„MARIA!"-„RABBOUNI!' LEERREDE over Ev. Joh. 20 : 16, GEHOUDEN 01' PASCHEN VOOR DE BEDIENING VAN HET HEILIG AVONDMAAL, dooi; H. A. J. LÜTGE, Predikant bij de Nederd. Hervormde Gemeente te A msterdam. Groningen , J. R. KLOOSTER. , 1902. „MARIA!" — „RABBOUNI!" leerrede over Ev. Joh. 20 : 16, GEHOUDEN OP PASCHEN VOOR DE BEDIENING VAN HET HEILIG AVONDMAAL, door H. A. J. LÜTGE, Predikant bij de Nederd. Hervormde Gemeente te Amsterdam. Groningen , J. R. KLOOSTER. 1902. Met den vreugdegroet der discipelen van Christus: »De Heere is waarlijk opgestaan«, begroet ik u, heilige en geliefde Gemeente, op dezen feestdag, waarop het ons weder vergund is, het Woord des levens, het Evangelie def vrije genade Gods te hooren, en de teekenen en zegelen der eeuwige goedertierenheid en trouwe onzes Hereren te ontvangen aan Zijnen disch. Jesus Christus is ten derde dage opgestaan uit de dooden! De Steen, door de bouwlieden verworpen, is geworden tot een hoofd des hoeks! De bouwlieden der Kerk hebben wel dagelijks gebeden, dat het Koninkrijk Gods komen mocht, maar toen Jesus Christus kwam, werd Hij verworpen en afgekeurd, alsof Hij er onbekwaam voor was, de Kerk te bouwen, alsof men vari Hem niet anders kon verwachten dan verderf en ondergang; want Jesus erkende de wereld niet in hare vroomheid, maar openbaarde den Vader. Evenwel die Steen, door de menschen verworpen, was bij God uitverkoren en dierbaar, en is door God tot een hoofd des hoeks gelegd, alzoo dat die op Hem betrouwt, niet zal beschaamd worden, maar eeuwig zalig zal zijn. Dit wonder der almachtige genade van den souvereinen God is geschied, doordat Jesus Christus ten Gelezen: Wet des Heeren. Psalm 16. Ev. Luk. 24 : 1—11 en Év. Joh. 20" ^ 1—18. Gezongen: ; Getz. 141 : 1; Ps. 147 : 1, 2; Ps. 118 : 11; Gez. 52 : 5; Ps.' *22 : 13. Bij de Bediening Ps. 100 en Ps. 116. — Ps. 68 : 10. derden dage is opgewekt uit de dooden, want daardoor weten wij, dat Jesus is de Christus, de Zoon des levenden Gods, de goede Herder, Die Zijn leven stelt voor de schapen, —Die door Zijn bloed de reinigmaking onzer zonden heeft teweeggebracht, en de zaligheid is in ge enen anderen, want er is ook onder den hemel geen andere naam, die onder de menschen gegeven is, door welken wij moeten zalig worden. (Handel. 4 : 12.) Deze blijde boodschap der zaligheid nu moeten al de verstrooide kinderen Gods weten, zij, die uit Isrel zijn verdreven, opdat zij vergaderd worden; want als de Herder geslagen is, dan worden de schapen verstrooid, en een iegelijk keert zich naar zijnen weg. Intusschen zal de Heere Jesus Zelf het betoonen, dat Hij Dezelfde is gebleven, t. w. de goede Herder, Die naar Zijne schapen zal vragen en Zijne band tot de kleinen zal wenden, tot de armen en zwakken, tot de gebrokene» en verslagenen van harte; Hij zoekt Zijne verstrooide en verdwaalde schapen op, brengt ze te zamen, en leidt ze in Zijnen stal. Hij, de Opgestane uit de dooden, verschijnt aan Zijne discipelen, opdat zij te zamen blijven in de eenigheid des waren geloofs, gebouwd op de Rots der eeuwen, een tempel des Heeren, dien geene macht der hel ooit zal of mag verstoren. Hoe wondervol en met welke teedere liefde Hij dat heeft gedaan, daarvan geven ons de Schriften menig treffend bewijs; en hoe Hij de diep bedroefde, de felst bestredene het eerst heeft opgezocht en terechtgebracht, dat verhaalt ons de Apostel Johannes in het 20ste Hoofdstuk van zijn Evangelie: het was Maria Magdalena, aan wie de Heere Zich het eerst na Zijne opstanding openbaarde, — en met welk woord Hij haar is bekend geworden, geeft Johannes aan in het 16de Vers van genoemd Hoofdstuk. Tekst: Ev. Joh. 20 : 16. J es ns zei de tot haar: Maria! Zij zich o rakeer ende zeide tot Hem: Rabbouni! hetwelk is gezegd: Meester! Letten wij bij de behandeling der geschiedenis hoofdzakelijk op deze woorden, en slaari wij den Heerejesus gade in Zijn herderlijk ambt, hoe Hij de Zijnen bij name roept en hen geneest, want die vrucht heeft Maria daarvan genoten, opdat ook wij uit Jozefs hof eene vrucht des levens voor onze zielen mogen plukken. Reeds was onze Heere Jesus uit het graf opgestaan, maar Zijne discipelen wisten het niet; zij konden ook die gedachte niet vatten, dat Hij zou zijn verrezen, ofschoon Hij het hun te voren had gezegd en de Schrift het duidelijk "genoeg'profeteerde. Geen der Zijnen heeft het geloofd, noch van de discipelen, noch van de vrouwen, die den Heere gevolgd waren en Hem gediend hadden van hare goederen; zij verstonden de Schrift niet; zij lazen dezelve met blinde oogen. Zoo konden zij ook, toen het er op aan kwam, toen Jesus gestorven was, geen' troost of sterkte er uit putten. Neen, het scheen veelmeer, dat de vijanden aan's Heeren woorden meer geloof hechtten, dan de vrienden, want genen verzochten Pilatus op dien grond, het graf te doen bewaken; de vijanden vreezen de verwezenlijking van Zijne woorden, de vrienden daarentegen schijnen alle hoop op derzelver vervulling te hebben prijsgegeven. Maar onze Heiland is een barmhartige en almachtige Heiland. Het ongeloof en het onverstand der Zijnen trekken Zijn hart niet van hen af, integendeel Hij wordt te meer tot hen aangetrokken, hoe dieper zij in deze strikken verward zitten; Hij ziet hunne wegen, en Hij zal hen genezen en hun de vertroosting wedergeven, nml. den treurigen onder hen, en wel den treurigste het allereerst. Markus zegt ons: En als Jesus opgestaan was 's morgens vroeg op den eersten dag der week, verscheen Hij het eerst aan Maria Magdalena, uit welke Hij zeven duivelen had uitgeworpen. (Hoofdstuk 16 : 9.) Ja, deze Maria van Magdala was wel arm en ellendig; de weldaad, die Jesus haar had bewezen, waardoor zij naar lichaam en ziel was gezond geworden, had haar met innige liefde aan dezen haren Verlosser als aan haren Heere en Heiland verbonden; zeven duivelen, die haar geheel in hunne macht hadden en beheerschten, had Jesus uitgedreven, — zalig was zij toen, waar zij zat aan de voeten van haren Heiland, — zij behoorde nu niet meer den duivelen, was niet meer een kind der helle, maar Jesus was haar Heer en Meester, zij Zijn eigendom, Zijne dienstmaagd, — Hij had hare banden losgemaakt; zij rustte in Hem, en buiten Zijne gemeenschap had zij geen leven, geenen vrede. En nu ach, al wat zij bezat en had, wat haar leven was, had zij aan het kruis zien sterven, — had het zien nederleggen in het graf, overgegeven in de macht des doods en der hel, — wat zal zij? Zij wil ten minste het doode lichaam, dit dierbaar overschot, nog balsemen, — dat is al wat haar rest, — en dan ? ja misschien, zooals de weduwe van Sarepta zegt: sterven, wanneer het laatste meel en de laatste olie zullen verbruikt zijn, — bij haar: wanneer zij die laatste liefdedaad zal hebben verricht! En die bedroefde vrouw, zij merkt het niet, dat zij met haren Heiland gestorven is. Gaat hare gangen na! nergens heeft zij rust. In haar huis kan zij niet blijven, — daar is de dood; ook bij de andere discipelinnen, bij de zusters, vindt zij het niet; zij ijlt naar het graf, daar zal zij rust vinden in de aanschouwing van het doode lichaam des Heeren, of' verkwikking in hetgeen zij aan dat lichaam nog meent te moeten doen; en zij bemerkt het niet, dat zij de rust zoekt in de werken harer handen, al zijn het dan ook werken van oprechte liefde. En nu bij het graf! daar wordt de slag, waardoor zij getroffen is, voor haar nog zwaarder, want: hetgeen zij zoekt, flat is er niet; zij vindt een geopend graf, maar gansch ledig en zonder lichaam. Geene gedachte aan opstanding, veeleer aan diefstal! Dat moet zij snel aan de discipelen, de pilaren der Gemeente, mededeelen. Zij spoedt zich tot Petrus en Johannes, meldt hun hetgeen zij heeft gezien, en dezen, met haar teruggegaan zijnde naar het graf, vinden het, gelijk Maria liet hun had gezegd. Zij hebben het graf wel nauwkeurig onderzocht, doch geen lichaam des lleeren vindende, geloofden ook zij, dat het lichaam was weggenomen, want het licht, dat de Schrift over deze geschiedenis verspreidt, kenden zij niet, — zoo was het duister in hen en om hen heen, — en zoo zijn zij bedrukt en verwonderd naar hunne woning wedergekeerd, hare zoo ternedergeslagene zuster aan haarzelve en hare droefheid overlatende: ook bij deze mannen is voor haar geen rust. Niet liefderijk van den lieven Johannes en den trouwen Petrus! Het is zoo, maar zoo blijkt het ons ook hier, aan deze lieve discipelen des Heeren, dat er maar Eén is, Die het verlorene in waarheid liefheeft, Die het verbrijzeld en bedrukt gemoed niet aan zichzelve overlaat, maar hetzelve nabij is, al wordt Hij niet gezien! Maria blijft bij het graf, doch ziet van Christus niets. Daar staat zij dan weenende, als eene verlatene vrouw en eene bedroefde van geest. Doch Hij, Dien zij niet ziet, slaat haar nauwlettend gade. Nog eenmaal bukt zij in het graf, en zie, uit dat graf openbaart zich leven. Als zij dan weende, bukte zij in het graf, en zag twee engelen in witte kleederen zitten, éénen aan het hoofd en één en aan de voeten, waar het lichaam van Jesus gelegen had (vs. 12). Maar niet alleen ziet zij leven, zij hoort ook eene stem uit het graf. De engelen spreken haar aan en vragen haar: Vrouw, wat weent gij'? alsof zij wilden zeggen: wat kan toch de reden zijn van deze uwe zoo overgroote droefenis1? heeft het voor u dan gansch geene beteekenis wat gij hier ziet? Engelen en geen soldaten'? engelen aan het hoofd- en voeteneinde van de plaats, waar het lichaam uws Heeren gelegen heeft? Ziet gij de doeken niet behoorlijk samengerold en den zweetdoek liggende op eene afzonderlijke plaats'? Brengt u dat de woorden uws Heeren volstrekt niet in herinnering, — woorden, die uwe droefheid wel in blijdschap mochten veranderen, wijl het immers heden de derde dag is, dat deze dingen geschied zijn? — Maar Maria denkt aan dat alles niet, de droefheid heeft haar gansch verduisterd en verblind, zij denkt aan niets anders dan aan roof of aan verplaatsing van het lichaam des Heeren. Daarom antwoordt zij den engelen op hunne vraag terstond: Omdat zij mijnen Heere weggenomen hebben, en ik weet niet, waar zij Hem gelegd hebben; en met dat antwoord keert zij zich van hen af als van boden, bij wie zij toch geenen troost kan vinden, ja, die haar nog veel meer bedroeven en verschrikken, want ook zij kunnen de gedachte, die hare ziel beheersclit, niet onderdrukken, nml. dat dood en graf, hel en duivel, wereld en zonde ongestoord regeeren en triomfeeren en zeggen: waar is nu uw God? uw God is dood! — Kon zij dan nu denken, dat haar Verlosser leefde? Neen, neen. En Maria keert zich achterwaarts en ziet Jesus staan, maar zij herkent Hem niet — vanwege hare groote droefheid, en omdat zij de gedachte niet vatten kon, dat Hij opgestaan was, dat Hij 't dus werkelijk was. Het is de hovenier van Jozefs hof, zoo meent zij. Maar zie, deze man richt tot haar dezelfde vraag: Vrouw, vvat weent g ij? en voegt er aan toe: \V i e 11 zoekt g ij'? Zou deze lieer haar op den weg helpen? Misschien! Zij vraagt daarom terstond: Heere, zoo gij llem weggenomen hebt, zeg mij waar gij Hem gelegd hebt, en ik zal Hem wegnemen. Wij zouden zeggen: welk eene dwaasheid! wil dan Maria tot eiken prijs haren Heer in het graf houden'? Ja, zoo zijn wij menschen! Ongeloof en onverstand verduisteren verstand en hart, en dat deksel wordt niet weggenomen dan door de kracht van het woord, dat uit 's Heeren mond uitgaat. Doch wij mogen wel opmerken, dat, al zocht Maria eenen gestorven Zaligmaker, zij dat toch deed uit de liefde, door den levenden Christus uitgestort in haar hart, Die het ook maakte, dat zij geene rust vond in iets, dat buiten Hem was. Waar blijft zij dan ook buiten Hem met de vergeving harer zonden'? waar blijft zij zonder Hem met de verlossing uit Satans macht? zal zij dan zonde en Satan wederom ten prooi worden? Allerlei weeën hebben haar dus aangegrepen, en al zijn zij bij deze hartstochtelijke vrouw tot het uiterste gevoerd, toch spreekt de Schrift welgelukzalig allen, die door deze weeën zijn aangegrepen, weeën, gelijk zij ze noemt als van eene barende vrouw, want: Zion heeft hare weeën gekregen: zij heeft hare zonen en dochteren gebaard. (Jes. (3(3.) Ook bij Maria zal uit dat alles eene goede, gezonde en rijpe vrucht des geloofs voortspruiten. De Heere Jesus laat haar het hart uitstorten, laat haar zich ook weder van Hem afkeeren om te zien naar het graf, doch spreekt op datzelfde oogenblik een woord, dat haar door licliaam en ziel heengaat; dat woord is als een onweerstaanbare levensstroom, die alles met zich voert; Jesus zegt tot haar of roept haar toe: Maria! — Wie zal dat woord naspreken, zooals het komt uit dezen mond'? Daartoe is de tong van den geleerdste en vroomste onder de menschenkinderen te arm, te machteloos. Zoo kan slechts Eén spreken, dat kan alleen de Herder Israëls, Die Jozef als schapen leidt, en Die alle Zijne schapen bij name kent. Hij roept Zijne schapen bij name en leidt ze uit, Hij gaat voor hen henen, en zij volgen Hem, want zij kennen Zijne stem. Ziet het aan Maria! Zij keert zich haastig om op het hooren van dit woord »Dat is de stem mijns Liefsten: Ziet, Hij komt, springende op de bergen en huppelende over de heuvelen, en Zijne genegenheid is tot mij.« (Hoogl. 2 : 8.) Door dat woord wordt hare dwaasheid niet alleen ontdekt, maar zij wordt ook weggenomen; haar ongeloof niet alleen beschaamd, maar ook in geloove veranderd; hare droefheid niet alleen gestuit, maar ook in blijdschap verkeerd; hare oogen zijn door dat woord bestreken met oogenzalf,— en zij, zich omkeerende, ziet Jesus! Het was dezelfde persoon, die haar zooeven heeft toegesproken, doch nu geen hovenier meer in hare oogen. Zoo ligt het dan slechts aan ons gezicht, dat wij in onze droefheid Hem niet kennen, Die toch niet verder dan eene spanne achter ons staat, en het ligt aan onze ooren, dat wij Zijne woorden niet verstaan, welke Hij zoo vriendelijk vragende tot ons richt. Maar onze Heiland is een goedertieren en getrouw Heiland; Hij weet het rechte woord te vinden, waardoor wij Hem kennen als onzen Zielebruidegom, Zaligmaker, Verlosser en Heere. — Kent ook gij Hem? O, het is iets wonderbaar heerlijks, als de Heere, de Verlosser Israëls, Hij, Die leeft, den naam noemt van een arm verloren menschenkind, dat gedacht had, dat God Zelf als 't ware dood was; iets wonderbaar heerlijks, als men moet denken: God is voor mij dood, er is voor mij geen troost, geene hulpe meer, ik moet sterven in mijne zonden, sterven en ter helle varen naar Gods rechtvaardig oordeel, — en men hoort dan zijnen naam roepen. En wat is dat dan voor een naam'? »Maria!« Wat beteekent dat'? Heilige, gehoorzame'? Neen, ongehoorzame, weerspannige! Is dat ook uw naam? Wie roept u dan'? Het is Hij, Die de Verlosser, de Herder Israëls is, Die roept u, want Hij is niet dood, Hij leeft! — En waartoe roept Hij u'? Om u te veroordeelen'? Dan zou Hij u niet roepen, want Hij is niet in de wereld gekomen, om de wereld te oordeelen, maar om haar zalig te maken. Zoo is Hij ook niet opgestaan, om Zijne discipelen te oordeelen en te verwerpen, maar Hij leeft, — zoo zullen ook wij leven. — Wie wij? Welnu allen, die geestelijk »Maria« heeten, d. i. weerspannige, on Die toch Jesus zoeken, omdat zij hunne ziel in het leven niet kunnen houden, want Jesus Christus is gekomen als de Verlosser Israëls. Wel moeten wij allen vreezen, dat God aan onze zonden gedacht en ons overgegeven heeft aan zonde en duivel, maar nu, alzoo zegt de Heere, uw Schepper, o Jakob, en uw Formeerder, o Israël, vrees niet, want Ik heb u verlost, Ik heb u bij uwen naam geroepen, gij zijt Mijne. (Jes. 43 : 1.) »Spreek alleenlijk een woord«, zoo heeft eenmaal de heidensche hoofdman tot Jesus gezegd, »en mijn knecht zal genezen worden«, en hij heeft recht gesproken, want alzóó is het geschied. Zoo geschiedt het ook hier, en zoo geschiedt het steeds, want Jesus Christus is gisteren en heden Dezelfde en in der eeuwigheid. (Hebr. 13 : 8.) Hij, de Heere, kent den naam van eenen iegelijk der Zijnen en weet dien alzoo uit te spreken, dat Hij daardoor als 't ware de hand op ons legt, alsof Hij zeide: Gij zijt Mijne, Ik heb u bij uwen naam geroepen. Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u tot Mij getrokken met koorden van goedertierenheid (Jer. 31 : 3). Bergen zullen wijken en heuvelen zullen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer (Jes. 54 : 10). Dan moet de bedrukte en bedroefde, de door onweder voortgedrevene en ongetrooste zich wel omkeeren en zeggen: Ja, waarlijk, Hij is het, Dien ik heb verwacht; Hij is het, Dien mijne ziel liefheeft, ik zal mij verheugen en verblijden in Zijne zaligheid. Maria hoort dat woord en ziet haren Jesus; zij gelooft en aanbidt. Rabbouni zegt zij; Meester, mijn Meester, Gij zijt het dan toch waarlijk! En met dat woord des geloofs eigent zij zich wederom, den Christus Gods toe, Hem, Wiens verschijning haar is als een leven uit de dooden. Wat er in dit woord al ligt, als weerklank op het woord des Heeren, dat zullen wij zeker in het breede niet kunnen uitmeten, maar zoo veel is zeker, dat het eene betuiging is van waarachtig geloof aan Zijne opstanding, de uitstorting van een hart vol van oprechte genegenheid en liefde, de verklaring der ziel van den innerlijken band van betrekking, waardoor zij zich aan Hem als aan haren eenigen Leeraar ter zaligheid gebonden voelde, Die voor haar is de Weg en de Waarheid en het Leven. Verdwenen is nu alle twijfeling, gevloden is alle vrees, opgelost zijn alle bezwaren, zij ademt weer ruim en vrij, de vrede is wedergevonden in het geloof aan de opstanding van haren Vredevorst. Ziedaar de werking van het woord onzes Heeren, zooals het levend is en levend maakt. Maria aanschouwt door dat woord haren Zaligmaker lichamelijk; wij, die in de diepte onzer ver- lurenheid tot het Woord gebracht, door het Woord gegrepen, in liet Woord worden geleid, zien Hem geestelijk in de kracht Zijner opstanding, en het heeft ook bij ons deze uitwerking, dat wij in het waarachtig geloof aan Zijne opstanding onze harten gereinigd vinden van de doode werken, om den levenden God te dienen; en zoo dikwijls dat geloof verlevendigd wordt, genieten wij ook vrede bij God door onzen Heere Jesus Christus. Maria wil nu wel des Heeren voeten nog vatten, maar dit wordt haar belet; hartstochtelijke genegenheid te smaken in de lichamelijke tegenwoordigheid des Ileeren doet haar geen nut. Van nu voortaan van het vleesch af! Het is u nut, dat Ik wegga! Ik ben nog wel niet opgevaren tot Mijnen Vader, maar toch vaar Ik eerlang op. Breng gij nu deze boodschap aan Mijne broederen, en zeg hun: I.k vaar op tot Mijnen Vader en uwen Vader, en tot Mijnen God en uwen God (vs. 17). Zeg hun dus, dat zij in Mij eenen Broeder, en met Mij éénen Vader en éénen God hebben, opdat ook hunne harten, gelijk het hart van u, Maria, vertroosting mogen ontvangen; zeg hun ook, dat Ik op deze aarde niet blijf, maar opvaar tot dezen Mijnen en hunnen Vader, tot Mijnen en hunnen God. En Maria, dit woord van haren Meester ontvangen hebbende, gaat henen in blijmoedige gehoorzaamheid des geloofs. Aan Jakob mag zij denken en zal ook wel daaraan gedacht hebben, dat deze sprak: »Het is mij genoeg, Jozef leeft nog, ik zal hem zien, eer ik sterf.« Ja, nog veel meer mocht zij zeggen: Het is mij genoeg, Jesus leeft, ik heb Hem gezien, eer ik sterf. Ik heb God gezien van aangezicht tot aangezicht, en mijne ziel is gered geweest. (Jakob bij Pniël: Gen. 32.) —Zij boodschapt den discipelen dan ook in de eersle plaats, dat zij den Heere gezien heeft, en deelt hun daarna mede hetgeen Hij haar gezegd heeft. Zoo vergadert de goede Herder Zijne schapen; zooals Hij Zich op den vroegen morgen aan Maria en de andere bedroefde vrouwen openbaarde, zoo staat Hij aan den avond van dienzelfden dag in het midden Zijner discipelen en zegt tot hen: Vrede zij ulieden! Zoo ontdekt Hij Zich aan Zijnen Petrus en aan de beiden, die naar Emmaüs gingen, en straks aan Zijnen Thomas,. .. zoo aan alle de Zijnen, waar zij immer in droefheid zich bevinden en naar Hem uitzien, Hein zoekende, —• door alle tijden heen en overal waar zij zich bevinden. Geliefden! De Heere Jesus Christus is in waarheid opgestaan, maar Hij openbaart Zich in Zijne heerlijkheid niet aan Zijne vijanden, niet aan degenen, die Hij niet kent, die niet zijn van Zijne schapen. Trouwens vrijmachtig is Hij, om te doen hetgeen Hij wil, om te roepen met name, wie 't Hem behaagt. Als 't Hem nu behaagt, zulke arme schepselen te roepen, als Maria Magdalena er een was, en Zichzelven als levend aan hen te openbaren, die in den dood liggen, opdat ook zij leven en Zijne ontferming en goedheid prijzen,— wie zal Hem tegenspreken, en wie zijt gij, die daartegen iets inbrengt'? Of wilt gij u aanmatigen ook te behooren tot Zijne schapen, — wilt gij Hem binden en noodzaken met uwe werken en heiligheid, dat Hij u zou roepen'? — Gij kunt Hem niet dwingen. — En dan, waar gij uzelven rechtvaardigt, waar gij nog eenen anderen naam, dan den naam »Maria« voor u handhaaft, of op grond van uwe werken, deugd en gesteldheid beweert Hem toe te behooren, weet het: juist daarmeê betoont gij, dat gij Jesus Christus niet zoekt, zooals een arm verloren schaap zijn' herder, — zoo zoekt Hij u ook niet, maar uwer zonden wordt gedacht bij God. Al doet gij schijnbaar veel goeds, in den Naam des Heeren, maar gij gelooft niet als een verloren zondaar in Jesus, gij zoekt Hem niet met een verbroken en verslagen hart, maar wandelt in liefdeloosheid, nijd en haat jegens den naaste, — de Ileere kent u niet, en ten spijt van al uw bidden en roepen: »lleere, Heere!« zal de Heere u toch toeroepen : »Ga weg van Mij, gij die de ongerechtigheid doet, Ik ken u niet, wie gij zijt!« En al komt gij aan Zijnen disch, en gij zijt niet in uw binnenste hart met name geroepen , — gij hebt er niets van, want de geveinsden en die zich niet met een waar hart tot God bekeeren, eten en drinken zichzelven het oordeel: de onrechtvaardigen zullen het Koninkrijk Gods niet beërven; want dit weet gij, dat geen hoereerder of onreine of gierigaard, die een afgodendienaar is, erfenis heeft in het Koninkrijk van Christus en van God. Dat u niemand verleide met ijdele woorden, want om deze dingen komt de toorn Gods over de kinderen der onsrehoor- O zaamheid. (Ef. 5 ; 5 , 6.) — Ja, eens zullen ook de goddeloozen Jesus zien, zij zullen zien, in Welken zij gestoken hebben. Daarom terwijl het nog tijd is, bekeert u en leelt, — want niet in den glans-onzer eigene heiligheid zullen wij Hem zien. Neen, wij, die het weten, wat wij zijn in onszelven, die voor God erkennen kinderen der ongehoorzaamheid te zijn, een wederhoorig en verkeerd geslacht, die daarom onder den toorn Gods zuchten en Jesus moeten hebben als onzen Zaligmaker, Zoenborg en Verlosser, onze gerechtigheid en sterkte, — wij worden met name geroepen, tegen alle hoop aan, ja boven alle onze gedachten, want Hij neigt Zich tot ons en openbaart Zich aan onze zielen in Zijne Middelaarsheerlijkheid en zegt: »A1 uwe zonde en ongehoorzaamheid is Mijne geworden, en al Mijne gerechtigheid is de uwe geworden, ja Ik Zelf ben de uwe, en gij zij t (le Mijne«. Zoo verzegelt Hij u Zijne genade en Zijne gemeenschap met u bij het Heilig Avondmaal, en gij wordt vervuld met den troost des Heiligen Geestes, dat Jesus leeft, en dat Hij u kent. Daarom gij, die uwe ziel niet meer bij het leven houden kunt, of gij moet Jesus hebben, schroomt niet toe te treden tot Zijnen disch: gij zijt geroepen met name, en gij zult uwen Koning zien in Zijne schoonheid. En dezen allen, die den Heere Jesus als hunnen Heer en Koning alzoo in den geloové mogen aanschouwen, zullen worden en zijn blijde boodschappers van Zijn leven en Zijn heil; zij vinden daarin hunnen lust, zoolang zij hier nog als vreemdelingen en bijwoners moeten verkeeren. Dat toch is hun leven, te getuigen van het leven desHeeren, Die niet alleen overgegeven is voor onze zonden, maar ook op ge wekt is tot onze rechtvaardigmakiEg. Dezulken houden 's Heeren opstanding dan ook niet voor een verhaal, voortgevloeid uit de overspannen verbeelding Zijner discipelen, gelijk helaas zco velen tot hunr.e eeuwige zieleschade doen, maar zij erkennen die opstanding als het leven hunner ziel, want door haar vinden zij de vrijmoedigheid te naderen tot een' verzoenden God en genadigen Vader, Die de zonde niet aanziet in Zijnen Jakob en de overtreding niet in Zijnen Israël, maar Die ze van voor Zijn Aangezicht heeft weggedaan en weggeworpen in de zee van eeuwige vergetelheid, zoodat het woord liij hen vervuld wordt te allen dage: Ik leef, en gij zult leven. Amen.