep, dat de leider der Anti-revolutionaire partij veilig bleef binnen zijn bomvrije kazematten ; — dat wil zeggen: de leider van de Anti-revolutionaire partij bleef op zijn studeerkamer aan de Prins Hendrikkade te Amsterdam orders en bevelen geven, doch hij gevoelde zich zelf onbekwaam, hij had den moed niet om de verantwoordelijkheid van zijn adviezen op zich te nemen door zelf in de Kamer zitting te nemen. Inderdaad daar was, voor wie Dr. Kuyper niet kenden eenige aanleiding om met den heer De Beaufort in te stemmen. Hoe dikwijls ook aangezocht, steeds had hij geweigerd een candidatuur voor de Tweede Kamer aan te nemen. Was er dan geen reden om daaruit te besluiten, dat hij bevreesd was onder de Argus oogen van ervaren parlementaire mannen in het Parlement deel te nemen aan den practischen parlementairen arbeid ? De zaak was intusschen, dat hij de rustige studeerkamer steeds heeft verkozen boven het woelige leven in de parlementaire kringen Indien dan ook de botsing tusschen hem en Mr. Lohman niet was gekomen, stellig zou hij zijn studeerkamer nimmer verlaten hebben. Thans echter nam hij in April 1894 de candidatuur voor Sliedrecht aan; en nu hij eenige jaren aan het werkzame parlementaire leven heeft deel genomen, kan zonder eenig gevaar van teg nspreken gezegd worden dat al de verwachtingen van die hem niet genegen waren op teleurstelling zijn uitgeloopen. Hetzij hij stond tegenover het Cabinet d'affaire van Roëll-Van Houten (een Ministerie ad hoe voor het kiesrecht) of tegenover het zich noemend parlementair en homogeen Ministerie-Pierson, steeds wist hij met juistheid zijn positie te kiezen. Volkomen op de hoogte van de onderwerpen, waarover hij sprak, wist hij, met name onder het laatste Kabinet, met beleid en takt leiding te geven aan de Rechterzijde, die, vroeger een toonbeeld van verwarring, nu weer begon te gelijken op wat *9 v°°r 1890 was En dit verdient te meer opmerking, daar het nu veel moeielijker was die leiding te geven dan in de jaren, toen de Rechterzijde speciaal zich met ééne kwestie druk maakte: de school-kwestie. Rij het politiek debat, bij het Koloniaal debat, bij de diseussiën over de Kamers van Arbeid en de Ongevallenwet — telkens wist hij aan de besprekingen een hoog principieel karakter te geven. Slechts zij hier herinnerd aan zijn prachtige rede bij het Koloniaal debat van November 1896, toen hij onder de stille aandacht van alle aanwezigen breedvoerig betoogde, dat de zending een politiek belang is; aan zijn magistrale redevoering bij het politiek debat in December 1897, de eerste begroeting onder het Ministerie-Pierson, toen hij dit Kabinet toetste aan de stembus leuzen van den «Tiendaagschen Veldtocht» (15—25 Juni 1897) en aan de eischen, die aan een homogeen Ministerie, als waarvoor het zich uitgaf, moeten gesteld worden; aan zijn aandrang, bij het Koloniaal debat van 1899, om een kabel verbinding te hebben met onze Koloniën in den Archipel, onafhankelijk van Engeland; aan zijn «wets-voorstel» op het ontwerp-Ongevallenwet, om daarin op te nemen eigen verzekering onder zekere waarborgen; en niet het minst aan zijn ernstige waarschuwingen in zake het niet-uitnoodigen van de beide Republieken in Zuid-Afrika ter Vredes-conferentie (Mei 1899) Al die redevoeringen trokken aan door de frischheid van den vorm, bovenal door de nieuwe denkbeelden, die hij daarin ter overweging gaf Geen wonder, dat de Kamer hem steeds met belangstelling volgde, dat meerdere Kamerleden, die gewoonlijk in een ander deel van het gebouw hun particuliere zaken verrichtten, op het appèl verschenen, zoodra de afgevaardigde van Sliedrecht aan het woord kwam. En deze buitengewone belangstelling spiegelde zich ook af op de tribunes, die — men wist soms niet, hoe het publiek er achter kwam — dikwijls meer dan gevuld waren, als Dr. Kuyper zou spreken. Niet slechts geestverwanten van den redenaar, maar mannen en vrouwen van allerlei richting, benevens de gezanten van be' vriende mogendheden verschenen op de tribunes en in de loges om den leider der Anti-revolutionaire partij te hooren. De man, die zich naar het heette schuil had gehouden in zijn bomvrije kazematten, had zich in het parlementaire leven geworpen; en de ontvangst was van dien aard, dat hij met volle recht ietwat ondeugend kon opmerken, dat hem de critiek, waaraan hij in het Parlement bloot stond, was meegevallen. Had hij als leider het vertrouwen bij zijn politieke vrienden, als politiek man had hij nu ook het vertrouwen van alle partijen gewonnen, zoodat reeds een paar jaren na zijn zitting nemen in de Kamer niemand meer glimlachte als men den afgevaardigde van Siiedrecht «staatsman» noemde. En de stille berusting, waarmede zijn felste wederpartijders in de maand Juli 1901 vernamen dat aan hem de formatie van een Kabinet was opgedragen, gaf het meest sprekende bewijs van de kentering in de opiniën, die over hem als publiek man bestonden. Thans is Dr. Kuyper, vroeger gesmaad en beschimpt en bespot door alle politici van beroep, Voorzitter van den Ministerraad. Zijn optreden als Minister-president, werd door schier heel de vaderlandsche pers met welwillendheid begroet; en die welwillendheid en waardeering zijn zeker verhoogd door de wijze, waarop hij, bij het debat over de eerste Staatsbegrooting onder zijn Ministerie, de te volgen politieke gedragslijn onder den nieuwen koers ontwikkelde en verdedigde in de Tweede en in de Eerste Kamer. Waar hij met groote welsprekendheid en met kracht van argumenten een pleidooi voerde voor de versterking van de l hristelijke grondslagen voor ons volksleven tegenover het woelen der socialisten en de hoogst bedenkelijke beschouwingen van de leeraren en woordvoerders eener ongeloovige wijsbegeerte — hebben velen, ook onder hen die vroeger hem scherp aanvielen, als bij intuitie gevoeld, dat een man van overtuiging en karakter als hg voor deze ernstige tijden noodig was. Noodig om weer zekerheid en vastigheid te verkrijgen, waar door de slappe politiek van het vorige Ministerie onrust en schier overal verflauwing der grenzen was ontstaan. Mr. Troelstra, handig politicus als hij is, heeft dan ook van meetaf begrepen, dat Dr. Kuyper de gevaarlijkste vijand is van het socialisme; dat hij, de Calvinist, hij vooral, in staat is om de beteekenis van die richting te doorzien en aan haar verdere overwinningen paal en perk te stellen. Tegenover het beginsel van het socialisme, waarmede ook aan de Regeerings-tafel soms onbewust werd gecoquetteerd, heeft hij als voorzitter van den Ministerraad, als regeeringspersoon, met kracht en welbewust gesteld het Christelijke beginsel, zooals dit door alle christelijke partijen wordt beleden en voorgestaan. Wat Dr. Kuyper als minister zal verrichten, is thans van zelf onbekend. Daarover zal men eerst een tweetal jaren verder kunnen oordeelen. Zooveel weet men echter wel, dat hij meer vastheid zal geven in de regeering des lands en in het Parlement, nadat nu eenige jaren lang slapheid den toon aangaf. Veilig kan daarom gezegd, dat allen, die den ernst van dezen tijd verstaan, ook al staan zij in beginsel niet aan zijn zijde, hem niet slechts bewonderen om zijn buitengewone werkkracht, maar bovenal inwendig dankbaar zijn, dat een krachtig man als hij het stille studeervertrek heeft verlaten en zich aan het hoofd van de leiding der zaken heeft willen stellen.