HET RECHT EN DE VRIJHEID DER KERKEN IN ZAKE de Opleiding tot den dienst des Woords. CONCLUSIES IET TOELICHTING VAN de Utrechtsere Vergadering, GEHOUDEN DEN 9den APRIL 1902, OVER HET „ADVIES (CONCEPT-CONTRACT) AAN DE GEREFORMEERDE KERKEN IN NEDERLAND." KAMPEN. — PH. ZALSMAN. — 1902. BRO ?02:24 bibliotheek THEOLOGISCHE DIVERSITEIT APELDOOni'j ^ &g~o J KAMPER BOF.K- EN STEENDRUKKERIJ VAN PH. ZALSMAN. <2%*4en ■m QyPef/ev^anf/. Waarde Broeders! Niettegenstaande bij de vereeniging der beide Kerkengroepen in 1891 door de Generale Synode van de Christ. Geref. Kerk als beding is gesteld, „dat de Kerk geroepen is eene eigene inrichting tot opleiding harer leeraren te hebben, ten minste wat de godgeleerde vorming betreft." Niettegenstaande in 1891 de voorl. Synode van de Ned. Geref. Kerken (Acta bl. 82) verklaarde, „dat zij genoegen neemt met" dat beding. Niettegenstaande in 1892 de eerste Generale Synode van Amsterdam (Acta art. 2) plechtig verklaarde de „vereeniging tot stand te brengen op den grondslag . . . van hetgeen tusschen de Synoden van Leeuw, en 's-Gr., bovengenoemd, is overeengekomen." .... Niettegenstaande derhalve „alle Kerken zonder uitzondering gehouden zijn de Theologische School te handhaven en te bevestigen (Verklaring en Stellingen v/d Hoogleeraren der Theol. School, 19 Maart 1901) — werd, op uitnoodiging van enkele dassen, maar onder tegenspraak van eene andere, door een 25-tal Broederen, den 14den Febr. j.1. een Advies: concept-contract gegeven, waarbij de Kerken, „om te beginnen", gelijk Dr. Bavinck (Bazuin no. 10 ) zei, de „eigen inrichting," „de Theol. School te Kampen, ja zelfs ^de School der Kerken" {zij verdween uit het oorspronkelijk contract naar „de adviezen en mededeelingen" art. I en II!) wezenlijk prijs zoudeü geven. En dit geschiedde, ofschoon de Gen. Syn. van Dordrecht '93 (Acta bi. 146) verklaarde, „dat het in geenen deele de bedoeling is deze (eigene inrichting der Geref. Kerken)^op te heffen" ; ofschoon de Gen. Synode van Groningen 99 (Acta bl. 19) besloot „de inrichting der Kerken voor de opleiding tot den dienst des Woords (te) handhaven en (te) bevestigen" ; ofschoon zelfs Dr. A. Kuyper Sr. in De Heraut No. 828 had verklaard : „Na Amsterdam en Dordt is het onder ons voor alle Kerken eene uitgemaakte zaak, dat wij onze Theol. Sehool als eigen inrichting behouden, behouden moeten en behouden zullen"; ofschoon dezelfde nog in De Heraut 1107 schreef: dat het hebben van een Theol. School noodzakelijk is. Vergel. ook Dr. Bav., Th. S. e. Vr. Univ. bl. 46 noot. En dat Advies: concept-contract werd gegeven, zonder dat het door de Classis Zutphen beoogde doel met hare uitnoodiging om te bestudeeren, of er waarlijk een wijze te vinden is, die principieel tot eenheid van opleiding zou leiden _ werd verkregen (zie Dr. Franssen, Bazuin 4 April jl.); terwiil de voornaamste bepalingen ervan meestal slechts met kleine meerderheid tot stand kwamen. Natuurlijk werd en wordt dezerzijds niet vergeten, „dat de Yereenigde Kerken over de regeling dezer zaak later, indien noodig, hebben te oordeelen," gelijk mede geaccepteerd is in 1891/2. Maar die „regeling" sluit niet in opheffing der eigen inrichting. Van opheffing zou alleen dan sprake mogen zijn, gelijk ten vorigen jare nog door alle Hoogleeraren der Th. school (Verklaring etc. dj. mei instemming ook van andere zijde, is herinnerd : „alleen in geval de gezamenlijke Kerken te eenigen tijde zoo goed als eenparig besloten om ze (de eigen inrichting) op te heffen en de zorg voor de opleiding aan anderen over te laten — zouden zij (de Kerken) zich van deze verplichting (om haar te handhaven) ontslagen kunnen achten." Doch zulk een besluit van de Kerken is geenszins te verwachten. En toch wierp men 't vuur in haar midden ! „In theorie is hierover" (dat de Kerken alleen eenparig kunnen besluiten) „geen verschil" ; zóó werd er veelbeteekenend aan toegevoegd door die Hoogleeraren, „maar de praktijk laat dikwijls te wenschen over." En zoo was 't ook hier weêr. „Tegen de borst moet een ieder stuiten het door enkelen gehuldigde systeem om de Theol. School langzamerhand door gebrek aan sympathie en aan geld te laten uitsterven". (Dr. Bav. Het recht der Kerken en de vrijheid der wetenschap bl. 43). Het laatste begon reeds met de tegenwerking op de Synode van Middelburg van de door de Curatoren der School gevraagde tweede collecte (Acta art. 105). Het eerstgenoemde vooral daardoor, dat „van de Theol. School alles mocht gezegd worden". (Dr. Bav. Het R. d. K. en de Vr. d. W. bl. 43). „Velen schepten er behagen in om het kleine vuurtje tusschen Theol. School en Theol. Faculteit met alle macht aan te blazen, gene als alleen practisch in den hoek te duwen en deze als door en door wetenschappelijk hemelhoog te verheffen". (Dr Bav. Th. S. en Vr. Univ. bl. 4). En toen nu, reeds spoedig na de Gen. Synode van Groningen, telkens, en meer en meer, in Heraut en enkele Kerkbodes, op het verkrijgen van eenheid van opleiding werd gehamerd in een richting die op de opoffering van de School der Kerken moest uitloopen, en wel met 1 zulk een koortsachtigen ijver alsof ondergang den Kerken dreigde — toen sloeg zelfs velen harer voorstanders de schrik om 't hart, en men ging in vreeze over tot het doen van allerlei concessiën, daar immers „de stroom tegen de Theol. School toch niet te keeren is". Naar 't gevoelen der Kerken deden echter de meesten al heel weinig onderzoek ; of niet „de loslating van de Theol. School slechts zou kunnen verkregen worden op verbeurte van al die liefde en steun, welke voor het beantwoorden aan onze roeping onmisbaar zijn" (Dr. Bav.), daaraan dacht men haast niet meer; de mogelijkheid van een scheure, grooter dan die van vroeger, bij doordrijven van hetgeen soms in Heraut en Kerkbodes werd betoogd, kwam niet eens in bespreking. Was het wonder dat, bij zulk een ernstigen en pijnlijken stand van zaken, velen, ambtsdragers en leden, zich, op de haast te zachte uitnoodiging van Prof. Noordtzij, gedrongen gevoelden om ook eens samen te komen te Utrecht en bescheidenlijk een ander Advies te geven ? Eenheid van opleiding goed, zoo spraken dezen, maar niet op elke wijze en tot eiken prijs ! En waarlijk, die Vergadering bood verrassing in dubbelen zin. Zij was boven verwachting talrijk bezocht; bezocht uit de verste hoeken van het land. In hare besluiten spreken zich meer dan 300 Broeders uit; voor 3/4 ambtsdragers en 1fi leden der Kerken. En zij deden dit met eene eenstemmigheid, die nog temeer met dankzegging aan den Heere vervulde en moed gaf om mede tot de Kerken te spreken. De door haar met alle stemmen genomen conclusiën luiden aldus: De Vergadering van afgevaardigden van Kerkeraden, van predikanten, ouderlingen, diakenen en leden der gemeente, uit alle provinciën des lands samengekomen te Utrecht, op 9 April 1902, bespreking van het „Advies", belichaamd in het bekende concept-contract, dat door een 25-tal Broeders aan de Kerken is gezonden, neemt, na breede discussiën, achtereeenvolgens, met algemeene stemmen, de volgende conclusiën : 1°. De Vergadering, hoewel het verkrijgen van eenheid van opleiding, zoo mogelijk, gewenscht achtende, kan zich om principiëele, zakelijke en praktische redenen met het ontwerp contract niet vereenigen, en spreekt als hare ernstige verwachting uit, dat de Kerken het zullen verwerpen. 2°. Verder oordeelt de Vergadering, dat alleen zulk een eenheid van opleiding aannemelijk is, waarbij het recht en de vrijheid van de Kerken en hare eigene opleiding onverzwakt wordt gehandhaafd, verwijzende zij hierbij naar de laatste alinea van de „Verklaring en Stellingen" van de Hoogleeraren der Theologische School (in De Bazuin 22 Maart 1901 opgenomen), aldus luidende: „De Gereformeerde Kerken mogen met niet minder tevreden zijn dan dat bij haar beruste de benoeming, salarieering, schorsing en ontslag van de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid." Slechts één stem verklaarde zich hiertegen. 3°. Indien de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag te eeniger tijde zulk een contract mocht aanbieden, waarbij 't recht en de vrijheid van de Kerken en hare eigene opleiding onver- 1* zwakt wordt gehandhaafd, dan ga de Generale Synode evenwel niet over tot het sluiten van een contract alsvorens de kwestie van de subsidieering en de regeling van de bevoegdheden van 't Vrije Hooger onderwijs bij de Wet beslist is. 40. Ten slotte oordeelt de Vergadering, na korte discussiën: dat het Gymnasium, onder zekere voorwaarden, kan worden losgemaakt van de Kerken, hetzij de Generale Synode het, naar omstandigheden, óf te Kampen doe blijven, öf naar elders overplaatse. Ter nadere toelichting en aanbeveling van deze conclusiën, volgens de opdracht der Vergadering aan ondergeteekenden, mogen de volgende, naar wij hopen, niet al te kort samengevatte opmerkingen strekken. I. Wat de eerste conclusie aangaat. Ofschoon er grond is voor het gezegde van Prof. Noordtzij in De Bazuin n°. 12, dat de eenheid van opleiding tot den dienst des Woords »noch voor den vrede der Kerken, Doch voor den bloei der Wetenschap beslist noodzakelijk is. Ofschoon nog altijd gewacht wordt op de bewijzen, dat die eenheid, historisch, een beginsel van onze Vaderen was, en, dogmatisch, eisch is van Gods Woord. Ofschoon ook wel niet weêrsproken kan worden de bewering van De Heraut, dat, indien er maar krachten waren, de opleiding aan twee inrichtingen evengoed zijn voordeel als zijn nadeel zou hebben. Toch spreekt ook de Vergadering de wenschelijkheid van eenheid uit, geheel instemmende met wat de Gen. Synode van Dordt (Acta bl. 146) beleed, »dat eenheid in de opleiding van de aanstaande Dienaren des Woords zooveel doenlijk moet bevorderd worden." Maar dat deze zou beproefd worden gelijk in 't »Advie3 : concept-contract" wordt voorgesteld, daartegen heeft de Vergadering vooreerst principiëele bezwaren. A. a. En dit niet alleen, omdat volgens dit contract, in strijd met de plechtige overeenkomst en met de daarna, niet dan na ernstige deliberatiën, plechtig uitgesproken bevestiging, „dat de Kerken ter opleiding van de dienaren des Woords eene eigene inrichting hebben te handhaven", „moeten" en »zullen behouden" (zie boven) — de Theol. School te Kampen opgaat in de Th. Faculteit der V. U. en „de School der Kerken" zelfs verdwijnt; terwijl de nieuwe »ééne inrichting," formeel en materieel, wat Hoogleeraren en Studenten, gebouwen en flnantiën betreft, als Theol. Faculteit der Vrije Universiteit behoort aan en eigendom is van de Vereeniging voor Hooger onderwijs op Geref. grondslag; met wie de Kerken slechts een, elk oogenblik opzegbaar, contract hebben en zouden hebben. b. Maar vooral ook omdat het heilig recht en de heilige vrijheid der Kerken inzake de opleiding tot den dienst des Woords zelve, in dat contract, meer of min worden prijsgegeven. Immers, dat recht zou bij wijze van compromis, als proef overgegeven worden aan de Vereen, voor Hooger Onderwijs op Geref. grondslag. En toch, „niet aan eene Vereeniging, maar aan de Kerk zijn de woorden Gods toebetrouwd. Zij is de pilaar en vastigheid der Waarheid ; zij heeft de van God haar gegeven roeping, om het Woord te bedienen, om het uit te leggen, te verdedigen, te verbreiden en alle creaturen te prediken." (Dr. Bav., Th. S. en Vr. Un. bl. 49). Vergelijk o.a.IGor. 12 : 28, Ef. 4 : 11 en 12, 1 Tim. 3 : 15. 't Is daarom „het recht der Kerken om zelve te zorgen voor de opleiding harer dienaren en te dien einde in stand te houden eene Theol. School". (Dr. Bav., Het Recht d. K. en de Yr. d. Wet. bl. 45). En dat ook ter „wetenschappelijke beoefening der Theologie, die in de werkelijkheid niet te scheiden is van de opleiding tot den dienst des Woords. Ook deze (de wetensch. beoef. d. Theol.) is . . . principieel beschouwd, veel beter verzekerd aan eene Theol. School, die van de Kerken uitgaat." . . . (Dr. Bav., Th. S. en Yr. Un. bl. 50). „Het is het recht der Kerken de School zoo in te richten, dat ze ook een School zij voor Theologie." (Dr. Bav., Het R. d. K. e. d. Vrijh. d. W. bl. 45.) „Immers, de didaskalia, de beoefening der Theologie, is een gave des H. Geestes der gemeente geschonken." En „met Galvijn waren alle Geref. Theologen van oordeel, dat (het leeraarsambt) het doctoraat een Kerkelijk ambt was" ; „de herder sluit den doctor in" (Voetius, Pol. eccl. III 419, 487 ; Dr. H. H. Kuyper, De opl. t. d. dienst d. W. 155 — 162; Dr. Bav., Het doctorenambt 55 — 59.) En dit doctorale ambt, dat natuurlijk niet anders is dan het hoogleeraars-ambt in de Theol., waaraan de ontwikkeling, de verdediging der waarheid en 't leeren van deze aan de aanstaande dienaren des Woords is toevertrouwd (Dr. A. Kuyper, Tract. v. d. ref. d. K. bl. 64 ; Strikt genomen, bl. 210) is dan ook in de Dordsche Kerkenorde opgenomen. En zouden dan de Kerken dat recht niet voor zich handhaven, maar overgeven aan eene particuliere Vereeniging met al de gebreken van die ? c. Neen, antwoordt de Vergadering, ook daarom niet, wijl, indien één lichaam zijn souvereiniteii in eigen kring moet handhaven, dan de Kerk van Christus dit moet doen, die alleen Hem als haar Hoofd en Heere erkent. Neen, om Zijnentwil vooral mogen de Kerken haar recht en hare vrijheid in zake benoeming, salarieering, schorsing en ontslag der Hoogleeraren, niet, gelijk nu bij de art. 3, 7 en 8 van het concept-contract zou geschieden, deelen met eene Yereeniging, welke ook. „De Kerken zelve", zegt de Verg., met Ds. A. Littooij, (De toek.. onzer Th. S. bl. 10 — 16) hebben het goede pand, haar toebetrouwd, te bewaren" ! Maar dan ook, zooals Dr. A. Kuyper Sr. in naam der Deputaten voor de Concept-Regeling het zeide op de Gen. Syn. van Dordt (Acta bl. 82) „op zulk eene wijze, dat het volledige (wij onderstrepen!) zeggenschap over deze School onverkort en ongedeeld aan de Kerken sta en haar gewaarborgd blijve." En die Synode (Acta bl. 146) verklaarde, dat „zij onder eigen inrichting verstaat een kweekschool van dienaren des Woords, geheel en alleen van de Kerken uitgaande en door haar verzorgd en bestuurd, die de geheele opleiding kan geven . . . , tenminste voor de geheele Theol. vorming, dat is de vorming door de wetenschappelijke studie der Theologie en de practische toebereiding voor de heilige bediening, heeft te zorgen." Verder verklaarde de Syn., „dat de Th. School, thans gevestigd te Kampen, de eigene inrichting der Geref. Kerken is." De Vergadering vraagt in allen ernst, of in dit conceptcontract dat onverkorte en ongedeelde zeggenschap niet wezenlijk wordt prijsgegeven en daarmede de vrijheid der Kerken, terwijl daardoor de Vereen, v. Hooger Onderwijs op Geref. grondslag, die eerst buiten de Kerken stond, daarna in verband met de Kerken, nu ook boven die Kerken zal staan inzake School en opleiding ? d. En bovendien: is het, principieel bezien, goed en recht, dat door dit contract de hoogheid en de vrijheid der Kerken inzake regeering en bestuur telkens in 't gedrang komen door mogelijke geschillen met de Vereeniging over benoeming, (schorsing) en ontslag der Hoogleeraren (art. 3, (7), 8), over het toezicht op het onderwijs (art. 6) en de regeling der lessen van de Hoogleeraren (art. 9) ? e. En insgelijks : is het wel goed en recht dat de Kerken zich laten betrekken in de geschillen over den grondslag der Vereen , art. 2 der Statuten, en hare Hoogleeraren noodzaken om, krachtens het bepaalde in art. 4 van het concept-contract aangaande de verplichting van de Hoogleeraren in de Theol. - ook nog, boven de onderteekening der Kerkelijke Formulieren, door onderteekening te verklaren, dat „zij het in art. 2 der Statuten aangegeven standpunt aanvaarden" ? Telkens toch bleek bij de reeds lang aanhangige disputen over dien grondslag, dat, om met Dr. H. Bouwman te spreken, „die formule onvolledig, onduidelijk en onwetenschappelijk is." En al de Hoogleeraren der Theol. School verklaarden nog ten vorigen jare in hun „Verklaring" etc., Steil. VII, dat „op het standpunt der Vereeniging (in zake art. 2 der Stat.) confessioneel en wetenschappelijk met elkander in strijd zijn." Vergelijk nog Dr. Bav., Th. School en Vr. Univ. bl. 12 — 17. ƒ. Daarbij komt dat het lidmaatschap van een Geref. Kerk geen vereischte is voor het lidmaatschap der Vereen., en dat dus de Vereeniging nu voor een deel bestaat en later voor een groot deel zou kunnen bestaan uit leden van onderscheidene Kerkgenootschappen. g. En ten slotte moet het, principieel, als een gewichtig bezwaar gelden, dat door dit contract de Kerken afhankelijk zouden worden van den Staat, als de Vereeniging subsidie en den effectus civilis bij de Wet verkreeg. Reeds verleden jaar waarschuwden al de Hoogl. der Theol. School daarvoor, in hunne „Verklaring" etc., Steil. VIII; met deze woorden: „Rijksuitkeering" . . . „dien kant gaat liet zeker ook uit met de Vrije Universiteit. Zij gaat, wanneer zij eenigszins volledige Univ. is, de draagkracht van ons Geref. volk ver te boven. Op den duur kan zij ... zonder.staats- subsidie niet bestaan. En wanneer het eenmaal zoo ver kwam, dat de Vrije Univ. subsidie verkreeg, zouden de Kerken, geen andere School ter opleiding hebbende, ongemerkt afhankelijk worden van den Staat. Ook om de volkomene vrijheid der Kerken op den duur tegenover den Slaat te handhaven achten wij dringend noodig, dat zij zich met de zorg voor de opleiding blijven belasten. De Kerken mogen zich niet in dienst laten nemen van de politiek !" Ku beriep zich De Heraut wel voor enkele weken op art. 3 der Statuten, waarbij verboden is, iets te aanvaarden, , wanneer daaraan voorwaarden verbonden zijn die . . . afhankelijk zouden maken." Maar, behalve dat dit art. elk oogenblik veranderd kan worden, zou het, indien 't zoo absoluut zou moeten opgevat worden als De Heraut voorgaf, evenzeer de aanvaarding van 't concept-contract onmogelijk maken. Terecht is dan ook door een ander Hoogleeraar de strekking ervan verklaard in den zin van „handhaving van de zelfstandigheid." En de Standaard maande reeds enkele dagen later in een entrefilet aan, het aanvaarden van subsidie niet zoo verre weg te werpen! Zeer juist, en te meer, omdat De Heraut niet tegelijk van 't verkrijgen van den effectus civilis sprak. Toch werd daarnaar reeds lang begeerig uitgezien. En komt er een nieuwe regeling van 't Hooger Onderwijs tot stand, gelijk van dit Ministerie overeenkomstig zekere publieke uitlatingen spoedig mag worden verwacht, dan zal de toekenning van dien effectus civilis wel niet ontbreken. Maar, kan nu iemand, zonder den schijn van groote oppervlakkigheid op zich te laden, het zich denken, dat de Staat subsidie en den effectus zou verleenen zonder beteekenende voorwaarden te stellen en sprekende waarborgen te eischen ? Hoe is 'fc gegaan en gaat het nog thans te dezen opzichte op het terrein van 't lager onderwijs ? En geeft niet hetgeen thans reeds als voorwaarde in uitzicht gesteld wordt tot nadere bevestiging van 't voor de vrije Gymnasia verkregen promotie-recht, een krachtige waarschuwing ? Hebben wij niet reeds smartelijke teleurstellingen ingeoogst ten opzichte van onze voorstellingen van een mogelijk gemakkelijker weg en minder bezwarende voorwaarden in zulke gevallen? Doch op Staatkundig terrein eischt men meer dan wij 't ons voorstellen. En 't kan haast ook niet anders. De Vergadering kan en mag derhalve niet anders dan herhalen de waarschuwing van de Hoogl. der Theol. School van het vorige jaar : „De Kerken mógen zich niet in dienst laten nemen van de politiek!" B. Doch de Vergadering heeft ook zakelyjke bezwaren tegen 't concept-contract. Ter bewijsvoering ontleent zij daartoe geen argumenten aan het karakter of 't wisselvallige van de Vereeniging zelve. Dr. Bav. gaf in zijn Th. School en Vr. Univ., bl. 9-22 en 48, daarvan reeds een sprekende teekening, waarbij hij concludeerde : „De Kerken mogen zich dus tienmaal bedenken eer zij de opleiding tot den dienst des Woords laten varen en aan eene particuliere Vereeniging overlaten". De Vergadering herinnert slechts kort: a. aan de onzekerheid van 't contract, dat volgens art. 12 elk oogenblik „opzegbaar" is, terwijl de Theol. School zal opgeruimd zijn, en de Kerken noch op de Hoogleeraren, noch op de inrichting, noch op de Studenten eenig recht zullen kunnen doen gelden; b. dat verscheiden bepalingen onduidelijk zijn, en andere noodige in 't geheel niet opgenomen. Bijv.: waarom wordt in 't slot van alin. 3 bepaald dat de Curatoren der Kerken eene benoeming moeten laten volgen ingeval geen bezwaar bestaat, of 't bezwaar door de Gen. Syn. ongegrond wordt verklaard; maar aan 't slot van alin. 2 niet bepaald, dat ook de Curatoren der Vrije Univers., in dat zelfde geval, de beslissing der Gen. Syn. zullen doen volgen door eene benoeming ? c. dat de Kerken gevaar loopen, door de verplichting bij art. 4 v. h. contract, in verband met art. 1 der „Instructie voor de Hoogl." der Vrije Univ., zoowel sommige van hare tegenwoordige als later van door hare Curatoren benoemde Hoogleeraren te moeten derven, omdat zij gewetens-bezwaar hebben tegen die onderteekening, en geen Synodale verklaring hen daarvan kan ontheffen. Alleen de Vereeniging zou 't struikelblok kunnen wegnemen; maar zij wilde dat tot nu toe nog niet; ook blijkens 't verwerpen der amendementen, daartoe ingediend, in 't midden der 25 Broederen; d. dat bij verschil over verklaring of toepassing van eenig ander artikel dan 3, 4, 7 en 8, een scheidsrechter ontbreekt, en de Kerken in allerlei moeilijkheden worden gewikkeld, en met opzegging van het contract kunnen gedreigd worden ; e. dat de gebouwen op naam van de Vereeniging komen, blijkens art. VH der „Adviezen en mededeelingen", en de Kerken wel voor de helft der waarde een hypotheek zouden ontvangen, maar dat het de vraag is, of deze bepaling niet terstond zou moeten veranderd worden als de Regeering voor subsidie en eflfectus civilis eens een waarborg voor de finantieele kracht der Vereeniging als voorwaarde stelde. Ook houde men hierbij onder het oog, dat de kosten, verbonden aan eene vereeniging van de School en de Faculteit, niet gering zijn ; vooral als ook de Vr. Univ. zou moeten verplaatst worden, gelijk de meesten willen. Neem aan van f 100,000 (anderen spreken zelfs van 150 a 175 duizend gulden, wijl men dan een nieuw gebouw voor geheel de Universiteit met den aankleve van die zou moeten hebben !), officieel zouden de Kerken dan toch f 50,000 moeten bijdragen, terwijl ook de andere helft, voor rekening van de Vereen., voor 't grootste deel uit dienzelfden kring zouden moeten komen. Is dit compromis, deze proefneming, waarbij de Kerken dan nog haar eigen inrichting prijsgeven, inderdaad zulk een zwaar offer waard ? ƒ. Eindelijk komt hierbij nog in aanmerking, dat bij eventueele opzegging van het contract' zich vele moeielijkheden zouden voordoen. Bijvoorbeeld: in het contract zelf worden de geldelijke aangelegenheden (afgezien van collegegelden) niet geregeld; maar slechts in de „ Adviezen en meded.", Steil. VII; hierin namelijk komt voor de bepaling, dat de „Vereeniging zich verplicht deze som (het aandeel in de kosten door de Kerken. betaald) binnen één jaar te restitueeren". Maar. als de Vereen, dat nu eens onverhoopt niet kan doen, en de Kerken zelve weêr een School moeten bouwen of inrichten, moeten zij dan maar overgaan tot gedwongen verkoop, öf, zoo niet, van waar zal dan het noodige geld komen ? Maar ook, aan wie behooren, bij eventueele ontbinding, de Studenten en de Hoogleeraren toe? 't Is alles onbepaald. Of moeten dan de Kerken, die dan niet meer de gezegende geschiedenis en den arbeid harer Theol. School kunnen voortzetten, maar weer de proef nemen met een nieuw begin van eigen opleiding? Of moeten dan de Kerken in hare hulpeloosheid zich maar geheel aan de Vereeniging overgeven? Doch genoeg om te herhalen wat reeds door anderen is gezegd: Laat de Kerken toch bezinnen eer ze beginnen hare School op te geven. C. Eindelijk, de Vergadering heeft voor dit haar Advies ook praktische redenen. Te dezen opzichte mogen deze enkele aanduidingen genoeg zijn : a. dat er tweeërlei Curatoren zullen zijn, die nog al eens „overleg" zullen hebben te plegen, bijv. volgens art. 2 (middenzin), art. 6, art. 8 en art. 9, en in nog andere gevallen, niet genoemd. Tot welke geschillen van formeelen en materieelen aard dit aanleiding kan geven, behoeft niet uiteengezet te worden ; b. dat er tweeërlei Professoren zullen zijn, niet van ééne maar van twee verschillende inrichtingen herkomstig, In 1854 bracht men ook Docenten uit onderscheiden Schoolkringen bijeen te Kampen. En wat een onrust en strijd veroorzaakte dit niet in eigen en daarbuiten in gemeentelijken kring jaren lang. Maar dat geschiedde toen in een Kerkelijke School, onder krachtig Kerkelijk op- en toezicht. Maar hoe zal 't zijn in een gansch andere verhouding, en dat nog al met verlies van eigen School ? c. dat, in plaats dat de Kerken, bij deze proefneming, wat minder zouden hebben te betalen, zij meer hebben bij te dragen. Immers, nu betalen ze rechtstreeks per jaar voor vijf Prof. f 15000; dan zouden ze (Zie Art. 5 concept-contr.) voor acht Prof. f 24000 hebben bij te dragen, en bovendien minstens f 2000 rente van de helft van het Stichtingskapitaal (Adviezen, VII); terwijl de Vereen., inplaats van f 15000 voor drie Prof. nu, dan voor bijdrage aan het tractement van acht Prof. f 16000 zou hebben uittekeeren. Bovendien zouden bij de voorgestelde regeling 60 X f 100 collegegelden, dat is f 6000, niet meer komen in de kas der Kerken, maar in die der Vereeniging, In 't algemeen beschouwd, zouden dus de Kerkelijke kringen per jaar f 9000 meer aan traktementen hebben te betalen; ook het Studentenleven zou (van de meerdere collegegelden zwijgen wij maar) allicht 60 X f 100 af200 meer kosten en dus f 6000 of f 12000 meer eischen; d. dat zeer zeker de loslating van de Th. School allicht op verbeurte van al die liefde en steun zou komen te staan, welke voor het beantwoorden aan onze roeping onmisbaar zijn. De collecten, de contributiën en de legaten zouden zeker niet vermeerderen voor een School, die . . . niet meer bestaat. Ook zou de nu zeer beduidende winst van De Bazuin niet meer zeker kunnen worden geacht. ƒ. En wie zou ten slotte durven beweren, dat met de aanvaarding van het concept-contract, bij gewone stemmenmeerderheid door de Generale Synode, de rust en de vrede, de bloei en de eenheid der Kerken zouden bevorderd worden? Na al hetgeen er, na het publiceeren van het concept-contract, openbaar is geworden in de Kerken zal wel niemand zich tot zulk een bewering verstouten, zoo hij acht heeft gegeven op de verschijnselen. Ook daarom sprak de Vergadering „als hare ernstige verwachting uit, dat de Kerken het concept-contract zullen verwerpen." II. En wat nu de tweede conclusie betreft, — ofschoon nu wederom gebleken is, dat eenheid van opleiding dus niet daardoor is te verkrijgen, dat de Theol. School verdwijne, toch oordeelt ook de Vergadering dat naar eenheid van opleiding tot den dienst des Woords moet gestreefd worden. Vergelijk wat onder I vóór A is gezegd. Ook naar haar inzien zou een goede oplossing van de opleidingskwestie van groot belang zijn voor de bevordering van de eenheid en den bloei der Kerken. Vandaar dat de Vergadering zich niet bepaalde tot een negatieve conclusie, no. 1, maar ook in positieven zin zich uitsprak, gelijk hare 2de conclusie doet zien. Deze conclusie is uitteraard zeer eenvoudig en duidelijk en behoeft daarom bijna geen nadere toelichting. En dit mede wijl de Vergadering tot toelichting derzei ve verwees naar de Verklaring en Stellingen van de Hoogleeraren der Theol. School van het vorige jaar. Daarin zijn duidelijk de redenen ontvouwd, waarom de Kerken met niet minder tevreden mogen zijn dan met eene eenheid, waarbij aan de Kerken verblijve de benoeming, salarieering, schorsing en ontslag van de Hoogleeraren in de Godgeleerdheid. Maar dan ook „het zeggenschap onverkort en ongedeeld,", en zóó, dat de Kerken inzake de opleiding hare souvereiniteit bewaren, vergelijk I A c, en haar heilig recht der opleiding tot den dienst des Woords door de beoefening der Theologie in wetenschappelijken en praktischen zin (die geen tegenstelling vormen maar één zijn) krachtig handhaven en toepassen, (zie I A b), zooals ook door de Gen. Synoden van Middelburg en Groningen is gewild en bezegeld. En bovendien : deze hoofdgedachte van de Hoogleeraren der Theol. School is in wezen en strekking weer gemakkelijk te vatten, wijl ze, schoon ietwat gewijzigd, berust op wat door Dr. Bav. in zijn brochures : „Theol. S. en Vr. Univ." en „Het recht. d. Kerken en de Vrijh. der Wetenschap" in bijzonderheden is uiteengezet. Op die en dergelijke gronden is de Vergadering van overtuiging, dat, wordt in dien geest gearbeid, door de handhaving van dat recht der Kerken de eenheid, de vrijheid en de zelfstandigheid der Universitaire wetenschap niet wordt verbroken. Van overtuiging tevens, dat het dan tot verkrijging van eenheid van opleiding niet eens noodig is, dat de School der Kerken en de Theol. Faculteit der Vrije Univ. op ééne plaats worden gevestigd en dan zooveel mogelijk saam werken. En dit kan verkregen worden zonder wetenschappelijk nadeel indien de Vereeniging voor Hooger Onderwijs dezen weg inslaat, dat de Theol. Faculteit zich in haren arbeid beperkt tot wetenschappelijke beoefening van de Theologie, van het candidaats-examen af, ter verkrijging van den graad van Doctor in de Godgeleerdheid, terwijl voor de wetenschappelijke beoefening van de Theologie, van de propaedeuse af, tot verkrijging van den graad van candidaat in de H. Godgeleerdheid uitsluitend gebruik gemaakt wordt van de School der Kerken. Natuurlijk geschiedt dit met handhaving van het „aloude Gereformeerde beginsel van vrije studie." Zóó kon de Vereeniging voor H. O., in overleg met de Curatoren en Professoren der Kerken, voor de beoefening der Theologie tot verkrijging van het Doctoraat zich aansluiten aan den arbeid der Kerken, hare Theol. Faculteit instandhouden, en ook zich met kracht toeleggen op de uitbreiding en versterking van de Litterarische en de Juridische, en de oprichting van de Philosophische of de Medische Faculteit. Vergelijk hierover, in enkele opzichten, Dr. Bav., Theol. S. en Vr. Univ. bl. 61 — 70. Zoo kon de Vereeniging ook met kracht vasthouden aan haar Christelijk nationaal doel, hare souvereiniteit in eigen kring handhaven, haren invloed zonder eenige beteekenende beperking van de zijde der Kerken doen gelden in het nationale leven, en onder Gods zegen het vereenigingspunt vormen voor allen, die den Christus belijden naar Zijn Woord in Gereformeerden trant. Daartoe kan op gemakkelijke wijze een verband gelegd worden tusschen de School der Kerken en de Theol. Fac. der Vrije Univ. ten opzichte van : a. „de regeling van lessen en examina aan beide inrichtingen (zooals nu reeds door Hoogleeraren van beide eene regeling is getroffen, in casu, ter zake van de studiën voor het propaedeutisch, het candi- daata- en het doctoraal-examen. Aldus zou de Fac. der Vrije Univ. evenmin als de Theol. School iets van den omvang of het peil der studiën hebben in te boeten); b. de erkenning van het propaedeutisch examen van de V. U. door de Theol. School, en die van het Candidaats aan de Theol. School door de Vrije Universiteit. 't Spreekt vanzelf, dat de Kerken dan ook, evenals nu, het Candidaatsdiploma, aan de Theol. School verkregen, behooren te erkennen zoowel van hen, die hunne studiën aan de Vr. Univ. hebben voortgezet, als van degenen, die zich dadelijk na het Gandidaats-examen presenteeren aan de Classis voor het praeparatoir examen. Zoo zou ook de weg kunnen worden gebaand tot een gemeenschappelijk gevoelen inzake de beteekenis van het Doctoraat in de Theologie aan de Vr. Un. voor de Kerken ; waartoe dan onder meer noodig ware een duidelijke vaststelling van inhoud, zin en strekking van meergenoemd art. 2 der Statuten. Aldus zou dan ook gemakkelijk een voldoend contract tusschen de Vereeniging en de Kerken kunnen tot stand komen. De eigen Inrichting der Kerken zou dan in waarheid bestendigd zijn: de strijd over de Opleiding beëindigd; aan den opbouw der Theol. wetenschap met kracht kunnen gearbeid, en de rust in en de invloed van de Kerken naar buiten bevorderd worden. En dat alles zonder vermeerdering van flnancieele offers. Daarom te meer roept de Vergadering met vrijmoedigheid den Kerken toe : Behoudt in elk geval uwe Theol. School! III. En wat voorts de derde conclusie betreft, haar aanhef luidt hierom aldus: om eens in herinnering te brengen, dat nu reeds sinds een tiental jaren wel uit de Kerken voorstellen tot verkrijging van eenheid van opleiding zijn opgekomen, doch de Vereeniging v. H. Onderw. o. Geref. grondslag nog altijd heeft gezwegen, en hare Direkteuren en Curatoren zich op den achtergrond hielden, gelijk ook nu weêr. Maar van welke zijde ook de eerste stoot tot eenheid van opleiding in boven aangeduiden zin moge uitgaan — de Vergadering acht het beslist noodzakelijk, niet tot het sluiten en nog veel minder tot de uitvoering van eenig contract over te gaan alvorens de „regeling" van subsidie en effectus civilis voor het Vrije Hooger Onderwijs is verkregen. Ter aanbeveling van deze conclusie is 't genoeg, te herinneren wat onder I, A f en B e is gezegd. Dit kan ook thans nog gehandhaafd worden, al wordt ook dezerzijds gaarne gewaardeerd de goede bedoeling van den Min. v. B. Z. in betrekking tot de vrijheid, die de Kerken, ook naar zijn oordeel (zie Bazuin 25 April) ten opzichte van den Staat hebben te behouden. Doch er werken op Staatsterrein ook nog andere factoren mede bij het tot stand komen van wetten, en daarby zijn soms ook nog andere invloeden werkzaam, waarmede wel ter dege gerekend moet worden, ook al wilde een Minister het niet. En waar nu al de Kerken vrij eenstemmig vaststaan in de overtuiging, dat zij ook inzake de opleiding tot den dienst des Woords zich zoowel indirect als direct hebben vrij en onafhankelijk te houden van den Staat, zal groote voorzichtigheid ernstig geboden zijn bij 't aangaan van een contract met eene Vereeniging, die in gevallen als bovengenoemd meer of min afhankelijk kan worden van den Staat. Een en ander eischt, dat men in elk geval niet overga tot het opheffen van een Eigen Inrichting. IV. Wat de vierde conclusie, aangaande het Gymnasium, betreft, deze is in en door zichzelve duidelijk genoeg, in verband met het daaromtrent reeds door Gen. Synode van Groningen bepaalde. Eindelijk. Wetende, dat in sommige Kerkeraden enz. een meerderheid en een minderheid ia wat deze zaak aangaat, veroorloven wij ons den bescheiden raad, dat ook een minderheid, die tegen het „Advies" overwegende bezwaren heeft, in den Kerkelijken weg die bezwaren kenbaar make. Zij kan dit doen, bij wijze van verzoek aan den Kerkeraad enz. dat haar bezwaren worden doorgezonden aan de meerdere Vergadering, en, indien dit, ongedacht, mocht geweigerd worden, door zeiven voor die doorzending te zorgen. Ziedaar, Waarde Broeders, wat de Vergadering, gehouden te Utrecht den 9den April jl., den Kerken aanbiedt ter ernstige overweging. Zij meent daartoe evenzeer recht te hebben als andere Broederen, die particulier een Advies hebben opgesteld en aan U hebben toegezonden. Met toebidding van de leiding des Heiligen Geestes in uwe beraadslagingen over dit hoogst gewichtig belang der Kerken, zijn wij, Uwe Brceders in Christus, den Heere der Gemeente, Namens de Vergadering voornoemd, De Commissie van uitvoering enz. Utrecht, 24 April 1902. J. VAN ANKEN, Urk. J. BAKKER, Bunschoten. W. BOSCH, Almkerk. L. BOUMA, Middelburg. G. BRUGSMA, Leeuwarden. W. DIEMER, Apeldoorn. H. ELEVELD, Smilde. W. FOKKEJSS, Stadskanaal. 24 N. Y. van GOOR, Halfweg. F. GUNNINK Bz., Kampen. G. VAN H ALSEM A, Nyjeveen. J. H. HAUST, Amsterdam. M. DE JONGE Az., Goes. N. G. KAPTEIJN, Werkendam. J. Th. KOK, Oosterbeek. J. W. v. d. KOUWE, Ferwerd. H. J. KOUWENHOVEN, Leiden. p. v. d. LINDE, Utrecht. L. LINDEBOOM, Kampen. M. NOORDTZIJ, Kampen. H. SGHOLTEN, Zuidhorn. G. VETTEN, Dordrecht. S. J. VOGELAAR, Apeldoorn. P. S. Gaarne zal de Commissie van uitvoering enz. giften ontvangen tot tegemoetkoming in de kosten van drukwerken en Vergaderingen. Men gelieve die te zenden aan den heer J. H. HAUST, Vondelstraat, 104 C., Amsterdam.