) TROOST. TROOST HIJS VOLK VIER LEERREDENEN UITGESPROKEN TE ST. JOHANNESGA ♦ DOOR i G. W. L O C H E R, Ilerv. Pred. aldaar. AMSTERDAM, SC HE FF ER & C". 1902. „TROOST, TROOST I1IJI VOLK." VIER LEERREDENEN UITGESPROKEN TE ST. JOHANNESGA DOOR G. W. LOCHER, Herv. Pred. aldaar. AMSTERDAM, SC HEFFER & Cn. 1902. Op verlangen van gemeente-leden uitgegeven. DF. SCHRIJVER. EERSTE LEERREDE. ') «Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen, Spreekt naar het hart van Jeruzalem, en roept haar toe dat haar strijd vervuld is, dat hare ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden." Jes. 40: 1, 2. In den Heere Christus geliefde Gemeente! Wij spreken in dezen tijd van het jaar gewoonlijk van het komen des Heeren Jesus Christus in ons vleesch. Yandeze komst hebben de profeten Israëls langen tijd te voren geprofeteerd; ja de Heere heeft zelfs van het begin af Zijn eeuwig Evangelie, de blijde boodschap —, geopenbaard, toen Hij aan Adam en Eva de belofte van het zaad deivrouw gaf. Zij waren in de zonde gevallen, en over hen heerschte de dood; maar ziende op dat zaad mocht Adam zijne vrouw noemen Eva: „leven", want hij zag in haar „de moeder van alle levenden." En nu telkens, wanneer 's Heeren volk in verdrukking was, hetzij om 's Heeren Naam, dien de Heidenen haatten, hetzij om de eigene zonde, kwam de Heere tot hen met de boodschap: Ik zal komen om u te verlossen. — Hij kwam ook, en verloste hen van hunnen druk, maar dat was alles slechts ') Gehouden te St. Johannesga, den 3Csten November 1901 's voormiddags Gelezen: Jesaja 39. Gezongen: Psalm 89 vs. 1; Psalm 77 vs. 1, "2; Psalm 68 vs. 2 en Psalm 118 vs. 7. als voorbeeld en schaduw van Zijne eigenlijke komst in onzen Heiland Jesus Christus; want in Hem is er de eigenlijke, geestelijke verlossing geschied, waardoor God onze zonden en den dood wegneemt, en het leven aan het licht brengt, en waardoor Hij zelf in Zijn volk woont tot hun troost. Geliefden! wij zijn aan het volk Israël gelijk. Wij zijn zondaren en van den Heere afgeweken, en wijken gedurig af; dan moeten wij gevoelen 's Heeren oordeelen en bestraffing; maar dan hebben wij ook de beloften noodig, die aan Israël gegeven zijn, waardoor dit volk op den Heere Jesus heengewezen wordt. Laat ons daarom heden en de volgende Zondagen zulke beloften overdenken. Slaan wij op: Jesaja 40 vers 1 en 2. Deze verzen hebben tot inhoud: I. Dat de Heere Zijn volk wil troosten. II. Waarin deze troost bestaat. Gebed. — Tusschenzang. I. De Heere wil Zijn volk vertroosten. Hij zegt: Troost, troost Mijn volk; spreekt naar het hart van Jeruzalem. Hij spreekt hier Zelf door den profeet; want deze hoorde Zijne stem, en hij sprak niet der menschen woord, maar Gods woord. Menschen kunnen zulke woorden niet verzinnen, als deze zijn; want zij vleien elkander wel, en spreken van vrede, waar zij behooren de zonde te bestraffen; maar den armen zondaar opbeuren, kunnen zij niet; daarvoor zijn zij te hoogmoedig; zij slaan hem met de Wet en zeggen: (Jes. 65 : 3:) „houd u tot uzelven en naak tot mij niet, want ik ben heiliger dan gij." Maar hier spreekt de Heere God, en Hij weet een woord te rechter tijd te spreken van Zijne eeuwige ontferming. De profeet zegt echter niet: „spreekt God," maar „spreekt ulieder God;" en hij wendt zich daarmee tot zijne volksgenooten, van welken de Heere zegt: „Mijn volk." Wie is dat volk des Heeren? Ze zijn Zijne uitverkorenen, die Hij voor de grondlegging der wereld Zich voorgenomen heeft van hunne zonde en dood te verlossen, te heiligen en zalig te maken. Zij waren in Israël, zij zijn onder de Heidenen, zij zijn ook onder ons. Zij zijn grootendeels arm en gering, zij beteekenen niet veel voor de wereld, en als zij iets beteekenen, zoo worden zij door de wereld gehaat om 's Heeren Naam, die op hen rust. Niet om hunne werken, noch om hun geloof zijn zij uitverkoren, want zij zijn zondaren evenals wij allen; maar omdat de Heere het wil. Hij heeft hun Zijnen Naam geopenbaard; Hij heeft .hun gezegd: Ik ben de Heere, uwe God. Maar dat Woord was als een bliksem en donderslag door hunne ziel gegaan, en zij zijn tot de ontdekking gekomen, dat zij den Heere niet gediend hebben maar den afgoden. Daarom was hun dat O O Woord alsof de Heere tot hen gezegd had: gij zijtniet Mijn volk. Gij hebt u schuldig gemaakt aan rebellie en afval van Mij. Daarom moet Ik u straffen. Zoo zag de profeet het volk Israël en Jeruzalem onder Gods zwaar oordeel. Hij had het zelf reeds aan den vromen koning Hiskia moeten verkondigen, die volgens Jes. 39 de gezanten van Babel bij zich ontvangen en hun al zijne schatten getoond had. Dat scheen wel geen zonde te zijn, maar toch was het zonde; want hij zeide daarmeê: ziet welk een rijk en machtig koning ik ben! En hij gaf God niet de eer, Die hem verlost had van zijne vijanden en van zijne krankheid en Die hem ook rijkdom en eer voor de menschen gegeven had. Daarom zeide Jesaja vs. 5 v.v.: „Hoor het Woord des Heeren! Zie, de dagen komen, dat al wat in uw huis is, en wat uwe vaders opgelegd hebben ten schatte tot op dezen dag, naar Babel weggevoerd zal worden; daar zal niets overgelaten worden, spreekt de Heere. Daartoe zullen zij van uwe zonen, die uit u zullen voortkomen, die gij gewinnen zult, nemen, dat ze hovelingen zijn in het paleis des konings van Babel." Zoo was het dan bepaald, dat Israël naar Babel weggevoerd zou worden, omdat zij des Heeren verbond gebroken hadden en Hem niet gediend. Het goede Woord en gebod des Heeren strekte hun tot bestraffing. En zij werden ook naar Babel weggevoerd en hunne steden verwoest; hun land werd niet meer bebouwd; het vierde Sabbatten zeventig jaren lang. Maar nu zond de Heere over Zijn volk, dat Hij getuchtigd had, ook den Geest der genade en der gebeden, zoodat zij hunne afgoden wegwierpen, en zich tot Hem keerden met smeekingen: Heere, bekeer ons tot U, zoo zullen wij bekeerd zijn. Het werd hun van harte leed, dat zij tegen Hem gezondigd en Zijn verbond gebroken hadden; en zij werden mistroostig en vraagden of zij voor Hem nog genade zouden vinden, daar zij alle liefde en ontferming hadden verbeurd. In dezen nood ziet hen de Heere, en zegt: Troost, troost Mijn volk. Geliefden, Israëls zonde is ook de onze. Wij hebben ons wel niet zoo uitwendig afgoden gemaakt, maar wel inwendig. Heeft toch ook Hiskia niet uitwendig maar inwendig afgoderij gepleegd? Of is hoogmoed, zelfver- heffing, vertrouwen op zijne eigene kracht en rijkdom en wijsheid, is die waan dat wij rechtvaardig, braaf en vroom zijn, niet afgoderij ? Is de schending van den Sabbat, hetzij om te arbeiden zonder noodzaak, hetzij om de vermakingen der wereld na te jagen, geen afgoderij? Wij gelooven toch het Woord des Heeren niet En heeft Hij niet alle recht om tot ons te zeggen: gij die u 's Heeren volk noemt, zijt Mijn volk niet; en gij, die daarop staat maakt, dat Ik Mij over u ontfermd heb, zijt Mij toch niet dankbaar; Ik kan Mij over u thans ook niet ontfermen, daar gij Mijne weldaden, u bewezen, misbruikt hebt ? Ja, geliefden, er is veel toe noodig, om eens menschen hart te verslaan, en het Woord des Yerbonds moet als een donder en bliksem in onze ziel dringen: Ik ben de Heere, uw God! Gij zult geen andere goden voor Mijn aangezicht hebben. Maar de Heere gebruikt ook dit middel; Zijn Woord is een hamer, die rotsen te morzel slaat. En dan ligt de mensch ter neder, hij kan niet meer voortgaan met den Heere te weerspreken. Hij wordt gebroken en kermt over zijne zonden, omdat hij den Heere, zijnen God vertoornd heeft' Hij vraagt ook: Heere, bekeer mij tot U, zoo zal ik bekeerd zijn; is er voor Uw aangezicht nog genade voor een mensch, die niet meer waard is dan een doode hond? Want eep dier heeft geen kennis, maar ik had kennis van U, ik wist van Uwe weldaden, maar ik heb U verworpen om mijne begeerlijkheid. Wanneer menschen zoo tot den Heere schreien, dan gedenkt Hij aan Zijne barmhartigheid en Zijn Verbond; en Hij zegt: Ofschoon zij Mijn volk niet zijn, zullen zij toch Mijn volk zijn. Troost, troost hen. Hij zegt dat Woord tweemaal. Want Hij toont Zich geheel bewogen en aangedaan; het is Hem te doen daarom, dat die arme, kermende zondaren getroost worden. En het vertroosten is in de eerste plaats het betuigen, dat men mede lijdt. Het woord in den grondtektst beteekent eigenlijk: van angst en smart snel ademen, en dan verder met den lijdende die angst uitstaan; daardoor wordt hij getroost, dat hij verneemt, dat een ander zijnen nood en zijn' angst met hem doormaakt. Spreekt nu de Heere: troost, troost Mijn volk, zoo beveelt Hij aan Zijne boden: betuig hun Mijn medelijden en Mijne bekommernis; omdat Ik vrees, dat zij zullen bezwijken en vergaan. En wanneer hij zulk een medelijden heeft, moeten het Zijne boden ook niet hebben ? Zij zijn toch ook zondaren en kunnen slechts uit genade zalig worden. Daarom legt de Heere het hun in het hart, dat gelijk zij Zijne ontferming genieten, zij dezelve ook aan het arme volk verkondigen. Spreekt naar het hart van Jeruzalem. Deze naam staat voor 's Heeren volk, want de Heere heeft haar uitverkoren, en in die stad worden allen geboren en als burgers opgeschreven, die in hunne harten dat Woord vernemen; Ik ben de Heere, uw God. „Naar het bart," wil de Heere dat men spreke, dat zij opgebeurd worde. Dat is, dat voor haar bij God nog genade te vinden is, dat Hij haar niet ganschelijk verworpen heeft; dat zij door die genade vrede ontvangt, want dat is naar haar hart, hetwelk naar vrede verlangt. Zoo kon de Heere te voren niet tot haar spreken, zoolang zij haar zonde niet kende of wilde kennen. Maar nu, daar zij God rechtvaardigt, en naar Mijne genade verlangt, spreekt de Heere, waarom zal Ik haar die niet bewijzen? Zegt aan haar, dat de genade reeds lang gereed ligt, verworven door het bloed van Mijn Lam, hetwelk voor grondlegging der wereld geslacht is. II. Waarin zal nu die troost des Heeren bestaan? Daarin wat de Heere in onzen tpkst verder zegt: En roept haar toe, dat haar strijd vervuld is, dat haar ongerechtigheid verzoend is, dat zij van de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden. „Roept haar toe," spreekt het luide uit, dat Jeruzalem het hoore, dat het allen vernemen, die van verre staan, en die niet durven voor Mijn aangezicht komen. Drie dingen moeten haar toegeroepen worden. Het eerste is: Dat haar strijd vervuld is. Onder „strijd" is te verstaan een harde dienst, gelijk de krijgsman een heeft, wanneer hij te velde ligt voor den vijand; hij staat in gevaar, dat elk oogenblik een kogel hem treft, en hij sneuvelt. Evenzoo heet ook de dienst der priesters een strijd, wanneer zij het offer brengen. Want daarbij stonden zij altijd in gevaar, dat zij niet alles naar het voorschrift der Wet deden en dan waren zij des doods schuldig. De strijd nu van Gods volk is deze dat zij onder Gods toorn en oordeel zijn, dat zij elk oogenblik moeten vreezen, dat zij getroffen worden door de pijlen des Almachtigen, en dat de aarde zich opent om hen te verslinden, want de ziel die Gods toorn en ongenade gevoelt, weet niet waarheen te vlieden, overal vervolgt haar de vloek der Wet, die haar zegt: Gij zijt vervloekt, omdat gij Gods verbond gebroken hebt. En wat zulk een mensch ook doet, welke offers hij ook brengt, telkens zegt God: gij kunt geen enkele zonde daarmee uitwisschen. Voorwaar, bij zinkt hoe langer hoe dieper in zijne zonde en staat aan den rand der hel. De Wet des Heeren is zijn tuchtmeester en slaat hem. Maar nu is de tijd vervuld, zegt de Heere. Terwijl Zijn volk nog onder de tuchtmeesters is, heeft Hij reeds daarvoor gezorgd, dat hun dienst een einde heeft. Want Hij zendt Zijnen geliefden Zoon; Die moet den harden dienst verrichten en Zich laten verdoemen en dooden, en daarom gaat Zijn volk vrij uit. Dat doet de Heere uit vrije ontferming. Nu kan de arme zondaar verademen. Het tweede stuk der vertroosting is: dat hare ongerchtigheid verzoend is. Met de „ongerechtigheid" is hier te verstaan onze zondige aard en natuur. Deze heeft Jeruzalem onder Gods oordeel gebracht, en deze kleeft haar altijd nog aan. Maar de Heere zegt: uwe ongerechtigheid is verzoend, of eigenlijk: heeft Mijn welbehagen verworven. Hoe kan dat? Heeft de Heere dan een welbehagen aan onze zonde, aan onze gruwelen? Dat is niet mogelijk. Maar de Heere Jesus Christus heeft Zich voor ons in de bres gesteld. En God de Vader zeide: „Deze is Mijn geliefde Zoon, in Welken Ik een welbehagen heb." Hij heeft geen onrecht gedaan en in Zijnen mond is geen bedrog gevonden. En Hij heeft Mijn werk gewrocht, zegt God, de Vader, daarom zal Mijn welbehagen door Zijne hand gelukkiglijk voortgaan. Jes. 53: 104. En nu hindert Hem onze booze aard en natuur niet meer, zij is verzoend en bedekt; en Hij neemt daarvan aanleiding, om ons bestendig Zijne genade te bewijzen. Gelijk iemand die vervuld is met barmhartigheid, in dit opzicht zich verheugt, dat hij aan ellendigen Zijne barmhartigheid kan bewijzen, alzoo verheugt zich nu God de Vader in Zijnen Zoon, Öij heeft er een welbehagen aan, om ons Zijne genade te bewijzen, ons die onrechtvaardig zijn en van dag tot dag onzen zondigen aard gevoelen. De Apostel Paulus, zegt daarom te recht Rom. 5 :164: „Want de schuld is wel uit ééne misdaad tot verdoemenis, maar de genadegift is uit vele misdaden tot rechtvaardigmaking." Daarom is onze getrouwe Hoogepriester Jesus altijd werkzaam om onze ongerechtigheid te verzoenen, volgens den raad en wil van den barmhartigen God en Vader. Het derde stuk is: dat zij, Jeruzalem, uit de hand des Heeren dubbel ontvangen heeft voor al hare zonden. Groot is onze schuld en zonde, zij reikt tot aan den hemel. Maar nog grooter is Gods genade. Als wij in het stof liggen, buigt Hij Zich tot ons neder en schenkt ons niet alleen de rechtvaardigheid van Christus, maar ook den Heiligen Geest, om ons in Hem een pand te geven, dat wij gewisselijk kinderen Gods en erfgenamen van Christus zijn. De Heilige Geest is de waarachtige Trooster, want Hij maakt ons Christus en aller Zijner weldaden deelachtig. Hij schenkt ons het geloof en verzekert ons, als wij in onzen nood Hem missen, dat wij van Hem niet vergeten noch verlaten zijn, dat Hij Zich wel een oogenblik in Zijnen rechtvaardigen toorn verborgen heeft, maar met eeuwige goedertierenheid zal Hij ons weder vergaderen en Zich tot ons keeren. En deze vertroosting is een dubbele schat voor al onze zonden, dit is een overvloedige rijkdom, want wij hebben hem niet verdiend, de Heere heeft ons vergolden niet naar onze zonden. Met dezen troost wilde de Heere Zijn volk getroost hebben; want het was Zijn vast voornemen, Zijn volk niet te verderven. Daarmeê wijst Hij hen op Christus heen: o gij, die aan troost behoefte hebt, Ik zal u eenen man zenden die al uwe ongerechtigheid draagt en verzoent, die u, vermoeiden en belasten, rust geeft in Hem zelf. Gij kent Hem, die dat is. Het is de Heere Jesus Christus. Hij heeft daarom moeten vleesch worden. Hij kon in de heerlijkheid niet blijven, maar moest onze gestalte aannemen, een knecht der knechten worden, opdat Hij in ons vleesch de macht der zonde zou te niet doen, onze straf en verdoemenis dragen en alzoo de tranen dergenen afdrogen, die onder die verdoemenis zuchten. En nu, Geliefden, komt' tot ons de vraag: Moeten wij ook getroost worden? Is het Woord des Verbonds in onze harten doorgedrongen: Ik ben de Heere, uw God ? O, zoo velen zijn nog koud daarvoor; zij houden zich verre van den Heere, zij maken zichzelven tot god; en zóó sluiten zij hunne harten voor 's Heeren AVoord. Maar dan zult gij ook verloren gaan, als de Heere komt om u te oordeelen; en wat zult gij Hem antwoorden, als Hij tot u zegt: Heb Ik u niet leven, aanzijn en alles gegeven, en Mijn Woord doen verkondigen, maar gij hebt naar Mij niet willen luisteren ? Gij zult verstommen en gij zult eeuwig berouw hebben over uwe zonden, dat gij u verhard hebt tegen den Heere en geen woord kan u meer vertroosten. Eeuwige pijn zal uw lot zijn. O wel u, als het Woord des Heeren doorgedrongen is in uw hart en gij gevoelt hoe gij van den Heere afgeweken zijt en tegen Hem gerebelleerd hebt. Gij kunt tegen Hem niets meer antwoorden, gij hebt uwe verontschuldigingen afgelegd en gij belijdt nog alleen uwe schuld; en gij vraagt om genade. Ziet, dan spreekt de Heere ook van u: troost, troost Mijn volk; en uw strijd onder de Wet is vervuld, uwe ongerechtigheid verzoend, en gij ontvangt dubbel genade, ja, terwijl gij nog in uwe zonden zit, en u dagelijksch daarvan beschuldigt, is de Heere toch bij u en zegt tot u: Mijne genade is grooter dan alle uwe ongerechtigheden. Amen. TWEEDE LEERREDE. ') »Eene stem des roependen in de woestijn: Bereidt den weg des Hecren, maakt recht in de wildernis eene baan voor onzen God ! Alle dalen zullen verhoogd worden, en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden ; en wat krom is, dat zal recht, en wat hobbclachtig is, dat zal tot eene vallei gemaakt worden; en de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden, en alle vleesch te gelijk zal zien, dat het de mond des Hecren gesproken heeft." Jes. 40 : 3—5. In den Heere Christus geliefde Gemeente! De Heere vertroost Zijn volk allereerst met de vergeving hunner zonden, liun strijd is vervuld, hunne ongerechtigheid verzoend. En Hij schenkt hun dubbel en overvloedig Zijne genade door Zijnen geliefden Zoon voor al hunne zonden, hoeveel die ook zijn mogen. Dit stelt Hij op den voorgrond. Maar Zion weet en verstaat het niet. Zijn volk, hetwelk om zijne zonde verdrukt en benauwd is, zegt: Waarbij zal ik dat weten, dat ik bij God genade gevonden heb? Bij mij is alles duister en ik heb geen hoop dat het met mij beter zou worden ? Welnu, wat de Heere beloofd heeft, dat voert Hij ') Gehouden te St. Johannesga, den 5den December 1901, 's voormiddags. Gelezen: Luk. 3 vs. 1—0. Gezongen: Psalm 07 vs. 1: Psalm 97 vs. 3-, 4; Psalm OS vs. '2; Psalm 08 vs. 10. ook uit. Hij verschaft Zijnen volke verlossing. Daarbij zullen zij het weten, dat zij bij God genade hebben gevonden. Hij bereidt Zijn heil voor. Laat ons lezen: Jesaja 40 vers 3—5. Deze woorden spreken: I. Van eene stem des roependen in de woest ij n. II. Deze stem roept: Bereidt den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis eene baan voor onzen God. III. Wat hoog is zal vernederd, wat laag is, verhoogd, en wat krom is zal recht gemaakt worden. IV. En de heerlijkheid des Heeren zal geopenbaard worden. V. En alle vleesch tegelijk zal zien, dat het de mond des Heeren gesproken heeft. GeBed. — Tusschenzang. I. „Eene stem des roependen in de woestijn." Deze stem hoort de profeet in den geest; en wat hij hoort is hem van den Heere toegezonden. Hij ziet eenen roeper, die in de woestijn is, en die zich tot al het volk wendt, ja niet alleen tot het volk, maar ook tot de bergen en dalen, tot de hooge heuvelen en tot de vlakte; tot de koningen der aarde en tot hunne volkeren, tot Israël in 't bijzonder. Die roeper moet luide roepen, dat zij het hooren, dat het wederklinke in de harten, dat zij bewogen en beroerd worden. Want alles moet den Heere God eeren en Hem dienen, wanneer Hij komt, om Zijn volk te verlossen. Waarom moet hij echter in de woestijn roepen? Omdat deze een beeld is van de woestijn onzer harten, van de woestijn onzer betrekking tot God, want wij hebben dezelve ganschelijk afgebroken en afgesneden, bij ons is geen liefde, geen warmte voor den Heere en Zijn Woord, een iegelijk zoekt het zijne, en meent dat hij braaf, rechtvaardig en goed is. Woest is de aarde, want als er geen wetten waren, had onze zelfzucht en winzucht geene grenzen. Die stem des roependen in de woestijn was Johannes de Dooper, gelijk ons Luk. 3 in overeenstemming met alle Evangelisten verhaalt. Hij kwam in de woestijn en paste deze woorden van den profeet op zichzelf toe. Het volk nu kwam uit de steden en dorpen van het geheele land Kanaan tot hem en liet zich door hem onderwijzen en doopen. Maar grootendeels wilde het nog niet weten, dat het zelf eene woestijn was. Evenwel moest het dit zien, want Johannes kwam niet tot hen, maar zij moesten tot Johannes gaan. De stem des roependen in de woestijn spreekt ook tot ons. Wij moeten haar ook hooren, opdat wij zouden weten, dat wij van natuur eene woestijn zijn, geheel onvruchtbaar. Ons leven is eene woestijn van zonde en wederspannigheid tegen den Heere. Dit zegt ons de Heere zelf, opdat wij zouden weten hoe grondverdorven wij zijn. II. Die stem des roependen zegt nu: Bereidt den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis eene baan voor onzen God. De Heere wil Zijn volk verlossen hetwelk in de gevangenis zit. Eerst was het in Egypte, dan was het te Babel. Beide keeren wilde Hij het naar het land Kanaan terugbrengen, uit het land des vloeks in dat der zegeningen, uit de verdrukking in de vrijheid; uit de onrust en slavernij tot de rust. Dit alles was echter slechts voorbeeld voor de ware verlossing, die in Christus is. Hij kwam Zelf tot het volk, Hij nam de gestalte van een dienstknecht aan, om hen te verlossen uit de geestelijke gevangenis der zonde, des duivels en des doods. Hij is tot ons gekomen en heeft al ons lijden, onzen dood tot den Zijnen gemaakt, Hij neemt ganschelijk deel daaraan; en wanneer wij zullen uittrekken zoo trekt Hij meê ; dit heeft Hij reeds gezegd in het eerste gebod; want Hij heeft Israël uit Egypteland, uit het diensthuis uitgeleid. Hij wil het hier wederom aankondigen : Ik ben uw God, en Ik ga met u, totdat Ik u naar Kanaan gebracht heb. Deze belofte van innige gemeenschap is volkomen vervuld in den Heere Christus. Hij geeft ons de ware rust. Hij leidt ons in het hemelsche Kanaan. Hij is met ons overal. Hij ziet dus met slechts van den hemel neder, neen, Hij is vleesch en bloed geworden, opdat al de Zijnen bij en in Hem zouden zijn, en Hij bij en in hen. Maar nu is er geen enkele weg bereid. De weg uit Egypte naar Kanaan leidde door eene huilende woestijn, door de Roode zee, door de Jordaan, langs volkeren, die Israël weerstonden. Op den weg van Babel naar het land Kanaan was ook eene wildernis, eene woestijn waar geen grasscheutje groeide, waar kale rotsen en diepe afgronden den weg versperden. En hoe is de weg uit onze geestelijke gevangenis naaide vrijheid en rust, die bij den Heere is? Och, daar is niets gereed; er is alles vergroeid en bedekt met wilde struiken, of er zijn hindernissen van groote wateren, van geweldige rotsen en bergen, waarover de zwakken en door hun harden arbeid en slavernij tot den dood vermoeiden niet kunnen reizen. Daar zijn kromme en hobbelachtige wegen, die men ook niet kan doorgaan. Dat zijn de leeringen der menschen, die Gods gerechtigheid verduisterd hebben, en die den vrijen toegang tot Gods genade voor den zondaar versperren. Zal nu de Heere met Zijn volk daar doorgaan ? Is het Hem mogelijk? Zal Hij met den duivel en de vrome of goddelooze wereld een verdrag of verbond sluiten en zal Hij Zijn volk er aan wagen? Neen, zij zouden er immers door bezwijken. "Waar Zijne genade heerscht, heeft alles te zwijgen, wat niet uit God is. Daarom roept de stem: Bereidt den weg des Heeren, maakt recht in de wildernis eene baan voor onzen God. Evenzoo zegt de profeet, Jes. 57 : 14: En men zal, : verhoogt de baan, verhoogt de baan: bereidt den weg, neemt den aanstoot uit den weg Mijns volks. Hoe zal die weg dan bereid worden ? Daardoor dat hij gereinigd wordt, allereerst. ') Daarmee is niet bedoeld, dat nu een iegelijk zichzelf moet reinigen en zijne zonde en schuld wegdoen. Want dit kan hij niet. Wij kunnen geen enkele onzer zonden bedekken, al zouden wij ons nog zoo beijveren, om rechtvaardig, braaf en goed te leven. Wie in slavernij is, die moet doen wat hem zijn heer beveelt; en als nu onze zonde over ons heerscht, zoo doen wij haren wil. ') Het Hebreeuwsche woord voor «bereiden" (pinnu) wil zeggen : omwenden, omkeeren, dus reinigen; vgl. het Hoogduitsche «kehren" 2 Neen, hoe de weg bereid moet worden, zegt ons Johannes de Dooper met het woord: bekeert u. Verandert uwen zin. Weest niet meer eigengerechtig, maar belijdt dat gij goddeloozen zijt evenals alle Heidenen. En ten tweede: leert ook alzoo het volk. De weg des Heeren moet gereinigd worden van de leugens der valsche leer, alsof men zichzelf kon rechtvaardigen en heilig maken. Want het arme en ellendige volk, hetwelk zonden heeft, kan zich niet verheffen, om eenig werk te doen; het ziet tegen degene op, die door hunne eigene vroomheid groote heiligen zijn; en dan zegt het. als ik eerst zoo en zoo moet wezen, kom ik nooit uit mijne slavernij uit, dan blijft Gods toorn en ongenade op mij en ik ga eeuwig verloren. Och, het is eene wildernis, de toestand van de kerke Gods met die verschillende leeringen, die allen hier op neerkomen, dat de mensch maar moet zien, hoe hij vroom en heilig wordt; en die eigenlijk den toestand onzer goddeloosheid, onzer verdoemenis en vloekwaardigheid voorbijziet. Maar de profeet zegt: Maakt eenen rechten weg in de wildernis voor onzen God, opdat Hij met Zijn arm volkje door kan trekken. Zullen wij het doen, zullen wij onze leeringen van eigen vroomheid laten varen? O, dat wij allereerst zelf bezwijken voor die woorden van de stem des roependen in de woestijn! Dat wij zelf leeren inzien, dat wij voor ons en voor onzen naaste een aanstoot zijn! Dan zullen wij ook zelf ons in de slavernij, in het land des vloeks zien, en de zucht zal uit onze harten komen: Heere Jezus, verlos ook m ij daaruit. En wij zullen niet meer dat arme volk verdrukken, maar veeleer met hen gemeenschap hebben, en als de Heere ons roept, zullen wij met heil optrekken naar Kanaan. Dan is voor den Heere de weg bereid, én voor ons, midden door de wildernis, ja deze is er niet meer, maar er is eene rechte, verhoogde baan. III. De stem des roependen in de woestijn gaat nu voort, zeggende: Alle dalen zullen verhoogd worden en alle bergen en heuvelen zullen vernederd worden; en wat krom is, dat zal recht en wat hobbelachtig is, dat zal tot eene vallei gemaakt worden. Niet alleen moet de weg gezuiverd worden, en de baan recht gemaakt, maar ook alle hindernissen van dalen en bergen moeten weggeruimd worden. Waarom voegt de profeet dit er bij? Verhinderen deze den Heere? Neen. Maar Zijn volk verhinderen zij, Zijn arm, zwak volk, waarmeê Hij optrekt. En Hij beveelt, wat de menschen nooit uit zichzelf zouden doen. Deze lec- O gen de straten langs de bergen aan, dat zij langzaam opklimmen, of zij laten ze afdalen in de valleien. Maar dat is den Heere te weinig. Neen, de bergen moeten geslecht, de dalen verhoogd worden. Het ligt voor de hand, dat de profeet hier beelden gebruikt voor geestelijke toestanden. Het volk des Heeren moet geen arbeid meer hebben, gelijk het een arbeid is om hooge bergen te beklimmen; het moet geen angst meer uitstaan, zooals men beangst is als men tot in de afgronden afdaalt; dat zouden werken der Wet zijn, waarbij men zegt: „als gij die doet, wordt gij zalig, maar als gij ze nalaat, blijft gij in de verdoemenis. En wee u, als gij tot den Heere komt als een zondaar zooals gij zijt, Hij zal u in eenen afgrond nederstorten." Deze bergen moeten geslecht, zulke diepe dalen en afgronden gedempt worden. °Daar zal niets kroms meer zijn, n.1. dat men huichelt en zich voordoet, alsof men op den weg des Heeren wandelde, terwijl men toch zichzelf zoekt en zijn eigen voordeel. Men zal ook Gods Wet niet meer verdraaien, noch iets van Zijne genade afnemen, want daarmee wordt de weg der zaligheid bedorven en het volk des Heeren in zijne verwachting bedrogen. Neen, het kromme zal r e c h t gemaakt worden, en de zondaar zal zondaar heeten en niet vroom en rechtvaardig; dan zal hij uit vrije genade gerechtvaardigd worden. En wat h o b b e 1 a c h t i g is, dat is, wat zich hier verheft, en ginds weder afdaalt, zooals het bij heuvelrijen is, dat zal tot eene vallei, of een effen land gemaakt worden. Het is den mensch eigen, zich hier te verheffen, en ginds weder zich te verlagen, naardat hij er voordeel in ziet. De Fariseën konden zich ook verlagen, en als zij vastten en baden, beteekende dat in hunne oogen ootmoed. Als nu het arme volk het ook zoo deed, hoe kon het dan tot de vrijheid van Gods genade komen? Het was niet mogelijk. Arglistig is het hart des menschen, ja doodelijk is het, het is trotsch en onversaagd, maar de Heere weet het te vangen, al ontvlucht het Hem nog zoo dikwijls. Hij weet het te arresteeren en het recht voor Zich te stellen, het te bepalen bij zijne goddeloosheid, zoodat het moet zeggen: Gij, Heere, hebt gelijk; maar ik heb gezondigd, doordat ik U alle hindernissen in den weg legde. Geliefden, de leer van onze zaligmaking heeft dus niets te maken met bergen van eigen werken en dalen van verschrikkingen; met kromme en heuvelachtige wegen van geveinsdheid en wispelturigheid; neen, zij is eene verhoogde, effene baan, en zij luidt aldus: gij zijt een zondaar en goddelooze, die onder den vloek der Wet en onder Gods oordeel ligt, maar Christus maakt u vrij uit louter genade door het geloof in Hem. Zoo heeft de profeet Jes. 35 : 8 gezegd : En aldaar zal eene verhevene baan en een weg zijn, welke de heilige weg zal genaamd worden; de onreine zal daar niet doorgaan, maar hij zal voor deze zijn ; die dezen weg wandelt, zelfs de dwazen zullen niet dwalen. IV. En de heerlijkheid des Heer en zal geopenbaard worden. Lucas zegt hier: En alle vleesch zal het heil Gods zien. Wie kan de bergen vernederen en de dalen en afgronden effen maken ? Dat is alleen de Heere, en Hij doet het met een enkel woord, gelijk Hij in Zijne schepping gesproken heeft en het is geschied. Dat is Zijne eer en heerlijkheid. En wanneer Hij komt om Zijn volk te verlossen, openbaart Hij Zijne heerlijkheid. Zonder Zijn Woord zou geen tollenaar tot de blijdschap der vergeving zijner zonden gekomen zijn; maar een iegelijk zou onder de macht en heerschappij der Fariseën en Schriftgeleerden gezucht hebben, en daarbij nooit verzekerd geworden zijn van de vergeving zijner zonden. Daarom heeft Lucas gelijk, wanneer hij onder de heerlijkheid des Heeren het heil Gods verstaat. Ja, dat is het heil, dat wij, verloren zondaars, allen te gelijk of te zamen in Christus genade vinden, en door Hem tot God komen. Want Hij heeft gezegd: „Ik ben de weg en de waarheid en het leven, niemand komt tot den Vader dan door Mij." Hij is dus de eiïen baan zelf, en wat wij ook zijn of geweest zijn, in Hem alleen vinden wij genade. En welke heerlijkheid is dit, daar God de Vader zelf Hem verordineerd heeft, en in Hem Zijne eeuwige genade geopenbaard? Welke heerlijkheid, als een zondaar die door de Wet terecht verdoemd is, barmhartigheid vindt voor zijne diepe ellende, waarin hij zucht en schreit en waarvan hij elders geene uitkomst vindt! Daarom zegt Joh. 1 : 14: En het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid. V. Deze heerlijkheid des Heeren is des te grooter als zij de vervulling is van Zijne belofte. De profeet zegt: En alle vleesch tegel ij k zal zien, dat het de mond des Heeren gesproken heeft. „Alle vleesch," zijn hier 's Heeren volk en ook alle hunne vijanden. Dus allen te zamen vernemen het, dat wat de Heere eens gesproken heeft, Hij ook doen zal. Zij zullen verbaasd staan, en de vijanden zullen verstommen. Want allen, die Zijn Woord zochten te smoren, moeten belijden, dat hun dat niet gelukt is. Zij zijn lam gelegd, wanneer de Heere spreekt en door Zijnen Heiligen Geest de harten aanraakt, wanneer Gods almachtige genade over Zijn volk gaat gelijk een stroom, en de bergen wegvaagt als door een wervelwind en de dalen aanvult. Dan staat de geheele wereld verwonderd, als de Heere hare wijsheid en vroomheid en al hare inzettingen ten toon stelt als indruischende tegen Zijn heil en Zijne gerechtigheid, en als Hij met almachtige genade de Zijnen vertroost, zeggende: Gij, o arme zondaar, gij tollenaar, gij moordenaar aan het kruis, of gij arme Maria, van zeven duivelen bezeten, gij zijt wel verdoemd door de wereld, maar Ik heb u al uwe zonden vergeven. En Ik ben met u en Ik zal u in Mijn Kanaan, in Mijne ruste brengen. Daarom, Geliefden, zie toch een iegelijk voor zichzeven toe, of hij in zijn hart niet allerlei bergen en dalen, kromme en hobbelachtige wegen heeft n.1. overleggingen, om den Heere den weg te versperren en zichzelf de zaligheid onmogelijk te maken. Ziet, dat doen wij toch van onszelven; anders had de Heere niet noodig, ons Zijnen roeper in de woestijn te zenden. Gewisselijk, als deze onze eigene leeringen en overleggingen niet uit den weg geruimd worden, kan Christus in onze harten niet wonen, en kan Hij ons ook in het hemelsche Kanaan niet brengen. O gij arme en verdrukte, gij die niets dan zonden hebt en geene gerechtigheid, hoor hier wat de Almachtige zegt, en verheug u dat Hij alles vervult, wat Hij gesproken heeft, want gij zult de heerlijkheid Gods zien. Zie nu op uw eigen hart, worden niet uwe eigene bergen van overleggingen geslecht, waarmeê gij den Heere verhindert tot u in te gaan? Worden uwe dalen van aanvechtingen niet gedempt, het kromme recht en het hobbelachtige effen gemaakt ? Openbaart zich de Heere niet daarin als uw Heiland? Voorwaar, gij moet bezwijken bij zooveel macht en heerlijkheid, die in 's Heeren ontferming ligt, en gij moet zeggen: Ja, Heere, het is alles waarheid, wat Gij gezegd hebt. Amen. DERDE LEERREDE. J) »Eene stem zegt: Roep, en hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vleesch is gras, en al zijne goedertierenheid als eene bloem des velds: het gras verdort, de bloem valt af. als de Geest des Heeren daarin blaast; voorwaar, het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af; maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid." Jes. 40 : C—8. In den Heere Christus, geliefde Gemeente! Bereidt den weg des Heeren! Zoo spreekt de stem des roependen in de woestijn. Zij komt tot de leeraars des volks, tot de leidslieden, opdat zij alle hindernissen uit den weg ruimen, opdat de Heere met Zijn volk uit de gevangenis en slavernij der zonde en verdoemenis, naar het land der zegening zou kunnen trekken; zij komt ook tot elke ziel uit dat volk, opdat zij zich niet hoog wane, maar zich vernedere voor den Heere, en dat zij ook niet meene, dat zij te slecht was voor Hem; dat zij verder van haar kromme wegen afstand doe en van hare wispelturigheid, en oprecht zich aan Hem overgeve. ') Gehouden te St. Joliannesga den loden December 1901, 's voormiddags. Gelezen: I Petrus 1 vs. 18—25. Gezongen: Psalm 78 vs. 1; Psalm 78 vs. 19, 20; Psalm 89 vs. 1, en Psalm 89 vs. 7. Wanneer nu deze stem tot ons komt, zullen wij haar gehoorzamen ? Ach neen; wij menschen zijn onbesneden van hart, een hardnekkig, wederspannig volk. Wij willen de boodschap wel aannemen, dat de Heere ons wil zalig maken en van allen druk bevrijden, maar wij willen ons niet vernederen, onze kwade gedachten van Hem niet laten varen, wij willen ons in oprechtheid niet aan Hem overgeven, maar liever in onze zonden blijven; want wij zijn bang voor Hem, dat Hij ons te sterk wordt, en dat wij niet meer de man kunnen blijven. Daarom zouden wij liever niet zalig worden, liever bij de vleeschpotten van Egypte blijven, dan in vrijheid onder den Heere alleen staan. Hoe zal nu de Heere zijn volk tot andere gedachten brengen, opdat zij in Hem zouden gelooven? Want zonder dat zij in Hem gelooven, kan Hij ze uit hun gevangenis niet uitleiden. Maar ook daarvoor weet Hij middelen en wegen. Hij komt namelijk met een nieuw woord tot Zijn volk. Dit nieuwe woord vinden wij opgeschreven in Jesaja 40 vers 6—8. Deze verzen hebben tot inhoud: I. Eene stem spreekt met den roeper. II. Hij moet roepen: Dat alle vleesch en met name dit volk, gras is. III. Dat echter het Woord onzes Gods in der eeuwigheid bestaat. Laat ons deze drie punten nader overdenken. Gebed. — Tusschenzang. I. Eene stem spreekt met den roeper. De profeet .Jesaja hoort de stemme Gods spreken. Want de Heere Zelf wil den roeper de woorden ingeven, die hij den volke moet verkondigen. De Heere spreekt dus, en geen mensch, dat dan alle menschen zwijgen en luisteren, wat de Heere te zeggen heeft. Zoo was zich Johannes de Dooper bewust, dat hij niet menschenwoorden maar Gods woorden aan het volk verkondigde. Evenzoo getuigde Paulus, Gal. 1 : 11: Maar ik maak u bekend, broeders, dat het Evangelie, hetwelk van mij verkondigd is, niet is van den mensch; want ik heb ook hetzelve niet van een mensch ontvangen, noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus. Zoo hebben ook wij het Woord der Zaligmaking niet slechts van menschen, maar door de Apostelen en Profeten van den Heere Zelf ontvangen. Velen komen ter kerk slechts om eenen mensch te hooren en beoordeelen hem ook als mensch; dan wordt gevraagd, of hij mooi gesproken heeft; maar zij vragen niet naar den inhoud: of de prediker hun de waarheden Gods verkondigd heeft al of niet. En zij buigen er zich niet onder; zij onderwerpen zich aan de bestraffing niet, zij beven niet voor 's Heeren Woord. Maar meent gij, dat gij aan dat Woord u kunt onttrekken ? Geenszins. Het komt weder tot u ; want het laat zich niet ongestraft afwijzen. Wanneer de Heere spreekt, en wij naar Hem niet willen luisteren, zal ons dat tot een zwaar oordeel zijn; en het zal ons in der eeuwigheid berouwen, dat wij het verworpen hebben. Zoo lezen mij in Spr. 1 : 20 vv.: „De op- perste Wijsheid roept overluid daar buiten; zij verheft hare stem op de straten. Zij roept in het voorste der woelingen; aan de deuren der poorten spreekt zij hare redenen in de stad. Gij slechten! hoe lang zult gij de slechtigheid beminnen, en de spotters voor zich de spotternij begeeren, en de zotten wetenschap haten? Keert u tot Mijne bestraffing; ziet, Ik zal Mijnen Geest ulieden overvloediglijk uitstorten; Ik zal Mijne woorden u bekend maken. Dewijl Ik geroepen heb, en gijlieden geweigerd hebt; Mijne hand uitgestrekt heb, en er niemand was, die opmerkte; en gij al Mijnen raad verworpen, en Mijne bestraffing niet gewild hebt: zoo zal Ik ook in ulieder verderf lachen, Ik zal spotten, wanneer uwe vreeze komt; wanneer uwe vreeze komt gelijk eene verwoesting, en uw verderf aankomt als een wervelwind ; wanneer u benauwdheid en angst overkomt." En dit zal des Heeren spot zijn: „Dan zullen zij tot Mij roepen, maar Ik zal niet antwoorden; zij zullen Mij vroeg zoeken, maar zij zullen Mij niet vinden." Want dan heet het: het is te laat, te laat! O, dat wij toch allen naar de stem des Heeren luisteren, als ons Gods Woord verkondigd en uitgelegd wordt. De roeper is nu gewillig, om te roepen. Hij vraagt: „wat zal ik roepen?" Immers hij weet dat de weg des Heeren moet bereid worden. Het zouden geen aangename woorden voor het vleesch zijn; veeleer harde, terneêrslaande allen hoogmoed. En de roeper heeft dus te verwachten dat hij gehaat, met smaadheid overdekt, ja, als een ketter veroordeeld wordt. Want de wereld, hoe ongeloovig zij ook is, trekt toch gaarne een orthodox, ja gereformeerd kleed aan en zit op den rechterstoel om degenen te veroordeelen, die haar onvervaard Gods Woord verkondigen. Anderzijds is de inhoud van het te verkondigen woord een ware balsem voor degenen, die waarachtig ellendig en verloren zijn, en die niets hebben dan den Heere en Zijne gerechtigheid. Dat Woord vertroost hen en richt hen op. II. Laat ons nu vernemen, wat de roeper moet verkondigen. „Alle vleesch is gras, en alle zijne goedertierenheid is als eene bloem des velds; het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast. Onder het woord „ vleesch" hebben wij te verstaan den mensch, zooals hij van nature is, begaafd met lichamelijke kracht, met verstand, gemoed en wil, met al zijne geestelijke vermogens; hij kan werken, liefhebben en haten. Maar hij is vleesch, dat is, van God afgevallen; want hij was in Gods beeld geschapen en toen was hij schoon en zeer goed, wonderbaar gemaakt; hij werd door den adem des Heeren een levende ziel, hij had het leven Gods in zich; maar door den zondeval kwam de dood over hem; en dat is vleesch, de mensch met zijne beste eigenschappen, maar zonder Gods Geest. Hier is dus bedoeld de geestelijke dood, niet zoozeer de lichamelijke, want het gaat hier daarom of de mensch iets vermag te doen, opdat hij met God wandele, vroom en oprecht voor Hem leve. En nu zegt des Heeren stem; hij vermag niets; h ij is gras; en zijne goédertierenheid is als eene bloem des velds. Zijne goedertierenheid is hier het beste wat hij heeft, waarin hij zichzelf en anderen be- valt; zijne schranderheid, deugdzaamheid, zelfs zijn ijver om Gods Wet te vervullen, of zijne eigene inzettingen van vroomheid, braafheid, zedelijkheid te houden; zoo als de Fariseën inzettingen hadden, die Saulus, zoo lang hij niet bekeerd was tot Christus, zoo nauwgezet opvolgde. Dat alles is als eene liefelijk bloeiende bloem, des velds, die door haar bonte of witte kleuren schittert en iedereen in het oog valt. Maar het gras verdort, de bloem valt af als de Geest des Heeren daarin blaast. Het deugt dus niet. Want het is niet naar den Geest, anders zou het blijven en nog meer wassen en groeien en de bloem zou nog heerlijker bloeien. De Geest des Heeren is er weliswaar in de eerste plaats niet om te verderven, maar om te scheppen en levend te maken. Hij zweefde bij de schepping boven de wateren. En door den Geest des Heeren is het gansche heir der hemelen gemaakt. Hij heeft de heiligen Gods vervuld, dat zij met groote blijdschap profeteerden en den Heere lofzangen toezongen. aarom blaast Hij dan hier in het vleesch en in zijne goedertierenheid, dat alles sterft? Omdat het vleesch den Geest niet heeft, maar zonder God leven, werken, leeren, evangelizeeren, zending bedrijven, allerlei vrome vereenigingen en inrichtingen scheppen, de geheele wereld verbeteren wil, maar buiten Gods Woord; en toch matigt het zich aan dat het den Heiligen Geest en het leven bezit. Dat was zoo toen Jesaja leefde, toen de Heere Christus op de aarde kwam, toen de Roomsche Kerk heerschte, en tegenwoordig is het ook zoo. Ja men spreekt thans veel van den Heiligen Geest, men bidt om Hem, en toch als Hij komt, blaast Hij er in, en al het leven is er uit, want het vleesch onderwerpt zich aan de Wet Gods niet; want het kan ook niet; en die vleeschelijk gezind zijn, kunnen Gode niet behagen. Gij zegt echter: ik ben niet vleeschelijk gezind, Ik ben geen gierigaard, dronkaard, lasteraar, dief of roover. Maar ik vraag u, bestaat daarin alleen het vleeschelijk gezind zijn? Was het dan geen vleeschelijke gezindheid, dat Adam en Eva zich schorten van vijgeboombladeren maakten, of dat Adam de schuld zijner zonde op zijne vrouw en op God wierp? De Fariseën waren in 't openbaar geen dieven, roovers en moordenaars, maar waarom beraadslaagden zij heimelijk hoe zij Jezus dooden zouden? Is niet de haat tegen Gods gerechtigheid en vrije genade ook vleeschelijke gezindheid? En wanneer men Gods Wet verdraait en Zijn gebod krachteloos maakt, is dat uit Gods Geest, of is het vleeschelijke gezindheid? Neen, al wat wij doen zonder God en tegen Zijn Woord in, is vleeschelijk. En dat deugt niet; het kan niet bestaan; de Geest des Heeren blaast erin, en het valt inéén, het venijn dat het in zich omdraagt, n.1. de haat tegen God en O ' o het Woord Zijner genade, dat doodt het vleesch en al zijne goedertierenheid. En nu heet het: Alle vleesch, opdat niemand zich uitzondere, zeggende : ja dat kunt gij wel van anderen zeggen, maar van mij niet. Zijt gij dan geen Adamskind, zijt gij een engel? Is het gedichtsel uwer gedachten niet kwaad van uwe jeugd af? Of moet gij niet onderschrijven wat de Catechismus zegt: „Kunt gij dit alles volkomen houden? Neen ik, maar ik ben van nature geneigd om God en mijnen naaste te haten ?" Het is echter van ouds zoo de gewoonte geweest, dat velen zich uitzonderden; zij zeiden: „Maar wijbehooren tot Gods volk, wij zijn kinderen Abrahams, wij zijn be- keerd en hebben Gods Geest. Gij kant zulke kwade dingen niet van ons zeggen." Ook deze uitvlucht snijdt de Heere hun af; want Hij gaat voort: Voorwaar, het volk is gras. En Hij herhaalt: het gras verdort, de bloem valt af. „Het volk", zegt de Heere, niet de volken, n.1. de Heidenen; neen, met klem zegt Hij: het volk; dat is datgene, wat Ik uitverkoren heb, opdat het Mijn volk zou wezen, hetwelk Ik uit Egypteland geroepen heb, en in het land Kanaan heb doen wonen; zij aan wie Ik Mijnen Naam heb bekend gemaakt; die Mijn verbond, Mijne inzettingen en getuigenissen hebben ontvangen, die Ik zoo dikwijls beschermd heb en gered van hunne vijanden; dat Zion, waar het huis Davids woont, en hetwelk ook Mijne belofte van den Christus heeft. Dit volk is gras, en heeft geen leven in zich, het is dood, want het is van Mij afgevallen, het wil zonder Mij leven; „het heeft u bedorven, o Israël," zegt de Heere bij Hosea, Hoofdst. 13 : 9; „want in Mij is uwe hulpe." Als het niet gras was, als zijne goddeloosheid niet aan den dag gekomen was, waarom zit het dan in gevangenis, waarom moesten Mijne oordeelen over hen komen? Is dat niet ook tot ons gezegd? Of zijn wij beter dan Israël? Dienen wij den Heere in waarheid? Och, als Hij ons niet bij Zijn woord hield, wie zou aan Hem 'denken? Ook de geloovigsten onder ons moeten belijden : wij zijn als gras en als de bloem des velds. Maar er zijn ook schijngeloovigen onder ons, die zonder God leven, ofschoon zij zich tot de geloovigen of tot de kinderen Gods rekenen. Zoodanigen meenen dat zij geen gras zijn. Moet de Geest des Heeren over hen blazen ? En dat zal Hij doen, en dan wat zijn hunne werken? Kunnen zij voor den Heere bestaan? Neen, de dood is er in, en in hen steekt de haat tegen de prediking van Gods vrije genade. Waarheen zult gij dan vlieden? Maar nu komen wij tot de vraag: "Waarom wil de Heere, dat de roeper den dood van alle vleesch predikt ? Dat is, om ons te vernederen, om ons te bereiden, opdat wij Hem zouden ontvangen en Hij met ons naar het hemelsche land Kanaan kon gaan. Hij wil onzen dood niet, maar Hij wil, dat wij zouden leven. Dat kunnen wij echter niet, zoolang wij onszelven leven, zoolang wij aan onze eigene werken ons behagen vinden; zoolang wij dus niet verstaan, dat wij gansch verdorven zijn, haters van Hem en van onzen naaste, zoolang wij meenen, dat onze wijsheid, vroomheid en heiligmaking voor Hem nog bestaan kan, zoolang wij, met één woord, aan ons zelf gelooven. Neen, hiermee werpt Hij alles, wat wij zijn en waarin wij roemen, omver; de Geest blaast ons aan en ziet: wij zijn geestelijk dood, en kunnen onze eigene werken niet meer volbrengen. O O En wanneer wij overtuigd worden van onzen eigen geestelijken dood, dan kan God Zich over ons ontfermen ; Hij blaast vannieuws in onze neusgaten en zegt: Gij zult leven ; in Mijnen Christus vindt gij barmhartigheid en uitdelging van al uwe zonden ; in en door Hem zult gij uit uwe gevangenis en dood uitgeleid worden, en Ik zal met u zijn, en gij zult met Mij zijn. III. Daarom voegt de Heere er aan toe: Maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid. Dit is de troost voor allen, bij wien de Heere indertijd hun eigen werk en roem afgebroken heeft. Zij hebben nu niets meer, waaraan zij zichzelven houden kunnen. En zij meenen, dat nu voor hen alles verloren is. Neen, zegt de Heere, nu is alles gewonnen. Dat was juist uwe zonde, dat gij Mijn Woord veracht hebt. Maar nu bestaat Mijn Woord in der eeuwigheid. De wijsheid en vroomheid van alle vleesch heeft slechts den dood gebracht, want zij is zelf dood; maar Mijn Woord bestaat in der eeuwigheid, zoo gewis als het Mijn Woord is, en Ik van eeuwigheid af geweest ben en in eeuwigheid blijven zal. Ook is Mijn Woord naar gerechtigheid en overeenkomstig Mijne eeuwige Wet, zoodat geen duivel het kan omverwerpen. Het is naar Geest en waarheid en Mijne Wet wordt daardoor vervuld. Daarom kan het u ook zalig maken en gij zult zeggen als gij in Mijn Woord leeft: Gewisselijk, in den Heere zijn gerechtigheden en sterkte! —- Maar gij klaagt: ja, maar heb ik dat Woord niet ganschelijk verbeurd? Heb ik niet verdiend, dat de Heere het aan mij onttrekt ? Yoorzeker; maar de Heere vraagt er niet naar, wat gij verbeurd of niet verbeurd hebt. Wanneer het Zijn tijd is, dan vervult Hij dat Woord en bewijst u Zijne eeuwige trouw bij alle uwe ontrouw. O, die eeuwige genade en barmhartigheid. Wat zegt ons n.1. het Woord onzes Gods? Allereerst wat Hij door Ez. 34 : 31 verkondigt: o gij Mijne schapen, schapen Mijner weide, gij zijt menschen, maar Ik ben de Heere, uw God! Menschen, arme brooze menschen, aan den dood onderworpen zijn wij, en toch is de Heere onze God en wil het zijn; Hij schaamt Zich niet, onze Herder te zijn en ons op eene goede weide te geleiden. Verder bestaat Zijn Woord in het eeuwige genadeverbond, waardoor Hij vrede met Zijn volk maakt en hun alle hunne zonde wil vergeven. Hij wil hen uit de 3 hand des duivels en de kaken der hel, uit het net der zonde en des doods verlossen. Te dien einde gaf Hij reeds aan Adam en Eva de belofte van het zaad der vrouw. Verder wil Hij den vloek wegnemen en den zegen geven in het zaad van Abraham, en aan Da°vid gaf Hij Zijne goedertierenheden, dat uit zijn huis de Christus Gods zou komen. En de Christus is gekomen en heeft der oude slang den kop vermorzeld; Hij heeft den vloek op Zich genomen en ons den zegen wedergebracht en vergeving der zonden, ook de vrijmaking van den wandel in de zonde, van de ijdele wandeling, die ons van de vaderen overgeleverd was; want Hij is het onbestraffelijke en onberispelijke Lam, door Wiens bloed wij gereinigd zijn van alle zonde en doode werken. I Petr. 2 : 18 en 19. Daarom verkondigt Petrus, dat wij door het onvergankelijke zaad wedergeboren zijn, wij die tot het ware geloof gekomen zijn. vs. 23 Wij hebben door dit Woord een nieuw leven gekregen. Nu zijn wij wel naar het vleesch dood, maar naar den Geest levend, en verheugen ons in God onzen Zaligmaker. Is dit nu niet een heerlijke boodschap? O, gij allen, die u door 's Heeren bestraffing terneêrgeslagen gevoelt, weet, dat Hij alle recht daartoe had; maar Hij geve u ook, dat gij u als vleesch veroordeelt, opdat gij den troost van dit woord moogt vernemen, dat het in der eeuwigheid blijft, om u zalig te maken. Wel u, die door den Geest Gods getroffen zijt geworden, dat gij niet alleen de leer onderschrijft, dat uit u niets goeds kan komen, maar ook in waarheid den dood schrijft op al uw doen, uw werken, uw willen, uwe vroomheid en braafheid, uwe liefde en uw streven; en dat gij als dor en dood gras voor den Heere ligt en als eene verwelkte bloem. Zulk gras heeft geen leven in zich; maar de Heere Jezus is het leven; en Hij wekt door Zichzelf tot het leven op wat dood is; en al het venijn heeft Hij gedood; zoodat al wat in Hem leeft waarachtig leeft, en daar groeit en bloeit het, door alle stormen en koude heen, zelfs door den dood heen, in het eeuwige leven. Amen. VIERDE LEERREDE. ') »0 Zion! gij verkondigster van goede boodschap, klim op eenen hoogen berg; o Jeruzalem! gij verkondigster van goede boodschap, hef uwe stem op met macht; hef ze op, vrees niet, zeg tot de steden van Juda: Zie, hier is uw God ! Zie, de Heere Heere zal komen tegen den sterke, en Zijn arm zal heerschen; zie, Zijn loon is bij Hem, en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. Hij zal Zjjne kudde weiden gelijk een herder, Hij zal de lammerken» in Zijne armen vergaderen en in Zijnen schoot dragen, de zoogenden zal Hij zachtkens leiden." Jes. 40 : 9—11. In den Heere Christus geliefde Gemeente! De Heere had in de acht eerste verzen van Jes. 40 Zijne komst voorbereid. Hij had bevolen, dat men Zijnen weg effen make; en niet alleen dit, maar Hij heeft ook zelf door Zijne dienstknechten, de profeten, aan het oude Israël, en door de Apostelen en alle leeraars, die met Zijnen Geest vervuld waren, aan ons verkondigd, dat het met onze kracht en deugd niets is, dat wij gelijk alle Heidenen geestelijk dood zijn, maar dat Zijn Woord in der eeuwigheid blijft. Door deze verkondiging worden de dalen verhoogd Gehouden te St. Johannesga, den 21 sten December 1901,'s voormiddags. Gelezen: Jes. 52 vs. 6—12. Gezongen: Psalm 102vs. 1 ; Psalm 102 vs. 7, 8; Psalm 23 vs. 1 en Psalm 110 vs. 88. en de bergen geslecht, en de baan voor onzen God recht gemaakt. En nu komt Hij zelf, om Zijn volk te verlossen en naar het land Zijner belofte te brengen. De profeet spreekt dit uit in Jesaja 40 : 9—11. Laat ons deze verzen heden overdenken. Zij hebben tot inhoud: I. Dat Zion luide moet roepen: Ziet hier is uw God! II. Dat Hij tegen den sterke zal komen en en Zijn loon met Hem is. III. Dat Hij Zijne kudde weiden zal gel ij k een herder. Gebed. — Tusschenzang. I. O Zion, gij verkondigster van goede boodschap, klim op eenen lioogen berg; o Jeruzalem, gij verkondigster van goede boodschap, hef uwe stem op met macht, hef ze op en vrees niet, zeg den steden van Ju da: Zie, hier is uw God! Dit is een heerlijke boodschap; Ziet, hier is uw God! De steden van Juda moeten het hooren, dat hun God gekomen is; n.1. die God, die aan hunne vaderen van onds af Zijne beloften gegeven heeft, die ook nedergekomen was op de aarde om Israël uit Egypte, uit het diensthuis van Farao te verlossen, die hun geschrei gehoord en hunne smarten gekend heeft. En nu waren zij lang zonder hunnen God geweest, door hun eigen schuld, omdat zij Hem verlaten en andere goden gediend hadden. De steden van Juda waren door de vijanden verwoest en hare inwoners waren in gevangenis, in een vreemd land, zij gevoelden den vloek hunner zonden en Gods toorn, en zij waren stervende. Ja, Geliefden, in dien toestand is de mensch, aan wien de Heere zijne zonden ontdekt heeft, en wien Hij inwendig Zijnen toorn laat voelen ; deze ziet hoe de Heere Zijn aangezicht afgewend heeft; en hij gevoelt zich in de hand des duivels, wiens wil hij gedaan heeft; hij is gekneld in banden van den dood, en hij ondervindt benauwdheid en droefenis. Hij zou zoo gaarne het aangezicht Gods zien, en van Hem genade ontvangen ! Hij weet, dat hij door eigen schuld in dien toestand gekomen is ; en dat God alle recht had Zich van hem af te wenden. Zijne zonden branden hem als vlammen der hel; en zijne ziel ligt in duisternis; de duivel en alle tyrannen der wereld, ook zijne eigene conscientie zeggen hem: voor u is er geen hoop; geen licht gaat u op ! Maar welke blijdschap zal hij hebben, als nu toch de boodschap tot hem komt: Zie, hier is uw God ! God Zelf, Dien hij zoo bitter vertoornd heeft, komt tot hem in zijne gevangenis, en wil hem eruit halen en in vrijheid stellen. O, wat hebben die drie, of volgens het Hebreeuwsch slechts twee woorden voor een heerlijken inhoud: Zie uw God! Zie, doe de oogen open, hef uw hoofd omhoog : daar is u w God ; Hij schaamt Zich niet uw God te heeten; en uwe zonden verhinderen Hem daaraan niet meer ; want er is verzoening daarvoor gevonden ; uw God zal ze Zelf verzoenen ; en gij moogt Hem uwen God noemen, den Schepper des hemels en der aarde, uwen Schepper. Zal Hem iets te veel zijn ? /al Hij ei nog tegen aanzien u te verlossen ? Neen ! Zijne barmhartigheid is oneindig ; Hij kan en wil nwe banden breken; Hij verwekt u ten leven : en Hij kan en wil u, die geene gerechtigheid hebt, met gerechtigheid bekleeden. Gij zult in het land Zijner zegeningen wonen, en Zijn volk en Zijne kinderen heeten. Ik behoef het u niet nog bijzonder te zeggen, dat dit alles vervuld is door de geboorte van den Heere Jezus; en als er geen andere tekst in den Bijbel was, zoo was deze voldoende om te bewijzen, dat Hij waarachtig God is. Hij is wel niet in een onweder van den hemel nedergedaald, zooals bij den berg Sinaï, toen Hij aan Israël de Wet gaf; maar Hij is gekomen in het suisen van eene zachte stilte ; en niemand zou Zijne geboorte opgemerkt hebben, als niet de boodschappers gekomen waren om te zeggen: Ziet, hier is uw God en Heiland! Dat moest de engel aan de herders zeggen en dezen eiden het verder. Zion moet nu die boodschap overbrengen. „Zion" heet een dorre, steenachtige heuvel; maar hij was door God uitverkoren ; aldaar was Davids huis ; bij dien berg was de Tempel des Heeren. Intusschen bedoelde de Heere hier niet het uitwendige Zion, maar de meuschen, die tot Zion behooren , O ' dat zijn degenen, die wel bij het volk Israël worden geteld, maar die zoo dor en door de hitte verbrand zijn, dat men ze niet bij de levenden kan tellen. Deze hooren hier de boodschap en moeten ze verder verkondigen. Hetzelfde Zion noemt de profeet hier ook Jeruzalem, dat zijn haar inwoners, die hij in de gevangenis en in ballingschap ziet. Het zijn dezelfde als de bewoners van Zion. Jeruzaiem had een schoonen naam; en toch, hoeveel gruwelen van afgoderij en doodslagen had zij gepleegd ? Zij was eene verkondigster van moord en onrecht geweest, en nu heet zij eene verkondigster van goede boodschap. Welk een ommekeer ! Die brengt de Heere tot stand, doordat Hij Zelf komt en hare ongerechtigheid verzoent; en doordat Hij haar een nieuw hart geeft, een hart, hetwelk naar den Heere verlangt, en dat geen behagen meer heeft aan afgoderij en bloedvergieten. En nu zegt de profeet tot Zion : klim op eenen hoogen berg, n.1. om te roepen. Op de hooge bergen gaat de stem veel verder dan in de valleien en in de vlakte. „Hef uwe oogen op met macht, hef ze op," roep dus luide, opdat alle steden van Juda het hooren, zij die ver afgelegen zijn, en in de woesliggen» zoowel als die nabij zijn. Woont gij dus vei afgelegen, staat gij van verre, gelijk de tollenaar, zijt gij slechts een arme mensch, die aan de deur of op den drempel staat, behoort gij tot de Heidenen, die slechts in het buitenste voorhof mochten komen, gij moet nochtans de stem van Jeruzalem hooren, die u zegt: Ziet hier is uw God. Hij gedenkt uwer zonden niet meer. En uw God is Koning, en geen tyrannische Heiden, geen Satan, geene macht der wereld. Zion moet roepen, en daarmee belijden, dat de Heere haar God, tot haar gekomen is, en indien tot haar, dan ook tot haar zusters, de steden van Juda; want hoe kon zij roepen, als zij het niet zelf ondervonden had, dat Hij dat gedaan heeft ? Zoo moet zij Zijnen Naam belijden. Alzoo wil de Heere, dat elke ziel, die Hij verlost heeft uit de macht der zonde en des Satans, die vrede en troost gevonden heeft in Christus, het ook verkondde en Zijnen Naam belijde, opdat alle broeders en zusters, die nog onder het juk der zonde en schuld zijn en in de gevangenis zitten, het hooren dat de Heere gekomen is. En wij hebben daarom het woord der Apostelen ontvangen, die het ook ons verkondigen; daarvan make alle ziel, die verlost is, gebruik en zegge tot haar metgezellin : Zie daar is uw God ! Zoo beantwoordt zij aan den heerlijken titel: gij verkondigster van goede boodschap. En voorwaar, hoe liefelijk zijn op de bergen de voeten desgenen, die het goede boodschapt, die den vrede doet hooren ; desgenen, die goede boodschap biengt van het goede, die heil doet hooren ; desgenen die tot Zion zegt: U w God is koning, Jes. 52 : 7. Maar deze verkondiging is niet gemakkelijk. Want de profeet gaat voort: \ rees niet! Daar is wel veel oorzaak om te vreezen, want aller eert komt de bedenkino- O en de twijfel van het eigen hart: zal het waar zijn, dat de Heere mijn God is en tot mij komt? Zal ik hem niet nog meer vertoornen, wanneer ik Zijn Woord geloof en het belijd ? Zal Hij mij niet met Zijnen vurigen pijl treifen, als ik een leugen uitspreek ? En zoo spreken tot u ook de vrome wereld en de duivel om u bang te maken! En daar zijn machtige heeren, die bang zijn, dat het met hunne dwingelandij en heerschappij gedaan is, wanneer het waarheid is, dat de Heere tot Zijn Zion komt. Zij dreigen u met de grootste straffen, met afzetting, gevangenneming en dood, zij doemen u ter hel, als gij roept. Maar vrees niet: de Heere is met u, en gij zijt begenadigd : Hij zal u niet begeven noch verlaten, als gij roept. En Hij is machtiger dan alle uwe vijanden. Zoo zegt het dan den steden van Juda : Ziet, hier is uw God ! Wie is nu Zion en Jeruzalem ? Dat zijn degenen, die ons van Christus verkondigen, een Zacharias, eene Elizabeth, eene Maria, een Josef, de herders, een Simeon, eene Hanna; zij hebben allen luide betuigd, dat de Heere Jezus gekomen is, de Heiland, de Zoon Gods, die in ontferming des Vaders ons de zaligheid gebracht heeft. Deze boodschap heeft ook nu een iegelijk te verkondigen in zijnen kring, wanneer hij het geloofd en ondervonden heeft, dat Hem de Zaligmaker geboren is. En hij wordt daartoe door den Heiligen Geest vervuld. Moge dat ook bij ons geschieden, opdat de boodschap hun toekome, die moedeloos zijn en zich in de hoeken verschuilen, omdat zij zich goddeloozen en heidenen gevoelen. En dat de vrees wijke bij velen, die de wereld en hare wijsheid en macht ontzien. II. De profeet gaat nu voort: Ziet, de Heere Heere zal komen tegen den sterke, en zijn arm zal heerschen; Ziet, Zijn loon is bij hem; en Zijn arbeidsloon is voor Zijn aangezicht. De sterke is degene die Jeruzalem en de steden van Juda verstoort en die haar volk gevangen houdt. Het was eerst de koning van Babel, Nebukadnezar, met zijne nakomelingen, die Israël gevangen voerden naar Babel en die dan de heilige vaten misbruikten bij hunne drinkgelagen; zij hebben zich sterk en machtig gevoeld ; maar zij ondervonden de sterke hand des Heeren, die het: Mene Mene Thekel, Ufarsin ! aan den wand schreef. Zij waren wel de uitvoerders van Gods oordeelen over Israël, maar de Heere heeft ook hunne goddeloosheid bezocht. In den tijd van Christus was het Herodes, die de kinderen van Bethlehem liet dooden, maar zelf spoedig daarna stierf, waarna zijn rijk verdeeld werd. Maar de eigenlijke sterke man is de Satan zelf, de oude slang, die door zijne listige redenen den mensch deed zondigen en hem onder zich bracht. Maar toen was reeds beloofd, dat het zaad der vrouw der slang den kop zal vermorselen. Van dezen strijd is ook geschreven in Psalm 110 : 2 . De Heere zal den schepter uwer sterkte zenden uit Zion, zeggende : heersch in 't midden uwer vijanden. En vs. 5 : De Heere is aan uwe rechterhand, Hij zal koningen verslaan ten dage Zijns toorns. Hij zal recht doen onder de Heidenen; Hij zal het vol doode lichamen maken; Hij zal verslaan' dengene, die het hoofd is over een groot land. Deze vijand is het, die ons, alle menschen, onder zijne heerschappij heeft met zijne list en macht, en die meent dat hij daartoe het recht heeft, omdat wij zondaars zijn. Maar wanneer de tijd van Gods genade gekomen is, en Hij Zijnen Zoon in ons vleesch zendt, dan wordt het rijk des Satans verpletterd. Want de arm van Christus is machtiger dan die des duivels en tegen Zijne wijze van den strijd te voeren, is hij niet bestand; want Hij komt in onze arme gestalte, Hij weent als een kind, Hij roept tot den Yader, Hij zegt tot ons: geef mij uwe zonde en Ik geef u Mijne gerechtigheid. Hij zegt nog meer: Geef u zelf aan Mij over, en schuil achter Mij, o arme ziel ; en ziet, Hij lijdt wel den dood, maar in gerechtigheid, en Zijn leven overwint den dood. Zoo kan hij, die de macht des doods had om ons te verderven, niets tegen Hem uitrichten. Hij vermorzelt zelf hem den kop en geeft hem zijn verdiend loon ; en „Zijn arbeidsloon is voox Zijn aangezicht," dat is, het ligt gereed om den Satan zijn loon te betalen voor allen arbeid waardoor deze ons wilde verderven. Daarom heet Hij hier: Heere, Heere! Hij is de Heerscher en Gebieder, de Souverein, die over alles heerscht, die ook den sterke, den duivel in Zijne macht heeft; en Hij heet nog eens: Heere, dat is, Jehova, de Verbondsgod Israëls, die genade bewijst en Zich ontfermt over Zijn arm, zwak volk. Daarom zeggen wij : zonde, dood, duivel, leven en genade alles heeft Hij in Zijne hand. Welk een troost ligt in deze woorden ! O, wij allen, die door den duivel hard aangevochten worden, wij allen, die het van hem telkens vernemen : wat roept gij tot uwen God, Hij is uw God niet, Hij zal u verdoen ; en Die u in de duisternis en hopeloosheid stort; — wij hebben een kind, dat roept tot den Yader voor ons, en dat kind zal verhooring vinden. Want uit den mond der kinderkens en der zuigelingen hebt Gij sterkte gegrondvest om Uwer tegenpartijen wil, om den vijand en wraakgierige te doen ophouden. Psalm 8 : 3. Verheugt u dan zeer! Zie dat Kind is uw God en Heiland ; wees nu ook zelf een kind, en houd op met uwe eigene middelen te gebruiken, om tegen uwe tegenpartijders te strijden ; leer van dat Kind in uwen nood tot God den Vader schreien, en ook uit uwen mond, ofschoon hij geheel onwaardig is, zal de Heere sterkte grondvesten om den Satan en de geheele wereld te slaau, dat zij dood zijn en zich niet meer kunnen roeren, aengezien de Heere hen geoordeeld heeft. Zij hadden voorgegeven voor God te strijden, maar het was voor hun eigen gerechtigheid, en nu is dat aan den dag gekomen. Voorwaar, de Heere vergeldt een iegelijk naar zijne werken. Dit is ook eene waarschuwing voor allen, die deze waarheid, het woord der vrije genade willen onderdrukken, zij maken zich sterk, zij trekken veel volk aan zich, zij willen heerschen en kunnen die prediking niet lijden, dat de Heere koning is, en dat Hij hier d.i. met Jeruzalem is, en met alle Zijne ellendigen ; zij kunnen het niet lijden, dat deze niet met hen medegaan in hunne vrome werken, omdat deze afbreuk doen aan het Woord van Gods genade. III. Terwijl de Heere alzoo den vijand van Zijn arm volk verslaat, zorgt Hij ook vaderlijk voor henzelf. Hij zal Z ij ne kudde weiden gel ij keen herder: Hij zal de lammerkens in Zij 11 e armen vergaderen en in Zijnen schoot dragen, de zoogenden zal Hij zachtkens leiden. Wij weten, dat de Heere Jesus dikwijls deze gelijkenis van den Herder gebruikt heeft. De profeten hebben reeds de werkzaamheid der koningen met die des herders vergeleken. Het woord „kudde" is volgens de Hebreeuwsche taal eigenlijk een geordende optocht. En zoo is ook een kudde schapen, waarop een herder goed het oog heeft, geen wilde troep, maar geordend; zij moeten langs den weg loopen en op de weide bij elkander blijven. En de herder zorgt er voor, dat zij eene goode weide vinden. Aldus spreekt Hij : Mijne schapen hooren Mijne stem, en Ik ken dezelven en zij volgen Mij ; en ik geef hun het eeuwige leven, en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal ze uit Mijne hand rukken. Joh. 10 : vs. 27 en 28. Dit is dus even volgens de eigenlijke beteekenis van het woord „kudde". Wie behooren nu tot Zijne kudde? Hij, de Koning en God Israëls kent hen ; het zijn degene die afgedwaald waren door ongerechtigheid en eigen gerechtigheid en wijsheid, die echter door Gods oordeel geslagen werden, en aan wie de Heere de ooren geopend heeft, dat zij Zijne stem hooren : „Zijn uwe afgoden uwe herders ? vindt gij bij hen gerechtigheid, troost en vrede ?" En zij moesten beschaamd antwoorden: „neen, wij vinden daar onzen dood ; Heere bekeer ons tot U, want bij U vinden wij genade, en een ontfermend hart, bij U gerechtigheid, troost en vrede, met één woord : het leven in plaats van onzen dood." Deze schapen redt de Heere dus uit den dood, Hij verlost ze van het verderf, Hij leidt ze op den weg der gerechtigheid. Hij heeft een goed oog op hen. Bij de Israëlieten is „zien op iets," en „herder zijn" bijna hetzelfde woord, Zoo is Zijn oog op Zijne schapen, op een iegelijk van hen; Hij verliest geen enkel schaap uit het oog. Hij merkt het terstond op, wanneer er iets aan hen hapert of scheelt. Dat kan alleen een herder doen, die altijd met de schapen omgaat. De kudde vindt de Heere echter verstrooid, wanneer Hij komt. Hier is er een en daar is er een. Jesaja zegt Hst. 53 vs. 6 : „Wij dwaalden allen als schapen, wij keerden ons een iegelijk naar zijnen weg." Zoo zijn vooral de lammerkens verstrooid, en omdat zij nog jong zijn, weten zij den weg niet. Maar de Heere vergadert hen in Zijne armen, Hij steekt Zijne armen uit, Hij vat ze aan en draagt ze in Zijnen schoot of boezem, gelijk eene moeder haar kind draagt. Ook de „zo ogen den zal Hij zachtkens leiden." Deze kunnen slechts langzaam loopen ; men mag ze niet hard drijven, anders maakt men ze beangst en drijft ze af. Hij doet als Jacob, die niet snel vooruitging, juist wegens de zoogende schapen. Met die lammerkens en die zoogende schapen verstaat de profeet alle die zwakke en eenvoudige zielen, die aan de verzoekingen en aanvechtingen bloot staan, met hunne zonden veel te doen hebben, en daarom snel verschrikt worden; het zijn ook zoodanigen, die met David moeten zeggen : „Ik heb gedwaald als een verloren schaap, zoek Uwen knecht, want Uwe geboden heb ik niet vergeten." Deze zoekt en draagt de Heere in Zijne barmhartigheid, en leidt ze zachtjes. Op deze wijs brengt de Heere Zijn volk uit de gevangenis en het land des vloeks in het land der zegeningen. Hij vergeet geen Zijner schapen ; geen klauw zal achterblijven. En waarom kan Hij zulk een getrouwe herder zijn? Omdat Hij zijn leven voor Zijne schapen laat; en Hij laat Zijn leven omdat Hij ze lief heeft eu zich over hen ontfermt. Ach, zij hebben zonden, zware en vele zonden, die doen hen dwalen ; maar „de Heere heeft onzer aller ongerechtigheid op Hem doen aanloopen", en in Zijnen dood hebben zij vergeving der zonden en het eeuwig leven. En geen moeder kan tegen haar kind teederder zijn, als de Heere zelf, die Zijne schapen in Zijnen schoot neemt en naar huis brengt. Bij zulk eenen herder gaat de reis goed vooruit; daar zal men gewis in het hemelsche land Ivanaan komen, eu aldaar vindt men de stad Jeruzalem alreeds gebouwd. Aan Zijne barmhartigheid die geen grenspalen kent, zal men den Heere kennen, en Zijne stem vernemen: ie , ier ben ik. En als Hij komt, wordt Zijn Geest vaardig over de boodschappers van goede boodschap, dat zij op alle straten roepen: Ziet, hier is uw God, en Hi is onmg! En de wachters verheffen hunne stem, en juichen tezamen, want zij zullen oog aan oog zien, als de Heere Zion wederbrengen zal. Hij aan het hoofd, en a Zijne schapen achter Hem. Dan zullen de woeste plaatsen Jeruzalems juichen en geschal maken, want de Heere heeft Zijn volk getroost, Hij heeft Jeruzalem verlost. Hij heeft Zijn' Heiligen arm ontbloot voor de oo-en aller Heidenen, en alle eilanden zullen zien het heil onzes Gods. Geliefden, dewijl de Heere Zelf Zijn volk leidt, zoo is er alle oorzaak, dat wij, de tragen, de stem hooren : Vertrekt, vertrekt van daar; raakt het onreine niet aan, wat hebt gij daarmee te doen ? Het is toch afgoderij. Laat de wereld, laat alles varen, wat niet Christus is, het kan u niet helpen tot zaligheid; reinigt u, gij die de vaten des Heeren draagt. Maar vliedt ook niet. Gij zult niet met haast uitgaan, gij zijt de geordende kudde des Heeren, en Hij zal voor ulieder aangezicht henen treden en de God Israëls zal uwe achtertocht wezen. Jes. 52 : 12. Amen.