* HANDLEIDING BIJ DE BEOEFENING DER Geref. CtloofsmMm DOOR Ds. G. WISSE Jr., Geref. Predikant te Overtoom. KAMPEN. — J. H. BOS. — 1902. BRO 1902: 17 HANDLEIDING BIJ DE BEOEFENING DER GEÊEF. GELOOFSWAARHEDEN. HANDLEIDING ********* * * * * BIJ DE BEOEFENING DER * * * * GEREF. GELOOFSWAARHEDEN. Ten dienste van zelfonderricht, en voor Huis-, School-, Catechisatie- en Jong.-Ver-gehruik, DOOR Ds. Gr. WISSE Jr.; Geref. Predikant te Overtoom. f ' f f BIBLIOTHEEK « L/ 6 C rz -Lj 6l d o o KAMPEN. — J. H. BOS, — 1U02. KAMPER BOER- EN STEENDRUKKERIJ VAN PH. ZALSMA.V _ —4 bibliotheek 1 1 THEOLOGISCHE UfJIVERSITHT I apeldoorn___J EEN WOORD VOORAF. Vergissen we ons niet, dan bestaat er geen overvloed van leerboeken over de Geref. geloofswaarheden, ingericht voor het volk ten behoeve van zelfonderricht, schoolcatechisatie- en huiselijk gebruik. Met alle waardeering voor de dusgenaamde vragenboekjes, mag ik een stille hoop hebben, dat een beschrijvende uiteenzetting der waarheden, gelijk ik in dit geschrift poogde te doen, — niet overbodig zal genoemd worden. Ons werkje bedoelt dus niet een loetenschappelijke bijdrage te zijn, maar slechts datgene wat de wetenschap op dit gebied ons heeft geleverd, eenigermate voor het volk geschikt en bruikbaar te maken. Hebben we voor onze stof onderscheidene schrijvers zoo oudere als nieuwere geraadpleegd, niet het allerminst hebben we te danken aan het schoone werk van Dr. H. Bavinck's Dogmatiek. Dit werk van mijn hooggeschatten leermeester was mij inzonderheid een gewensclite bron en gids. Moge dan ook langs dezen weg zijn wetenschappelijke arbeid nog meer ten dienste van ons volk worden aangewend. Van polemiek (bestrijding) tegenover kettersche gevoelens hebben we ons meestal onthouden, omdat anders het geschrift te groot zou worden; en in de eerste plaats ons bedoelen was een thetische (stellige) uiteenzetting te geven van de Geref. geloofswaarheden. Ook hebben we getracht zooveel mogelijk ons te onthouden van het verkondigen van eigen meening inzake kwesties die thans noq niet zijn uitgemaakt. Eindelijk zij opgemerkt, dat ons plan niet was om cd het wetenswaardige van een onderwerp uiteen te zetten, maar slechts het voornaamste, wat voor ons bewustzijn als hoofdzaak moest gelden. Overtuigd, dat onvolmaakt en gebrekkig ook van dit werkje zal moeten gelden, — hoop ik toch van liarte, dat het goede hetwelk er in mocht zijn, worde aangewend ten bate van ons volk, en de Heere dit genadig mag dienstbaar stellen tot vermeerdering der kennis, bloei van het geloofsleven, uitbreiding van Zijn koninkrijk, en in alles Zijn Naam, nooit genoeg geprezen, verheerlijkt worde. W. Overtoom, (Amsterdam). INHOUDS-OPGAVE. Hoofdstuk. Bladz. I. De Openbaring ..... 1 II. De Heilige Schrift..... 4 III. Van God 7 (Zijn wezen, namen, eigenschappen, personen, werken) IV. De Raad Gods ..... 18 , A. De Praedestinatie of Voorveror, dineering. ' B. De Raad des Vredes. V. De Schepping ..... 23 VI. De Engelen ...... 26 VII. De Mensch ...... 28 / A. Oorsprong. | B. Het Wezen. ' C. Bestemming. VIII. Het Werkverbond ..... 32 IX. De Voorzienigheid .... 34 X. De Zondeval ..... 37 XI. Erf- en Dadelijke zonde ... 40 XII. Het Verbond der genade ... 42 XIII. De Persoon des Middelaars ... 43 XIV. De ambten van den Middelaar . . 46 XV. De Staten van Christus ... 50 / A. De Staat van vernedering. ' B. De Voldoening van Christus. ! C. De Staat van verhooging. XVI. De Heilsorde ..... 55 VIII Hooïdstuk. Bwdz XVII. De Roeping ...... 56 XVIII. De Wedergeboorte . . . . 57 XIX. Het Geloof ...... 58 XX. De Rechtvaardigmaking . . . 61 XXI. De Heiligmaking en Volharding . . 63 XXII. De Kerk ...... 67 XXIII. De Genademiddelen . . . . 71 ( A. Het Woord. J B. De Sacramenten. XXIV. De H. Doop . . . . . . 74 XXV. Het H. Avondmaal .... 78 XXVI. De ziel na den dood .... 81 XXVII. De Leer der laatste Dingen ... 86 IA. De Wederkomst des Heeren. B. De Opstanding en het Oordeel. C. Het Eeuwige leven. Hoofdstuk I. DE OPENBARING. De verheerlijking van God Drieëenig is het doel in al de werken des HÈEREN Heeren. Het is de hoogste roeping van alle schepsel, en inzonderheid van den mensch, om aan dat doel te beantwoorden. De mensch heeft in al zijne handelingen, in geheel zijn bestaan God te loven en te prijzen. Maar dat is tevens des menschen hoogste zaligheid. De eere Gods en de zaligheid van den mensch vormen geen tegenstelling. Dit is de waardij en de kostelijkheid van de religie. Religie, dat beteekent: de dienst van God, gelijk die is gemeenschap met God. Het wezen der religie bestaat in de gemeenschap met God; het is God verheerlijken uit het besef dat Hij het zoo waard is. Dus genieting Gods en verheerlijking Zijns naams behooren bij elkaar. Zij komen ook niet gescheiden voor. Maar zullen we tot dit heerlijke standpunt geraken, dan moeten we eerst God kennen. Reeds in het natuurlijke leven geldt het »onbekend maakt onbemind." En God handelt in het geestelijke zoo redelijk mogelijk. Hij dringt den mensch niets op. Hij eischt geen aanbidding zonder te weten, wat men aanbidt. Hij doet Zich kennen aan den mensch. Met eerbied gezegd : Die kennis valt nimmer tegen. Naarmate de mensch meer God kent, zal hij Hem te meer genieten en verheerlijken. Dat we kenni3 van God hebben is dus ook een goedertierenheid Gods; het is de weg voor ons, om in den dienst van God het hoogste, het eeuwige leven te bereiken. 1 Maar die kennis hebben we niet van onszelf. Alle kennisse Gods is vrucht van Gods Openbaring aan ons. Indien God zich niet had geopenbaard, zou er alleen van kennis Gods in God zelf sprake kunnen zijn. Deze openbaring Gods heeft als grondslag de zelfkennis Gods. Dat wil zeggen : God kent zichzelf en daarom kan Hij zich openbaren; en kan Hij zich openbaren in waarheid. Ware dit niet zoo, kende God zichzelf niet, dan zou vanzelf deze openbaring in elk geval niet boven allen twijfel verheven zijn. De Schrift leert deze zelfkennis Gods; b.v. in plaatsen als 1 Cor. 2 : 10. Toch heeft God niet alles van zich geopenbaard wat in Hem is. Dat zou natuurlijk niet kunnen; vooreerst omdat God als de oneindigde, nooit kan gezegd worden zich geheel en al te hebben »uit" geopenbaard ; en ten tweede, zouden wij eindige menschen, met beperkt, eindig verstand dit toch niet in ons kunnen opnemen. God is daarom in Zijn openbaring zoo wonderlijk goed geweest, zich op verstaanbare wijze aan ons te openbaren. De mensch en de openbaring beiden zijn op elkaar aangelegd. De mensch ontving de profetische gave van God te kunnen beluisteren in Zijn openbaring ; het te kunnen indenken, en uit te spreken. En anderzijds is alle openbaring Gods feitelijk, n.1. waar God zich voor den mensch verstaanbaar maakt, een menschwording. De menschwording Gods in de volheid Zijner openbaring is de vleeschwording des Woords. Toch kan die openbaring worden onderscheiden ; en wel in twee soorten : algemeene en bijzondere. Ook wel genoemd een openbaring in de natuur en in de Schriftuur. Deze algemeene openbaring is begonnen in de schepping, en wordt voortgezet in de onderhouding en regeering aller dingen. Zoo openbaart God zich in de natuur rondom ons ; in de geschiedenis van volken en personen ; in het hart en geweten van ieder mensch. Hoe groot dit goed reeds is, toch is thans deze algemeene openbaring onvoldoende. Immers ze leert ons Christus niet kennen. De natuur enz. weet niet van qenade. Zij maakt er ons niet mede bekend. Wanneer we, duidelijk gezegd, geen Bijbel hadden, dan wisten we niet hoe we zalig moesten worden. Hoogstens kan de algem. openb. ons het gevoel van onverantwoordelijkheid ontnemen en dit is dan ook haar beteekenis. Zie Rom. 1 : 19, 20 ; Rom. 2 : 14, 15. Gods wonderlijke goedheid heeft ons daarom als uitvloeisel van Zijne genade daarbij nog eene bijzondere openbaring gegeven ; bijzonder vooral wegens den inhoud n.1. dat er voor een verdoemelijk zondaar in Christus genade is ; — en is neêrgelegd (gedocumenteerd) in de H. Schrift. De middelen dezer bijzondere openbaring Gods, waardoor God dien weg des heils bekend heeft gemaakt, zijn in hoofdzaak drie, n.1.: Verschijningen des Heeren onder zichtbare gestalte zie Gen. 17 : 1 ; Gen. 20 : 3. Profetie; dit is de mededeeling van Gods gedachten aan den mensch ; profetie is in 't algemeen de mededeeling van de waarheid Gods tegenover 's meuschen en satans leugen. Ze kan dus zien op 't verleden, het heden, en de toekomst. Wonderen; zij bedoelen in hoofdzaak te bevestigen in teekenen de waarheid van het gesprokene woord. Nu dient opgemerkt te worden dat lang niet alles wat God heeft geopenbaard in deze bijz. openb., in de H. Schrift is te boek gesteld. Johannes zegt aan het eind van zijn Evangelie, dat wilde hij alles beschrijven van Jezus'leven op aarde, de wereld dan de boeken niet zou kunnen bevatten. Hij wil zeggen, verbazend veel meer heeft Jezus nog gesproken en gedaan, dan wat hier in dit Evangelie staat opgeteekend. God heeft van en uit die bijz. openb. voor de eeuwen bewaard, zooveel als noodig was tot onze zaligheid om God te kennen en te verheerlijken in Christus. En dat gedeelte heeft God laten bewaard worden, door opteekening; dus door de H. Schrift. »Openbariug'' is daarom een breeder begrip dan »Schrift." De H. Schrift is de kroon der openbaring. Op grond der Gods openbaring nu kunnen wy kennis van God verkrijgen. Deze kennis wordt tweeërlei genoemd : Ingeschapene en verkregene Godskennis. Onder ingeschapene Godskennis moet men niet verstaan, dat in den mensch zekere begrippen van God zijn aangeboren, zoodat hij door denken uit zichzelf, zonder openbaring Gods 1* tot kennis van God zou kunnen komen; maar we verstaan er onder dat de mensch in zijn ziel een indruk lieeft van een hooger Wezen; zoodra de mensch n.1. hoort dat er een God is, moet er niet eerst een z. g. n. wetenschappelijke bewijsvoering nog vóóraf gaan ; neen, hij aanvaardt dat, als niets vreemds, of tegen de natuur van zijn ziel strijdende. Verkregene Godskennis is daarom geen tegenstelling met ingeschapene, maar beteekent, dat we uit de schepselen rondom ons, en het allerklaarst uit Gods Woord (de H. Schrift) tot een breeder en dieper kennis van God kunnen komen. Beide soorten van Godskennis berusten dus op openbaring. Deze is onmisbaar. Ook hier geldt het: uit Hem zijn alle dingen. Hoofdstuk II. DE HEILIGE SCHRIFT. Zij is het beschreven Woord van God. Tot aan Mozes was er een onbeschreven Woord Gods; in dien tijd maakte God zijn Woord bekend door mondelinge aanspraken en openbaringen aan de Vaderen; welke door overlevering werden bewaard; wat wegens den langeren levensduur der menschen te gereeder kon geschieden. Dit beschreven Woord van God omvat twee deelen: het Oude- en Nieuwe Testament. Deze behooren bij elkaar ; en staan tot elkaar in verhouding als belofte tot vervulling. De Joden verwerpen het Nieuwe Testament. De modernen daarentegen beschouwen het Nieuwe Testament als van de hoogste waarde ; zy het ook dat die waarde voor hen niet is, wat ze voor ons zij. In den nieuwen tijd wordt in die kringen dan weêr bij uitstek van waarde geacht, wat Jezus zelf heeft gezegd; en daarvan vormt de Bergrede dan weêr het allervoornaamste deel, die is de sleutel des Evangelies. Leo Tolstoy zeide, dat het N. T. een zak vuilnis was, maar waarin de bergrede als een schoone schat was. Het onhoudbare van deze opvatting der Schrift springt al dadelijk in het oog, als we er op wijzen, dat Jezus zelf persoonlijk niets heeft opgeschreven. Al wat we van Jezus weten is ons medegedeeld door de Apostelen enz., die het N. T. schreven. Zijn die nu onbetrouwbaar, dan is van zelf daarmede een beroep op Jezus' woorden ook van geen waarde ; want die woorden hebben deze zelfde schrijvers als van Jezus te boek gesteldf Maar wie zal dan uitmaken of het getrouw is geschied ? De Ethischen leeren : niet de Bijbel is Gods Woord ; maar Gods Woord is in den Bijbel. Men gevoelt het verschil; is Gods Woord in den Bijbel, dan is er ook mogelijk nog veel in, wat niet Gods Woord is. Wie zal nu uitmaken waiGods Woord is? Men moet öf vervallen tot een stuk voor stak weg snijden van de H. Schrift, öf den bijbel erkennen als het Woord Gods, van begin tot einde. Aldus doeD wij Gereformeerden, en wel op grond van de leer der inspiratie of ingeving der H. Schrift. Onder de ingeving of inspiratie der H. Schrift verstaat men, dat God de Heilige Geest met een bijzondere inwerking de schrijvers heett geleid in al de waarheid; hen niet alleen voor dwaling behoedende, maar ook positief hen leidende in de waarheid der kennisse Gods; om al den raad Gods mede te deelen. Zie 2 Tim. 3 : 16; 2 Petr. 1 : 21 ; Joh. 14 : 266; Joh. 16 : 186. De profeten verklaren gedurig dat zij van den Heere geroepen zijn ; dat Jehovah tot hen gesproken heeft; maken een scherpe tegenstelling tusschen Gods woord en eigen woord. De schrijvers van het O. T. worden door Jezus zelf en de Apostelen betrouwbaar verklaard, tot op een jota (een zeer kleine letter) toe is b.v. de Wet betrouwbaar. Op Mozes en de profeten doet het N. T. gedurig een beroep. Daarbij zijn de schrijvers v/h. N. T. mannen van zoo ernstige levensopvatting en godsvrucht dat het slechts tegen ons eigen karakter zou pleiten, wanneer we hen van zoo groote onoprechtheid zouden verdenken, dat zij ons leugens zouden neêrschrijven. Deze ingeving van de H. Schrift kan in hoofdzaak op twee manieren worden verstaan. Men spreekt n.1. van een mechanische, en van een organische ingeving. Wie de mechanische (zooveel als machinale, werktuigelijke) opvatting is toegedaan, meent dat de schrijvers slechts onbewuste, machinale werktuigen waren ; gelijk een fluitspeler aan zijn fluit muzikale toonen ontlokt, zoo ook zou de H. Geest 6 de schrijvers slechts hebben gebruikt als zoovele schrijfmachines. Deze opvatting is niet de ware. De organische opvatting is, dat de schrijvers met zelfbewustheid ; met eigen taal en stijl; naar de eigenaardige behoeften van hun omgeving; met eigen arbeid van onderzoek enz. hebben geschreven. Aldus leert ons de Schrift; deze is dus de ware voorstelling. Zie Luc. 1 : 1—3 b.v. Tegen de leer der ingeving is menig hart gekant. Het ongeloof verwerpt haar volkomen. Maar dit is klaarblijkelijk geen kwestie van wetenschap, zooals het ongeloof voorgeeft. Want het blijkt, dat al naar het hart (niet het hoofd!) is, de opvatting ook is over de H. Schrift. De vijandschap tegen God en zijn woord is de bron der verwerping van de Schrift. Ook hier geldt: »ons denken wortelt in ons zijn". Wie wedergeboren is van hart, die omhelst zonder de minste wetenschappelijke redeneering als van zelf de Schrift. Daarom is dan ook afdoende en laatste grond voor het aannemen van de H. Schrift als het Woord Gods niet eenige Theologische, wetenschappelijke, redeneering; maar het getuigenis des H. Geestes in onze harten. Dit getuigenis des H. G. hangt saam met het eigen geloofsleven, en is allereerst een getuigenis »dat we kinderen Gods zijn en in verband daarmede verzegelt het ons ook de waarheden des heils. De H. Geest legt in ons hart getuigenis af, dat de waarheid in Christus is, en in Zijn Woord is gedocumenteerd (neêrgelegd). Zoodoende is het getuigenis des H. G. in onze harten een amen op Zijn werk in Zijn Woord. Omdat de H. Schrift een product des H. Geestes is, kan dan ook de H. G. alleen afdoende in ons getuigen, dat dit Woord de waarheid is. De Eigenschappen der H. Schrift. Deze zijn: goddelijk gezag; noodzakelijkheid; volkomenheid en duidelijkheid. Het goddelijk gezag vloeit voort uit de ingeving der H. Schrift door den H. Geest, en maakt de Schrift tot een regel voor ons geloof en leven. Zie Jes. 8 : 20 ; Joh. 10 : 346. Dit gezag ontleent de Schrift aan hare eigen goddelijkheid. De noodzakelijkheid der Schrift beteekent, dat het God den Heere heeft behaagd alleen door dat Woord ons den weg der zaligheid bekend te maken ; zoodat zonder hetzelve geen bekendheid is van den weg der genade. Onder de duidelijkheid der Schrift wordt niet verstaan, dat er geen duistere dingen in voorkomen ' maar dat zij klaar en duidelijk is in die dingen, welke tot zaligheid noodig zijn te weten. Daarbij kan de waarheid van een zaak wel duidelijk zijn geopenbaard ; alhoewel de zaak zelve soms krachtens haar aard zwaar om te verstaan blijft. Er is dan ook geen reden om, gelijk Rome doet, te ontraden dat »leeken" den Bijbel zouden lezen. Integendeel, zie Joh. 5 : 39 ; Rom. 1:7; Mattheüs 5 : 1 ; Ps. 119:105 enz. De genoegzaamheid of volkomenheid der H. Schrift is die eigenschap, welke haar doet zijn een volkomene. algenoegzame bron tot kennis van den weg der zaligheid. Zoodat we niet, als Rome, naast den Bijbel nog de overlevering (traditie) aanvaarden. Zie Jes. 8 : 30 ; Mattheüs 15 : 4. Merkwaardig is het dan ook, dat alle specifiek (kenmerkend) Christelijke leerstukken (dogma's), volgens Rome zelf, uit de Schrift zijn af te leiden. Terwijl alleen de specifiek Roomsche leerstukken uit de traditie zijn ontworpen ! Tusschen de H. Schrift en de leerstukken bestaat dit verband, dat zij de bron is van onze kennis der heilswaarheden. Zij is de goudmijn, waaruit we delven de dierbare geloofswaarheden. Hoofdstuk III. VAN GOD. God moet gekend worden in Zijn wezen ; in Zijn namen; in Zijn eigenschappen ; in Zijn personen en in Zijn werken. Het Wezen Gods. God is een Geest van oneindige volmaaktheid. Deze omschrijving is echter lang niet volkomen, maar wij kunnen van dat heerlijke Wezen, 't welk wy God noemen, slechts op eindige en onvolmaakte wijze spreken. Een juiste volkomene omschrijving (definitie) van God te geven staat van te voren al vast onmogelijk t,e zijn; juist omdat Hij God is; dat is in zichzelf oneindig, en dies alle volmaakte begrip en beschrijving te boven gaande. Van God te spreken vermogen wij daarom alleen op de lijn van Zijn openbaring. Evenzoo is het met de kwestie van het z.g.n. bewijzen, dat God er is. Het is vooreerst toch zeer dwaas, om te zeggen, als ik niet bewijzen kan dat er een God is, zoo is Hij er ook niet. Het bestaan van iets (ook van God) hangt toch werkelijk niet er van af, of wij met ons verstandje het kunnen bewijzen. Daarbij, wat verstaat men toch onder dat »God bewijzen te bestaan" ? Bedoelt men daarmede, evenals van stoffelijke zaken, het zichtbaar en tastbaar te maken ; of als een optelsom, wiskunstig 't ons voor te rekenen ? Maar zoo iets sluit het begrip »God" juist uit. Immers het behoort tot de natuur, tot het wezen Gods, het is het goddelijke van zijn God-zijn, dat Hij Geest is, en onzichtbaar, en onomvattelijk voor een eindig menschen-verstand. Wat men, gelijk dat genoemd wordt, wiskunstig wil bewijzen, moet geheel in onze macht zijn ; daar moeten we meester van zijn in onze voorstelling en in ons denken ; dat moet niet boven ons, maar wij boven hetzelve staan ; maar God is juist ver boven ons, kan niet omvat worden door 't eindig verstand ; is daarom juist niet te bewijzen. De vraag voor het bewijzen van God, buiten zijn openbaring om, is een bewijs van onze onkunde ten opzichte van hetgeen bewezen moet worden, van God zelf ; is daarom een domme vraag of eisch. Geheel onbillijk. Want't behoort tot het wezen Gods juist onbewijsbaar (in dien zin) te zijn. Gods openbaring aan ons, is de afdoende grond van ons geloof. Toch kan dit geloof gesterkt worden door de overweging b.v. van de wereldorde en het planmatige in de historie; van de natuur, de schepping, gelijk die toch een oorzaak, een bron moet hebben ; van het besef in ons dat er onderscheid tusschen goed en kwaad ; dat er belooning en straf behoort te wezen, enz. enz. — maar »bewijzen" van het bestaan Gods zijn dat niet. God heeft er, met eerbied gezegd, ook geen behoefte aan. Hij heeft voor ons zich duidelijk genoeg in natuur en Schrift geopenbaard. Wie die openbaring in ongeloof verwerpt, behoeft niet naar deze dwaasheid behandeld te worden, om hem nu nog eens a parte ^bewijzen" te leveren. De verwerping dier openbaring Gods is de oorzaak van het atheïsme (het niet gelooven aan het bestaan Gods). Daar zijn werkelijk menschen, die niet gelooven aan God. Toch zijn dat uitzonderingen. Het atheïsme is niet de regel. Alle volken hebben religie. Het atheïsme heeft nog nimmer, noch bij het heidendom, noch in de cultuur-landen burgerrecht verkregen. Steeds komt de menschelijke natuur er tegen in verzet. Het atheïsme is dan ook volstrekt geen vrucht van, zooals men zegt (!), wetenschappelijk onderzoek, maar vrucht van de verwerping der openbaring; terwijl dit weder voorkomt als gevolg van den twijfel des harten; waarvan de oorzaak ligt in het ongeloof; en dit weer ligt in de verdorven kern van ons wezen. Het is geen hoofdskwestie ; maar een hartskwestie. Al naar we zijn, zullen we hier denken. Is God een Geest, en wordt er toch gesproken over 's Heeren oogen, voeten enz., dan zijn dat uitdrukkingen voor ons, om naar ome bevatting te spreken van werkzaamheden of eigenschappen Gods, die naar onze bevatting het meest overeenkomen met deze onze menschelijke lichaamsdeelen, en derzelver werkzaamheden. Dat er maar één God is, is volkomen overeenkomstig het absolute begrip »God" ; het is de duidelijke leer der Schrift; zie 1 Tim. 2 : 5. Joden, Christenen, Mohamedanen gelooven aan één God. Het heidendom belijdt vele goden. De namen Gods. Een naam is de benoeming, het teeken van iets, naar een eigenschap, zoo vooral bij God. Tusschen Zijn wezen en Zijn naam ligt een van Ilem-zelf gelegd verband. Zijn naam is niet met Zijn wezen in strijd, maar doet ons iets van dat wezen kennen. De naam Gods is God zelf, gelijk Hij zich in een of ander opzicht openbaart. De naam is het middel dus om zich aan ons bekend te maken ; en waardoor wij over Hem kunnen spreken, en Hem kunnen aanroepen. Wegens de veelvuldige openbaring Gods zijn er ook vele namen. Vanwege onze vele geestelijke behoeften heeft God zich willen openbaren op onderscheidene wijzen, en van daar vele namen. Deze namen kunnen in hoofdzaak aldus worden ingedeeld : 1°. De Eigennamen Gods; 2°. De Wezens-namen Gods ; 3°. De Persoons-namen Gods. 1°. De Eigennamen Gods. De voornaamsten zijn Jehovah of HEERE, zie Exodus 3 : 14; Hosea 12 : 6 ; en Elohim of' God. De naam Jehovah beteekent dat Hij de Onveranderlijke, Getrouwe is; de God des Verbonds. De naam God duidt aan, dat Hij in zichzelf heerlijk is, en Koning over alle dingen. 2°. De Wezens-namen Gods. Dit zijn zulke, die ons Hem eenigermate doen kennen in Zijne deugden of eigenschappen. Bij dit punt worden dus behandeld, wat men noemt de eigenschappen Gods ; beter nog is het te spreken van de deugden Gods. Deze behooren tot het wezen Gods. Ze maken m. a. w. het kenmerkende uit van Zijn God-zijn. Zonder dit hield Hij op God te zijn. Gewoonlijk onderscheid men deze wezensnamen of eigenschappen in twee soorten ; n.1. : a. Ou mededeelbare; en b. mededeelbare eigenschappen. Men houde echter in het oog dat zooals de eigenschappen in God zijn er feitelijk niet één mededeelbaar is ; God bezit ze op oneindige, volmaakte wijze. Mededeelbaar worden dan ook sommige eigenschappen genoemd, omdat er eenige gelijkheid en overeenkomst van is in de schepselen, b.v. goedheid, liefde, enz. Maar onmededeelbaar worden geheeten dezulke, welke volstrekt, alleen aan God eigen zijn. Ze zijn deze : Onafhankelijkheid; Eenvoudigheid; Eeuwigheid; Alomtegenwoordigheid ; Onveranderlijkheid. a. Onafhankelijkheid. Het beteekent, dat Hij is van zichzelf ; en bestaat door zichzelf; Hij is niet van de schepselen, maar de schepselen zyn wel van Hem afhankelijk. Zie Hand. 17 : 25. Joh. 5 : 26a. Als de onafhankelijke is God de vrijmachtige. Zie Matth. 11 : 25, 26. Een schaduw van deze onafhankelijkheid Gods ligt er in de wederstand aan alle poging tot vernietiging die elk schepsel biedt. b. Eenvoudigheid. Dit beteekent niet, dat God nederig is, eenvoudig als tegengesteld aan hoogmoed, maar het staat tegenover samengesteldheid. En duidt aan, dat er in God geen samenstelling is van deelen of verscheidene zaken. Gpd is volstrekt één ; ongedeeld in zichzelf. Het wil zeggen, dat God is, wat Hij heeft. Vandaar dat de H. Schrift dan ook meermalen Gods eigenschappen neemt voor Zijn wezen : b.v. God is licht; 1 Joh. 1 : 5 ; zie ook 1 Joh. 4 : 8; Jes. 10 : 10 enz. c. Eeuwigheid. Deze eigenschap bedoelt ons God te leeren kennen als zonder tijdsbeperking bestaande. Het wil niet zeggen, dat God eindeloos is, zoodat eeuwigheid slechts zou beteekenen een langen, verbazend langen tijd. Maar het is een positief (stellig) begrip, om ons te onderwijzen, dat voor God niets dan een eeuwig heden bestaat. Op ons is het begrip van tijd toepasselijk ; n.1. dat de dingen elkaar opvolgen, en na elkaar geschieden. Maar bij God is er noch begin, noch opvolging of onderscheid van tijd, noch einde. Zie Ps. 90 : 2 ; 2 Petr. 3 : 8. d. Alomtegenwoordigheid. Daaronder is te verstaan, dat God boven alle ruimte en plaats is verheven. Iluimte is een innerlijke bestaanswijze van de eindige dingen. Iets eindigs is altijd ergens, en niet tegelijk op een andere plaats. Maar God is oneindig en overal. Overal echter niet, alsof God door alles heen als verdunde stof of aether ware verspreid; maar Hij is met gansch Zijn wezen alom. God is overal. En niets is er buiten God. Alles is doordrongen van Zijn inwoning en tegenwoordigheid (van Zyn »inmensitas"). Zie Jer. 23 : 23, 24. Tweeërlei dient hier bij te worden opgemerkt. Vooreerst, dat God op verschillende wijze kan inwonen, in meerdere of mindere openbaring van zijn luister; daarom wordt God bijzonder gezegd in den hemel te zijn, omdat Hij daar Zijne heerlijkheid meer dan elders vertoont. Ten tweede, kan God tegenwoordig zijn in Zijn gunst of ongunst; in Zijn sympathie of antipathie. In Zijn gunst woont Hij bij zijn volk en gemeente. Maar Hij is ook tegenwoordig in de plaats der ongerechtigheid, bij den goddelooze ; zelfs in de hel; maar .... in zijn ongunst, afkeer, toorn. Ot het gunst of ongunst zal wezen, hangt af van onze verhouding jegens God. e. Onveranderlijkheid. Zij zegt ons, dat God blijft wat Hij is, en is de sterkte van Gods volk ; zie Mal. 3 : *6. Als er in de Schrift wordt gesproken van berouw in God, bedoelt dat niet een verandering in Gods Wezen of in Zijn willen, maar een verandering in zijn werk of handelwijze ; die 12 verandering in Zijn werken is echter niet toevallig en was van te voren bepaald in Zijn besluit. Het is alleen een mededeeling in een voor ons menschen gegoten vorm van voorstelling en bevatting. De mededeelbare eigenschappen. Deze worden ingedeeld naar Gods verstand, wil en macht. Eigenschappen tot een dezer drie behoorende zijn mededeelbaar. a. Verstand. Daaronder behooren Gods wetenschap en wijsheid. De kennis die God heeft is een alomvattende; Hij is alwetend. 1 Joh. 3 : 23 ; en alle toekomende en gebeurlijke dingen zijn Hem bekend, Ps. 139 : 2. Wij kennen de dingen nadat ze er zijn, maar God kent alles vóór het er is. De wijsheid Gods is die deugd, waardoor Hij in den weg van de beste middelen (en dat heeft Hij alleen te bepalen, wat het beste is) de heerlijkste en hoogste einden bereikt. Door 't bewustzijn dat God deze deugd heeft, worden we in alle raadselen van schepping en leven voor wanhoop bewaard. b. Wil. Is de vrije zelfbewaring in God, maar dit in volkomene harmonie met al Zijn deugden, zoodat die wil volstrekt geen willekeur is. Zijn willen is altijd wijs, goed, in overeenstemming met het recht enz. Wij onderscheiden die wil in een: a wil des besluits of verborgen wil; en b een wil des bevels of geopenbaarde wil. De verborgen wil is zijn eeuwig voornemen en besluit, waarnaar Hij in den tijd alles werkt, zie Efeze 1 : 116; terwijl de geopenbaarde wil is hetgeen God ons gebiedt en van ons eischt in zijn Woord. Dit zijn echter in God geen twee willen. Nog minder vormen zij een tegenstelling. Dit wil echter niet zeggen, dat de geopenbaarde wil altijd gelijk is aan den verborgen wil. Daar is in God maar één wil. Zijn wil is feitelijk alleen die des besluits; maar daar mogen wij niet in trachten door te dringen zie Deut. 29 : 29. De dusgenaamde geopenbaarde wil is die waarnaar wij ons hebben te gedragen. Deze wil is dus in God niet altijd de eigenlijke wil, of zijn besluit, maar wordt wil genoemd voor ons bewust, en zegt niet wat God, maar wat wij hebben te doen. Een tegenstelling echter vormt dit niet, daar van achter het zal blijken, dat die geopenbaarde wil juist de weg is geweest, waarin de verborgen wil is volbracht geworden. Tot Gods wil behooren vele eigenschappen, inzonderheid zijn goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid. Die goedheid Gods is 't inbegrip van al Gods deugden, gelijk Hij er de zalige in is en openbaart zich als : liefde: d. i. goedheid, waarbij niet alleen weldaden maar zichzelf wordt geschonken, bovenal in de gave zijns Zoons 1 Joh. 4:9; genade: d. i. goedheid die bewezen wordt tegen onze verdienste in ; barmhartigheid: d. i. goedheid bepaaldelijk jegens ellendigen geopenbaard ; lankmoedigheid: d. i. sparende goedheid, waarbij God het oordeel en de straf uitstelt; goedertierenheid: is de bijzondere gunst tot zijn volk. De Heiligheid doet ons God kennen als zonder zonde, een afkeer hebbende van de zonde. Deze deugd verkondigt in het O. T. ons de gansche relatie (betrekking) van God tot Israël, en is 't princiep (beginsel, bron) van alle kastijding en straf; en is in 't N. T. in den H. Geest 't princiep van de heiliging der gemeente. De Rechtvaardigheid Gods is die deugd, waarnaar Hij een iegelijk vergeldt naar zijn werk. En zegt ons, dat God de Heer en de Gebieder is, Hij alleen de wetten geeft; en er ook naar handelt, 't Is volstrekt geen deugd, die ons moet doen beven. \ eelmeer is Gods gerechtigheid een bron van vertroosting; als wij n.1. maar naar de wet Gods het hebben gemaakt. Indien we voor Gods rechtvaardigheid moeten sidderen bewijst dit, dat het bij ons niet in orde is.' Men verwarre deze eigenschap dus niet met b.v. toorn enz. Toorn enz. zijn Diet in dien zin eigenschappen ; beter is het te zeggen, 't zijn aandoeningen in God, in Hem als den Heilige veroorzaakt door het onheilige dat voor Zijn aangezicht optreedt. c. Gods macht. Deze is een almachtige, en beteekent dat God kan al wat Hij wil. Eenerzijds dus verbiedt ons de Schrift aan te nemen dat God b.v. zou kunnen zondigen enz. Want die macht ligt in God in volkomene harmonie met zijn andere deugden, en treedt als in een volmaakt God nimmer op in strijd met Zijn wil. En anderzijds strekt het mogelijke zich verder uit dan het werkelijke. 3. De Persoonsnamen Gods of de Drieëenheid. Nog hooger dan in de wezensnamen of eigenschappen Gods, stijgt Gods openbaring in de persoonsnamen, want deze doen ons kennen de ondei'scheidingen, de zelfonderscheidingen, die er in de eenheid van Zijn wezen bestaan. God is de God des levens, Hij is de levende, waarachtige God, zoo vol van leven in zicli zelf, dat Hij bestaat in drie personen. De H. Schrift legt zoowel in het Oude als in het N. T. overal er nadruk op, dat in natuur en in genade, aan schepping en herschepping een drievoudig goddelijk principe (beginsel-oorzaak) ten grondslag ligt. Somtijds noemt de H. Schrift God alleen in het meervond (in den grondtekst), zonder bepaalde aanduiding van het aantal personen, zie Gen. 1 : 26 ; op andere plaatsen worden twee personen onderscheiden, zie Ps. 45 : 8 ; en op vele plaatsen worden de drie personen onderscheiden, zie Ps. 33 : 6 ; Jes. 61 : 1 en 63 : 9—12; vooral het N. T. bevat de zuivere ontwikkeling van de Drieëenheidsgedachte des O. T. Vooral in de vleeschwording en in de uitstorting treden Vader, Zoon en H. Geest als drie personen uit, terwijl vele teksten aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten, als 1 Joh. 5:7, Matth. 28 : 19, 2 Cor. 13 : 13, Openb. 1 : 4 en 5. Voor deze drie personen bezigt de Schrift de namen van : Vader, Zoon en H. Geest. Vader is de naam die fnhoudt, dat Hij Schepper is van alle dingen, inzonderheid van den mensch, ook de Schepper en bewaarder van Zijn volk, bovenal Vader als Vader van den Zoon. De Zoon, aldus is de naam van den tweeden persoon, vooral om aan te duiden, zijn eeuwigen uitgang van den Vader, als de Eengeborene des Vaders. Het is de naam van Christus naar Zijn goddelijke natuur; evenzoo de namen Logos en Beeld Gods. Logos (of Woord) beteekent dat God alles door Hem doet; en in staat om, als mede het goddelijke wezen deelachtig, ons den Vader te openbaren. Terwijl Beeld Gods aanwijst, dat Hij het door uitstraling en weerkaatsing ontstane beeld is van Gods heerlijkheid, van het wezen des Vaders. De naam H. Geest doet ons den derden persoon in het Goddelijk Wezen kennen, als van Vader en Zoon onderscheiden, en Geest genoemd wegens zijn wijze van bestaan in uitgang, als de adem des almachtigen, Job 33 : 4; de Geest zijns monds, Ps. 33 : 6. De Geest is God als het in al het geschapene inwonende beginsel des levens. Eu Hij heet heilig, omdat Hij zelf in een bijzondere betrekking staat tot God; en alle dingen stelt in een byzondere betrekking tot God. De H. Schrift doet ons nu het Wezen Gods kennen als in deze drie personen bestaande. Het behoort tot het wezen Gods om in 3 personen te bestaan ; daar is m. a. w. geen mogelijkheid te spreken van een godheid zonder dit begrip van in 3 personen te bestaan. De naam persoon is nu de benoeming voor deze zelfonderscheidingen in het Wezen Gods. Zoodat de 3 personen in het Goddel. Wezen volstrekt niet mogen opgevat worden als drie vormen van het bestaan Gods ; ook niet als drie manieren van openbaring van den Eénen God; nog minder als drie tijdperken, waarin God tot ons spreekt; maar bepaaldelijk als diie duidelijk onderscheidene, doch nooit van elkaar afgescheidene zelfbewuste persoonlijkheden. Zoodat de eenheid Gods zich ontvouwt in een drievoudig bestaan. God bestaat niet uit, maar in drie personen. Dat wil zeggen, dat God niet gevormd wordt door de som dezer drie, zoodat ieder een derde ware van het Goddelijk Wezen, maar dat dit ééne Wezen zich in een drievoudige zelfonderscheiding ontvouwt, maar zoodanig, dat toch ieder dier drie personen het volle Goddel. Wezen deelachtig is. Dit is de moeilijkheid van de leer der drieëenheid. Dat eenig voorwerp uit drie deelen bestaat is niets bijzonders, maar dat ieder dier drie toch het volle wezen weder bezit, dit vormt in de Drieëenheidsleer het voor ons denken onbegrijpelijke, doch aanbiddenswaardige geloofsstuk. Dat nu de Zoon en de H. Geest evenzeer God zijn als de Vader is lang niet door allen erkend. Toch leert de H. Schrift het ons, uit hun goddelijke namen, eigenschappen, werken en eer. Zien we dit vooreerst van den Zoon. Hy wordt genoemd HEERE of Jehovah Jer. 23 : 6 ; God 1 Joh. 5 : 20. Hij heeft goddel. eigenschappen, als b.v. eeuwigheid, Micha 5:1; almacht Openb. 1 : 8, enz. Hij doet goddel. werken, als scheppen 1 Joh. 1:3; onderhouding en regeering Col. 1 : 17, Hebr. 1 : 3. Hij ontvangt goddel. eer, want evenals in den Naam des Vaders, moet er worden gedoopt in den Naam des Zoons, zoo ook de zegen in Zijn Naam op de gemeente worden gelegd. De Godheid van den H. Geest. Vooraf dient bewezen dat Hij een persoon is. Is Hij een wezenlijk van Vader en Zoon onderscheiden persoon, dan blijkt te duidelijker de noodwendigheid van in Zijn Godheid te gelooven. Velen beschouwen den H. Geest slechts als de kracht of als een eigenschap Gods. Maar de Schrift leert duidelijk dat Hij een »ander" is dan Vader en Zoon, zie Joh. 15 : 26, en dat Hij niet een troost, maar een Trooster is Joh. 14 : 16 ; die van zichzelf spreekt in de eerste persoon zie Hand. 13 : 2. Voorts worden Hem allerlei vermogens en werkzaamheden toegeschreven, welke alleen aan een persoon eigen zijn ; als onderzoeken 1 Cor. 2 : 10 ; spreken Hand, 13 : 2 ; willen 1 Cor. 12 : 11 ; Hij wordt met Vader en Zoon op ééne lijn geplaatst zie b.v. Matth. 28 : 19. Ja men kan zelfs tegen Hem op bijzondere wijze zondigen Mark. 3 ; 29. Dat deze persoon (de H. Geest) waarachtig God is blijkt nu evenals bij den Zoon uit Zijn Goddelijke namen: Hand. 5 : 3, 4 ; eigenschappen: b.v. alomtegenwoordigheid Ps. 139 : 7; eeuwigheid Hebr. 9 : 14; werken: b.v. schepping Ps. 33 . 6 ; Ps. 104 : 30, vooral in de herschepping komt zijn Godheid uit; Hij schenkt ons de weldaden van Christus; Hij doet God inwonen in ons hart, maar wie kan dat, dan alleen Hij die zelf ook God is V eer, als gedoopt worden in Zijn naam, gezegend, ja Hij wordt geëerd als de bewerker onzer gebeden, Rom. 8: 15,16. Het onderscheid tussclien deze drie personen. Dit ligt voornamelijk in de personeele eigenschappen. Men spreekt n.1. van wezens eigenschappen en van personeele eigenschappen. Wezenseigenschappen zijn zulke, die alle drie de personen gemeen hebben met elkaar als b.v. goedheid, almacht enz. Maar personeele eigenschappen zijn dezulke, welke slechts ei»en zijn aan één dezer personen, waardoor ze dus als persoon van elkaar onderscheiden zijn ; het zijn de wijzen van hun bestaan. De personeele eigenschap van den Vader is, dat Hij als de Vader bestaat van zichzelven Joh. 5 : 26a. Van den Zoon, dat Hij van den Vader is gegenereerd, dit beteekent, dat Hij van den Vader het leven (zijn bestaan ontvangt Joh. 5 : 266; Ps. 2 : 7. Daar is een zwakke afbeelding van in onze geboorte. Doch niet meer dan een zeer zwakke gelijkenis ; want die generatie des Zoons uit den Vader is geestelijk ; hiermede wordt te kennen gegeven, dat er ondanks die generatie, toch geen scheiding of deeling is in God ; dit zou wel 't geval zijn, als het een stoffelijke, zinnelijke, creatuurlijke (gelijk de schepselen) generatie ware. Ten tweede is die generatie uit het wezen des Vaders, en niet uit het icillen des Vaders, n.1. het is eigen aan de natuur des Vaders, om den Zoon te genereeren. En daarom is zij ook eeuwig; als met den Vader van eeuwigheid bestaande. Is de Vader er eeuwig, dan is daarmede ook gezegd, dat de Zoon er eeuwig is. De eeuwige generatie zegt dus dat ze van eeuwigheid is, maar ze is ook tot in eeuwigheid. Steeds doorgaande. Die generatie is geen feit dat op zeker moment heeft plaats gevonden maar is juist wegens haar »van eeuwigheid" een onveranderlijke, eeuwig voortgaande daad Gods, tegelijk eeuwig voltooid. De Vader genereert dus altijd, en de Zoon wordt eeuwig gegenereerd ; deze verhouding was en is en blijft immer dezelfde. De personeele eigenschap van den H. Geest is dat Hij uitgaat van Vader en Zoon beiden Joh. 15 : 26. Hij wordt ook genoemd de Geest van Christus. Over dit punt bestaat verschil tusschen de Oostersche en de Westersche kerk. De Oostersche leert, dat de H. G. alleen van den Vader uitgaat, de Westersche van Vader en Zoon beiden. De Oostersche kerk leert zoodoende twee wegen om tot den Vader te komen. De kennis door den Zoon, en de genieting door den H. Geest, komen gescheiden te staan naast elkaar. En wordt alzoo eenerzijds het zwaartepunt gezocht in de leer, wat tot doode orthodoxie leidt; of anderzijds in het gevoelsleven, wat voert tot valsche mystiek. Hiermede staat in verband het juist iu Rusland opgekomen Tolstoyïsme, een richting, bij uitstek een gevoelsrichting te noemen. Hoofd en hart komen in tegenstelling. Het is van 't grootste belang de leer naar de Schrift hier vast te houden, dat we door den Zoon en in den H. G. tot den Vader worden geleid. Kennen en genieten, hoofd en hart dienen in harmonie te zijn, ja in elkaar in te passen. Het onderscheid in werken naar buiten. Al de werken Gods zijn van God Drieëenig, wezenswerken. Maar elk dier drie personen neemt daarbij toch die plaats in, 2 welke beantwoordt aan deze personeele eigenschappen. Alle werken Gods zijn daarom uit den Vader, door den Zoon en in den H. Geest. Krachtens deze personeele eigenschappen wordt dan ook aan den Vader bepaaldelijk toegeschreven het werk der Schepping, aan den Zoon dat der Verlossing, en aan den H. Geest dat der Heiligmaking. Dit leerstuk der Drieëenheid heeft men wel getracht uit de natuur te bewijzen, door te betoogen, dat het getal 3 een belangrijke rol speelt; b v. 3 personen : ik, gij, hij; ook zoo 't meervoud er van ; wortel, stam, kruin ; sneeuw, water, ijs ; — hoofd, hart, hand ; enz. enz. maar dit bewijst toch niets. Men kan zonder de Schrift uit die gegevens toch moeilijk tot deze leer besluiten. Daar zijn ook genoeg gevallen op te sommen, waarin 't getal 7 of 10 of wel 40 een belangrijke rol speelt. De H. Schrift diene dus hier onze eenige bron te zijn. Van de hoogste beteekenis is deze leer der H Schrift, want in de leer der Drieëenheid wordt God gekend als de levende in zichzelf, in Wien hoogste eenheid en rijkste verscheidenheid elkaar dekken ; grond voor alle verscheidenheid en toch éénheid in de schepping. Voorts ligt hier de grond voor schepping en het inwonen Gods in zijn schepsel. Ware er toch geen vruchtbaarheid en meedeeling in het Wezen Gods naar binnen, hoeveel te minder kon deze er dan zijn naar buiten. En eindelijk is deze leer van 't hoogste belang voor de religie. Want alleen in Christus komt God zelf tot ons en in den H Geest deelt Hij ons zichzelven mede. Alle heil, en alle verlossing, heel onze zaligheid komt ons toe uit God Drieëenig; zonder den val reeds, maar nog meer na den val, is alleen door een Drieëenig God, de mensch in staat met dien God in gemeenschap te treden. Hoofdstuk IV. . DE RAAD GODS. Thans komen we toe aan de bespreking van hetgeen God doet, van Zijne werken. Deze heerlijke God toch heeft (met eerbied gezegd) geen ledig bestaan, maar Hij treedt in Zijne werken uit, vol van heerlijkheid. Die werken zijn de schepselen in hun ontstaan en bestaan. Maar tusschen die werken en God, gelijk Hij in zichzelf bestaat, ligt een verband. Die schepselen toch komen niet uit zichzelf op, zij worden; maar anderzyds vloeien ze toch niet uit het wezen Gods voort, bijwijze van de hedendaagsche evolutie (ontwikkelings)-leer; zij komen niet bij toeval, noch zijn ze (in pantheïstischen zin) God zelf in tastbaren en bewnsten vorm Npen re Umm voort uit het «Me, God,; en dat „iC"' gee„ 'ril rfZta in God, maar een vast plan, vol van wijsheid. Dit wordt genoemd de Raad Gods, die de beduiten Gods omvat; dit zijn «lei:rGTekr^,SM'd,ehet ^ e/Jee„Tp,drt iSff ™" die" K',d G0d'' ™3dm »• Onder den Raad Gods heeft men te verstaan : »Ziin eeuwig bes uit die'" R ^ ^ ^ °f S^chieden zul." Dat uitvoering Die'l f 18 Wel ,te ond«-scheiden van de den tf Mt jasM 46DeiOH PsSC33ft n^Ff16 Rrid 1d1uid®1«k- Zie Jes. 14 : 24, n u i ■? " feze 1 : U> Rom- 9» enz. Matth ne: 26 „|"Kóm iTl"' ""SS-i5,' 18; «* el1 „ ;/ y ' ' 11 • orf ; onveranderlijk, Jes. 46 : 10 (Ê' « e dingen, Ef. 1 : 11, Inzonderheid wordt bii de beslmten-leer onze aandacht gevraagd voor A. De Praedestinatie of Voorverordineering. Dit is het besluit aangaande 's menschen eeuwigen staat Rlrbre30,gffttafV"e »l «°<*°° om. 8 30 Dit besluit omvat dus twee deelen, nl • a. Uitverkiezing. Zie Rom. 11 : 5, Ef. 1 • 4 enz ' b Verwerping. Zie Rom. 9 : 18, 1 Petr. 2 8, Judas 4 Onder uitverkiezing verstaat men dat besluit Gods waarbij Hij van eeuwigheid vaststelde, de openbaring zijner deugden in » rneTE R""" met leidende rüirill^ ^ personen, en de schikking der daartoe ïdende middelen, zonder voorgezien geloof of goede werken Verwerpmg 1S het besluit Gods, wie Hij in de allmeene gestort' To,^16 '\Z1Ch d°01' hUD 6igen Schul-d hebben neêrfraffen. Z Sl'S Ze is daarom ook van eeuwigheid. Efeze 1 : 4, Efeze 3 : 11. 2* Haar voorwerp is : Engelen, 1 Tim. 5 : 21, deze tekst wijst aan dat de staande gebleven Engelen daartoe zijn uitverkoren ; menschen, en wel persoonlijk, zie Openb. 3 : 5, Rom. 9 : 13 ; toch zijn die niet te beschouwen als individuen, los van elkaar, maar gelijk ze in Christus een eenheid vormen. Christus en de gemeente zijn dus opgenomen in dit besluit. Eindelijk is ook Christus voorwerp der verkiezing als middelaar zie Jes. 42 : 1 ; 43 : 10; Luk. 23 : 35 enz., en ook kan men spreken van verkiezing ten opzichte van Hem, omdat de menschelijke natuur van Christus uit loutere genade is bestemd tot vereeniging met den Logos (de goddel. natuur). Het doel is Gods heerlijkheid in de openbaring Zijner deugden, vooral in het eeuwige leven. Al zijn dan ook uitverkiezing en verwerping beiden besluiten Gods, toch is de uitverkiezing het hoogste, en de verwerping de donkere achtergrond, waar tegenover zij te heerlijker omhoog ryst. Wat in de verwerping wordt ten uitvoer gelegd is niet in zich zelf voorwerp van Gods welgevallen, want verwerping onderstelt zonde, en alleen in zoover is die verwerping zelve een goed, als ze aan het licht doet treden, hoe God in den weg des gerichts die zonde weet te straffen, te onderwerpen aan Zijn majesteit, en daarin zichzelf komt te handhaven, als die alleen God is. De bezwaren tegen dit leerstuk ingebracht, zyn velerlei, door alle richtingen in de Chr. kerk, reeds sedert eeuwen. Naaiden vader van het stelsel, Pelagius, kan men gemakshalve alles saamvatten onder den naam Pelagianisme. Dit Pelagianisme heeft als grondgedachte, dat de mensch in meerdere of mindere mate nog tot iets goeds in staat zou zijn uit zichzelf ; en dan ook zulk een besluit der praedestinatie als wij dit leeren, alle vrijheid van den menschelijken wil zou bespotten. Maar nu één van de twee ; men moet zijn stelsel aandurven, en dan den mensch volkomen vrij tegenover God stellen ; dan wordt de mensch een soort God in eigen kring ; of men moet meer op Remonstrantsche wijze zeggen, dat God wel de schenker is der genade, maar Hij dat meer heeft gedaan naar Zijn voorwetenschap, dan naar Zyn voorbeschikking. M. a. w. God heeft wel besloten wie er zalig zal worden, maar dat heeft Hij gedaan van die personen, van wien Hij wist en voorzag, dat ze de genade zouden aannemen en in Christus gelooven. Op die wijs trachtte men de z. g. n. wils- vrijheid dan nog te redden. Tegen beide opmerkingen wegen de volgende bezwaren : W at het eerste standpunt aangaat, om de Pelagiaansche lijn consequent door te trekken, daartegen hebben we als bezwaar, dat dan de wereldgeschiedenis los van God komt, en in haar einde onberekenbaar en onmeetbaar is, zelfs voor God. Dan voert het Pelagianisme doorgeredeneerd tot Deïsme ; dit is de opvatting alsof God en schepping gescheiden en los van elkaar leefden, omdat God zich niet met haar bemoeit. Dan wordt op dat standpunt de mensch wetgever en zedeleeraar, dan zal hij uitmaken wat goed is of kwaad; dan voert I elagianisme tot Revolutie, gelijk dan ook de Revolutie der 18e eeuw uit het Deïstisch-pelagianisme is voortgekomen. Wat het tweede gevoelen aanbelangt, het ware Remonstrantsche, daartegen geldt, dat deze opvatting ons niets verder helpt, maar alleen de kwestie verschuift. Laat men als de Remonstranten aannemen, dat de uitverkiezing ingeruild moet worden voor wat Gods voorwetenschap is, maar dan is die voorwetenschap toch van dien aard, dat haar voorwerp als vast vooruitgeweten wordt. De Remonstranten toch leeren evenzeer, dat het getal dergenen, die zalig worden, vast staat. De uitkomst is bij hen en bij ons gelijk, maar als dat waar is, dan moeten ook die menschen, die voorwerp van de voorwetenschap zijn, zalig worden. Voor wilsvrijheid blijft op dit standpunt feitelijk evenmin ruimte. Die menschen der voorwetenschap zouden b.v. onmogelijk kunnen verkiezen om niet te gelooven. Immers, heeft God geweten, wie er zullen gelooven ? best, maar dan weet Hij dit toch eveneens eeuwig en onveranderlijk. Neen, men doet wijzer om dan het Gerei', standpunt in te nemen, waarbij dan ook rust aangeboden wordt voor het denken. Want hard is ten slotte niet de Geref. leer, maar wil men van hard spreken, dan zijn de feiten hard, de feiten van wel en wee, van vreugd en ellende. Die feiten neemt niemand weg. Alleen, de Gereformeerde heeft bij de overweging dezer tegenstelling een rustpunt voor zijn denken, in het geloof in God, den Alwjjze en Heilig-Rechtvaardige, die alle dingen bestiert naar Zijn welbehagen. Als opmerking voegen we hier nog aan toe, dat de leer van de menscbelijke wilsvrijheid tegenwoordig ook is uitgeworpen door de ongeloovige wetenschap. Gelijk op den drempel der 19e eeuw die vrijheid hoog werd uitgeroepen, zoo is men op den drempel der 20e eeuw vervallen in een ander uiterste. De tegenwoordige ongeloovige wetenschap spreekt het openlijk uit, dat de mensch geen vrijen wil heeft, en zij trekt daaruit de conclusie, dat hij dus niet verantwoordelijk is voor zijn daden. Misdadigers moeten daarom, gelijk prof. Ferri uit Italië in 1901 overal in Nederland heeft verkondigd, niet gestraft maar verpleegd worden. Openlijk verklaarde deze Socialist-materialist, dat de leer van een vrijen wil dwaasheid is. Evenwel is dit toch niet hetzelfde als wij leeren. Want wij leeren tevens de verantwoordelijkheid van den mensch, en eeren hem daarin weer als beeld Gods. Terwijl de nieuwere wijsbegeerte van Deïsme is vervallen tot Pantheïsme, en de vrijheid van den wil heeft ingeruild voor de leer van het Determinisme, d. w. z. dat de mensch alleen onder het noodlot der omstandigheden geheel buiten zijn verantwoordelijkheid is wat hij is. Op dit standpunt houdt de »zonde" dus op te bestaan. Alles is noodzakelijk, en daarom feitelijk goed. Maar dan is ook God een in zichzelf tegengesteld iets. God is op dit standpunt de openbaring dezer tegenstelling; maar zoo iets sluit het begrip God uit; God is het absolute goed juist. En aangenomen, dat de wereld leeft onder zoo'n ijzeren noodzakelijkheid zonder zelfverantwoordelijkheid, dan behoort dit tot het wezen der dingen, en is het goed om niet te trachten iets te verbeteren. Ja, feitelijk kan men dat niet trachten. Toch tracht b.v. genoemde prof. Ferri nog wel met socialistische remedie het kwaad te bestrijden ; maar dan schijnt hij toch alvast niet onder dat «noodlot" te leven, want zijn wil komt er tegen in verzet. Dat is : in de practijk bewijst men door zijn verzet en poging tot verbetering dat het juist niet waar is, wat men in de leer verkondigde, dat een absolute noodzakelijkheid of noodlot alles beheerscht krachtens natuur. B. De Raad des Vredes. Daaronder wordt verstaan, dat God Drieëenig van eeuwigheid 23 met zichzelf is te rade gegaan omtrent de zaliging van den zondaar. Het is de onderhandeling van eeuwigheid tusschen de drie personen, Vader, Zoon en H. Geest over het werk der herschepping. Veel meer dan in het besluit der verkiezing treden hier de drie personen ieder in zijn onderscheiden karakter op. Het is die onderhandeling waarbij de Vader den Zoon heeft begeerd en verordineerd tot Middelaar, waarbij de Zoon zich vrijwillig daartoe gaf; de Vader eischte van den Zoon de volbrenging van alle gerechtigheid ; en beloofde daarom den Middelaar heerlijkheid. Terwijl de H. Geest op zich nam vrijwillig en naar den wil van Vader en Zoon, om het werk der zaligheid toe te passen. Deze leer is daarop gegrond, dat in de H. Schrift de Zoon als Middelaar aan den Vader als ondergeschikt wordt voorgesteld, zie Joh. 20 : 17 ; Jesaja 49 enz. en dat Hij voor de volbrachte gehoorzaamheid beloond wordt, zie Ps. 2:8; Jes. 53 : 10 ; Phill. 2 : 9 v. v. enz. Deze Raad des Vredes is te noemen het verbond der genade van eeuwigheid, of: de grondslag van het genadeverbond dat God in den tijd heeft opgericht met Adam, Noach en Abraham. Hoofdstuk V. DE SCHEPPING. Thans zijn we genaderd aan de bespreking van Gods werken naar buiten. Deze nemen een aanvang met de Schepping. Onder scheppen verstaat men : door een almachtige wilsdaad iets in het aanzijn roepen, dat tot dusver zelfs niet in grondstof bestond. God begon dan de uitvoering zijner besluiten door de schepping van hemel en aarde. Het was een daad van GodDrieëenig ; zie Gen. 1 : 1 en Ps. 33 : 6. Dat de Zoon en de H. Geest er mede deel aannamen, in eenheid des Wezens, leeren ons teksten als Joh. 1:3; Col. 1 : 16 ; Hebr. 1 :10 en Gen. 1 : 2 enz. De leer van de schepping is van tweeërlei belang. Ze geeft ons n.1. vooreerst een antwoord op de vraag : vanwaar dit al ? Dus heeft ze een natuurkundige waarde. Ieder beeft op zijn manier wel eens nagedacht over deze vraag: » vanwaar dit al?" In den tegenwoordigen tijd vermeent de wetenschap, dat met het scheppingsverhaal als een onwaarheid en onbegrijpelijkheid moet worden gebroken. Omdat men niet heeft willen buigen voor het scheppingsdogma, heeft men getracht op allerlei andere wijze het ontstaan der dingen uiteen te zetten. Maar zoo ooit, dan is hier de onwaardij des ongeloofs aan het licht getreden. Immers ~wat men van die zijde leeraart, is volstrekt niet bewezen, in den zin zooals het ongeloof zelf dat woordje «bewijzen" gebruikt. Wat het ongeloof ons aanbiedt in zijn leer b.v. dat de stof eeuwig zou zijn, moet eveneens worden geloofd; en is niets dan een wijsgeerige bespiegeling. Reeds omdat men leert dat de stof eeuwig zou zijn, is 't een geloofsstuk ; een dogma. Want wie zou het bewijzen? Alleen zoo iemand, die ook eeuwig is geweest. Waar is die? Neen de zaak is geheel anders. Deze of gene ongeloovige denker, heeft het zoo uitgedacht en verzonnen uit ongeloofsafkeer van den bijbel, maar dan ligt daarmee dat stelsel veroordeelt, naar zijn eigen maatstaf zelfs. Want het zegt, dat alleen mag aangenomen worden als waar, wat op de ervaring en op de stoffelijke waarneming is gegrond. In 't algemeen is de hedendaagsche opvatting over het ontstaan der dingen bij het ongeloof deze: De stof zelf is eeuwig, heeft dus geen ontstaan gehad. Alleen is er een eeuwig proces van gedaante-verandering, van eindelooze ontwikkeling, een onophoudelijk worden. Maar nu eerst deze vraag : als het ongeloof het scheppings-verhaal verwerpt als een wonder, als onbegrijpelijk, als niets verklarend, mag ik dan vragen, welk menschenkind dit stelsel des ongeloofs begrijpt, ik herhaal: begrijpt; wien is dit nu duidelijk en klaar, dat de stof eeuwig is, dus voor honderden-millioenen jaren er reeds zijnde ? En zoo eeuwig maar terug. Is het scheppingsverhaal een wonder ? dit stelsel geeft er iets voor in de plaats, dat minstens even groot een wonder kan genoemd. De stof is eeuwig; maar dan kan er geen ontwikkeling zijn; want dit veronderstelt dat iets er eerst niet was, en daarna wel; dat is dus in den tijd gebeurd ; maar eeuwig sluit het begrip tijd juist uit en vanwaar dan bij het ongeloof die overgang van eeuwigheid tot tijd ? En vanwaar die ontwikkeling ? Ligt die in de natuur deistof zelve, maar dan is die ontwikkeling, daar de stof eeuwig heet, reeds lang af; dan bestaan we feitelijk niet; dan is er eigenlijk niets en worden doet er ook niets. Zegt men dat die beweging en ontwikkelingskracht dus van buiten af moet gekomen zijn, dan valt men weer op andere wijze terug in het oude standpunt van een scheppings-maclit buiten de stof. En vanwaar is die beweging dan, de regelmaat, orde en doel ? Is de stof, gelijk de materialist leert, louter stof, d. w. z. zonder hooger geestelijke beïnvloeding, dan houdt men juist op materialist te zijn, wanneer men de stof een bezield element toeschrijft. Of leert men, dat in de stof werkelijk een geestelijk bewust vermogen ligt, dan vergoodt men de stof, dan buigt men voor haar als den God van alle zijn; maar dan is zulk een god, waaruit dan goed en kwaad, mooi en leelijk, leven en dood beiden ontstaat, werkelijk geen begeerlijker begrip dan wat de Christelijke Belijdenis uitspreekt in haar geloof in God den Vader den Schepper des heelals. Ons bestek laat niet toe, om verder en breeder op dit onderwerp in te gaan. We verwijzen den onderzoekenden lezer naar de werken van Bettex, als Natuur en Wet; Natuurstudie en Christendom ; het Wonder, enz. en ook naar het schoone werkje van Dr. H. Bavinck: Schepping of ontwikkeling en het belangrijke boek van A. Pierson »Vele gewisse kenteekenen." Heeft alzoo het Scheppings-dogma (geloofsstuk) vooreerst een natuurkundige waarde, om ons de vraag : »van waar dit al?" te beantwoorden, met het zoo machtig als poëtisch scheppings-verhaal des bijbels; het heeft in de tweede plaats niet minder een dusgenaamd religieus-ethische beteekenis. Dat wil zeggen : een beteekenis voor den dienst van God, en het wandelen in Zijn gemeenschap. Immers alleen op den grondslag der schepping, dat alle dingen door God zijn geroepen in het aanzijn, is alleen een rechte verhouding tot God denkbaar. Alleen bij de erkentenis van God als den Schepper aller dingen, is er sprake mogelijk van Zijn ordinantiën in die Schepping; van Zijn voorzienigheid, van de inwachting van van Zijn hulp, van een richtsnoer voor ons leven. Ja nog meer, de schepping is ook de grondslag der herschepping. Omdat God het schiep, kan Hij Zijn werk, bij zonde en val, ook herscheppen. Ja Hij zal het ook doen. Want het doel Gods in de Schepping is de verheerlijking van Zijn Naam en deugden. Daarom zal Satan en de zonde niet triutnpheeren, maar zal God, de Schepper, in Christus onze Vader zijn en blijven, om eens van de nieuwe aarde het lied der verloste schepping te doen oprijzen. Hoofdstuk VI. DE ENGELEN. Onder de schepselen Gods zijn Engelen en menschen zeker de voornaamste. Het grondwoord dat de H. Schrift bezigt voor Engel beteekent: bode, gezant, en wordt ook wel gebruikt voor menschen, die een zending hebben te volbrengen zie Matth. 11 : 10. Het is de naam, die aanduidt niet de natuur van hun wezen, maar de aard van hun werk, het is hun dienstnaam. Engelen zijn persoonlijke, onlichamelijke, geestelijke zelfstandigheden, van God geschapen, en begiftigd met uitnemend verstand, wil en kracht; bijzonderlijk, naar de leer der Schrift, geroepen om Gods volk te dienen zie Hebr. 1 : 14. De Schrift spreekt van Cherubs en Serafs. Cherubs zijn Engelen van bijzondere kracht en majesteit. Serafs zijn dezulken, die in edelheid uitmunten. De Engelen zijn geschapen wezens zie Coll. 1 : 16. Wanneer zij geschapen zijn is niet met zekerheid te zeggen. In elk geval vóór den 7e dag. Niet onmogelijk is het, in aansluiting aan de wijze, waarop God de andere hemelen bevolkte, dat ook de 3e hemel allengs is bevolkt, in de zes scheppingsdagen. Dat de Engelen geestelijke wezens zijn, is wel door vele kerkvaders en ook wel door de Joden ontkend, maar leert de Schrift toch in plaatsen als Hebr. 1 : 14 ; Co'. 1 : 16; Luc. 24 : 39. Die Engelen zyn voorts redelijke wezens, met verstand en wil begaafd; zie Matth. 24 : 36; Ef. 3 ; 10. En eindelijk beschrijft de Schrift ze ons, als zedelijke wezens, d. w. z. ze zijn gebonden aan de Wet Gods, zie Judas : 6. Al de Engelen zijn goed en rein geschapen, maar een gedeelte van hen is gevallen, zie 2 Petr. 2:4; Judas : 6. Deze gevallen engeleu worden duivelen genaamd. Aan het hoofd staat Satan; hij is de aanvoerder, het hoofd van de booze geesten. Satan beteekent tegenstander. Hij staat God, Christus, Gods volk tegen. Onder hem staan vele duivelen of booze geesten, die »weer in allerlei klassen en rangen onderscheiden zijn," 1 Cor. 15 : 21 ; Ef. 6 : 12 ; Coll. 2 :15 enz.; zij zijn samen satans engelen. Hoe die goed geschapen engelen tot zonde zijn gevallen is een voor ons verstand onbegrijpelijke zaak, een verborgenheid. Naar 1 Tim. 3 : 6 en Judas : 6 is het duidelijk, dat vele engelen niet tevreden waren met de van God aan hen beschikte plaats. Hoogmoed schijnt de eerste zonde bij hen te zijn geweest; om te streven naar hoogeren stand. De val der engelen heeft plaats gevonden vóór dien des menschen. De val der engelen is echter veel ernstiger in zijn karakter en gevolgen dan van den mensch. Vooreerst zijn de engelen die vielen niet eerst verleid. De duivel heeft de leugen uit zichzelf voortgebracht en getracht als een stelsel tegenover de waarheid Gods te plaatsen. Ten tweede is de aard van hun zonde, dat zij voor geen berouw meer vatbaar zijn. Zij zijn radicaal boos. Zij verlustigen zich in het kwaad om het kwaad. Zij kennen het kwaad als kwaad veel dieper dan de mensch het kent, en vinden er omdat het kwaad is hun wellust in. God te wederstaan en te haten is het eenig leven van hun leven. Ten derde is hun zonde onvergefelijk. De aard van hun zonde snijdt den weg der verlossing af. In verband hiermede zij ook opgemerkt, dat de engelen allen tegelijk zijn geschapen en niet gelijk de mensch in éénen (Adam). Bij de engelen was geen verbond noch verbondshoofd; vandaar was er ook voor hen geen genadeverbond mogelijk. Gelijk zij allen, ieder voor zich (ik bedoel: niet in een verbondshoofd, gelijk de mensch) vielen, zoo is er dan ook geen mogelijkheid dat door één middelaar de engelen konden worden gered, hoögstens zou er dan één kunnen zijn verlost. Deze gevallen engelen nu hebben een grooten invloed in de wereldgeschiedenis. Als Paulus ons spreekt van de booze geesten in de lucht, verkondigt hij daarmede, dat er op ons denken en leven een invloed uitgaat, of kan uitgaan dier booze geesten. Achter ieder verkeerd stelsel, zondige gebeurtenis, opstand der volken enz. enz. zit satan en zijn hellemacht. God laat den satan toe thans nog op aarde te woeden. Het is geen onmacht van God tegenover satan. Veel meer omgekeerd. God doet in dit satans-woeden volkomen uittreden de onmacht en onwaardij der zonde. Als satan dan ook alles zal hebben aangewend om den mensch buiten God gelukkig te maken, zal de wereldgeschiedenis toch eindigen in één groote teleurstelling en bankroet. God laat satan woeden, om des te schitterender over hem te triumpheeren ; vooreerst omdat satans voorspiegeling bewezen worde in de historie bedrog te zijn; en voorts om, als satan alle macht zal hebben saamgetrokken en ontplooit tegen God en zijnen Christus, hem (satan) dan door den donder van Zijn oordeel te werpen in de diepte der hel; opdat God zoodoende op het allerluisterrijkst zichzelf handhave en betoone God te zijn en Hij alleen. De staande gebleven Engelen mogen als schepselen Gods natuurlijk niet worden aangebeden of goddelijke eer toegebracht, maar wel dienen we nimmer te vergeten, dat de engelen toch bijzonder letten op den wandel der gemeente Gods, zie Efeze 3:10, zoodat we ook met het oog op Gods heilige troongeesten, die zich bijzonder aantrekken lot en houding van Jezus Bruid, onzen wandel in de hemelen hebben te doen zijn. Hoofdstuk VII. DE MENSCH. A. Oorsprong. Als de kroon der schepping schiep God op den 6e dag den mensch. De Schrift stelt in hoofdzaak twee dingen te dezen opzichte: de mensch is genomen uit het stof der aarde en hij is toch wezenlijk van het dier onderscheiden, doordien de Heere den adem des levens in zijne neusgaten heeft geblazen en hij alzoo werd tot een levende ziel. De mensch is eenerzijds verwant aau deze stoffelijke schepping, en anderzijds aau de hemelsche en geestelijke dingen. Hoe de mensch nu uit het stof der aarde is gemaakt zal wel een verborgenheid blijven. Het daarom niet te gelooven is wel zóó dwaas, dat men dan ook elke andere geboorte zou hebben te loochenen, want is niet de wording van ieder mensch een onbegrijpelijk iets ? God schiep den mensch als de kroon en heer der schepping het laatst, omdat eerst alles hehoorde gereed te zijn, om deze koninklijke verschijning te ontvangen. Ook is de hem voorafgaande schepping als een voorbeeld van den mensch die komen zou ; naar goddelijke bouwkunst zien we in de schepping van plant en dier eerst alles als heenwijzen naar die alles overtreffende en toch aan alles verwante figuur des menschen. Eindelijk moet hierbij nog worden opgemerkt, dat God den mensch schiep als een eenheid. Dat wil zeggen, dat God uit den eenen Adam heel de menschheid heeft geschapen. De eenheid van het menschelijk geslacht is wel bestreden geworden, men meende dat er verschillende stamvaders waren, maar de Schrift leert zeer duidelijk anders. En deze leer der Schrift van de éénheid van het menschelijk geslacht wordt door de practijk bevestigd. Om eenige voorbeelden te noemen, zoo zien wij, dat ouders van verschillend ras toch even best kinderen kunnen ontvangen, voorts hebben de verschillende volken toch allerlei eigenschappen gemeen ; ook zijn vele lichamelijke, stoffelijke verschijnselen gelijk, b.v. de opgerichte houding, schedelvorming enz.; ook is er een eenheid in religieuse, ethische en sociale eigenschappen. Deze leer van de eenheid van het menschelijk geslacht is van hoog belang. Het is de grondslag van de erfzonde-leer, op haar is gebouwd de verantwoordelijkheid des menschen voor Adams val, en ook de mogelijkheid der verlossing door Eénen (Christus). Tusschen menschen en engelen bestaat een gewichtig onderscheid : 1°. Engelen worden niet gezegd naar Gods beeld geschapen te zijn, de mensch wel. 2°. Engelen zijn alleen geest, en daarin compleet; de mensch is alleen compleet met lichaam en ziel, hij is een zinnelijk wezen. 3°. Engelen werden niet als een eenheid geschapen, de mensch wel. 4°. Engelen konden daarom gedeeltelijk vallen ; in Adam vielen alle menschen. 5°. Engelen zijn ook daarom niet verlosbaar; de mensch kon door Eénen worden gered. Over het ontstaan van den mensch wordt door het ongeloof in den tegenwoordigen tijd vooral geleerd, wat Darwin verkondigde, n 1. dat de mensch afstamt van het dier, van een hoog ontwikkeld aapsoort. Daartegenover dienen we op te merken, dat de ongeloovige denkers zelf het niet eens zijn met elkaar. De leer van Darwin wordt in den jongsten tijd door de meest bekwame natuurkundigen, ofschoon beslist ongeloovig, verworpen als geheel onjuist. Men kan dit nader vinden ontvouwd in de kostelijke boeken van JBettex. J Daarbij zij ook gewezen op de onverklaarbaarheid, in Darwin's stelsel van de verscheidenheid en ongelijkheid der schepselen. Dezelfde soorten bestonden ook reeds vóór duizenden jaren. Indien de mensch afstamt van het dier, waarom houdt dan nu met den mensch die voortgaande ontwikkeling op, waarom komt er uit den mensch niet een nieuw wezen weêr voort? En hoe komt het dan, dat de mensch in zijn religie, menschelijke taal en allerlei geestelijke eigenschappen een wezenlijk onderscheid met het dier openbaart ? En waarom brengen de apen dan nu geen menschen meer voort? Darwin s stelsel is ten slotte niets dan een onbewezen verzinsel; en daar moesten ongeloovigen, die toch zoo sterk staan op bewezen leer te aanvaarden, toch te hoog voor staan ! ! Want Darwin leert, dat de mensch afstamt van een zeker aapsoort, dat reeds is uitgestorven ; daarom komen nit de hedendaagsche apen geen menschen meer voort! Maar, en hier komt het fraaist, maar die aapsoort, waarvan dan de mensch zou afstammen is na vruchtelooze opsporingen en onderzoekingen der aardlagen nog niet gevonden ! Of de ongeloofs-leer ook bewezen is ! ! Neen, aldus staat de zaak, om het eene wonder des Bijbels te loochenen, neemt het ongeloof gaarne honderd andere wonderen, en onmogelijkheden er voor in de plaats aan. B. Het Wezen. Het wezen van den mensch ligt hierin, dat hij Beeld Gods is. Als in Ef. 4 : 24, en in Col. 3 : 10 wordt gehandeld over de vernieuwing des menschen, dan wordt dat vernieuwd zijn genoemd naar het evenbeeld te zijn van God. Daaruit is dus af te leiden, dat als vernieuwing, herstelling in het Dat wil zeggen: de zonde is niet een stoffelijk iets, zoodat b.v. het lichaam of de stof de oorzaak waren ; neen de genegenheid des menschen, de stand van zijn hart, afgedacht van lichaam en stof bepaalt hier de dingen. "Vóór den val en na den val heeft de mensch een lichaam, is er een stoffelijke wereld rondom hem, en gaat de mensch met al zijn vermogens in tot de schepping rondom hem. Dit alles is in zoover onveranderd. Vóór en na den val beide heeft de mensch b.v. verstand, wil, spraak, gemoedsleven, etc. etc. maar (en dit maakt ons het wezen der zonde duidelijk) vóór den val, (gelijk ook straks ia de wedergeboorte), is de mensch met al zijn gaven staande in de richting tot God; maar in en na den val wendt hij zich met zijn vermogens en krachten tegen God. Het gevolg der zonde voor den mensch als Beeld Gods, is : a. dat hij het Beeld Gods in engeren zin (zie boven) heeft verloren; en b. in ruimeren zin ziet geschonden. De zonde bracht over den mensch een jammerlijke ellende ; in schuld, smet, lijden naar lichaam en ziel, dood en heerschappij van Satan. Bepaaldelijk wordt als straf der zoude genoemd de dood Rom. 6 : 23. En deze is drieërlei: a. de tijdelijke, ook wel lichamelijke dood genoemd, en is de scheiding van ziel en lichaam door het sterven. b. de geestelijke dood, welke is een scheiding van Gods gunst en daardoor een onmacht onder de zonde Jes. 59 : 2; Ef. 2 : 1. c. de eeuwige dood; dit is het eeuwig straf lijden in de hel. Dat God zulk een straf op de zonde toepast is niet in strijd met Gods barmhartigheid. De barmhartigheid kon en mocht niet aan het woord komen in een door de vingeren zien van het kwaad, want dat ware een verkeerde barmhartigheidsopenbaring, als in strijd met het recht Gods. Daarom zou die barmhartigheid in de schenking van Christus worden verheerlijkt. God was het aan Zichzelf verplicht om zulk een kwaad als de zonde te straffen. Omdat God God is, moet Hij alszoodanig worden erkend, en moet Hij alszoodanig zich bewijzen en handhaven. Dit kan op twee manieren, door gehoorzaamheid, of als de mensch dit niet verkiest, dan door straf te lijden. Reeds in het dagelijksche leven geldt het spreekwoord: >wie niet hooren wil moet voelen". In dat straffen toch bereikt God, wat de mensch niet vrijwillig wilde erkennen, n.1. de handhaving van Zijn meerderheid, in het lijden der straf zal de mensch nu ervaren : ik ben niet God, God is alleen de Heere ; en zal hij eigen minderheid moeten leeren erkennen. Het eten van den verboden boom was feitelijk niet de allereerste zonde, maar de eerste voldragen zonde, of openbaring van den innerlijken omkeer die er aan voorafgiDg. Aan de zondige daad ging vooraf een zondige overlegging des ongeloofs, twijfel aan de waarheid van wat God had gezegd. Ongeloof is daarom de eerste zonde des menschen te noemen. Hoofdstuk XI. ERF. EN DADELIJKE ZONDE. De val in het paradijs is als het ware de moederzonde; daarin vindt al het overige zijn oorsprong. We moeten dan ook, zal het ware ontdekking zijn voor God, allereerst en bovenal voor God in de schuld komen over onze zonde (in onderscheiding van zondew), over onzen verloren staat, en verdoemelijkheid. Gewoonlijk wordt de zonde, welke uitvloeisel is van den val des menschen in twee soorten onderscheiden : nl. erfzonde en dadelijke zonde. De H. Schrift wijst er duidelijk op, dat alle vleesch voor God verdoemelijk ligt, dat er niemand is die zonder zonde zij; dat, in één woord, de zonde gansch algemeen is. De ervaring bevestigt dit volkomen. De leer der erfzonde is nu, dat deze algemeenheid der zonde voortkomt uit den val van Adam, die als Verbondhoofd zondigde ; en wij dus in hem, met hem vielen, Rom. 5 : 12. Die zonde wordt erfzonde genoemd, omdat we ze als »erven." Dit geschiedt niet door de stoffelijke mededeeling der ouders in de voortbrenging van het kind als zoodanig, maar naar een rechtvaardig oordeel Gods, door toerekening. Deze erfzonde wordt onderscheiden in: a. erfschuld. b. erfsmet. Erftchuld, daaronder verstaan we, dat door de Verbondseenheid van het menschelijk geslacht, wij mede moeten dragen de verbintenis tot straf; m. a. w. dat ons wordt toegerekend Adams ongerechtigheid, gelijk die den toorn Gods verwekt; zie Rom. 5 : 19 ; 1 Cor. 15 : 22. Erfsmet duidt aan, dat door den val van Adam ons aller hart van nature is bedorven, en een bronwel is van allerlei ongerechtigheid. Job 14 : 4. Deze erfsmet volgt op de erfschuld, nademaal zij als een van de eerste straffen is, die uit de erfschuld voortvloeit, zie Rom. 1 : 22—28 ; 2 Thess. 2 :11, 12 etc. Christus is door de ontvangenis van den H. G. voor de erfzonde bewaard gebleven. En was eveneens zonder dadelijke zonden. De dadelijke zonden noemt men de overtredingen, welke wij in eigen persoon bedrijven, Jac. 3 : 2. Zij zijn te onderscheiden in zonden van bedrijf, en zonden van nalatigheid, zie Jac. 4 : 17. En zijn dan weêr in drie soorten in te deelen: Zonden met gedachten, Spr. 6:18; woorden, Matth. 12 : 36 en werken Matth. 15 : 19. Hoewel alle zonden in wezen één zijn, kan er toch verschil in graad zijn, wat aangaat de min of meer drieste openbaring of vorm waarin dit wezen optreedt. Maar overigens is de mensch geheel onder de macht der zonde, van nature. Zijn wil is ganschelijk niet meer vrij tot het goede te doen, noch er toe geneigd te zijn, Rom. 6 : 16; 2 Petr. 2 : 19. Vrij is hij van nature slechts tot het kwade, maar dat is de hoogste slavernij. In den tegenwoordigen tijd wordt de leer der erfzonde niet meer als zoo dwaas uitgekreten, gelijk dit vroeger wel gebeurde. Het ongeloof, dat weleer spotte met een overerving van het kwaad, prijst tegenwoordig als hoogste wijsheid de leer der dusgenaamde Evolutie, waarbij het door mannen als Zola, Nietsche, Ferri etc. wordt voorgesteld, dat de mensch een willoos instrument van het noodlot is ; waarbij de misdadigers als zoodanig geboren worden, krachtens een overerving van hun vóór-familie, zoodat ze niet anders kunnen dan zijn, wat ze zijn ; en waarbij alle schuld der zonde ten eenenmale wordt geloochend Zij het genoeg dat we er op wijzen, hoe er tot verklaring van deze „erfelijkheid", een groot aantal verschillende Iheoriën reeds zijn opgesteld, zoodat deze heereu het met elkaar lang niet eens zijn, en de eene theorie ook de andere, niet bevredigt, geen oplossing geeft, en dus zulk een leer hoogst onwetenschappelijk als ongegrond moet heeten. Toch ligt er Yoor ons Christelijk denken eenige belangrijkheid in. al ware het slechts vooreerst, om te doen zien, hoe onbetrouwbaar de onge!oofs-wetenschap zelve is, die datgene waar ze vroeger mede spotte, thans op de hoogste spits drijft, en ten andere, om op te merken, hoe de leer der erfzonde s«t ongezocht gelijk" ontvangt Maar toch honde men het verschil in het oog. De leer der erfzonde is nog iets anders, dan deze leer der evolntie toegepast op het kwaad. Immers de erfzonde -is geen soort eigenschap, die tot het wezen des mensehen behoort, want ze is door overtreding van Gods gebod in de menschelijke natunr ingekomen, en kan er door wedergeboorte en heiligmakins weder uitgenomen worden." Zij is aitgestrekt over alle menschen. Eu stelt een iegelijk schuldig eu verantwoordelijk voor God. Hoofdstuk XII. HET VERBOND DER GENADE. Het genade verbond is de weg, waarlangs de gevallen mensch, de zondaar, wederom het eigendom des Heeren kan worden, door in Christus weder tot genade aangenomen te worden. Dit verbond is opgericht, in den Raad des vredes. van eeuwigheid. met Christus als bet Hoofd. En is in den tijd afgekondigd en geopenbaard, reeds in de paradijs-belofte, voorts al duidelijker vooral aan Abraham, en bij Israël. In belofte en profetie, in heel de historie van het volk Israëls wordt dit verbond al meer en duidelijker ontwikkeld, tot eindelijk het Woord vleesch wordt, om in eigen persoon aan alle gerechtigheid Gods te voldoen. Men lette er dus wel op, dat in het genadeverbond volstrekt geen andere weg naar den hemel wordt geopend, dan dit in het werkverbond was. De weg is en blijft : gehoorzaamheid. De Christus is juist gekomen om die gehoorzaamheid te brengen : wat Adam liet. zal Hij doen. Het werkverbond wordt alzoo verwezenlijkt in het genadeverbond. Maar het heet genade, omdat de schenking van den Christus in de plaats van Adam tot volbrenging der gehoorzaamheid en tot wegdragen van den vloek een daad Gods is. waartoe Hij van onze zijde bezien niet gehouden was. Eveneens is de toepassing of toerekening van Christus' gerechtigheid een daad der vrije ontferming en van het vrije welbehagen Gods. Men lette er wel op, dat in dit genadeverbond de mensch, Ook dit is van groot belang, daar de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat door dezelfde natuur, welke had gezondigd, ook voor de zonde zou worden betaald. Dat is door de ware menschelijke. Ten derde moet nog opgemerkt worden, dat Christus een volkomen mensch was. Er werd n.1. (ook in de eerste eeuw der Chr. kerk) wel geleerd (door Apollinaris) dat bij Christus de menschelijke ziel niet zou aanwezig zyn geweest, en dat zijn Godheid in de plaats van de ziel was. Maar ook dit is fout. De Schrift zegt duidelijk, dat Hij een volkomen mensch was, met een ziel, zie Mattheüs 26 : 38 ; geest Matth. 27 : 50. Eveneeus als de Christus nu een rechtvaardig eD waar (wezenlijk) mensch moest zij o, evenzeer moest Hij als Middelaar ook waarachtig God zijn. Opdat Hij 1° »uit kracht Zijner Godheid den last des toorns Gods aan Zijne menschheid dragen zou", dat wil zeggen : Hij had anders als Hij louter, alleen mensch ware geweest dat groote werk niet kunnen volbrengen, en ware er onder bezweken ; 2° Om een oneindige waardij aan Zijne verdiensten toe te brengen, en 3° opdat Hij »ons de gerechtigheid en het leven verwerven en wedergeven mocht." Bespreken we nu: de verhouding dezer beide naturen. De beide naturen in Christus zijn ongedeeld en ongescheiden; hoewel onveranderd en onvermengd. Voor twee gevaren dient dus te worden gewaakt. Vooreerst, dat men in den éénen persoon van den vleeschgewordenen Christus niet de beide naturen van elkaar scheidt. Gelijk ook onze belijdenis zegt, dat »deze twee naturen alzoo te samen vereenigd zijn in één persoon, dat zij zelfs door zijnen dood niet gescheiden zijn geweest.'' Ten andere mag men het niet voorstellen, als zou de eene natuur eigenschappen hebben overgenomen of ontvangen van de andere natuur. Zoowel vóór als na Zijne verhooging behield iedere natuur hare eigene eigenschappen. De Lutherschen leeren, dat met en na de verhooging aan de menschelijke natuur goddelijke eigenschappen zijn medegedeeld, zoodat, Christus naar Zijn menschelijke natuur bv. alom tegenwoordig is geworden. Dit brengen zij te pas bij de leer van het Avondmaal, door te meenen, dat Christus lichamelijk, onzichtbaar bij de bediening tegenwoordig is. Dit vereischt dan de onderstelling, daar het op vele plaatsen tegelijk bediening kan zijn, dat Christus lichamelijk dan ook alomtegenwoordig zou zijn. Maar dit is toch onjuist. Het is een pantheïstische verflauwing der grenzen. Het wordt door de H. Schrift met geen woord geleerd. Het is de aard van een ware menschelijke natuur om juist niet alomtegenwoordig te zijn. Dus had de Lutherscbe kerk gelijk, dan was daarmede de menschelijke natuur feitelijk geloochend; ze was dan meer dan menschelijk geworden. Dat de beide naturen overigens wel vereenigd zijq in één persoon is van het hoogste belang voor alle gemeenschap met God en voor heel het terrein des natuurlijken en stoffelijken levens Het is bewijs dat er tusschen God en schepsel wel onderscheid, maar toch geen tegenstelling bestaat. Het is de grondslag van met God gemeenschap te kunnen hebben, en heel het natuurlijk leven voor God op te eischen. Hoofdstuk XIV. DE AMBTEN VAN DEN MIDDELAAR. De Middelaar draagt den naam Christus om daarmede aan te duiden, dat Hij van God gezalfd is tot Zijne bediening. Want Christus beteekent Gezalfde, in het Hebreeuwsch Messias. In het O. T. werden gezalfd : profeten, priesters en koningen, die daarin voorbeelden van Christus waren. De zalving onderstelde voornamelijk deze twee zaken: verordineering en bekwaammaking. De zalving was het teeken van de afzondering tot het ambt, en van de Geestes-bekwaming tot het werk waartoe dat ambt riep. Dit nu geldt ook van den Christus. Hij is van den Vader vooreerst tot Middelaar uitverkoren. Wij zijn verkoren om zalig te worden, Hij om zalig te maken. Hij wordt daarom de knecht Gods genoemd, zie Jesaja 42 : 1, vgl. Hebr. 5 : 5. Ook is Hij tot het groote werk waartoe de Vader Hem begeerde door den H. Geest bekwaamd; om dit werk te volbrengen in gewilligheid en volkomenheid. Deze bekwaammaking des Geestes betreft alleen Zijn menschelijke natuur ; daar in de Goddelijke natuur krachtens hare volmaaktheid geen bekwaammaking kan noch behoeft plaats te vinden. In het O. T. vinden wij wel de voorbeelden van deze zalving, maar Christus gaat boven al die vorige profeten en priesters en koningen uit. Vooreerst, omdat Hij alle drie die ambten in één persoon vereenigde. Daarbij zien we in het O. T. gedurig, hoe profeet, priester en koning telkenmale te kort schieten om Israël ware verlossing te brengen. Zelfs verzinken zij meermalen in zonden en ongerechtigheden. Zoodat menigwerf, in steê van Israël tot heil te zijn, in hen veel meer een voorbeeld van afval en verwerping der geboden Gods wordt aangetroffen. En het volk zoo leere uitzien naar Eén, die de bediening in gerechtigheid zal hebben. Zoo is dan Christus zonder zonde, alle gerechtigheid volbrengende ons geschonken tot onzen : A. Hoogsten Profeet. B. Eenigen Priester; en C. Eeuwigen Koning. A. Het Profetisch ambt van Christus. Als profeet was Christus in het O. T. reeds beloofd, zie Deut. 18 : 15; en vóórgebeeld in de profeten. Christus zelf heeft verklaard in zijn omwandeling op aarde, dat Hij de profeet was, die komen zou. Zie Luc. 4:17—21; Joh. 4 : 25, 26. Het werk van een profeet is profeteeren. Dat wil niet alleen zeggen toekomende dingen voorspellen, maar het beteekent in het algemeen getuigenis geven van de waarheid Gods tegenover de leugen des Satans. Het voorspellen van toekomende dingen is er dus slechts een zekere werkzaamheid van, hoewel niet beslist noodzakelijk om profeet te zijn. Terwijl dan eindelyk ook nog menigmaal wonderen geschiedden door een profeet. Ondertusschen Christus heeft beiden gedaan, zoowel geleerd als voorspeld ; zie Matth. 20 : 18, 19 ; Mark. 13 enz. In dat profetisch ambt is Christus echter boven alle andere profeten uit werkzaam geweest. Hij heet daarom de hoogste profeet. Hij is profeet op eenige en volmaakte wijze. Doordien Hij : le. de bron is, waaruit de vorige profeten hun profetie hadden ontvangen ; zij hebben gesproken door den Geest van Christus, die in hen was, 1 Petr. 1 : 11. 2e. volkomen heeft geopenbaard den Raad Gods tot onze \ andaar, dat Hij gaven heeft om uit te deelen. Hij zeqent als priester Zijn gemeente. Zegenend scheidde Hij van Zijn discipelen, en verhoogd aan 's Vaders rechterhand zegent Hij de Zijnen met alle geestelijke gaven; zie Luc. 24 • 51 • Efeze 4 : 8 enz. C. Het Koninklijk ambt van Christus. Gelijk de andere ambten zien we ook dit ambt voorspeld in het O. T.; zie Ps. 2 : 6; Gen. 49 : 10; 2 Sam. 7 : 12—14enz En vóórgebeeld in het Theocratisch Koningschap van' Israël, d. ï. dat Koningschap, hetwelk naar Gods wil was, als element in de Godsregeering over Israël, gelijk b.v. het Koningschap van David, Salomo enz. Gedurig heeft Christus in Zijn omwandeling op aarde gesproken van Zijn Koningschap en Koninkrijk; zie Joh. 18 • 37Matth. 19 : 28 ; Luc. 22 ; 29. Maar tevens er op gewezen dat Zijn Koninkrijk geestelijk en hemelsch is, en niet berust op wapengeweld, maar op ueestes-overtuiging. Als Koning vergadert, regeert, bestuurt en behoudt Hij Zijn volk, door Zijn Woord en Geest. Men kan van drieërlei rijk spreken, waarover de Christus Hoofd is: le. Heel de schepping, in dien zin, dat Hem alle macht in hemel en op aarde is gegeven, om er Zijn kerk uit te stichten, en hemel en aarde en alle dingen' bijeen te vergaderen ; zie Ef. 1 : 10. De Heilige Schrift wijst er op, dat deze Middelaars-heerlijkheid ook loon is op Zijn volbracht werk. 2e. De Kerk zelve. Over den enkelen geloovige, en over Zijn gemeente in haar geheel oefent Hij een zedelijke en geestelijke regeering uit. 3e. Het rijk der heerlijkheid. Wel zegt de Schrift, dat in de voleinding der eeuwen Christus het Koninkrijk aan God en den Vader zal overgeven, 1 Cor. 15 ; 24; maar toch zal Lhnstus eeuwig een geheel eenige plaats als Hoofd in dat rijk der heerlijkheid blijven innemen. Namelijk: het Middelaarschap der verzoening neemt een einde. God zelf zal Koning en alles in allen wezen. Maar het Middelaarschap der veieeniging blijft. Hij blijft het Hoofd der verloste gemeente en 4 schepping, uit Wien alle leven en zaligheid eeuwiglijk haar toevloeit. Hoofdstuk xv. DE STATEN VAN CHRISTUS. A. De Staat van Vernedering. HppI het leven van den Christus is een werk, en staat in dienst van het ambt, waartoe Hij van den Vader was uitver- Vnren en in de wereld gezonden. Daarom kunnen we het leven «an Chmt.» alleen naa, d.en naCtontre£r::\wtellidpetk,n. Eén, waarin Hij de zaligheid verwerft, verdient, door het brengen der volkomene gehoorzaamheid aan den \ ader. ° Deze staat wordt genoemd, die der vernedering. Eu loopt van af de menschwording tot aan de opstandin . De nadere is die der verhooging. Beginnende: met de, opstanding. In dien staat past Hij de verworvene Zaligheid ook iïOG» De staat der vernedering omvat o trappen: 1. Zijn nederige geboorte. 2. Zijn lijden. 3. Zijn dood. 4. Zijn begrafenis. 5. Zijn nederdaling ter helle. lie Vernedering6 in^de'mênschwording van ChriS» ligt inzonderheTti.rin dat Hij, die. krachtens de goddelijke en menschelijke natuur, a ' hèmeïehê scheliike natuur had kunnen doen deelen in al de hemelscne heerlijkheid waarvoor de menschelyke natuur vatbaar is, d Hii vrij willis van die heerlijkheid afstand deed, en datgene wat Hö Xs van nature bezat, in den weg van 'kw» HS*'tü in l gelijkheid des zondigen vleesches. 2. Zijn lijden. Dit lijden begint al met de eerste ure Zijns levens op aarde. Loopt heel zijn leven door. Maar is tot het hoogste punt geklommen aan het einde Zijns levens, 't Was een lijden in lichaam en ziel, zie Matth. 26 : 38; 1 Petr. 2 : 24. Dit lijden was bewijs van Zijn gehoorzaamheid; tot een rantsoen voor de zonden, tevens voorbeeld voor de Zijnen, en tot een overwinning der wereld. 3. Zijn dood. Als straf op de zonde was de dood bedreigd, daarom moest Christus ook sterven. De waardij van het sterven Christi ligt hierin, dat Hij Zijn leven ga/; en dat wel waar de dood Hem niet (gelijk ons wel) van nature kon vellen. Zijn sterven was een daad, van éénige waardij, overmits Hij het leven niet alleen had, maar was. Wij hebben het leven niet naar eigen vrijen wil. Hij kwam naar eigen beschikking ter wereld. Daarom was Zijn leven den Vader aangeboden werkelijk een offer. Den kruisdood stierf Hij, omdat die dood van God vervloekt was, en Hij in dien weg tot een vloek werd om ons van den vloek der zonde te verlossen. Gal. 3 : 13 • vol Deut. 21 : 23. ° 4. Zijn begrafenis. was een stuk lijden, nademaal er in uitgesproken is, dat Hy ofschoon Zijn geest overgevende in de handen des Vaders, die Hem opnam in het paradijs, — toch een tijd heeft verkeerd in den staat des doods. Hij was dus volkomen onder de macht van den dood, en heeft alzoo ten volle de straf des doods gedragen. Tevens is het een bewijs dat Hij waarlijk gestorven is, en dus tei^ getuigenis dat Hij uit de dooden is opgestaan. 5. Zijn nederdaling ter hel. Dlt.®tuk komt de begrafenis, niet in orde van tijd alsof dit lijden had plaats gevonden na den dood, maar in orde van zaken, 't Was het ergste in de vernedering, hoewel plaats vindende vóór Zijn sterven. Het beteekent, dat Christus wel heel /ijn leven door in al Zijn lijden, maar inzonderheid toch aan het kruis, de angsten der hel heeft doorworsteld, vooral toen Hij uitriep: Eli, Eli enz. Matth. 27 : 46. ^ademaal WÜ me^ lichaam en ziel moesten ter helle dalen, heeft Christus dit lijden ook met lichaam en ziel, dus vóór 4* Zijn dood doorgemaakt, daar met den dood Zijn lichaam ten grave, Zijn ziel ten hemel ging. B. De voldoening van Christus. Het einde, het doel van deze vernedering was, om te voldoen aan het recht Gods. Door Zijn vernedering heeft Hij God verzoend, Zijn toorn weggedragen, zoodat God nu in Christus ons genegen is. Zie 2 Cor. 5 : 19 v.v. Dit recht Gods nu eischte volkomene gehoorzaamheid, zoowel in het lijden van de straf, op de zonde bedreigd als in het volbrengen van de wet Gods. Christus had dus, in onderscheiding van den 1°. Adam in den staat der rechtheid, niet slechts de wet te onderhouden, maar ook nog goed te maken wat Adam bedorven had, d. i. de straf te dragen. Daarom wordt deze gehoorzaamheid van Christus, meestal onderscheiden in twee soorten : lijdelijke en dadelijke gehoorzaamheid. Deze twee zijn wel onderscheiden, maar moeten toch niet gescheiden worden, want Zijn lijden was een daad, en Zijn vervulling van de wet Gods was voor Hem in een lijdensgestalte. De dadelijke gehoorzaamheid is wel ontkend geworden, als zou Christus alleen onze schuld hebben weg te dragen gehad, en voor zichzelf verplicht zijn geweest gehoorzaam te zijn aan de wet Gods. Maar men vergete niet, dat Christus als 2e Adam als Hoofd van Zijn volk stond, en dus Zijn gehoorzaamheid eveneens ons ten goede komt. Anderen daarentegen hebben het lijden als onnoodig tot voldoening en verzoening gerekend. Men zei: de genade en vergevende liefde Gods zou juist ophouden genade en vergeving te zijn, wanneer eerst voor de zonde geboet moest worden. Maar de Schrift leert het duidelijk anders. Zie Jes. 53 : 5 ; Efeze 1 : 7 enz. Uit oogpunt van Gods recht, moet de zonde gestraft worden. Genade is nimmer vernietiging van het recht. Nimmer kan in God de eene deugd de andere opheffen. Dan ware het geen deugd. »Zonde kan niet bestaan, zonder dat zij door God gehaat en gestraft wordt. God kan Zickzelven niet verloochenen, Hij kan het recht der zonde niet erkennen, Hij kan aan Satan geen gelijke rechten geven met Zichzelven." Juist dat God recht heeft om te straffen, daarom is genade pas van beteekenis. Ja nog meer, juist omdat Gods heiligheid eischt, de zonde te straffen is het nu juist te meer genade, dat Hij nog een weg wist te ontsluiten, dat wij weder in Zijn gunst kunnen komen. Wie het recht en de noodzakelijkheid van de zonde te straffen ontkent, kan dan juist niet spreken van genade. Genade staat in het teeken des rechts. In die mate ge het recht verkleint, vermindert ge de genade. En nu is dit de oplossing: in Christus wordt het recht Gods voldaan. De gave van dien Christus is genade. Wat Christus bracht is : voldoening aan God, zoodat God in Christus ons aanziende, niet anders kan dan ons vrijspreken, maar de toerekening van Christus' gerechtigheid aan ons blijft genade. «Voldoening geeft Christus aan God, maar vergeving schenkt God aan ons; de vergeving is niet met het oog op Christus, maar met het oog op ons genade." Christus' voldoening is de opening van den weg, dat God goddeloozen rechtvaardigen kan. C. De Staat van Verhooging. Deze verhooging van Christus is zoowel een loon voor Hem Zelf voor het volbrengen van Zijn gehoorzaamheid, alsook tot heil van Zijne gemeente, daar Hij de verworvene zaligheid in den staat der verhooging Zijne gemeente mededeelt. Deze staat van verhooging omvat 4 trappen : 1. Zijn opstanding. 2. Zijn Hemelvaart. 3. Zijn zitting aan de Rechterhand Gods. 4. Zijn wederkomst ten oordeel. 1. Zijn opstanding. Deze is geschiedt ten derden dage na Zijn dood. 1 Cor. 15 : 4. Jezus wordt gezegd te zijn opgestaan, en te zijn opgewekt. Het eerste wijst er op, dat Hij door Zijn eigen goddelijke kracht de macht had den dood te overwinnen, Joh. 10 : 18 ; het tweede, dat Hij ook door des Vaders kracht, als één in Wezen is verrezen. Als de Schrift dan zegt, dat Hij is opgewekt geworden, zie Rom. 6:9, — duidt dit aan, dat de hemelsche Vader een welgevallen heeft gehad in Zijn offer, en nu voldaan, Hem tot het leven liet wederkeeren. De beteekenis van het opstandingsfeit ligt hierin, dat dooide opstanding bewezen is de genoegzaamheid van Christus' offer. Ware Hij toch in den dood gebleven, dan was de overwinning van den dood niet gegeven, ja, dan mocht de vraag rijzen : was het oifer wel genoegzaam, dat Hij gebracht had; eerst dan toch was het schepsel weder volkomen hersteld, en God daarin aan Zijn eere toegekomen, wanneer het het leven en de onverderfelijkheid had ontvangen. De opstanding roept ons toe: Zie boe de tweede Adam, de schuld van den eersten Adam heeft weggedragen, en den weg die Adam nog vóór zich had in het paradijs, ten einde heeft afgewandeld, de gerechtigheid en het leven verworven hebbende. Zie voorts Catechismus, Zondag 17. 2. Zijn Hemelvaart. Veertig dagen na Zijn opstanding is Christus ten hemel gevaren. Dat Hij nog veertig dagen op aarde vertoefde was mede, om Zich den Zijnen te openbaren, en vooral getuigenis te geven in die openbaringen, dat Hij in Zijn verheerlijking dezelfde was in liefde enz., als vóór Zijn sterven. De Hemelvaart was naar Zijne menschheid zichtbaar, en plaatselijk. Het is dus niet gelijk de Lutherschen meenen een verandering in toestand, maar van plaats. Zie Hand. 3 : 21 ; Ef. 4 : 10 ; Hebr. 9 : 24. Hij behoorde niet meer als verhoogde Middelaar op deze zoDdige aarde tehuis. En is tevens den Zijnen ten goede weggevaren. Zie daarover Catechismus Zondag 18. 3. Zijne zitting aan Gods rechterhand. Gelijk in het Oosten de gunstelingen aan 's konings rechterhand zaten, zoo duidt deze uitdrukking aan, dat Hij in den Hemel tot hoogste eer en macht is verheven, Ef. 1 : 20, 21. Hij heeft door Zijn volbracht werk de Middelaarsheerlijkheid ontvangen, om het verheerlijkt Hoofd der gemeente te zijn, door Wien de Vader alle dingen regeert. Heel de wereldhistorie staat in het teeken van den Christus, Hij legt in alles des Vaders welbehagen ten uitvoer. Dit alles wederom den Zijnen ten goede. Zie Catechismus Zondag 19. 4. Zijn wederkomst ten oordeel. Bij de behandeling van de leer der »laatste dingen", komen we hier nog nader op terug. Zij er hier van opgemerkt, dat die wederkomst vooreerst eene eere is voor den Christus. Hijzelf heeft de eer en de bevoegdheid ontvangen, om het oordeel, dat is de uitspraak wie er gelijk heeft, publiekelijk te vellen. Het verbaasd heelal zal door Zyn persoonlijke verschijning ten gerichte het hoofd hebben te buigen. Deze eer komt Hem toe, als Middelaar, in welk teeken heel de historie staat, aan Hem dus de eind-beslissing ; als Zaligmaker, want Hij is de volkomene Zaligmaker, en zal daarom de Zijnen eens openlijk in het gelijk stellen; en als Zoon van God, want had de wereld (de schepping) in Hem haar voorbeeld en grondslag (n.1. in Zijn generatie), dan hebbe ze ook in Hem haar doel, n.1. dat Hij haar eens met de wan in Zijne hand zal doorzuiveren, om haar den Vader weder te brengen. Zie, mede omtrent het heil hierin gelegen voor Zijn volk, Catechismus, Zondag 19. Hoofdstuk XVI. DE HEILSORDE. Wat Christus voor ons verwierf, deelt Hij ook uit. Wat Hij aan Zyne gemeente als vrucht Zijner verdienste komt uit te reiken, wordt genoemd : »de weldaden van Christus". De verwerving dier weldaden is niet voldoende, zoodat wij ze b.v. uit eigen beweging en eigen kracht konden aanvaarden; neen, Christus moet ze ook toepassen. Die gemeenschap aan Christus en al Zijne weldaden komt tot stand door den H. Geest. Onder de heilsorde verstaat men nu : den weg waarlangs de zondaar ia het bezit komt van de weldaden van Christus. Men kan deze weldaden indeelen naar de ambten van Christus. Dan krijgt men : 1. Roeping en wedergeboorte van Christus als profeet. 2. Geloof en rechtvaardigmaking van Christus als priester. 3. Heiligmaking en volharding van Christus als koning. Deze worden genoemd de weldaden in dit leven ; de weldaden na dit leven zijn : De opstanding, het laatste oordeel, en het eeuwige leven. Ten opzichte van deze leer der heilsorde hebben we inzonderheid een tweetal afwijkende richtingen te bestrijden: le. Het Antinomianisme; 2e. het Pelagianisme. Het Antinomianisme (beteekent: tegen de wet) leert: alles is volbracht; de toepassing tot heiligmaking is overbodig. Maaide Schrift zegt duidelijk, dat, ook na Zijn dood, Christus ons ten goede is. Hij is opgewekt om onze rechtvaardigmaking: Hij bidt voor ons enz. Men vergeet, dat de verlossing niet maar is een voorwerpelijke vergeving, maar bepaaldelijk bedoelt een onderwerpelijke vernieuwing naar den Beelde Gods. Het Pelagianisme staat op precies het omgekeerde standpunt. Het verlegt het zwaartepunt onzer verlossing van uit den Christus in ons, door te leeren, dat Christus wel een voldoend offer heeft gebracht, maar het nu van ons zal afhangen, van onze vrijwillige aanname enz., of dit ons ten goede zal komen. De mogelijkheid der verlossing ligt op deze wijze in Christus; dat het werkelijkheid zou worden ligt aan ons. Ook deze leer is onschriftuurlijk. De Schrift legt overal er den nadruk op, dat het God is die in ons werkt beiden het willen en werken naar Zijn welbehagen. Hoofdstuk XVII. DE ROEPING. Onder de roeping verstaat men, in het algemeen, de ernstige noodiging die van Godswege tot den mensch komt, om zich te bekeeren en te gelooven in Christus Jezus. Ze wordt onderscheiden in : uitwendige roeping en inwendige roeping. Uitwendige roeping wordt ze genoemd in zooverre ze geschiedt door de hoorbare of waarneembare roepstemmen Gods, b.v. een prediking, een sterfgeval enz. Inwendige roeping heet ze, inzooverre zij nu ook door den H. Geest wordt ingedragen in het hart, en daar eene onwederstandelijke roeping doet tot bekeering tot God. Deze uitwendige roeping is de taak die Christus Zijn kerk achterliet in het bevel: gaat heen, onderwijst alle volken enz., zie Matth. 28 : 19. Hoewel het bevel luidt predikt het Evangelie aan alle creaturen, toch is daarom de vrucht niet gelijk : »Velen toch zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren." Of dan de leer van de noodzakelijkheid der algemeene roeping niet in strijd is met de particuliere voldoening ? Neen, want onder meer 1° Christus heeft het bevolen. Wij hebben de taak ontvangen niet aan de uitverkorenen, maar aan zondaren het Evangelie te brengen, aan Gods Raad de einduitkomst overlatende. 2°. God handhaaft in die algemeene roeping het recht op Zijn schepsel; de zondaar toch staat niet, gelijk hij meent, vrij tegenover God. 3°. Zij handhaaft in den mensch nog al die godsdienstige en zedelijke beseffen van afhankelijkheid, eerbied, plicht enz. ; zij houdt alzoo de zonde nog tegen in haar schrikkelijkste openbaringen. Dat deze uitwendige roeping vrucht tot zaligheid heeft is enkel en alleen een werk des H. Geestes door de inwendige roeping. Deze leer van de inwendige roeping berust op de volgende Schriftuurlijke gegevens: a. dat de mensch dood is in zonde en misdaden; hij kan niets van zichzelf. b. de prediking des Woords is niet voldoende, de H. Geest is noodig met Zijne wederbarende werking Joh. 3 : 5 v.v. c. het werk der bekeering wordt aan God toegeschreven, Rom. 9 : 16. d. dat de Schrift ook duidelijk spreekt van een roeping, die niet opgevolgd wordt. Hoofdstuk XVIII. DE WEDERGEBOORTE. Dit woord kan men in drieërlei zin opvatten. De Schrift spreekt: 1°. Van Wedergeboorte in engeren zin; als instorting van het eerste beginsel des nieuwen levens door den H. Geest. Deze wedergeboorte gaat dan vanzelf vóóraf aan geloof, bekeering enz. Het is dan de kiem, waaruit alle leven deigenade opwast. Vooral de apostel Johannes vat haar zóó op. Deze wedergeboorte is bepaaldelijk een werk van den H. Geest. En heet onmiddellijk en onwederstandelijk. Onmiddelijk heet zij, om daarmede aan te duiden, dat ze niet afhangt van eenige geschiktheid of vermogen van 's menschen zijde ; en daarom is ze dan ook onwederstandelijk. Wanneer deze wedergeboorte bij de uitverkorenen plaats vindt, daarvoor geeft de Schrift geen duidelijke afdoende aanwijziging. In dezen laten we dus de verborgene dingen voor den Heere. Vast staat evenwel, dat zij kan plaats vinden in de prilste jeugd. Geschiedt dit, dan komt zij zonder de uitwendige roeping te verstaan tot stand. Deze wedergeboorte in engeren zin moet onderscheiden van de bekeering. De bekeering is een vrucht van deze wedergeboorte. In de wedergeboorte zijn we passief (lijdelijk) maar in de bekeering zijn we actief (in daden ons uitende). De wedergeboorte is het zaad, waaruit de bekeering, de boom met zijne vruchten ontwikkelt. Wedergeboorte gaat dus vóór bekeering. Ze is het bewijs, de openbaring, dat we wedergeboren zijn; daarom behandelt de Catechismus de bekeering dan ook niet in het 2e, mar in het 3e deel, dat der dankbaarheid. 2°. Kan de wedergeboorte worden genomen in ruimeren zin. Aldus spreekt de apostel Paulus inzonderheid van haar. Dan verstaan we er onder: de zedelijke vernieuwing des menscheD, door het Woord en den Geest van Christus. Alzoo omvat zij dan de gansche vernieuwing des menschen, en vallen onder haar : geloof, bekeering, heiligmaking enz. 3°. Wijst Mattheus 19 : 29 duidelijk aan, dat met de wederkomst van Christus de Schepping Gods zal wedergeboren worden. Een wedergeboorte aller dingen dus; d. i. de herstelling van de gansche wereld in haar oorspronkelijke volkomenheid. Hoofdstuk XIX. HET GELOOF. Het geloof is een vrucht van de wedergeboorte. In de wedergeboorte is ons hart weder in de rechte verhouding tot God geplaatst, en daaruit vloeit dan ook voort, dat den wedergeborene in de verlichting des H. Geestes het rechte licht opgaat over allerlei leven en terrein, inzonderheid over de verhouding tusschen God en mensch. Deze nieuwe kennis is een kennis des geloofs. Geloof is dus niet tegennatuurlijk. Integendeel. Het is echt natuurlijk voor den wedergeborene om te wandelen in geloof. Want geloof is het kennen en vertrouwen van God in Christus. Gelooven is een goed, dat de mensch in het Paradijs vóór den val ook reeds had; evenwel niet een geloof in den Christus. Dit was toen nog niet noodig. Maar toch bestond er tusschen God en mensch een betrekking, welke niet anders dan door geloof kan worden weêrgegeven. Geloof n.1. in dien uitgebreiden zin van het woord, dat het is een kennen van en vertrouwen op wat de mond Gods ons heeft betuigd. Gelooven is aannemen op grond van een voor ons betrouwbaar getuigenis. Zulk een getuigenis van Gods zijde was er ook in het Paradijs. Dat onder het begrip geloof nu speciaal wordt gedacht aan een zich op Christus verlaten is gekomen, nu er zonde in de wereld kwam, die de gemeenschap met God verbrak, maar in Christus hersteld werd. Het geloof heeft thans dus een uitgebreider inhoud of voorwerp ontvangen. Vóór den val richtte het zich op de belofte van het eeuwige leven, in de onderhouding van het gebod Gods. Na den val richt het zich bepaald op deze belofte Gods, dat de Christus alle gehoorzaamheid heeft volbracht. Maar om dat te kunnen en te willen moest eerst de wedergeboorte voorafgaan. Anders is het getuigenis Gods ons niet aangenaam, noch betrouwbaar. Zoolang we onwedergeboren zijn verdenken wij God, stellen we ons boven Hem enz., maar wedergeboren zijnde, dan is de verhouding tot God weêr de juiste geworden, en dan vloeit daar vanzelf uit voort, dat we dan nu ook aan de beloften in Christus recht laten wedervaren, door die aan te nemen. Naar luid van onzen Catechismus bestaat de werkzaamheid van dat ééne geloof in twee stukken n.1. kennen en vertrouwen. Zie Zondag 7. Het ware, zaligmakende geloof is dus niet een nieuw vermogen bij de vermogens van verstand en wil toegevoegd, maar het is eene inklevende naar God gekeerde richting ?Vi verstand en wil. Het is een kennis, waardoor wij de beloften Gods in Christus voor waarachtig houden, en daarom en daarbij een vertrouwen op die beloften. Nimmer echter gescheiden van elkaar. Wie waarlijk voor waarachtig houdt al wat God beloofd heeft kan dat alleen als wedergeborene. Eerst dan is er zekerheid omtrent het voorwerp des geloofs. A fdoende gelooven in de waarheid van Gods Woord, zóó, dat we er nimmer door twijfel geheel van los raken, doet ten slotte alleen een wedergeborene. En uit diezelfde wedergeboorte vloeit dan anderzijds tegelijk voort, om zich ook te verlaten op die beloften Gods. Hij alleen kent waarlijk, die vertrouwt, en hij alleen vertrouwt volkomen die zeker kent. Die twee grijpen als in elkaar in. Hier heeft wisselwerking plaats. En dat is omdat die twee vrucht zijn van de ééne zelfde wedergeboorte. Dit zaligmakend geloof heeft als voorwerp Christus in het gewaad der H. Schrift. *) Behalve dit zaligmakend geloof, spreekt men gemeenlijk nog van drie andere levensvormen of aandoeningen, welke het zaligmakend geloof in meerdere of mindere mate gelijken, maar er terdege van moeten onderscheiden worden, en niet genoegzaam zijn tot zaligheid. Zij zijn vrucht van de algemeene genade Gods, die in aanraking met de bijzondere is gekomen. Men noemt ze : historisch geloof\ tijdgeloof eu wondergeloof. Historisch geloof wordt genoemd het bloot verstandelijk voor waar houden van wat in Gods Woord staat. Het neemt den Bijbel naar zijn inhoud aan. gelijk men b.v. een geschiedverhaal van den 80-jarigen oorlog voor waar aanneemt. Het zetelt dus ïd 't verstand. Het is onvoldoende tot zaligheid, omdat het wel tot op zekere hoogte de belofte voor waar aanneemt, maar er zich niet op verlaat voor zichzelf. Zie Hand. 26 : 27 en Jac. 2 : 19. Terwijl dat voor waar aannemen toch maar tot op zekere hoogte betrouwbaar is, want menigmaal is 't geschied, dat dezulken ook later ongeloovig werden. Nademaal alleen de wedergeboorte een onvergankelijke kennis geeft; zie hierboven. Tijdgeloof. Dit is een niet slechts verstandelijk voor waar aannemen, maar ook een met vreugde ontvangen dier belofte, bekoord door de treffende schoonheid er van, het gewicht voor *) Dit geloof is een gave Gods, bepaaldelijk van den H. Geest. Zie Eph. 2:8; Gal. 5 : 22; 1 Cor. 12 : 3. de eeuwigheid enz. Het heeft eenig uiterlijk genoegen in den dienst van God. Het zetelt in het gevoel. Zie Matth. 13 : 20, 21. Maar het is niet bestand tegen druk of vervolging. Als het er op aankomt dan bezwijkt het. Het is dus niet het ware geloof voor een tijd, maar een tijdelijke gevoelsaandoening, zonder innerlijke wedergeboorte. Omdat het geen vrucht van de wedergeboorte is, kan het derhalve niet onwrikbaar staande blyven. Zeer moeilijk is dit tijdgeloof van het waar zaligmakend geloof te onderkennen. Men zou kunnen zeggen, dat het tijdgeloof bekoort wordt door de weldaden van Christus, gelyk die ons van het verderf verlossen, en ons ik tot vreugde verheffen, terwijl in het zaligmakend geloof het te doen is om den persoon van den Christus zelf., om door Hem tot God gebracht te worden, en ééne plant met Christus te worden, niet in de eerste plaats om eenig heil voor ons ik, maar vóór alle dingen om in ons Gods eere wéér te zien uitblinken. Het is dan meer om God dan om zichzelf te doen. Wondergeloof is het vertrouwen, dat er öf aan ons, öf door ons een wonder zal geschieden. Het is mogelijk, dat zulk een vertrouwen ons bezielt, terwijl toch de genade afwezig is. Luc. 17 : 6 ; Mare. 1 : 40, 41 ; Luc. 17 : 12—19 ; Matth. 7 : 22, 23. Het zaligmakend geloof wordt alzoo genoemd, niet omdat het eenige verdienstelijkheid zou in zich sluiten, noch als grond onzer zaligheid, hoewel het wel voorwaarde is, maar het draagt dien naam omdat het zich richt op Christus, en dan zaligt vanwege zijn inhond; daarom zegt de Schrift, dat het geloof Abraham tot rechtvaardigheid is gerekend. De noodzakelijkheid van dit geloof voor onze zaligheid moet dan ook goed worden verstaan. Absoluut noodzakelijke voorwaarde kan het niet genoemd worden, wel tot onderwerpelijke genieting Zoo heet het dan ook wel het rechtvaardigmakend geloof, omdat het geloof de weldaad der rechtvaardigmaking aanneemt. Hoofdstuk XX. DE RECHTVAARDIGMAKING. De Rechtvaardigmaking is een gerechtelijke uitspraak Gods over den raensch. waarbij Hij den zondaar vrijspreekt van schuld en straf, en hem het recht geeft ten eeuwigen leven. God spreekt vrij van de straf omdat Hij weet vrij te spreken van de schuld. God schenkt daarbij dan ook altijd het eeuwige leven. Vrijspraak en het eeuwige leven zijn dan ook de twee keerzijden of elementen van de e'e'ne weldaad der rechtvaardigmaking. Wie het een ontvangt, krijgt ook het ander. Waarom ? Omdat de vrijspraak is op grond van de toerekening van Christus. Aan wien God nu den Christus toerekent, dien rekent Hij den ganschen Christus toe, dus èn in Zijn lijdelijke èn in Zijn dadelijke gehoorzaamheid, zoowel in Zijn wegnemen van de schuld, als in Zijn verwerving van het eeuwige leven. Deze rechtvaardigmaking is dus niet een instorting van zekere heiligheid, waardoor we inwendig vernieuwd worden, gelijk Rome leert. Want dit geschiedt in de heiligmaking. Rome plaatst de goede werken reeds vóór en niet na de rechtvaardigmaking. De Schrift spreekt echter zeer duidelijk. En noemt als rechtvaardigen het tegenovergestelde van verdoemen. Zie b.v. Spr. 17 : 15 ; Rom. 8 : 336 en 34a. Is verdoemen nu een veroordeeling ten doode, dan is vanzelf rechtvaardigen een vrijspreken ten leven. Dat God goddeloozen rechtvaardigt, beteekent, dat zij niets in zichzelf hebben waarom God dat doet. De grond onzer rechtvaardigmaking is dan ook alleen de verdienste van Christus. In de toerekening dezer gerechtigheid door God Drieëenig aan den gevallen zondaar ligt aan Gods zijde de grondslag der vryspraak, terwijl dan het geloof die weldaad aanneemt voor ons bewustzijn als een genadige schenking. Niet om het geloof alszoodanig, maar uit het geloof worden we gerechtvaardigd. Zie boven »Het Geloof . De rechtvaardigmaking wordt in verschillende soorten ingedeeld ; nog beter is het om te spreken van onderscheidene momenten, die in die eene rechtvaardigmaking zijn te onderscheiden. In hoofdzaak deze: 1. in den vrederaad, in het besluit des Vaders, waarbij God krachtens de vereeniging tusschen den Christus en den geloovige, het werk van den Christus toerekent aan Zijn verkoren volk. 2. in de voldoening van Christus. Als Christus alles heeft volbracht en opstaat uit de dooden, dan is dat een afkondiging van Gods zijde, dat Hij voldoening heeft ontvangen, en niet meer toornt. 3. in de inwendige roeping; daarin toch wordt ons daadwerkelijk al het werk van den Christus toegerekend, nademaal in die inwendige roeping God ons toepast en schenkt den Christus. 4. in het moment van het geloof. Deze rechtvaardigmaking is die van welke Paulus gewoonlijk spreekt. Zij is die daad Gods, waardoor Hij, »zonder dat Hij ophoudt de Eeuwige te zijn, een werkzaamheid van zich laat uitgaan," waardoor de mensch de vrijspraak in het geloof ontvangt en geniet. In dat moment komt God n.1. den mensch subjectief (dat is van 's menschen zijde) in die verhouding tot Zich te plaatsen waarin de mensch objectief (d. i. van Gods zijde) reeds stond in Christus. Het geloof is alzoo in die rechtvaardigmaking feitelijk niet de hand, waarmede wij de weldaad aannemen, maar het is de daad van het aannmen zelf, van het aannemen van den Christus, »gelijk Hij Zich inwendig door Zijn Geest, en uitwendig door Zijn Woord aan ons geeft." 5. Zal er nog een publieke rechtvaardigmaking plaats vinden in den dag des oordeels, als Christus de Zijnen voor aller oor en oog zal belyden te zyn gekocht door Zyn bloed. Hoofdstuk XXI. DE HEILIGMAKING EN VOLHARDING. Wordt in de rechtvaardigmaking onze religieuse verhouding tot God hersteld, in de heiligmaking vindt eene vernieuwing onzer natuur plaats. In orde van zaken gaat de rechtvaardigmaking aan de heiligmaking vooraf. Wegens onze eenheid met Christus, ons ingeplant zijn in Hem, en Zijn inwoning door den H. Geest in ons, moet de heiligmaking in meerdere of mindere mate bij ieder geloovige aanwezig zijn, 1 Cor. 1 : 30, en Rom. 6 : 5. De heiligmaking kan worden onderscheiden in twee soorten: 1. de passieve of lijdelijke heiligmaking. 2. de actieve of dadelijke heiligmaking. De passieve heiligmaking is deze, waarin de geloovige afhankelijk, passief, louter ontvangend is, en bestaat hierin, dat er in ons door den H. Geest die het principe dier heiligmaking is, een bijzondere verhouding der liefde en gewilligheid tot God en Zijn dienst komt te bestaan; zoodat de geloovigen in die passieve heiligmaking worden gereinigd en bevrijd van de smet der zoude, en nieuwe hebbelijkheden der genade in hen worden ingestort, om meer en meer Christus' beeld gelijkvormig te worden. Zóó beschouwd is de heiligmaking dan reeds een aanvang van de heerlijkmaking, die in de heiligmaking in dit leven reeds aanvangt, voltooid wordt echter na den dood. Wedergeboorte in engeren zin en passieve heiligmaking zijn hierin onderscheiden, dat wedergeboorte de eerste instorting is van het nieuwe leven, de principiëele, voor eens en altijd, omzetting van het hart, terwijl de passieve heiligmaking is de bedauwing van dit nieuwe leven door den H. Geest; dus de voeding en onderhouding, van dat nieuwe leven. Deze passieve heiligmaking is evenals de wedergeboorte zelve een werk van God in ons, 1 Thess. 5 : 23. Tusscheu rechtvaardigmaking en heiligmaking bestaat dit onderscheid: de eerste neemt de schuld weg der zonde, de tweede reinigt van de smet; de eerste geschiedt wat ons aangaat volkomen, de tweede is aan deze zij^e van het graf nog steeds onvolmaakt, ofschoon bij den een meerder dan bij den ander, waardoor groeien altijd mogelijk is en ook eisch, zie Bebr. 12 : 14; Filipp. 3 : 12. 2. De actieve of dadelijke heiligmaking, daaronder verstaat men de daden die itrij nu doen als openbaring en vrucht van deze innerlijke vernieuwing. Deze vruchten worden genaamd: goede icerken. Ef. 2 : 10. Goede werken zijn dus de openbaring naar buiten door onze daden van het nieuwe leven in ons. Ze zijn vrucht en niet grond van de genade. God heeft den mensch in Christus tot dit leven der godzaligheid herschapen. De goede werken, het leven der dankbaarheid behoort daarom wezenlijk onmisbaar tot de herstelling des menschen. Deze vindt haar doel en kroon juist in dat Godverheerlijkend leven. W at toch is de genade en de ver- lossing in Christus? Niet alleen slechts een vergeving der zonden en een verlossen van de hel. Maar op den grondslag van de schuldverzoening een nieuw schepsel van ons maken, dat weder naar al de geboden Gods begint te wandelen. . Deze goede werken geschieden dus door ons, maar in de kracht des Heeren. 't Is God die in ons werkt beiden het willen en het werken, maar toch blijft het onze ikheid die vernieuwd in Gods kracht de daden doet. God doet ons goede werken doen. En zoo is het, dat van onze zijde bezien alle verdienstelijkheid wegvalt. Maar toch kan er sprake van genadeloon zijn, omdat die goede werken anderzijds tot openbaring zijn van Gods werk in ons, en derhalve derzelver belooning, een goedkeuring en belooning is van Gods eigen werk. Alleen maar, dat loon is dan niet om onze verdienste, maar uit genade. Wat de eischen zijn voor een goed werk ? Onze Catechismus leert ons, naar Gods Woord, dat het zulke werken zijn, die geschieden: a. uit het geloof; b. naar Gods wet; c. tot Gods eer. De drie moeten samen aanwezig zyn, zal het een goed werk kunnen worden genoemd. In dit verband valt dus tegelyk op te merken dat de wet Gods voor den geloovige niet is vervallen. Integendeel. Wel is die wet een kenbron onzer ellende, en drijft feinaï ons naai Golgotha, maar vernieuwd door den H. Geest komt er een lust tot al die geboden Gods. De wet heeft in de genade wel verloren hare verdoeming van ons. Als we de wet niet onderhouden, kau ze ons toch niet meer verdoemen, wanneer we in Christus Jezus zijn. Maar dat neemt niet weg, dat in de wedergeboorte toch de wet zelve als regel voor ons leven niet is weggevallen, en de geloovige ook juist tot het betrachten van s Heeien wet zich voelt geroepen en opgewekt. In verband met dit onderwerp moeten nu nog twee dingen worden behandeld, n.1. de kwestie der volmaaktheid en der volharding. . , Eenerzijds toch wordt gemeend, dat een Christen hier reeds een volmaakt, onzondig leven kan leiden, anderzyds wordt de afval der heiligen geleerd. Wat de volmaaktheids-drijvers aangaat, zoo leert de bchriit zeer zeker, dat dit nieuwe leven der genade, gelijk het uit 5 God in ons wordt medegedeeld, een onbeschrijflijk heerlijk iets is, in zichzelf volkomen. Wie uit God geboren is zondigt niet, zegt Johaunes dan ook. Maar dat zegt nog niet dat de geloovigen als mensch, met een ook verdorven natuur nog worstelende, niet zouden zondigen. Integendeel. Als dit ter sprake komt, zegt diezelfde Johaunes, dat als we zouden zeggen geen zonde te hebben, we dan onszelf verleiden, zie 1 Joh. 1 : 8. Tegen de leer der volmaaktbaarheid aan deze zijde des grafs, pleit dan ook het volgende: le. Philip. B : 12 vermaant om „na te jagenzelfs Paulus heeft dat noodig. 2e. De Schrift somt gedurig de zonden van Gods volk op ; zie David, Hiskia enz. Paulus roept uit: »ik ellendig mensch." 3e. De Schrift ontkent het dan ook beslist, dat de geloovigen in dit leven vrij van zondigen worden, zie Spr. 20 : 9; Jak. 3 : 2 enz. 4e. De 5e bede van het Gebed des Heeren was anders voor Gods volk overbodig. 5e. De Schrift vermaant gedurig ook Gods volk, om toch de zonde te verlaten. Wel spoort de Schrift aan tot verderen voortgang, ja eischt de volmaaktheid, maar dit zegt alleen, wat van Gods zijde moet gesteld worden. God kan niet minder dan het volmaakte tot eisch stellen. De Schrift vermaant nu in zulke sterke bewoordingen de zonde te verlaten, dat men anderzijds zou gaan denken, dat de zaligheid van de heiligmaking afhing, of dat er een »afval" der heiligen mogelijk ware. De leer van den afval der heiligen moet beslist worden verworpen. Wel gebruikt de Schrift menigmaal krasse vermaningen, die, oppervlakkig beschouwd, den indruk konden vestigen, dat de niet-opvolging insloot het verderf van Gods kinderen, maar dat is juist het middel, waardoor God hen staande houdt. De H. Schrift stelt helder en klaar vast, dat er is een volharding der heiligen ; d. w. z. dat allen die eenmaal door Gods Geest wedergeboren zijn, nimmer van de genade kunnen vervallen en verloren gaan. De vraag is hier eenvoudig : handhaaft God zijn eens in ons begonnen werk, ja of neen ? Eu God handhaaft Zijn werk. Dit leert de uitverkiezing; voorts zegt de Schrift duidelijk in plaatsen als Rom. 11 :29; 1 Petr. 1 : 5 enz., dat de genade niet terugtreedt, terwijl de apostel van hen, die »van ons uitgegaan zijn," zegt dat ze »niet van ons waren." Dus slechts huichelaars waren, zie 1 Joh. 2:19. De leer van den afval der heiligen is niets anders, dan eene nare consequentie van het Pelagianisme, waarbij onze verlossing feitelijk uit Gods hand in onze hand wordt verlegd, èn met de Schrift, èn met de praktijk van al Gods volk in strijd. Hoofdstuk XXII. DE KERK. Als we hier spreken van de kerk verstaan we daaronder niet deze of gene kerkformatie, noch minder het kerkgebouw, maar dan is onder dat begrip kerk te verstaan, gelijk ook art. 27 van onze Geloofs Belijdenis uitspreekt, de vergadering of gemeenschap van alle ware geloovigen. Ai diegenen, die Christus en Zijn weldaden deelachtig zijn, staan niet als zoovele losse individuen naast elkaar, maar vormen in dien Christus als hun Zaligmaker en Hoofd een éénheid. Door de zonde is de menschheid uiteen geslagen, is het individualisme opgekomen. Het is in de genade-bedeeling, dat de H. Geest een nieuwe eenheid sticht in deze gemeente of kerk van Christus. Op den Pinksterdag zien we dan ook de triumph des H. Geestes daarin, dat uit allerlei volk en natie de schare wordt toegebracht tot den Eénen Christus. De geloovigen als een éénheid beschouwd, het lichaam van Christus, ziedaar de idee in het woord kerk of gemeente uitgedrukt. Deze geloovigen hebben een tweeërlei woonplaats. Of op aarde in dit leven, of na den dood in den hemel. Zoo spreekt men van een strijdende kerk, n.1. voorzoover ze op aarde is en dan te strijden heeft tegen de veelvuldige macht van den Satan, en van een triumpheerende kerk, voorzoover zij boven allen strijd uit, verheerlijkt juicht voor den 5* froon van God. Yast sta evenwel voor ons besef, dat 't zij op aarde of in den hemel gedaclit, dat tot die kerk alleen de ware geloovigen behooren. Wel kunnen er ongeloovigen lichamelijk behooren op aarde tot een of andere kerkformatie. Van de kerk, naar haar idee als lichaam van Christus, als stichting des H. Geestes, zijn alleen de geloovigen, (of zij zich dat bewust zijn of niet) lid. Dit moet vooral worden in het oog gehouden, om de heerlijkheid van het wezen der kerk te zien. Het wezen der kerk ligt in de gemeenschap; dat ze een nieuw, geheiligd organisme is, een tempel des Geestes, een nieuwe éénheid der menschheid openbarende. En dit nu is haar heerlijkheid, dat zij uit een vergadering, éénheid van ware geloovigen bestaat. In dit licht moet nu ook worden beschouwd, die andere onderscheiding, welke wel gemaakt wordt, n.1. de zichtbare en de onzichtbare kerk. Wat is hieronder te verstaan ? Niet, zooals wel eens gedacht wordt, dat de onzichtbare kerk zou zijn de ivare geloovigen, de bekeerde uitverkorenen, en de onzichtbare kerk zou aanduiden de bekeerden plus de nog onbekeerden die lichamelijk (uiterlijk) zich bij eenige kerformatie voegden. Deze opvatting is in strijd met het begrip, de idee van de kerk zelve. Kerk is de vergadering der geloovigen, dus dan ook niet van ongeloovigen of niet-geloovigen. Maar deze geloovigen (en dit is de bedoeling), deze êéne kerk heett tweeërlei leven, een openbaar of zichtbaar door haar belijdenis en leven ; een verborgen of onzichtbaar in haar gemeenschap en eenheid met Christus, lwee levenszyden deihalve van de ééne, zelfde kerk. De eigenschappen der kerk zijn : eenheid, heiligheid, algemeenheid (of katholiciteit), apostoliciteit. 1. De éénheid duidt aan, dat de kerk één Heer, één geloof, één doop heeft. Dit zegt daarom niet, gelijk Rome leert, dat er geen verschillende kerkformaties kunnen zijn, als Luthersche, Gereformeerde, enz. enz. De éénheid der kerk bestaat naar de Schrift echter in een eenheid in Christus het Hoofd. Ef. 1 : 10 ; 5 : 22; het geleid worden door éénen Geest, het door dien Eénen Geest een gemeenschap vormen 1 Cor. 6 : 17; 12 : 13 enz., een eenheid des geloofs, der liefde, der hope, des doops enz. Ef. 4 : 3—5. Het is dus allereerst een geestelijke eenheid. Maar die toch ook wel naar buiten zich openbaart. Er is toch tot op zekere hoogte in allerlei Christelijke kerken een zeker »gemeen goed." Daar is veel, dat toch alle Christelijke kerken met elkaar gemeen hebben, wat n.1. de hoofdzaken aangaat. 2. de heiligheid der kerk ziet op de geestelijke vernieuwing van de leden. Heilig is zij, als vergadering, gemeenschap van in Christus geheiligden, die ook reeds hier in hun leven openbaren een heiligheid des wandels, zie Ef. 5 : 25—27 ; Joh. 17 : 19 enz. 3. Algemeenheid {of katholiciteit). Rome noemt zich gaarne de Katholieke kerk, omdat ze daardoor verstaat dat haar kerk de éénige ware is, overal moet men zalig worden alleen door haar als middel; buiten haar geen zaligheid. Wij Protestanten doen dan ook niet goed, haar dien eerenaam zoo dagelij ksch af te staan. Ze worde Roomsclie kerk genaamd. Dat is haar naam. Katholiek d. w. z. algemeen zijn wij juist. Er moet onder worden verstaan, dat de Christ. religie een godsdienst is voor heel de wereld geschikt, in eiken tijd, en voor iederen rang of stand in alle landen. 4. Apostoliciteit. Aldus wordt de Christelijke kerk genaamd, dewijl zij is gebouwd op de leer der apostelen, en zich heeft in te richten naar hun voorbeeld. Zooals reeds is opgemerkt, is deze Christelijke kerk, als zichtbare gemeenschap, niet één. Dat wil zeggen : zij heeft onderscheidene afdeelingen. Er zijn vele kerkformaties: Luthersche, Geref., enz. Men noemt dit de pluriformiteit der kerk ; het beteekent dat die ééne Christelijke kerk, hier op aarde in verschillenden, veelvuldigen vorm voor ons treedt. Deze gedeeldheid der kerk heeft zeer zeker haar oorsprong in de zonde. Maar toch wordt het ten goede gekeerd, nademaal God er Zijn raad in uitvoert, en het goede der verscheidenheid er uit weet te voorschijn te roepen. Terwijl ook juist in die pluriformiteit uitkomt het heerlijke van Christus' Koningschap, die door al die verscheidenheid en gedeeldheid heen Zijn kudde samen weet te vergaderen. Onder al deze verschillende kerkgroepen nu is er niet één, ook niet de Gereformeerde, die aanspraak maken mag op den naam van de zuivere kerk te zyn, als zou leer en leven hier volmaakt zijn. Dit is eerst in den hemel. Maar toch is de eene kerk (nu als a parte groep verstaan van Gereformeerden, Lutherschen enz.) meer of minder zuiver dan de andere. Het kenmerk, de keursteen hiervoor ligt in deze drie: 1. de zuivere prediking van Gods Woord, waarbij de zondaar op het diepst wordt vernederd, en God op het hoogst verheerlijkt. 2. de rechte bediening der Sacramenten, naar des Heeren instelling, 1 Cor. 11 : 20, 28. 3. de handhaving der tucht, over leer en leven, Matth. 18 : 15—18; Hebr. 10 : 24 ; Rom. 16 : 17 enz. De kerk wordt door Christus haar Hoofd geleerd, geregeerd O ' C O en verzorgd. Dit geschiedt door middel van de ambten. De ambten zijn : die van bedienaar des Woords, ouderling en diaken. Het leeraarsambt is inzonderheid openbaring van Christus' profeetschap; daar Hij door de leeraren Zijne gemeente onderwijst ; het ouderlingenambt is inzonderheid voortvloeiende uit het koningschap van Christus, gelijk Hij door dit ouderlingenambt Zijn kudde leidt, regeert, tuchtigt enz. Terwijl eindelijk het priesterambt van den Christus, den medelijdenden Hoogepriester. tot ons spreekt in het diaconaat, waardoor Christus Zijn armen verzorgt, de kranken sterkt, nood lenigt of voorkomt, enz. De Geref. kerk kan, wat de kenmerken der ware kerk aangaat, eene vergelijking doorstaan met alle andere kerkformaties. Inzonderheid hebben we tegenwoordig onder de aandacht te brengen onze houding tegenover het Xed. Hervormde kerkgenootschap. Dat we als a parte groep naast ditzelve staan is werkelijk niet nit zacht tot rkerkje spelen", tot schenring of dergelijke. Maar in de Ned. Herv. kerk wordt de leogen toegelaten op den kansel, het Avondmaal mag er bediend worden en gebrnikt door modernen, socialisten, enz. Ieder weet dat verklaarde leden van de Sociaal-Democratische-ArbeidersPartij in Nederland b.v., zelfs predikanten zijn in de Ned. Herv. kerk. Terwijl de tucht niet wordt gehandhaafd, en het aan openlijke zondaars vrij staat de sacramenten idoop of avondmaal is hier gelijk) te gebruiken. Nu zegge men niet: maar er zijn toch ook goede leeraren, dan gaan we alleen die hooren, want dat bewijst dan juist de verdorvenheid van die kerk, als ge niet iederen 1 eeraar in haar hooren kunt Het toelaten, het sanctioneeren. van de leugen op den kansel, dat is de fout De z g. n. -goede," srechtzinnige" domine's maken de kerk niet uit Men lette er op. En dat ten avondmaal de openlijke zondaars toch niet komen, is evenmin afdoende; want vooreerst wordt nog wel door vele werelddienaars, die geen avondmaal vieren, de H. Doop voor hun kinderen gevraagd, en . . . toegestaan ! Ten tweede, is het ook niet de vraag: komen zij aan het avondmaal, maar of de kerk ze toelaat, indien ze komen r En dan is 't antw oord in de Herv. kerk : ja. Zie, om deze dingen zijn we uitgeworpen., en gedwongen a part te gaan wonen. En wanneer nu de hedendaagsche „rechtzinnigen" in de Herv. kerk u toeroepen : we moeten in onze kerk blijven a omdat het der vaderen kerk is; b omdat we in die kerk moeten protesteeren ; dan is ons antwoord op a : dat we dan feitelijk Roomscli moeten worden, dat is de eigenlijke oorspronkelijke kerk, maar dat onze vaderen ten opzichte van Rome precies hebben gedaan, wat wij Gereformeerden nu doen tegenover de Herv. kerk. En op b luidt het antwoord, dat we wel terdege in eigen kerk, als die in vele opzichten onzuiver is moeten blijven om te protesteeren en te hervormen, mits dit dan ook daar kan, dat wil zeggen : als zij ons niet verhindert, om naar de eigen belijdenis getrouw te zijn, en ons niet dwingt direct of indirect den menschen meer te gehoorzamen dan Gode. Kan men zulk protest niet uitspreken en niet hervormen door daden, dan is reeds bewezen, dat die kerkinrichting reeds zóó verdorven is, dat ze niet door de ware belijders als zuiver en waar kan worden beschouwd. Dan moeten we naar beter. Hoofdstuk XXIII. DE GENADEMIDDELEN. Bij de uitdeeling Zijner genade bedient Christus zich van middelen. Deze zijn twee: Het Woord en de Sacramenten. A. Het Woord. Dat God zich van middelen bedient in de uitdeeling Zijner genade blijkt uit Efeze 4 : 11—15 ; 1 Petr. 2:2; Hand. 2 : 46, enz. Of God het ook anders had gekund, mag ons hier niet ophouden. De Gereformeerden leiden de genademiddelen af uit het welbehagen Gods. Toch zij opgemerkt, dat in dit gebruik der middelen God Zijn schepsel, Zijn Beeld, als zedelijk, redelijk wezen eert en handhaaft. Terwijl de uitwerking van het middel steeds blijft vrucht van den H. Geest. Het Woord Gods nu is als genademiddel in de bediening ruimer dan het sacrament; nademaal het sacrament alleen aan geloovigen, het woord ook aan onbekeerden mag en moet worden gebracht. Dat Woord omvat tweeërlei: Wet en Evangelie, wat niet gelijk staat met Oud- en Nieuw Testament. In beide O. en N. Testament bevindt zich zoowel Wet als Evangelie. Wet is al datgene wat ons Gods eisch doet kennen, terwijl Evangelie is alles wat ons spreekt van Gods reddende liefde, waar wij dien eisch niet konden volbrengen. Dit Woord Gods is zonder eene bijzondere werking des H. Geestes echter niet genoeg. Zal dat Woord vrucht dragen, dan dient er een werking des H. Geestes mede gepaard te gaan. Hoe is nu die verhouding tusschen Woord en Geest ? Deze, dat dit Woord in zichzelf niets er bij behoeft te ontvangen, dat Woord is goed geheel en al. Maar zal nu de prediking er van zijn tot geloof en bekeering, dan moet de akker (het hart,) toebereid worden door den H. Geest. Deze werking des H. Geestes gaat dus in dat geval, gepaard met het Woord. Maar deze werking van den H. Geest mag toch niet los van het Woord worden gedacht, omdat die H. Geest is de Geest van Christus en der gemeente, in haar uitgestort, en aan welke de beloftenisse Gods is geschonken. Het verbond met de beloftenissen, dus 't welk als inhoud het Woord Gods heeft, is aan de gemeente geschonken, en onder die verbondsbediening arbeidt de H. Geest. B. De Sacramenten. De Sacramenten behooren bij het Woord. Ze zijn de teekenen en zegelen van het Verbond Gods. Gelijk bij een belofte wel eens een ring wordt geschonken, gelyk een scepter teeken is van het koningschap enz., ongeveer op deze wijs, zij het in verhoogde mate, in dieper beteekenis, is het met de Sacramenten. Bij den Koninklijken brief (het Woord) aan de Bruid des Heeren, heeft de hemelsche Bruidegom ook een ring geschonken, waarin gegraveerd staat: »God zal Zijn waarheid nimmer krenken.'7 Het woord »Sacrament" beteekende bij de Romeinen datgene, waardoor iemand zichzelf of een ander tot iets verbond, 't Was dus zooveel als een onderpand. Dit woord werd nu in de eerste tijden in de Christelijke kerk gebruikt, voor allerlei kerkelijke handelingen en plechtigheden. Maar later alleen gebruikt voor een zevental ceremoniën, die de Roomsche kerk als Sacramenten beschouwde. Door de Gereformeerden worden naar de Schrift slechts twee sacramenten aanvaard, doop en avondmaal. In het O. T. vinden we daarvoor: besnijdenis en pascha. Tot een Sacrament behoort, 1 een uitwendig zichtbaar teeken ; 2 de onzienlijke zaak die beteekend en verzegeld wordt; 3 het Goddelijk Woord der instelling en der belofte. Deze drie vinden we alleen by Doop en Avondmaal. Daarom ook slechts twee Sacramenten. De Sacramenten doen dus tweeërlei, zij geven ons de belofte des Evangelies beter te verstaan; gelijk het woord spreekt tot het oor, is er een nog duidelijker sprake in het Sacrament, als zich richtende tot het oog; zoo zijn het teekenen ; en ten tweede verzegelen ze ook de belofte Gods, door die in ons bewustzijn te waarmerken en te bekrachtigen, om in dien weg ons geloof te versterken. Men lette dus wel op, dat de Sacramenten niet de belofte Gods zelve tot versterking dienen. Die belofte is in zichzelf volkomen waarachtig en betrouwbaar. Maar het is tot versterking van ons geloof in die belofte. Hetgeen de Sacramenten dan beteekenen en verzegelen is het verbond der genade, gelijk dat tot inhoud heeft: de belofte van de vergeving der zonden en het eeuwige leven, vanwege het eenige slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht. Het Sacrament mag dus alleen door geloovigen worden gebruikt, als dienende tot versterking van het geloof. Ook bij het Sacrament blijft als bij het Woord de vrucht afhankelijk van de werking des H. Geestes. Hoe geschiedt dit nu ? Op geestelijke wijs. Dat wil zeggen, het Sacrament zelf, het teeken, brood, wijn enz. besluiten de genade-werking niet in zich, maar de H. Geest werkt dit naar Gods vrijmachtig welbehagen. God heeft n.1. naar Zijn wijsheid en vrijmacht voor den geloovige een werking des H. Geestes beloofd tot versterking des geloofs, met het gebruiken van het Sacrament. Op welke wijze, dit blijft een verborgenheid. De waarde der Sacramenten kan overschat worden door er de zaligheid van te doen afhangen. Dit is onjuist. De Sacramenten versterken slechts het geloof, dat buiten de Sacramenten om kan gewerkt zijn, niet het Sacrament, maar het geloof is voorwaarde ter zaligheid. Anderzijds kan de waarde worden onderschat, door het gebruik niet te beschouwen als een bevel Christi den geloovigen gegeven. Het gebruik der Sa- cramenten is een eisch Gods, aan een iegelijk die gelooft gesteld, verwaarloozing er van is daarom onteering van Gods bevel, en verwaarloozing tevens van den bloei van ons geestelijk leven. Het Sacrament als het wordt uitgereikt naar de instelling van Christus, blijft Sacrament, ook al vermeet zich een ongeloovige het te gebruiken. Dit is evenals bij het Woord. Alleen is de uitwerking anders; in 't geloof ontvangen is Woord en Sacrament ten zegen, zonder geloof zal het niet niets zijn, maar 't oordeel verzwaren. Dat het Sacrament dit blijft ook als wij 't onwaardig ontvangen blijkt duidelijk hieruit, dat we ons dan een »oordeel" eten b.v. bij het avondmaal, wat alleeD kan in de veronderstelling dat het Sacrament juist Sacrament was toen men 't ontving. Rome leert 7 Sacramenten : Doop, vormsel, priesterwijding, oorbiecht, de mis, huwelijk, laatste oliesel Dit is geheel tegen de Schrift in, die nergens deze 5 boven doop en avondmaal als Sacrament verklaard. Ook is dit geen rijkdom van Rome er 7 te hebben, boven ons tweetal; veel meer getuigt het van de geestelijke armoede. Het wijst er op, dat men bij Rome in de uitdeeling der genade telkens slechts een klein gedeelte der zonden en straffen ziet kwijtgescholden, en dat er telkens weder een nieuw Sacrament noodig is, om genade mede te deelen, en van straffen te ontslaan. Bij ons is dat tweetal dus veel rijker; het wijst er op, dat de gansche Christus ons deel is. In den doop krijgt men de verzekering van dat volle deel aan gansch den Christus. In den doop de verzegeling van de principiëele omzetting, het in Christus ingelijfd zijn, dus de zaak bij uitnemendheid veronderstellende, n.1. de wedergeboorte; en in het H. Avondmaal de versterking en bevestiging van dit geloof van in Christus te zijn. Meer heeft men ook werkelijk niet noodig. Hoofdstuk XXIV. DE H. DOOP. De H. Doop beteekent en verzegelt als Sacrament ons de afwassching der zonden door Christus' bloed en Geest. Het teeken is zuiver water, waarmede men wordt besprengd of wordt ingedompeld. Gelijk n.1. water het groote, schoone middel is tegenover de heerschappij van het stof, om ons daarvan te reinigen, zoo (wil dit Sacrament zeggen) reinigt nu Christus' bloed en Geest ons van onze ongerechtigheid, van de vuilheid der ziel. We worden dus door den doop zelf niet wedergeboren, maar de doop is op zichzelf beschouwd er een Sacrament van. Wie als volwassene tot den doop komt (over de kinderen straks), moet daarom bewustheid hebben van te gelooven in den Heere Jezus. Door dat geloof zijn we leden van Christus' kerk en al Zijne weldaden deelachtig. Worden doen we als zoodanig dus door dezen doop niets. Alleen de doop verheldert en versterkt, beteekent en verzegelt, wat we zijn. Het is het merk- en veldteeken dat we onder koning Jezus dienen. De doop wordt bediend naar Christus' bevel in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. Dit beteekent, dat de weldaden in den doop verzegeld, begrepen zijn in de gemeenschap met God Drieënig. De Vader betuigt ons in den doop, dat Hy een eeuwig verbond der genade met ons heeft opgericht en ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt, Gen. 17 : 7, 10; Hand. 2 : 39. De Zoon, dat Hij ons wascht in Zijn bloed, en ons inlijft in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederoprichting, Rom. 6:3; Gal. 3 : 27. De H. Geest, dat Hij in ons woont en ons tot lidmaten van Christus heiligt, 1 Cor. 6 : 11, 12, 13 ; Tit. 3 : 5. De weldaden door den H. Doop verzegeld kunnen nader uitgewerkt, deze drie worden genoemd: 1 °. De Rechtvaardigmaking, n.l. in den Doop wordt ons verzegeld de vergeving van al onze zonden. Het is een sprake van de principiëele verandering onzer verhouding tot God, Mark, 1 : 4; 1 Petr. 3 : 21, enz. 2°. De Heiligmaking, n.l. de Doop verzegelt ons de gemeenschap aan den dood en de opstanding van Christus. We worden er in Sacramentisch met Christus begraven, en evenzoo worden we met Hem opgewekt tot een nieuw leven, Rom. 6 : 2—10; Col. 2 : 12, enz. 3°. De gemeenschap met de gemeente Christi, we worden er in afgezonderd van de wereld, Hand. 2 : 40, 41. Nog eens, men wordt dit alles niet door het gedoopt worden zelf, neen het is Sacrament van wat we zijn. Met andere woorden, al deze weldaden in den Doop verzegeld, zullen ze ook genoten worden, dan moet er een oprecht geloof zijn. Wie geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn zal zalig worden. Maar wie gelooft, hoe zwak of klein dit ook moge zijn, hij heeft reeht op dit Sacrament, ja is het naar 's Heeren bevel verplicht te ontvangen. De H. Doop is daarin onderscheiden van het H. Avondmaal, dat de H. Doop een Sacrament is van de vernieuwing des harten en des levens zelf, terwijl het H. Avondmaal een versterking is van dat nieuwe leven in zijn verderen opwas. De Doop is als Sacrament dus, indien men een onderscheid wilde maken (het behoeft niet!), veel ernstiger van karakter, het verondersteld de groote hoofdzaak, 't Is het begin van alles. Daarom wordt de H. Doop slechts éénmaal bediend, gelijk men ook maar. éénmaal geboren wordt; maar het H. Avondmaal gedurig, evenals de prediking herhaaldelijk geschiedt. Wie zich dus durfde te laten doopen, en geen avondmaal viert, doet iets zeer tegenstrijdigs. Wie gedoopt durft zijn, en in zijn »Belijdenis" den doop bewust overnam, en toch niet ten avondmaal komt, die is gansch in strgd met zichzelf. Hij is of een bedrieger, öf dwaalt zeer. Wanneer dan alzoo mag vaststaan, wat de doop verzegelt voor den geloovige, dan rest nog de vraag te beantwoorden : O O 7 O O maar hoe dan met de kleine kinderen ? Deze kunnen nog geen getuigenis afleggen van hun geloof. Mag men ze dan toch doopen ? Hoezeer we te dezer plaatse niet in al baar breedte en omvang deze kwestie kunnen behandelen, willen we toch enkele hoofdgegevens bijbrengen, welke ons tot eenig licht kunnen verstrekken. Voor alle dingen sta dan vast, dat de grond, de laatste afdoende grond voor den Doop nimmer is de belijdenis van ons geloof. De laatste grond is en blijft het Verbond Gods. en deszelfs beloftenissen. Bij volwassenen heeft men ten slotte evenmin afdoende zekerheid. Hoevelen zijn reeds gedoopt als volwassenen na afgelegde geloofsbelijdenis, en die toch later bleken vijanden van God en Zijn dienst te zijn. Ten tweede wordt opgemerkt, dat er geen bevel van is in de H. Schrift. Maar dit is zonder meer lang niet afdoende. De Doop is gekomen in de plaats van de besnijdenis. Nu neemt het Nieuwe Testament in elk geval toch niet een enger, maar veel meer een ruimer standpunt in. Welnu, mochten dan in het Oude Testament de kinderen het verbondszegel ontvangen, dan niet minder onder de N. Testamentische bedeeling. En waarom mochten, ja moesten de kinderen het Sacrament ontvangen ? Omdat God in den weg des Verbonds (zie de hoofdstukken over 't Verbond) Zijn volk zaligt, en in dat verbond de geloovigen met hun zaad zijn opgenomen. God nam al het onze voor zich. Hij eischt ons geheel met het dierbaarste dat we hebben op voor Zijn dienst. Dus de kinderen wel in de eerste plaats. Dit is Gods recht, maar ook een groote goedertierenheid Gods. Het zegt onder meer dus ook, dat in kinderen, de wedergeboorte kan zijn. Of alle uitverkorenen, reeds van hun prilste jeugd af wedergeboren zijn, leert de Schrift niet; ook niet het tegendeel. Dat is een z.g.n. open vraag. Maar dat hindert niet. Voorwerpelijk hebben alle uitverkorenen recht op de zegelen van dat verbond, waarbij God hen in genade voor Zijne rekening nam. Wisten we inderdaad, wie der kinderen uitverkorenen waren, en wie niet, we zouden in dat geval alleen de uitverkorenen doopen. Nu weten we het niet. Wat hebben we nu te doen? Krachtens het Verbond en zijn belofte het beste te onderstellen, niet wijzer willende zyn dan God, latende de uitkomst kinderlijk den Heere over. Vergete men toch niet, dat het Sacrament altijd in de eerste plaats is, niet een getuigenis van ons aan God, maar van God jegens ons. De kinderen worden alzoo gedoopt op grond van het Verbond, dat hen als in de ouders begrepen opneemt. En deze beschouwing is de H. Schrift wel terdege toegedaan. Vooreerst: als Christus op aarde is, en het volk zich van Hem afkeert en zich aan Hem vergrijpt, dan blijft Hy desniettemin toch de kinderen beschouwen en behandelen als kinderen des Verbonds; Hij roept ze en zegent ze. Vervolgens nemen ook de apostelen dit standpunt in, zie Hand. 2 : 39 ; 1 Cor. 7 : 14; Efeze 6 : 1. De weldaden in den kinderdoop verzegeld zyn daarom dezelfde als bij volwassenen. De werking van het Sacrament, in de genieting, houdt gelijken tred met de mate van het bewustzijn. Zoo komt er dus met dat al een heilige verplichting op ons te rusten, om ons als door God Drieëeiiig opgeëischt.' ook Hem zich te geven. Wij zijn ons zelf nimmer. Door de zonde is de mensch een zondaar, maar daarom nog niet vrij tegenover en van God gekomen. God blijft recht op den mensch behouden. Inzonderheid evenwel is dit tegenover de bondelingen. Hier is die eisch van het recht Gods op ons, tegelijk een onuitsprekelijke goedertierenheid. God eischt ons op, maar hier als een genadig Vader ! Dit doe ons temeer ernst maken met de zaak des Heeren. In dit verband begrijpe men dan ook wat »belijdenis doen'' is. Niet lid van de kerk worden. Dat worden we zelfs niet eens door den doop, maar door geboorte in de gemeente des Heeren, onder het Verbond; de doop is er het zegel en bewijs van. Maar >belijdenis doen" is voor kinderen des Verbonds het met bewustheid overnemen van zijn doop. Het is het nu van onze zijde >amen'' zeggen op die handeling in onze vroege jeugd buiten ons weten om met ons geschied. En deze »belijdenis" geschiedt dan, om in dien weg het tweede Sacrament, dat des Avondmaals te mogen ontvangen. Immers wie zijn doop bewust overneemt, mag en moet avondmaal vieren. Hoofdstuk XXV. HET H. AVONDMAAL. Evenals het leven gevoed moet worden, zoo behoort bij het Sacrament van den H. Doop, t welk ons spreekt van het nieuwe leven in Christus deelachtig te zijn, — het Sacrament van het H. Avondmaal, om als geestelijke maaltijd ons te voeden. Men lette dus op het onderscheid en op de saamhoorigheid tevens. De Doop is het Sacrament der wedergeboorte, waarbij de mensch passief (afhankelijk, ontvangende) is; maar het Avondmaal is het Sacrament van het opwassen in de gemeenschap Christi. Dit onderstelt derhalve een bewust, handelend optreden bij dien, die het ontvangt. De teekenen van dit Sacrament zijn: brood en wijn. Deze zyn de gewone voedingsmiddelen, althans in het Oosten, waar toch de instelling plaats vond. Door brood en wijn wordt het hart versterkt en vroolijkheid verwekt. Evenzoo strekt het lichaam en bloed des Heeren met den geestelijken mond des geloofs gebruikt tot voeding en versterking der ziel. Het Sacrament des Avondmaals voegt alzoo geen nieuwe genade bij "flat des Doops toe, maar beteekent en verzegelt ons de weldaden van datzelfde genadeverbond, zij het op nog andere wijze. Het is het Sacrament der gedurige opvoeding in het geloof en moet daarom herhaaldelyk worden gebruikt. Het H. Avondmaal doet ons genieten, de volgende weldaden: 1®. Versterking der gemeenschap met Christus, van welke gemeenschap zelve de Doop het Sacrament was. Wij eten en drinken dan ook aan dien H. Disch; dit beteekent, dat Christus zich niet alleen voor ons heeft gegeven, maar zich ook aan ons schenkt. Hij doet ons Zijne offerande er niet alleen in zien, maar ook genieten. 2°. Hieruit vloeit voort, dat indien we deel hebben aan den persoon van Christus wij dan ook deel hebben aan Zijne weldaden, als de vergeving der zonden, in den doop ons reeds gegeven, maar nu weder toegezegd, omdat, wat ons aangaat, in de wedergeboorte wel alle schuld voor eeuwig van ons is bewezen te zijn afgewenteld, waar toch de geloovigen gedurig behoefte hebben, ook door hun dagelijksche afwijkingen, om er toch nog telkens van verzekerd te worden, dat ze vergeven zijn. 3°. Een toename dier heiligmaking, ons in den doop reeds verzegeld. 4°. Een verzekering van het eeuwige leven en der zalige opstanding. 5°. Versterking van de gemeenschap der heiligen, opbouw in de liefde. Het vieren des Avondmaals is alzoo ook een belijden van onze éénheid tegenover de wereld, die deze niet kent. Deze weldaden schenkt God door den H. Geest aan den geloovigen Avondmaalganger, die in het Avondmaal met den mond des geloofs den Christus gebruikt. Men moet dus van het teeken tot de beteekende zaak doordringen, en niet aan »het uiterlijke brood en den wijn blijven hangen." Christus gebruiken we in het Avondmaal Sacramentisch, met den mond des geloofs, niet wezenlijk lichamelijk dus, gelijk Rome leert. Rome leert de transsubstantiatie of wezensverandering. Met een beroep op het woordje zie b.v. Mark. 14 : 24, beweert Rome n.1., dat in het Avondmaal het brood en de wijn hoewel naar vorm, smaak en gewicht hetzelfde blijvende, naar hun wezen veranderen iu Christus' lichaam en bloed. Dit gevoelen is echter onjuist. Vooreerst was bij de instellingswoorden door Jezus zelf gesproken, Christus nog niet gekruist enz. Ten tweede, wat baat ons die wezensverandering al, het komt in het Avondmaal juist daarop aan, dat we naar de ziel worden gevoed, dit kan niet door stoffelijke dingen. Ten derde, verklaart de apostel Paulus in 1 Cor. 10 : 16, 17 dat door de teekenen des Avondmaals niet het stoffelijk lichaam van Christus wordt medegedeeld, maar de gemeenschap met Hem versterkt wordt. De Lutherschen leeren de consubstantiatie, dat beteekent: dat bij elke Avondmaalsviering Christus lichaam en bloed in, onder en met het teeken is. Een onzichtbare lichamelijke tegenwoordigheid van Christus. Maar dit heeft behalve de genoemde bezwaren tegen Rome, ook nog dit bezwaar, dat Christus dan alomtegenwoordig moest zijn, naar Zijn menschelijke natuur. Iets wat met een ware menschelijke natuur in strijd is, en ons op pantheïstische paden brengt. Het woordje moet dan ook Sacramentisch worden ver¬ staan. Dus ook niet verklaard: »beteekent," „beeld af," maar terdege evenwel met die bedoeling, dat het teeken waarop »is" slaat, genoemd wordt voor de beteekende zaak. Het is in het H. Avondmaal werkelijk Christus lichaam en bloed, maar niet stoffelijk, doch geestelijk genoten met den mond des geloofs. Daarvan, van zulk geloovig gebruiken hangt dan ook de ware genieting van dit Sacrament af. De motieven (beweegredenen) van het gebruiken des Avondmaals zijn tweeërlei: vooreerst het bevel des Heeren : »doe dat tot mijne gedachtenis ten tweede : onze behoefte aan de geestelijke voeding en gemeenschapsoefening met den Christus. Ook hier geldt het, evenals bij den Doop (zie het formulier van den Doop) dat we dit Sacrament toch niet gebruiken uit gewoonte of bijgeloovigheid. Vandaar dat een ieder zichzelf recht beproeve. Deze zelfbeproeving bestaat niet hierin, of we verzekerd zijn van onze bekeering tot God, of dat we op een tamelijk hooge trap van heiligmaking staan. Neen, het Avondmaal gaat juist uit van de veronderstelling onzer geestelijke ellende, kommer en tekort; van onze schuld en verdoemelijkheid, van den twijtel en de onzekerheid, waarmede het geloof wordt aangevallen. De ware zelfbeproeving bestaat in drie stukken : 10. Of wij onszelf mishagen vanwege onze zonden, en of die zonden ons voor Gods aangezicht waarachtig leed zjjn. 2°. Of wij ons met onze schuld en zonde alleen op Christus en Ziine gerechtigheid verlaten, of er een geloovig uitvluchten is tot Hem, als éénigen, noodzakelijken en algenoegzamen 30 Of er een hartelijke begeerte zij in ons hart, te strijden tegen ongeloot en zond'elust, en in een godzaligen wandel te leven jegens God en den naaste. Huichelaren en die zich niet van harte tot God bekeeren, eten en drinken zich een oordeel. Dit is niet de eeuwige verdoemenis, alsof er geen genade meer voor zoo een ware, maar een vermeerdering, eene groote verzwaring van onze schuld voor God. , , Wanneer, op welken leeftijd men Avondmaal mag vieren geeft de Schrift niet aan. Men mag het b.v. gebruiken,, zoodra men zich omtrent de drie genoemde punten behoorlijk kan onderzoeken. Maar dan is voor ieder geloovige het ook plicht. Hoofdstuk XXVI. DE ZIEL NA DEN DOOD. Voor ieder, begenadigd of niet, staat aan het einde des levens de poort des doods. Het sterven komt wel steeds en gedurig en overal voor, het is den mensch gezet; maar het is daarom nog niet natuurlijk. Wij zijn er aan gewoon geworden aan de heerschappij des doods Maar op zichzelf beschouwd is het gansch tegen de 6 natuur van ons bestaan in. Wat sterven is zien we dagelijks, maar het te verklaren, gelijk men in de kringen des ongeloofs dat woord verklaren bezigt, is nog aan niemand gelukt. Buiten de Schrift om, is het sterven een mysterie, waarvan het waarom en het hoe een open vraag blijft. Alleen op het standpunt des geloofs is er een antwoord mogelijk. Sterven is daar een strafgevolg van de zonde, véLn onzeu val in het Paradijs. In den val ging de mensch tegen zijn eigen natuur in. Tot leven geschapen, werpt hy zich in de armen des doods. De bezoldiging der zonde is de dood, zegt de apostel Paulus. Dit is het antwoord op de vraag: waarom moeten wij sterven ? Een inzicht in het wezen der zonde alleen doet ons verstaan dat we sterven, en wat sterven is. Leven toch is relatie, een wederkeerige betrekking tusschen uiterlijke en inwendige verhoudingen. Niemand ontving schooner en hooger leven onder de schepselen dan de menscb. Hij staat in verband met alles op aarde, en evenzoo met den hemel en zijne engelen, ja, met God Drieëenig zelf. Nu is de zonde de verbreking en verstoring van al die rechte gemeenschap. Immers de zonde (zie het hoofdstuk over de zonde) is de doorsnijding van den band tusschen den mensch en zijn God. Vandaar heeft de zonde niet alleen als gevolg en straf den dood, maar is de zonde in haar aard en wezen reeds zelf de dood, zij valt er mede saam. Ware er nu geen genade bij God, dan was ook in het uur van den val, heel de schepping teruggekeerd van kosmos (sieraad) tot chaos. Nu God genade in Christus had bereid geschiedde dit niet. Feitelijk beleeft de wereld dan ook van na den val tot aan Christus' wederkomst een groote tusschenperiode, n.1. die van de toebrenging der uitverkorenen, van de openbaring en verwezenlijking van den weg des heils. Is dat naar den Raad Gods voleindigd, zijn al de uitverkorenen tot God gebracht, dan komt Christus, vindt de opstanding der dooden plaats, komt het oordeel, ook een nieuwe hemel en aarde, en daarna gaat het dan eigenlijk eerst tot in eeuwigheid in verheerlijkte mate op de oorspronkelijke lijn voort. Wat volgt hier nu uit, voor hen die leven in deze bedeeling? Dit, dat zij na korter of langer tijd op aarde in de bedeeling der genade geleefd te hebben, worden weggenomen, om af te wachten dien grooten dag van Jezus' toekomst en het oordeel. Na den van God voor hen bestemden tijd op aarde dus te hebben doorleefd, sterft men, om dan in de tusschenstaat over te gaan. Voor beiden, goddeloozen en rechtvaardigen is dat dus een wachten op Jezus' komst. De gezaligden in den hemel verwachten ook met groot verlangen die zalige ure. Ook van hen geldt het: »De Geest en de Bruid zeggen: kom!" De dood is dus niet een vernietiging van den mensch, maar een andere bestaanswijze. In liet sterven wordt lichaam en ziel van elkaar gescheiden, en blijft de mensch voortbestaan alleen naar de ziel. Het materialisme kan dit natuurlijk niet aanvaarden, het verwerpt de onsterfelijkheid der ziel, om reden hét de stof als het wezenlijke beschouwd. Maar naar de Schrift is de mensch het beeld Gods. Van huis uit dus geest. Het geestelijke is het wezen. Het stoffelijke slechts instrument. In. het sterven verliest hij daarom wel de stoffelijke gewone relatie met de buitenwereld, maar daarom nog niet het ziele-voortbestaan ; het besef, het bewustzijn, zijn denken, zijn voelen, zijn willen, vreugd of smart behoeft niet op te houden, en zal het ook niet. Deze leer der onsterfelijkheid is gelijk vele andere zaken een geloofsstuk. Zie de leer der Schrift in plaatsen als Matth. 16 : 28 ; Luc. 16 : 22—27 ; Filip. 1 : 23; Openb. 14 : 13 enz. Toch is het opmerkelyk, dat bij schier alle heidensche volken, hoe laag weggezonken ook, het geloof leeft aan de onsterfelijkheid. Is dat niet een getuigenis, dat in den mensch alszoodanig, krachtens de openbaring Gods aan de stamhouders der menschheid, het besef ligt ingeschapen, dus behoorende tot zijn natuur, dat er een leven is na den dood ? De vraag om het te »bewijzen", is dan ook onredelijk, in strijd met alle goede logica. Want de natuur rondom ons, zij spreekt enkel van den dood. Zij predikt slechts de vergankelijkheid. Is de wereld werkelijk van God afgevallen, en deswege de heerschappij des doods over haar, dan kan buiten God (en dat wil het ongeloof) het bewijs niet geleverd worden voor de onsterfelijkheid, maar dan is 't ook dwaasheid om het te vragen, want dan kunnen de stoffelijke, natuurlijke 6 dingen ons slechts spreken van den dood en zijn heerschappj'. De idee der onsterfelijkheid heeft God in ons ingelegd, en duidelijk geopenbaard in Zijn Woord. Hoe is nu deze tusschenstaat 1 Met andere woorden : welke zijn de verhoudingen in welke de gestorvenen zich bevinden aan de overzijde des grafs ? Vooraf sta dan vast, dat er twee mogelijkheden slechts zijn: wat de Schrift noemt liel of hemel. Eer we dit iets nader ontwikkelen, behandelen we eerst de kwestie van de mogelijkheid eener loutering der ziel na den dood ; wat de Roomschen dus noemen het vagevuur. Het vagevuur wordt nergens echter in de H. Schrift geleerd. Het is dan ook geheel in strijd met de leer der rechtvaardigmaking, en een uitvloeisel van de Roomsche (Pelagiaansche) leer. dat wij zelf, zij het ook gedeeltelijk, iets kunnen toebrengen aan onze behoudenis. De Roomschen beroepen zich wel op Matth. 12 : 32, maar de woorden tnoch in de toekomende eeuw" in deze tekst, dienen alleen als een versterking van de onvergefelijkheid der aldaar genoemde zonde. Daarbij, deze tekst spreekt van vergeving der zonden, en kan dus nimmer op het vagevuur slaan, daar het vagevuur geen plaats is waar de zonden vergeven worden, maar alleen een oord is voor afbetaling van tijdelijke straffen. De hel is de plaats der goddeloozen, die gestorven zijn. Hoe die 'toestand zal zijn, is niet nauwkeurig beschreven. Hoe zouden we het ook, als menschen van deze aarde, kunnen verstaan. Dit staat vast, dat de toorn Gods, die reeds hier op den goddelooze ligt, te zwaarder zal worden gevoeld, daar alle afleiding door het aardsche leven veroorzaakt er zal ontbreken, wegens het opgehouden hebben der relatie met het aardsche. Het naakte bestaan zal dan met niets, dan met dien toorn gevuld worden. De hemel is. omgekeerd, de plaats waar de zielen der gelukzaligen in ongekende verheuging zich in Gods gunst verlustigen mogen. De Schrift legt meer nadruk er op, hoe het er niet zal zijn, dan wel dat zij bedoelt een nauwkeurige omschrijving te geven, hoe het er wèl zal zijn. Het eeuwige leven dat daar zoo rijk zal worden genoten, is dan ook feitelijk niet onder woorden te brengen, het gaat alle gedachte, dies ook alle taal, en alle beschrijving ver te boven. Men lette op het volgende : bij goddeloozen en gezaligden is er voor beiden een louter ziele- of geestelijk bestaan ingetreden. Hun voedsel is dus louter geestelijk van aard. De zinnelijke en aardsche dingen zijn daar afwezig. Feitelijk krijgen ze beiden in dit bestaan op nog meer intiemer, geestelijker door niets onderbroken wijze met God te doen. Alleen maar met dit onderscheid : de goddelooze ontmoet dien God in Zijn toorn, de vrome in Zijn gunst. De toorn Gods vervult de ziel van den een geheel en al, terwijl de andere vereenigd als nimmer tevoren met Jezus zijn Hoofd, uit Hem een ongekende volheid van gelukzaligheid ontvangt. Deze toestand in hel of hemel zal dan ook niet bewusteloos zijn. Sommigen hebben geloofd, dat er een dusgenaamde zieleslaap zou zijn, een onbewust voortbestaan tot aan den dag der wederopstanding. Maar de Schrift leert dit niet. Integendeel, zie plaatsen als Lucas 16 : 27—31 ; Openb. 6 : 10 ; Philip. 1 : 23 ; Luc. 20 : 38 ; Joh. 11 : 25, 26. De leer van een voortbestaan na den dood is vooral in de vorige eeuw door het ongeloof tot zelfs ruw bespot. Het is niets nieuws. Ja voorspeld, dat de menschen deze materialistische wereldbeschouwing zouden huldigen. Als vervulling der profetie dus een bewijs voor de waarheid der Schriftleer. Opmerkelijk mag het dan ook worden genoemd, dat de tegenwoordige philosophie veel meer de andere zijde weer uitgaat. Het Spiritisme en vooral de Theosophie kan als de reactie gelden. In deze stelsels wordt zij het ook met een vallen in een ander uiterste, sterk geponeerd, het voortbestaan der ziel. De verschijning van een boek als „Het bewijs voor de Onsterfelijkheid" door Dr. Anderson, een Theosoof is een merkwaardig teeken des tijds. Het hart van den mensch blijkt niet aangelegd te zijn op het materialisme. Het sterft er onder, en zoekt, smachtend naar troost, hongerend naar „menschwaardige" spijze, als het niet wil buigen voor Gods Woord, toch nog liever een uitweg in Spiritisme en Theosophie, een verwrongen voorstelling, een carricatuur van de leer der Schrift aangaande de ziel, dan dat het op den duur het zou kunnen uithouden in den doodsadem en atmosfeer van het materialistisch ongeloof. Hoofdstuk XXVII. DE LEER DER LAATSTE DINGEN. A. De Wederkomst des Heeren. Dat Jezus zal wederkomen om te oordeelen leert de H. Schrift zeer duidelijk, zie Matth. 24 : 29, 30 ; Marcus 13 : 28, 29 ; Openb. 1:7; Hand. 1 : 11, enz. Gelijk heel de geschiedenis der wereld heengeleid werd tot de eerste komst van Christus in het vleesch, alzoo wordt de wederkomst van Christus het middelpunt, waarom zich ook in den nieuwen dag alles beweegt. Ook hier is te spreken van een volheid en vol worden deitijden. De tijden rijpen zich meer en meer, en naar een vaste van God gestelde lijn voor dien- dag. Het zal zijn de kroon op al het werk van den Christus vóór dien dag geschied. Dan zal Hij het laatste woord hebben te spreken over der wereld-worstelingen. Waarom Hij dan ook wederkomt om te oordeelen, om openlijk te doen uitkomen en te verklaren, wie er gelijk had : geloof of ongeloof, God of Satan, Christus en Zijn kerk of de wereld. Dat zal voor Christus zelf daarom een dag van volkomene triumph zijn. Zie hiervoor onder den »staat van verhooging" van „Zijn wederkomen ten oordeel." Wanneer deze wederkomst zal plaats vinden heeft de Heere niet geopenbaard. God eischt van ons altijd bereid te zijn. Daarom komt ons niet toe te weten den tijd van God besteld voor Jezus wederkomst. De Schrift legt nadruk op het: »ivaak," en in verband daarmede, dat we acht geven op de teekenen der tijden. Want Jezus komt, zooals gezegd is, als de tijden zich er voor gerijpt hebben. Zijn wederkomst zal staan aan het einde van het wereldproces. Eerst moeten alle machten der hel zich openbaren tegen den Christus, en daartegenover de gemeente van God steeds met nieuwer kracht en moed bezield staande blijven. De proeve, de onzalige poging van den onwedergeboren mensch, om niet door Christus maar in zichzelf zaligheid te vinden, om niet van de verlossing, maar van de verlichting het heil te verwachten, zal in al hare schrikkelijkheid van goddeloosheid eerst ten voeten uit moeten uittreden, opdat blijke haar onmacht en teleurstelling, en de triumph van den verheerlijkten Christus daarom te rechtvaardiger en te schooner zy. De teekenen, die Zijne wederkomst zullen aankondigen zijn in hoofdzaak de volgende: Verkondiging van het Evangelie aan alle volken, 't zij letterlijk verstaan of in den zin van algemeen verkondigd, zie Matth. 24 :14; het opstaan van valsche profeten, die schijnbaar in 't gewaad zelfs van de H. Schrift, en met den Christus-naam gesierd, velen zullen verleiden, zie Mark. 13 : 22 ; Matth. 24 : 9—12. Het is alleszins aannemelijk dat al de verschillende geestesrichtingen van onzen tijd als : Socialisme, Anarchisme, Spiritisme, enz. enz. behooren tot deze teekenen ; oorlogen en geruchten er van, mitsgaders zware beroeringen onder de volken, Mark. 13 : 7, 8 ; meer en meer zien we het volkeren-leven met het tegenwoordige machts-beginsel, militairisme, veroveringszucht enz. enz., in deze aangekondigde richting zich heen bewegen. Beluisteren we toch onder het rumoer der volken van onzen tijd het ruischen van de voetstappen van den komenden Christus! De antichrist, als de persoonlijk belichaamde tegenstelling van den Christus. We zeggen niet, dat op grond der hedendaagsche verschijnselen Christus komst zeer nabij is. Dat weten we niet. Alleen willen we er mede opmerken, dat de wereldhistorie zich kenbaar in die richting wendt, waarvan de Schrift de lijnen heeft uitgestippeld. En dat is ons waarborg dat we naderen den dag van Jezus' glorievolle verschijning, waarbij Jezus zichtbaar in Zijne menschelijke natuur aan het verbaasd heelal zich zal vertoonen op den troon Zijner majesteit. B. De opstanding en het oordeel. Deze wederkomst van Jezus zal zijn ten oordeel. Daarom zullen de dooden (die vóór Christus wederkomst gestorven waren) worden opgewekt, om met de levenden (zij die tijdens Jezus wederkomst nog leven zullen op aarde) voor Zijn rechterstoel te verschijnen. De leer der opstanding is niet uit de natuur bekend. Het is een openbaringswaarheid, zoowel in Oud als Nieuw-Testament geleerd, zie Ps. 16 : 9—11; Job 19 : 25, 26; Dan. 12 : 2, 3 ; Hand. 24 : 15b; Joh. 5 : 29; Openb. 20 : 12, 13 enz. Het is op het standpunt der genade Gods in Christus alleszins op de lijn. Immers Christus kwam het werk Gods herstellen, en het werk des duivels verbreken ; daarom moeten we, omdat Zijn verlossing een volkomene herstelling is, ook het lichaam hersteld en verheerlijkt terug ontvangen. Dat ook de goddeloozen opstaan, kan men uit bovengenoemde teksten duidelijk zien. Zij moeten eveneens het lichaam terug ontvangen, niet als een zegen, maar als een vloek. De mensch, dat is lichaam en ziel beide, heeft gezondigd, daarom moet de volle mensch worden geoordeeld en gevonnisd. Daarom is de opstanding der dooden vóór alle dingen in de eerste plaats een gerechtelijke daad, opdat ieder met lichaam en ziel beide ontvange 't zij de vergelding der zonde, of ook de volle vrucht van Christus' offer. Deze opstanding is niet het gevolg van een natuurkundig proces, maar een daad van Gods almacht. De levenskiem des menschen is in de kracht des H. Geestes bewaard; en nu doet God in den dag der opstanding als de Schepper van hemel en aarde, de almachtige, weder een lichaam opgebouwd worden op den grondslag dier nimmer vernietigde levenskiem. Dat lichaam zal, wat de hoofdzaak betreft, hoogstwaarschijnlijk gelijkvormig zijn aan het gestorven lichaam. Met andere woorden, de verscheidenheid der menschen in hun vorm en gelaatsuitdrukking zal blijven bestaan. De verscheidenheid is een Scheppingsgave. De herschepping zal deze dus wel niet te niete doen. De geloovigen zullen evenwel aan het heerlyk lichaam van Christus gelijkvormig zijn. niet in de lijnen en vormen deistof, maar in hoedanigheid, in zijn kwaliteit. Alle heerlijkheid, waarvoor een menschelijk lichaam zal vatbaar zijn, zal hun worden gegeven tot meerdere blijdschap voor hen zelf, en tot middel om God op de hoogste wijze te verheerlijken. De goddeloozen daarentegen zullen het lichaam terug ontvangen, om het lijden er door verzwaard te zien. Terwijl van beiden geldt, dat het opgewekte lichaam nu eeuwig verbonden blijft met de ziel. 1 Cor. 15 : 53. De Christus zal daarna het oordeel uitspreken, over duivelen 2 Petr. 2:4; Judas : 6; en menschen Matth. 25 : 32; 2 Cor. 5 : 10. Deze eindbeslissing zal voor een ieder gelden tot in eeuwigheid. Met de H. Schrift in de hand mogen we niet anders zeggen. Nademaal de uitdrukking ■» eeuwige pijn' wordt tegenovergesteld aan vliet eeuwige leven'', kan niet anders worden gedacht, dan dat gelijk de gelukzaligheid van Gods volk onafgebroken zal voortduren, eveneens der goddeloozen straf oneindig zal zijn. Het ongeloof van onzen tijd loochent natuurlijk deze wederkomst en het oordeel. Maar wat heeft het er voor in de plaats te stellen ? Sommigen meenen, dat de wereld straks zal vernietigd worden, 't zij door een wereldbrand of door een felle afkoeling, zoodat alles van koude zal versteenen. Anderen meenen, dat na misschien nog wel duizenden jaren er uit de „Evolutie" een paradijs-wereld voortkomt. Nog anderen, dat alles tot in eeuwigheid zal blijven gaan, gelijk het nu al enkele duizenden jaren gaat. Ons bestek laat niet toe breed en diep op deze overigens belangrijke kwestie in te gaan. Alleen zij opgemerkt, dat men zonder eenigen afdoenden grond, en op alleszins zwakke gronden dit leert; dat alle godsdiensten sporen vertoonen van zulk een geloof aan een toekomst des gerichts ; dat de persoonlijkheid door het ongeloof zeer wordt te kort gedaan, en opgeofferd aan het geheel; bovenal, op het standpunt des ongeloofs rijst de vraag: zal er dan nooit recht geschieden ; is al het nog niet gewroken onrecht dan als kinderspel te beschouwen ; komt er nimmer een laatste groote afrekening, dan is aan het onrecht een vrijbrief uitgereikt; maar dan komt tegelijk het gevoel en besef van heel de menschheid daartegen in verzet. Eén van de twee, het Christelijk geloof is het ware, en biedt mij dan ook troost en rust voor het denken, öf men wordt wanhopig en pessimist. Ja, men heelt het Evangelie bestreden, den troost der menschheid willen wegnemen, maar 't is nog niet gelukt een anderen of beteren troost er voor in de plaats te stellen. Arm oDgeloof! C. Het eeuwige leven. Het groote werk der verlossing zal eenmaal worden gekroond in de wedergeboorte van hemel en aarde, als er nieuwe hemelen en een nieuwe aarde zullen komen. De schepping Gods zal niet worden vernietigd, maar wel worden vernieuwd ; het zal een herschepping van haar tegenwoordige wijze van bestaan zijn. Alle invloed der zonde uit haar weggebannen, en alle potentiën (beginselen, vermogens,) ongestoord en onbelemmerd de gelegenheid gegeven van in de heerlijkste mate zich te ontplooien. Wat in heel de Heilige Schrift als een grondgedachte is te vinden, maar vooral in de Openb. van Joh. ons is geopenbaard, is, dat deze zalige heerlijkheid niet slechts louter geestelijk van vorm is, maar dat onder haar ook valt een stoffelijk, aardsch nieuw bestaan. Zoodat we hooren van een nieuwe aarde. De tegenstelling is niet: natuur en genade, maar zonde en genade, dus een door de zonde of door de gerechtigheid beheerschte natuur. Wat van deze schepping ware gekomen, indien niet de zonde maar de gerechtigheid en gehoorzaamheid hadde geheerscht, — zie dat zal dan luisterrijk worden aanschouwd. In die vernieuwde schepping zal de gemeenschap met God het allesbeheerschende »centrale" feit zijn; een gemeenschap door geen zonde verstoord, en veel iuniger en dieper, zuiverder en reiner dan het aan deze zijde des grafs mogelijk was. En deze zaligheid zal niet weinig worden verhoogd door de genieting van de volle gemeenschap der heiligen. Daar zullen we met alle heiligen, die we zullen kennen (gelijk de discipelen op den berg der verheerlijking Mozes en Elia kenden) ten volle ons verlustigen in de grootheid van de liefde C hristi. De H. Schrift heeft ons van dezen toekomstigen heilsstaat betrekkelijk weinig geopenbaard. Wij zouden het iu deze bedeeling toch niet ons kunnen voorstellen of indenken. Het gaat de kennis te boven. Opmerkelijk is het ook, dat de H. Schrift sprekende van deze eeuwige heerlijkheid veelal spreekt in ontkennenden (negatieven) vorm. Dat wil zeggen, hoe het er niet zal zijn. Er zal geen dood zyn, geen krankheid, geen tranen, geen honger of dorst etc. Zeker is dit mede daarom, omdat die eeuwige heerlijkheid geen nieuwe schepping, maar herschepping zal wezen, zoodat van haar gesproken, hier de nadruk op valt, dat wat nu in deze bedeeling als vruchtgevolg der zonde bestaat, dan niet meer zal gevonden worden. De zonde met al haar gevolgen zal er gebannen zijn. In die heerlijkheid zal verscheidenheid zijn. De een n.1. zal een meerder trap van heerlijkheid hebben dan de ander. Gelijk in de hel de een zwaarder zal gestraft worden dan de ander, (sommigen met ^dubbele slagen ) zoo zal ook in den hemel de verscheidenheid worden gevonden, zie Dan. 12 : 3; 1 Cor. 15 : 41, 42; 2 Cor. 6 : 9 ; Lucas 19 : 12 v.v. Maar aller heerlijkheid en genieting zal daarin bestaan, dat men zal leven; leven in den grootsten en diepsten zin van het woord. Het aanschouwen, genieten en verheerlijken van den Drieëenigen God. Beeld Gods, dit dan ook de oorspronkelijke en ongeschondene staat des menschen was. En zoo leert ons dan ook de Schrift, zie Gen. 1 : 27. In Gen. 1 : 26 staat »naar ons beeld, naar onze gelijkenis" ; dit beteekent een goed gelijkend beeld. Onder deze leer van het Beeld Gods wordt verstaan, dat de mensch in geheel zijn verschijning op eindige en beperkte wijze is een openbaring en gelijkenis, een afdruk van wat God is op oneindige en absolute wijs. Het is het menschelijke in den mensch. Het wordt onderscheiden in : a. beeld Gods in engeren zin. b. beeld Gods in ruimeren zin. In engeren zin is het: de drie deugden van ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. God schiep den mensch dus niet in onnoozelen kinderlijken toestand, om daarna de heiligheid te verwerven, want dan ware verzoeking, val en straf volstrekt niet te verklaren of te rechtvaardigen ; maar de mensch, in heiligheid geschapen, had als taak en roeping deze heiligheid te bewaren. En kon dat ook, door dit beeld Gods in engeren zin. In ruimeren zin wordt er onder verstaan alles wat tot het wezen van den mensch behoort; het breidt zich uit over den ganschen mensch. Ook het lichaam staat er niet buiten. Dat lichaam is toch geen kerker, het is een «wonderschoon huis", een tempel des H. G. Het lichaam is beeld Gods daarom, niet alsof God een lichaam had, maar in zijn organisatie tot werkingen der ziel. Een mensch zoo heerlijk geschapen, een profeet met zijn hoofd, een priester met zijn hart, een koning met zijn hand, de verkondiger der deugden Gods, de aanbidder van den Vader in de hemelen, aan Wien hij zich mag wijden, de heerscher en gebieder over Gods heerlijke aarde, geroepen om den stempel van zijn nienschelijken geest te drukken op Gods rijke schepping — hij ontvangt bij die heerlijkheid een dienovereenkomstige woonstede. Dat is: de mensch wordt als Beeld Gods geschapen en gesteld in het Paradijs. De paradijs-toestand uitvloeisel van den heerlijken staat des menschen. Gewichtige les voor onzen tijd, met zijn leer van : »maak eerst de omstandigheden goed en dan wordt de mensch van zelf een goed wezen-' ! C. Bestemming. Hoe heerlijk de mensch ook geschapen was, toch leert de Schrift klaar, dat de mensch nog niet op het hoogtepunt stond, waar hij nog kon komen. Vooreerst moest de enkele mensch tot een menschheid worden. God schiep Adam daarom eene vrouw. Uit die beiden moest een geslacht worden gekweekt, 't Is Uods wil en bevel. Want het beeld Gods is zoo vol en rijk, dat het zicli niet ten volle in alle glorie kan ontvouwen in éénen mensch, eerst de mensclilieid zal de ontplooiing er^ van zijn. De mensch heeft dus een groote geschiedenis vóór zich, het huwelijk is een instelling Gods, een scheppings-ordinantie voor den val en wordt de hoogheerlijke weg waarlangs God zijn plan wil ten uitvoer leggen. In de tweede plaats: de mensch was wel gelukkig en zalig in het Paradijs, maar de hoogste gelukzaligheid bezat hij nog niet. Naar lichaam en ziel beiden was de mensch nog lang niet daar, waar hij komen kon en waarvoor zijn natuur vatbaar was. Hij kon, om het voornaamste te noemen, nog zondigen en nog sterven. Uit dezen staat van te kunnen zondigen en te kunnen sterven moest de mensch geraken tot die nog zaliger heerlijkheid van niet meer te kunnen zondigen noch sterven. De weg waarin God de mensch tot die hoogste bestemming wilde leiden, wordt genoemd het werkverbond. Hoofdstuk VIII. HET WERKVERBOND. De leer van het verbond is bepaaldelijk ^or de Gereformeerden met voorliefde uitgewerkt. In de H. Schrift woidt steeds en gedurig gesproken van de verbondsmatige verhouding, waarin God zich heeft gesteld tot ons. Het vei bond »is de vaste vorm, waarin de verhouding van God tot ziju volk wordt voorgesteld." „ , , , Al aanstonds bij de schepping des menschen gaf God het werkverbond, het wordt daarom ook wel het natuur-vei bond genoemd. Hosea 6 : 7 en vooral Rom. 5 : 12—21 wijzen op het bestaan van dit verbond. Dit verbond der werken was niet een nieuw recht, dat God schiep tegenover den mensch, maar de afkondiging en openbaring van Zijn recht. Immers God eischt in het werkverbond een volkomene, vrijwillige gehoorzaamheid, en dat was toch geheel Zijn recht. Maar tevens eischt God dit op zulk een wijze, dat aan den mensch de rijkste gelegenheid wordt geschonken van in God als zijn God te roemen. In dit werkverbond treedt Adam op als verbondshoofd, en als vertegenwoordigende heel het menschelijk geslacht. God eischt nu van hem een vrijwillige, volkomene gehoorzaamheid, en belooft dan in dien weg de hoogste gelukzaligheid ; maar bij overtreding van het gebod werd de dood bedreigd. In dit werkverbond behandelt God den mensch als een redelijk, zedelijk wezen; God eert er Zijn mensch in, door dien mensch Zijn heilgoederen niet als op te dringen, maar hem de gelegenheid te geven God vrijwillig lief te hebben. Nu was Adam zoo van God geschapen, dat hij krachtens het beeld-Gods-zijn de natuurlijkheid en redelijkheid inzag van de zedelijke wet, welke God hem in zijn hart had ingeschapen. Hoe zou God nu beproeven, wat Adam wilde, hoe onderzoeken of hij vrijwillig God wilde gehoorzamen ? Daartoe was het proefgebod noodig; dat was als 't ware iets willekeurigs. Van de onderhouding ervan kon Adam de redelijkheid niet anders inzien, dan alleen omdat God het geboden had. Dit was een gebod waar Adam om zoo te zeggen de redelijkheid niet van inzag op zichzelf. Waarom zou hij dat onderhouden ? Hier was maar één antwoord mogelijk : omdat God het zoo wilde. Daarin was het dan ook de echte keursteen van 's menschen vrijwillige gehoorzaamheid. Iets te doen, enkel en alleen omdat hij het gehoord had als gebod Gods, dat was ware gehoorzaamheid bewijzen. God stelde alzoo een zuivere proef, geheel naar Zijn recht, en volkomen redelijk van uit het standpunt des menschen. De Heere richtte dit verbond met Adam op, als hoofd van het menschelijk geslacht, zoodat in hem allen stonden, of vielen. Dit staat in verband met het boven gezegde, dat de menschheid is de ontplooiing van het beeld Gods. God kon daarom niet met ieder mensch a part van voren af aan dit verbond oprichten en dezen proef aangaan, want dan kwam 3 God nooit toe aan de eigenlijke bedoeling van Zijn schepping, om zich een rijk der heerlijkheid te stichten, waarin God alles in allen zou zijn ; dan werd de geschiedenis één groote, duizendvoudige proefneming, en zouden de resultaten ervan steeds opgehouden worden door de nieuwe proeven die genomen moesten worden. Daarbij is die menschheid niet andeis te denken, dan een volkomen organisme, dan in één hoofd saamgevat. God had dus met dat Verbondshoofd een rijke bedoeling. Dat het thans anders is geloopen, dan we mogen wenschen, is niet Gods schuld; Zijn geopenbaard plan er in was schoon en goed en recht. . En op de vraag, of God dan niet vooruit wist, dat de mensch zou vallen, en of het dan niet goedertierener ware geweest, dat God het met ieder a part hadde geprobeerd, — zoo is het antwoord, dat hier èn de goedertierenheid èn de wijsheid bods uitblinkt. Want het werkverbond was een praeparatie (voorbereiding) voor het genadeverbond. Het is waar nu zijn ze allen door één (Adam) gevallen, maar dan kau ook door de gerechtigheid van Eén (Christus) al Gods volk behouden worden ; zie Rom. 5 : 12—21. Indien God ons niet in Adam had begrepen, dan zou Hij als hebbende slechts Eénen Zoon en Middelaar, hoogstens een der crevallene menschen kunnen verlossen; maar m dezen weg van allen door één ligt nu de grondslag van de mogelijkheid deiverlossing van een schaar die niemand tellen kan, uit alle geslachten en talen en volken en natiën. Dit werkverbond is door de zonde niet vervallen of afgeschaft. Wij kunnen het nu niet meer onderhonden. Maar God is onveranderd gebleven. De weg naar den hemel blijft gehoorzaamheid. Het genadeverbond (zie straks) is dan ook de verwezenlijking van het werkverbond ; en eischt volstrekt geen andere of mindere voldoening; maar dezelfde vrijwillige geboorzaamhad. Alleen hierin ligt het hoofd-onderscbeid dat m het werkverbond de eeiste mensch (Adam) het moest doen; en in het genadeverbond Christus in onze plaats treedt. Hoofdstuk IX. DE VOORZIENIGHEID. Als er gezegd wordt in de H. S., dat God rustte van al Zijnen arbeid, wil dat volstrekt niet aanduiden, dat er nu een ijdel, ledig, nietsdoen bij God intrad. Zie Joh. 5 : 17;Jesaja 40 : 28. Maar het beteekent, dat God ophield van scheppen ; n.1. van het voortbrengen van nieuwe geslachten of zelfstandige soorten in de schepping. Het scheppen houdt op ; maar gaat nu over in onderhouden. Dit is wat men verstaat onder voorzienigheid. Het woord geeft te kennen, dat God zich met zijn schepsel blijft bemoeien. Wel staat dit woord »voorzienigheid" als zoodanig niet in de H. S. letterlijk, maar de saak wordt toch duidelijk geleerd. Zie Gen. 1 : 30 ; Ps. 36 : 7 ; Joel 1 : 20 enz. Het woord »voorzienigheid" is ontleend aan Genesis 22 : 8, 14. Het beteekent twee dingen: een «tevoren weten" ; en »in iets voorzien". Het eerste: vtevoren weten" is feitelijk hier niet in bespreking, dit behoort bij de leer der besluiten; wel vormt het de grondslag van de eigenlijke Christelijke leer der voorzienigheid. Onder «voorzienigheid'' in Christelijken zin moet worden verstaan : een almachtige daad Gods, waardoor Hij alle dingen onderhoudt en regeert, van oogenblik tot oogenblik. Gelijk het alles is uit God, is het ook door God. Zij is de uitvoering van alle besluiten, die betrekking hebben op de dingen, welke door schepping in het aanzijn zijn geroepen. Scheppen geeft het zijn, voorzienigheid de volharding in het zijn. Deze voorzienigheid leert ons dus, dat er geen ding bestaat buiten God; dat God in alles aanwezig is met Zijn kracht en heerschappij, en wordt daarom genoemd een «almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods." Zie Catechismus, Zondag 10. In den regel wordt een drieërlei werkzaamheid in haar onderscheiden : le De onderhouding; 2e de medewerking; 3e de regeering. le De onderhouding is die almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor het voortbestaan der dingen wordt veroorzaakt; zie Hebr. 1:3; Col. 1 : \lb : Ps. 104 : 27—32. 2e De medewerking is die almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor Hij in alle bewegingen en werkingen der schepselen met een als invloeiende kracht aanwezig is. Tot welk doel b.v. een mensch een voorwerp opheft is voor 3* zijn rekening; maar het krachtsvermogen om den arm te kunnen oprichten is van God. Zie Hand. 17 : 28. 3e De regeerring is die almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor Hij alle dingen beheerscht en bestuurt tot een Hem verheerlijkend einde, zie Ps. 93 : 1. Deze voorzienigheid nu gaat over alle dingen; zie Efeze 1:11; Matth. 10 : 30 enz. En sluit alle z. g. n. toeval, of noodlot uit. Voor ons begrip moge het toeval worden genoemd, maar van Gods zijde bezien is er niets toevallig. Dat naar die leer het gebruik van middelen overbodig zou zijn is daarom onjuist, overmits in die groote keten van besluiten en voorzienigheid, ook de middelen als een element liggen ingeschakeld. Eveneens is het met onze dusgenaamde vrije daden, Spreuken 16 : 1. God bestuurt ons in overeenstemming met onze vrijheid. Zoodat toch ome verantwoordelijkheid blijft. Dit leerstuk der voorzienigheid, is een bron van wondere vertroosting. Het doet ons in tegenspoed geduldig zijn, in voorspoed dankbaar God erkennen, en met het oog op een voor ons verborgen toekomst geloovig, moedig, vertrouwend voortwandelen, want alles geschiedt onder het oog des Heeren, naar Zijn Raad; er moet dus altijd in het einde zijn de verheerlijking Zijns Naams, en de zaliging en zaligheid van Zijn volk. Over het verband tusscben God en zijn schepsel bestaan drie van elkaar verschillende en zeer aiteenloopende opvattingen; aangeduid onder de namen : Fantheisne, Deïsme, Thèisme. Het Pantheïsme kent geen onderscheid tnsschen het zijn Gods en het zijn der wereld; het laat God in de wereld, of de wereld in God opgaan, maar altijd erkent het slechts één zijn, één a part iets. De wereld bestaat bij hetzelve niet buiten God, maar ook God niet buiten en zonder de wereld. Hegel (een Duitsch wijsgeer, een bij uitstek Pantheïst) leerde, dat in de wereld de zelfontvouwing Gods ligt. en dat bijzonderlijk in het menschelijk denken God komt tot zelfbewustheid. Men bemerkt, in dit stelsel is geen plaats voor een God die van eeuwigheid bestaat ook zonder deze wereld, en die vóór de schepping alles voordacht. Het Pantheïsme loochent de schepping; en offert de schepping op aan wat wij voorzienigheid noemen. Maar feitelijk is op dat standpunt geen voorzienigheid. Alles is een gewoon zichzelf ontwikkelend proces. ^Vanzelf valt daarmede het wonder, de persoonlijkheid, de vrijheid, het gebed, de zonde, heel de godsdienst." Een God boven ons en vóór ons om aan te roepen hebben we niet. Feitelijk is tusschen goed en kwaad óók geen onderscheid Het voert den mensch in de armen van een ondragelijk noodlot; en men vervalt in het eind tot wanhoop. Het pessimisme is de vrucht er van. In onzen tijd van evolutie (leer der geleidelijke, zelfstandige ontwikkeling aller dingen) wordt dit stelsel aangebeden ; maar ook de vloek er van ondervonden. De matheid in politiek en maatschappij ; in kunst en litteratuur j de zelfmoord en de wanhoop is de bewijsvoering tegen dit stelsel. Vlak daartegenover staat het Deïsme. Het leert precies omgekeerd, dat God volstrekt niet in de dingen aanwezig is, en er zich ook niet mede bemoeit. Het scheidt God en wereld. Men heeft wel als een zwakke gelijkenis dit beeld gebruikt: een klokkenmaker vervaardigt een klok, het uurwerk er in, windt het op, en laat het dan voorts afloopen, zonder er naar om te zien Het Deïsme ontkent dus wel Gods bestaan niet, ook niet de schepping door Hem, maar het laat die schepping nu onafhankelijk naar z g. n. vrije zelfbepaling los van God en zijn dadelijke inwerking bestaan. Gelijk het Pantheïsme het noodlot stelt, zoo leert het Deïsme het toeval. Maar ook dit stelsel bevredigt niet. Vooreerst hebben de nieuwere natuuronderzoekingen te duidelijk bewezen, dat een vastheid der natuurorde alles beheerscht. En zoo blijft er voor het Deïsme alleen nog maar plaats op het terrein van het bepaaldelijk religieuse leven ; dus voor den dienst van God. Maar hier wordt het volkomen van onwaardij. Immers deze leer stelt God en mensch tegen elkaar over. De vrede met God ligt niet in een gemeenschap met Hem, maar in een volstrekte scheiding. Immers wanneer de inwerking Gods wordt ontkend, dan zou alle inmenging Gods tevens berooving zijn van 's menschen zelfstandigheid. Het wordt een concurrentie tusschen God en schepsel, waarbij ten slotte de mensch los van God zich zal voorschrijven hoe het zal zijn. Dat is: het Deïsme is de wortel van de Revolutie. Het Theïsme is de leer van den Christen Het offert niet de schepping aan de voorzienigheid op, noch de voorzienigheid aan de schepping. Het belijdt, dat God is boven ons, en van vóór de grondlegging der wereld; het aanvaardt de schepping; maar is tevens verzekerd, dat God zijn schepsel'niet aan zichzelf overliet God boven ons, is ook God in ons en met ons. Dit is een leer die de grondslag vormt van alle ware religie en troost. Hoofdstuk X. DE ZONDEVAL. De oorsprong van de zonde ligt niet in God. Wel staat ook de zonde niet buiten Gods besluit. Want evenals God volmnakt goed is, en daarom de zonde niet kan bewerken; evenzeer is Hij ook volstrekt souverein, en dies vrij, om de mogelijkheid der zonde te scheppen. Wij moeten er nadruk op leggen, dat God niet slechts de zonde toeliet, zoodat het schijnt, dat de zonde een bestaan heeft onafhankelijk van God, a] ware het slechts in haar ontstaan ; neen, veel hooger rijst Gods grootheid en albestuur daarin, dat Hij beslist heeft geicild de mogelijkheid der zonde. De zonde in haar idee, de gedachte der zonde is volstrekt niet eerst ontstaan in engel of mensch ; maar omdat de zonde, het kwaad alleen staat in het teeken van het goed, is de ge- dachte, de idee der zonde allereerst liggende in Gods bewustzijn. God heeft n.1. eeuwig de zonde gedacht als Zijn volstrekt tegendeel, en zóó, met die natuur, in Zijn besluit opgenomen. Het mogelijke der zonde hing af van God. Dat nu evenwel deze mogelijkheid tot werkelijkheid werd, dat is voor rekening van het schepsel zelf. Overal legt de Schrift er nadruk op, dat wij verantwoordelijk staan voor God. Immers al was het mogelijk te kunnen vallen, dat sloot daarom nog niet iu van onze zijde, dat het moest. God had den mensch toch geschapen in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Op welke wijze nu deze mogelijkheid tot werkelijkheid werd is een verborgenheid. Hier zijn we aan de grens onzer kennis gekomen. Van daar dat we haar in haar ontstaan feitelijk niet verklaren kunnen. Dit is goed verstaan ook een geluk. Het is juist haar karakter onverklaarbaar te zijn in haar oorsprong, want de zonde berust in oorsprong op een ijdele inbeelding; op de illusie van iets dat niets was ; op de voorstelling van een goed, dat geen goed was. Immers alle zucht om »als God te zijn", alle gedachte dat het leven geëmancipeerd (ontslagen) van God, het hoogste geluk was (en dat was toch de aanvang der zonde), is niets dan een ijdele zelfmisleiding, een leugen, een inbeelding, een dwaasheid en een ongerijmdheid. Zóó beschouwd heeft ze geen oorsprong, alleen een aanvang. En uit deze genoemde dingen vloeit nu voort, de schrikkelijkheid van haar wezen. Zonde is de overtreding van 's Heeren wet. De eerste zonde in het paradijs was de overtreding van het proefgebod. Dit was geen kleinigheid. Want immers in het al of niet eten van den verboden boom zou moetsn uitkomen, of de mensch God verloochende, of erkende als Zijn God en gebieder. Dat eten was daarom de uitspraak van iets, n.1. van de principieele (in zijn hart) verwerping van den Heere als eenige en hoogste Wetgever; het was de verklaring niet Gij over mij, maar ik heb over mij-zelf te gebieden. Het was een weg- een dood-verklaring als 't ware van God. Inzonderheid is de wil de zetel en drager van de zonde. in zijn organische eenheid wordt gehandhaafd. Waar de uitverkiezing meer bepaald let op de individuen (de mensch in zijn persoonlijk bestaan), daar spreekt het verbond der genade de schoone gedachte uit, dat die verkiezing zich toch verwezenlijkt in een organischen weg, d. w. z. het verbond neemt op niet individu (persoon) voor individu, maar «Abraham en zijn zaad"'. Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat genade erfgoed is; ook niet, dat geloovigen altijd geloovigen voortbrengen, maar toch wel, dat God naar Zijn wil en bestel den regel heeft aangelegd, om de genade toe te passen in de geslachts- en familielijn der vromen. Op dezen regel zijn van zelf ook weer uitzonderingen. Maar over 't geheel beschouwd is hier een organisch verband op te merken. En dit wordt (zooals straks zal blijken) de grond voor den Kinderdoop. Op deze wijze nu wordt er een nieuwe mensch/ieid gesticht, en is Christus de volle vervanger van Adam. Van ons wordt nu in dit genadeverbond geëischt geloof en bekeering. Maar niet, alsof wij daardoor de toerekening van Christus zouden verdienen. Geloof en bekeering zijn wel een eisch Gods tot den mensch, maar tevens is het volbrengen van dien eisch reeds een goed van het verbond, dus vallen deze twee reeds binnen den cirkel van het genadeverbond. Het is dus eisch Gods; maar het volbrengen is een gave, die God ons schenkt. Hoofdstuk XIII. DE PERSOON DES MIDDELAARS. Christus is de Middelaar der verzoening in het genadeverbond. Hij heeft vóór Zyn komst in het vleesch door Zijn Geest van zich laten getuigen in Israël, met Zijn instellingen en ambten. Zoo is Christus in het O. T. beloofd in de profetie, afgeschaduwd in de offeranden, en vond Hij zijn voorbeeld in David, Salomo en anderen. In de volheid des tijds is Hij op aarde verschenen in de vleeschwording. De Christus heeft twee naturen, vereenigd tot de éénigheid des persoons. Hij is dus één persoon, en wel een goddelijk persoon. De menschwording had geen nieuwe persoonlijkheid doen ontstaan. Neen, als persoon is Hij van eeuwigheid; de Zoon, de 2e persoon in het goddelijke wezen. Maar die ééne persoon nam bij de goddelijke natuur nu nog de menschelijke natuur aan in de vleeschwording. Zie 1 Tim. 3 : 16. Zijn goddelijke natuur had Hij derhalve van eeuwigheid, en Zijn menschelijke natuur heeft Hij aangenomen in de volheid des tijds uit de maagd Maria. Nergens leert de Schrift dat de maagd Maria zelve zonder erfzonde is geweest. Maar wel dat Christus als ontvangen van den H. Geest zonder erfzonde is ter wereld gekomen. En dit moest, zou Hij een rechtvaardig mensch zijn. De ontvangenis van den H. Geest is dus de reden dat Hij onzondig was ; daarom zegt de Engel »dat heilige dat uit U zal geboren worden". Toch moet men dit goed verstaan. De laatste grond en diepste oorzaak van Christus' onzondigheid is toch feitelijk niet in de eerste plaats Ziju ontvangenis van den H. Geest, maar wortelt daarin, dat Hij Gods Zoon is; de Logos, de eeuwige 2e persoon in het goddelijke wezen. Zijn persoon was van eeuwigheid onzondig. En nu (en dit is de werking des H. Geestes hier) heeft de H. Geest in de vleeschwording van den Christus Hem bij die onzondigheid, in de aanneming der menschelijke natuur, bewaard en daarin gehandhaafd. Zoodat Hij een rechtvaardig mensch zou zijn, om in dien weg een Gode welbehagelijk offer te kunnen brengen; want wie zelf een zondaar ware, kon niet voor anderen betalen. Zie 1 Petr. 2 : 22. Is Hij alzoo een rechtvaardig mensch, Hij is, ten tweede, een waar mensch. Dat wil zeggen, dat Hij waarachtig de menschelijke natuur deelachtig was. De Doceten (een secte in de eerste eeuwen der Chr. jaartelling) verwierpen dit. Zij leerden, dat Christus slechts een schijn-lichaam zou hebben gehad. Deze dwalingkwam voort uit de verkeerde opvatting, als zou de zonde in het stoffelijke als zoodanig liggen. De Schrift leert duidelijk, dat Hij het vieesch en bloed der maagd Maria heeft aangenomen, zie Gal. 4:4; Hebr. 2 : 14a; terwijl het verhaal van Jezus' geboorte in Lucas 2 b.v. geen andere voorstelling toelaat, dan een ware menschelijke geboorte. verlossing. Hij is de profeet, die God verklaart, en die den Vader heeft verkondigd. 3e. profeet is, niet slechts door Zijn Woord, maar door Zijn persoon, in Zijn komen tot wereld, verlossingswerk enz. Thans onderwijst Christus Zijn kerk door Zijn knechten in de kracht des H. Geestes. Ef. 4 : 11. De wonderen behoorden bij het woord van een profeet. En waren »teekenen", om de waarachtigheid van zijn woord te bevestigen. In dat licht moeten ook de wonderen van Christus worden bezien. Ja, feitelijk kan men die wonderen niet alleen tot Zijn profetisch ambt beperken. Zoo worden de wonderen ingedeeld naar Zijn drie ambten: Profetische wonderen, die dan in engeren zin de waarheid van Zijn woord bevestigen. Priesterlijke wonderen, die Zijn barmhartigheid doen uittreden. Koninklijke wonderen, die getuigen van Zijn macht in hemel en op aarde. B. Het Hoogepriester-ambt van Christus. Ook als Hoogepriester was Christus beloofd, zie Ps. 110:4; en vóórgebeeld in het Oud-Testamentisch priesterschap. De werkzaamheden van een priester waren inzonderheid: offeren, bidden, zegenen. Maar wederom gaat Christus in deze priesterlijke bediening boven allen uit, door de éenigheid en volmaaktheid van Zijn priesterschap. Hij is de eenige priester voorwaar, doordien Hij een offer bracht, dat waarlijk de verzoening tot stand bracht. Immers Hij bracht zichzelf als het Lam ten offer. *) In onderscheiding der andere priesters, behoefde Hij niet voor de zonden van zichzelf eerst te boeten. Vandaar was Zijn offer éénig van waarde, als voor anderen. Zie Hebr. 7 : 26. En daarom is ook Zijn bidden van geheel éénigen aard. Omdat Hij volkomen voldaan heeft in Zijne offerande aan den wil des Vaders, daarom is nu ook Zijn bidden een eischen tevens. Zijn voorbede is een eischen op grond van Zijn volbracht verlossingswerk. Hij bepleit daarop de zaligheid der Zijnen met een heilig: »Vader, ik wtT\ Zie Rom. 8 : 34; 1 Joh. 2:1,2; Hebr. 9 : 24. *) Zie straks nader onder Bde staat Tan vernedering".