pr. a- kuyper IN ZIJN BETEEKENIS VOOR DE POLITIEKE ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE VOLK. door h. de wilde, lid der Staten van Zuid-Holland. Derde Druk. é Vennootschap Drukkerij „Vada", Wapeningen Ï902. Prijs 50 Cent. BRO 1902:27 Dr. A. KUYPER IN ZIJN BETEEKENIS VOOR DE POLITIEKE ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE VOLK. / or>r\ \ 1 J^vL' BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN . /go2 2> y DR. A. KUYPEH IN ZIJN BETEEKENIS VOOR DE POLITIEKE ONTWIKKELING VAN HET NEDERLANDSCHE VOLK. dook H. DE WILDE, lid der Staten van Zuid-Holland. Derde Druk. Naamlooze Vennootschap Drukkerij „Vada", Wageningen. Aanleiding tot het schrijven van deze schets werd gevonden in de vraag, herhaaldelijk tot mij gericht, of er ooit een biographie bestond van den tegenwoordigen Minister van Binnenlandsche Zaken, waarin niet slechts eenige voor zijn persoonlijk leven en voor zijn familiekring beteekenende feiten en voorvallen voorkomen, maar bovenal zijn beteekenis voor het Nederlandsche volk, voor de wetenschap, voor Kerk en Staat, wordt aangegeven. Op die vraag moest telkens een ontkennend antwoord volgen. Bij gelegenheid van het 2ö-jarig bestaan van De Standaard, werd van onderscheidene zijden hulde aan den Hoofd-redacteur gebracht, en deze hulde ging bij eenige schrijvers gepaard met het vermelden van belangwekkende bijzonderheden uit zijn veelbewogen leven. Slechts zij verwezen naar het sympathiek en interessant schrijven van den heer Hovy te Amsterdam aan De Telegraaf van 1 April 1897, later opgenomen in het Gedenkboek; en ook mag hier herinnerd worden aan het fraai gestelde artikel van den heer Postmus in Den Gulden Winckel, waarin op voortreffelijke wijze Br. Kuyper als journalist geschetst wordt. Bocli geen van die schetsen, ook niet de met zorg bewerkte schets van Jhr. Mr. W. H. de Savotnin Lohman, zoon van wijlen den oud-gouverneur van Suriname, in het tijdschrift Mannen van Beteekenis, hoe uitnemend ook ieder op zich zelve, vult de leemte aan, die er ten opzichte van de bekendheid met de beteekenis van den arbeid van Br. Kuyper bestaat: — een leemte, waarop meermalen is gewezen. Allerminst meen ik natuurlijk, door de volgende bladzijden, in die leemte te zullen voorzien. Daartoe toch zou Dr. Kuyper moeten geschetst worden in zijn beteekenis als man van de Kerk, van de wetenschap, van de theologie, van de staatkunde, als litterair man, als journalist, en als stylist en redenaar. Dit zou evenwel verre mijn krachten te boven gaan, vooral ook waar mij de tijd tot rustige verwerking der zoo overrijke stof ten eenenmale zou ontbreken. Ik heb mij moeten bepalen tot één punt: de beteekenis van Dr. Kuyper voor de politieke volksontwikkeling in ons vaderland — een terrein, waarop ik mag zeggen niet geheel en al vreemdeling te zijn. Maar ook zoo beperkt, meen ik toch dat een bescheiden poging om Dr. Kuyper in zijn arbeid voor ons volksleven te leer en kennen, met name aaneen jonger geslacht, de belangstelling verdient van alle landgenooten, onverschillig van welke richting, die met mij eerbied of bewondering hebben voor den rusteloozen, meer dan 30-jarigen arbeid van een man, die meer dan iemand anders medegewerkt heeft aan de politieke opvoeding niet slechts van zijn geestvenvanten, maar van heel het Nederlandsche volk. De Schrijver. 's Gravenhage, Juli 1902. Bij den Tweeden en Derden Druk. De uitgeefster berichtte mij, een paar dagen nadat de eerste druk was verschenen, dat een tweede druk noodig was. Dat was 2 Augustus. Thans, drie weken later, komt een zelfde bericht voor den derden druk. In dezen derden druk is niets veranderd. Voor den tweeden druk werden slechts correctiën in een paar zinnen aangebracht. De Schrijver, 'SöRAVENHACtE, 21 Augustus 1902. I. De geschiedenis van het Nederlandsche volk in de laatste 30 jaren zou, öök in haar beteekenis voor de toekomst, een geheel andere zijn geweest, indien niet een jeugdig student in de theologie aan de Leidsche hoogeschool, nu ruim 40 jaren geleden, door wijlen Prof. Dr. M. de Vries gedrongen was tot de beantwoording van een prijsvraag over het kerkelijk vraagstuk uit de dagen van Calvijn en a Lasco, uitgeschreven door de theologische faculteit te Groningen. Ook al is zijn naam hier niet genoemd, zoo zal toch ieder verstaan dat met dien jeugdigen student niemand anders dan Dr. Kuyper kan zijn bedoeld. Want van wie der levende of pas overleden personen kan — in gelijke mate als van dien journalist, staatsman, theoloog en geleerde — getuigd worden, dat hun arbeid voor de verwakkering van den volksgeest zulk eene historische beteekenis heeft? Zonder gevaar voor ernstige tegenspraak kan dan ook gezegd, dat geen hunner op het volksleven dien invloed heeft gehad als de man, die thans is de President van den Ministerraad ; dat geen hunner als hij, overal waar hij optrad •— door de macht van het woord en de pen, bovenal door de kracht eener innige en door niets te schokken overtuiging — sporen nagelaten, indrukken gevestigd, verouderde denkbeelden opgeruimd, andere verhoudingen in het leven des volks en nieuwe gezichtspunten op allerlei levensgebied geopend heeft. Niet slechts voor den engeren kring van zijn godsdienstige en politieke geestverwanten, maar voor heel het Nederlandsche volk en dus voor alle partijen en richtingen; terwijl het de taak der historie-schrijvers zal zijn, mede te deelen of zijn invloed niet allengs ook buiten de grenzen van ons vaderland merkbaar werd. Het is altijd hoogst moeielijk een juist beeld te geven van een nog levend man van beteekenis — het spreekwoord zegt niet ten onrechte: hooge gebouwen zijn alleen op een afstand goed waar te nemen. Dit evenwel wordt door menigeen, die hem in zijn werkzaam leven van nabij heeft mogen volgen, als vast aangenomen, dat Nederland in gansch de 19de eeuw niet een zöö veelzijdig man heeft gehad, van wien invloed naar allerlei terrein van het leven des volks uitging. Deze stelling, hoewel herhaaldelijk uitgesproken, schijnt wel wat gewaagd, nu Dr. Kuyper nog leeft en zoovele groote mannen uit die eeuw reeds voor lang hun levensbeschrijvers hebben gevonden. Onwillekeurig toch denkt men hier aan de eervolle, aan de ruime en breede plaats, die met volle recht een Thorbecke en een Groen van Prinsterer in de geschiedenis van het Nederlandsche volk der 19de eeuw innemen. Thorbecke, de onverzettelijke staatsman, die zoo krachtig en met zoo schitterend succes het conservatisme van voor 1848 bestreed en daardoor in staat werd gesteld om als wetgever nieuwe banen voor de ontwikkeling der krachten, die in de natie min of meer verscholen schenen, te openen. Groen van Prinsterer, de groote historicus, de scherpzinnige christen-staatsman, de trouwe belijder, de mozaiek-stylist, die schier geheel alleen het waagde om op het gebied van het leven van Volk en Overheid tegenover de Revolutie de banier van het Evangelie te planten en die daardoor nieuwe politieke verhoudingen in het leven riep. Twee mannen, groot van karakter en diep van beginsel, waarop Nederland trotschzal blijven. Twee tegenstanders: de een levende uit de beginselen der Fransche revolutie, die hij ook voor ons land «de grootste omwenteling» noemde '), grooter dus dan de omwenteling, die onder de leiding van Oranje plaats had; de ander, voor wien het Woord Gods een lamp voor zijn voet en een licht op zijn pad was en die, als geesteszoon der Gereformeerde vaderen, principieel stond tegenover conservatieve of vrijzinnige voorstanders van de grondgedachte der Fransche revolutie. Het verdient intusschen op- 1) Mr. J. R. Thorbecke, Historische Schetsen, bl. 97. merking, dat geen dezer corypheeën de gave bezat oin in die mate zijn woord populair en verstaanbaar te doen klinken, dat het volk in al zijn rangen en standen er door gevormd kon worden. Thorbecke was staatsman. Niets meer, niets anders. Daarbij in zekeren zin autocraat, te hoog zich gevoelende om zich te geven aan den kleinen burgerstand, aan den werkman. Groen gevoelde zich wel terdege tot het volk in al zijn rangen, ook dus tot de «kleine luyden», aangetrokken; doch hij miste het talent om door zijn woord het volk in breeden kring om zich te verzamelen. Noch Thorbecke noch Groen heeft dan ook in den eigenlijken zin van het woord rechtstreeks contact met het volk gehad. Is nu hiermede niet voor een ieder duidelijk gemaakt, dat Dr. Kuyper voor het Nederlandsche volk toch nog van een andere beteekenis is dan zijn twee groote voorgangers ? Op zijn wetenschap en geleerdheid dingt niemand af. Zijn overtuiging is ongetwijfeld niet minder krachtig dan die van deze beide historische Nederlanders. Doch Dr. Kuyper onderscheidt zich hierin van deze beide groote mannen, dat wat hij schrijft doordringt tot in de huiskamer van den kleinen man, dat zijn woord alzoo niet slechts invloed heeft in den kring van aanzienlijken en geleerden, maar bovenal vormend is geweest en nog is voor den gewonen burgerman en den werkman, aan wiens ontwikkeling en vooral politieke ontwikkeling een 35tal jaren geleden weinig of in 't geheel niet gedacht werd. Hierop mag wel eens de aandacht gevestigd worden; want niet te ontkennen is het feit, dat de mannen van beteekenis uit de dagen van Thorbecke en Groen zich weinig of niet inlieten met de politieke vorming van hen, die toen onmondig waren en alzoo behoorden tot de breede schare van «het Volk achter de kiezers». Die nalatigheid nu zou zich stellig, en dat niet eens na vele jaren, gewroken hebben bij het strooien van de zaden van ontevredenheid, indien niet de invloed van het woord van Dr. Kuyper op de «kleine luyden» — die dan toch de groote meerderheid der natie uitmaken — zich krachtig had doen gevoelen. In dien zin kan dan ook gezegd worden, dat Dr. Kuyper heeft moeten goed maken — en dit dan ook gedaan heeft — wat door anderen was verzuimd; dat aan hem, dat aan zijn arbeid voor de politieke vorming van het Volk te danken is, dat het socialisme onder de kleine luyden zeiven op Christelijk verzet is gestuit. Ongetwijfeld stond ook in dit opzicht Groen hooger dan Thorbecke. Wat de eerste had neergelegd in de rijke verscheidenheid zijner geschriften, bevatte kostelijk materiaal voor den opbouw van het volks-leven in christelijken en historischen zin; — het wijsgeerig-vrijzinnig systeem, door Thorbecke aan de Fransche revolutie ontleend, had daarentegen zoo weinig nationaals, paste zöö weinig aan bij het karakter en de behoeften van het Nederlandsche volk, dat nog niemand er in geslaagd is dit systeem populair te maken voor de eenvoudigen in den lande, zoodat dan ook die «eenvoudigen», voor zoover zij niet leefden bij de beginselen van Groen of niet roomsch-katholiek waren, voor de groote meerderheid gewonnen werden voor het socialisme, of beter: voor «het evangelie der ontevredenheid», toen dit in mannen als Mr. Troelstra bekwame en nog meer handige woordvoerders had verkregen. Dr. Kuyper nu heeft van den rijken schat, dien Groen naliet, een dankbaar en gelukkig gebruik gemaakt. En mede daardoor is hij er in geslaagd in honderden gemeenten van ons vaderland onder de bevolking een gezonde kern van mannen en vrouwen te vormen, die welbewust leven uit een eigen beginsel en daarin door de propaganda van welke partij ook niet meer aan het wankelen gebracht worden, hoe Mr. Troelstra en de zijnen ook pogen hen onder hun roode banier te verzamelen. De Standaard, door hem opgericht, is een onbeduidend blaadje vergeleken met de groote liberale bladen; doch wat den vormenden invloed aangaat, stond dit kleine orgaan hoog boven al die groote bladen. Dertig jaren geleden, toen Dr. Kuyper het Ned. volk nog niet dagelijks door zijn blad had toegesproken, was er schier allerwegen, onder den burgerstand in de groote steden zoowel als onder de landbouwende bevolking in de dorpen, groote onkunde ten aanzien van de publieke /.aken en dientengevolge onverschilligheid voor de belangen van land en volk. Door zijn woord — voor den eenvoudige verstaanbaar en voor den ontwikkelde interessant, voor beiden leerzaam — heeft hij bij neringdoenden en handwerkslieden, bij landbouwers en veldarbeiders belangstelling gewekt voor de zaken des lands en dwong hij allen, medestanders en wederpartijders, zich rekenschap te geven van hun gevoelens en denkbeelden. Men moet, om zich van het verwonderlijk succes, dat Dr. Kuyper op zijn pers-arbeid had, een juiste voorstelling te vormen, teruggaan tot den tijd, toen in heel ons land, en bepaaldelijk in de dorpen, een paar notabelen schier in alles den toon aangaven, alle zaken van publieken aard beredderden en bedistelden en de bevolking zelve zich buiten alles hield. Vooral bij verkiezingen bleek dit in sterke mate. Een paar invloedrijke mannen van de balie of van den handel in de steden, de grondeigenaars en hun rentmeesters op het platteland wezen de candidaten aan. Van politiek leven, van een strijd om beginselen was zoo goed als niets te bespeuren. Trouwens, geen enkel kiezer had den moed zich te verzetten tegen den candidaat van de notabelen, uit vrees dikwerf voor benadeeling in zijn bedrijf. De stembus-actie ging in die dagen dan ook niet over beginselen, maar over personen en verliep daardoor geregeld in persoonlijkheden. De Standaard schoof van meetaf al die persoonlijkheden op zij, streed nooit voor of tegen een persoon dan als drager van een beginsel. Haar Doofd-redacteur bekommerde zich absoluut niet om de wenschen en de belangen van de eene of andere coterie, van notabelen of grondeigenaars, maar hield uitsluitend rekening met wat hij achtte te zijn in het belang van het algemeen. Veilig kan gezegd, dat hij aan de dikwerf tyrannieke heerschappij van de plattelands-despoten, die, voor het meerendeel in de steden wonende, hun bevelen door rentmeesters of notarissen lieten uitvoeren, een eind gemaakt heeft: de bevolking ten plattelande heeft hij daarvan verlost. Het beginsel stelde hij steeds op den voorgrond; de personen moesten daarvoor wijken. En hij verkondigde dat beginsel zóó eenvoudig en toch zóó pikant, dat ieder er naar luisterde, dat ieder het lezen wilde en dat ieder het kon verstaan. Gevolg daarvan was vanzelf, dat de stembusstrijd op eens van karakter veranderde, gelijk dan ook door niemand minder dan Prof. Buys volmondig werd erkend en aldus geprezen: «De vuile lasterlijke pamfletten, welke elders tot het onmisbaar geleide van elke verkiezing behooren, worden hier (n.1. in de Standaard) zorgvuldig vermeden; de toon is gematigd, maar vol ernst en volkomen berekend voor het publiek, dat men voor oogen heeft.» !) Dat was de eerste vrucht van Dr. Kuypers pers-arbeid. De tweede was, dat een geheel nieuwe partij gevormd werd uit menschen, die voor de politiek niets hadden gevoeld en öf zich er geheel buiten hielden, öf aan den leiband van eenige notabelen liepen. Voor de zaken van land en volk gevoelden ze niets. In doffe lusteloosheid ten opzichte van het leven van maatschappij, van volk en overheid, brachten zij hun dagen door. Gelezen werd er door den kleinen burgerman en door de landbouwende bevolking niets of weinig. En thans ? In schier iedere gemeente is er, sinds het optreden van Dr. Kuyper, een belangstelling voor de publieke zaak gekomen, die de hoog bejaarden, zich de vroegere lusteloosheid en onverschilligheid herinnerende, telkens de handen van verbazing in elkander doet slaan. En deze belangstelling wordt bijna uitsluitend gevonden bij de menschen, die onder den invloed van Dr. Kuypers dagblad-artikelen en andere geschriften zijn gekomen. Tal van groote, welvarende dorpen, waar voorheen de wil van een grondeigenaar of zijn rentmeester de wet voor kiezers en niet-kiezers was, volgen thans grootendeels het advies van de Standaard. Alleen ten gevolge van de bezieling, die uitging van het woord van den schrijver. En dit opgewekt politiek leven wordt niet alleen in dagen van verkiezingen waargenomen, staat alzoo niet op zichzelf, maar is vrucht van een merkwaardige verandering in de levensbeschouwing en levenswijze van duizenden bij duizenden in onze steden en vooral in onze dorpen. Het best blijkt die verandering uit het onderling verkeer, uit de dagelijksche, huiselijke gesprekken, die vroeger 1) Gids, October 1873. onbeduidend en geesteloos, thans den invloed ondergaan van de toenemende belangstelling en toewijding voor de belangen van school en kerk, van staat en maatschappij. Die belangstelling voor de publieke zaak heeft allengs een stempel van ernst en degelijkheid op de bevolking gedrukt. Men wordt dit het meest gewaar in de gezinnen, waar de vroegere zoutelooze praatjes over allerlei beuzelingen plaats gemaakt hebben voor ernstige gesprekken over onderwerpen, die eertijds alleen in de belangstelling van eenige «heeren» deelden. Men ziet het in het bloeiend vereenigingsleven van jongelingen en mannen, waar gewichtige vraagstukken door den eenvoudigen dorpeling worden besproken met een kennis van zaken, waarvan in de dagen van Thorbecke en Groen niemand heeft kunnen droomen. Ook de lectuur bewijst het. In de huiskamer prijken op een zichtbare plaats, niet maar alleen de Bijbel al of niet vergezelschapt van vader Cats, doch ook de werken van geliefde schrijvers, van Dr. Knyper voorop; en niet zeldzaam zijn de gezinnen in kleine gemeenten, waar de Standaard en de Heraut, met de Bazuin en nog een ander «Christelijk blad» gelezen worden — niet om de sensatie- en ongeluksberichten, maar om de vraagstukken, die er in behandeld worden. Wie zal, zoo hij geen vreemdeling is in de geschiedenis der laatste dertig jaren en in het leven van het Nederlandsche volk in zijn onderscheidene rangen en standen, zoo in de steden als op het platteland — wie zal kunnen loochenen, dat de gezinnen, die niet slechts onder de bekoring van Dr. Kuypers schitterenden stijl zijn gekomen, maar die den bezielenden invloed van zijn boeiende geschriften en van zijn veelzijdigen arbeid ondergaan hebben, in degelijkheid en intellect metterdaad staan b ov e n de gezinnen van gelijke levenspositie, waar die geschriften geen toegang konden verkrijgen? Groen van Prinsterer heeft op het laatst van zijn leven gezegd, dat de Standaard den inhoud der Nederlandsche Gedachten heeft gepopulariseerd. De juistheid daarvan zal door ieder worden erkend. Doch niet alleen de beginselen, die Groen voorstond, maar alles wat de Hoofd-redacteur van dat blad aanroerde, kreeg leven en bezieling voor klein en groot, voor arm en rijk — het meeste evenwel voor het kleine en het arme ! Niet in de «hoogte», in de diepte van het hart des volks heeft hij steeds zijn krachtigste steunpunt gevonden. Heel het volk moest en zou begrijpen den hoogen ernst van de vraagstukken, die door den geest der eeuw, waartegen reeds in 1823 Da Costa zijn bezwaren had ingebracht, aan de orde waren gesteld. Dat nu was zijn levenstaak. En daartoe zijn de meest ingewikkelde vraagstukken van theologischen, politieken, economischen en socialen aard door hem losgemaakt van den geleerden omhaal van abstracte en wijsgeerige bespiegelingen, die sterk naar de studeerlamp riekten; en zóó, in een populair doch daarom niet minder sierlijk kleed, gebracht onder de aandacht van heel het volk in al zijn rangen en standen. II. Doch het wordt tijd tot het punt van uitgang terug te keeren en alzoo wat nader toe te lichten de stelling, dat de ernstige en allerminst lichte arbeid, door den jeugdigen doctorandus Kuyper gewijd aan het antwoord op een prijsvraag over het kerkelijk vraagstuk in de dagen van Calvijn en a Lasco — een antwoord, met goud bekroond — van historische beteekenis voor het Nederlandsche volk is geworden. Dat deze arbeid vormend voor hem is geweest, schreef hij zelf een tiental jaren daarna in zijn Confidentie, verklarende dat een jaar uitsluitend aan de bestudeering van dat vraagstuk besteed voor goed een plooi aan zijn geest moest geven. Is dan nu hiermede uitgemaakt, dat Dr. Kuyper niet even grooten invloed zou hebben gehad, zoo zijn eerste ernstige studie niet aan één der groote mannen uit de Reformatie, maar aan één der geestelijke vaders van de Pransche revolutie ware gewijd geweest ? Zou van zijn woord niet even groote kracht zijn uitgegaan, indien dat woord in dienst gesteld was geweest van een levensbeschouwing, die gansch de 19de eeuw de heerschende was? Deze vragen kunnen veilig ontkennend beantwoord worden. Een Talleyrand kon zijn schitterende talenten in dienst stellen van iedere richting: hij blijft ten slotte met al zijn groote gaven, in de geschiedenis van zijn land en in die van de volks-ontwikkeling, slechts een formeele plaats innemen. Een man van karakter daarentegen kan alleen iets beteekenen, wanneer hij bezield wordt door een krachtige, innige overtuiging. Welnu, toen Dr. Kuyper als student zich waagde aan een beantwoording der Groninger prijsvraag, gaf hij slechts bevrediging aan een behoefte, die, onbewust wellicht, leefde in zijn hart, om in de beginselen van de Gereformeerde vaderen, om in het Calvinisme, door Calvijn en a Lasco beiden verkondigd, een steunpunt te zoeken voor zijn denken en leven. Hoe jong, toch had hij ernstig bestudeerd de verschillende systemen van het menschelijk denken, die toen in de kringen der geleerden den toon aangaven. Geen van die stelsels kon zijn naar waarheid zoekend hart bevredigen. Voor de beginselen echter, die de groote reformateurs hadden geleid en die hij nu bij zijn arbeid voor de beantwoording der prijsvraag als uit de eerste hand leerde kennen in oude documenten en handschriften, begon hij allengs warme sympathie te gevoelen. Niet slechts om den hoogen levensernst, dien het Calvinisme op het slagveld met zijn zwaard, op het schavot met het kostelijkst bloed bezegeld heeft; maar ook, omdat het hem al meer bleek, dat het Calvinisme duidelijk en klaar, logisch en consekwent de verhouding aanwijst van den mensch tegenover God, tegenover den medemensch en tegenover de wereld. De arbeid aan zijn prijsvraag had buitendien nog door bijkomstige omstandigheden een gewijd en geheiligd karakter verkregen. Zijn vaderlijke vriend Prof. Mathijs de Vries had bij hem er op aangedrongen om een prijsvraag te beantwoorden, van wier uitschrijving hij zelfs niet gehoord had. Hij gevoelde zich tot dien arbeid toen wel aangetrokken, maar de groote moeielijkheid was de werken van a Lasco in handen te krijgen. Noch te Leiden, Utrecht en Groningen in de Universiteits-bibliotheken, noch in de groote buitenlandsche boekerijen waren ze te vinden. Totdat eindelijk, geheel tegen zijn verwachting, de vader van Prof. de Vries, toen ter tijd predikant te Haarlem, hem er aan hielp. Hierin zag hij de machtige hand Gods; en in zijn Confidentie, 1873, schreef hij dan ook: „Oordeel zelf. Gij hebt ter toebereiding een instrument noodig. Slechts op één plaats ter wereld schuilt het. Maar niemand, zelfs niet de eigenaar weet, dat het er is, dat hij bet heeft, dat het bestaat; en God brengt u, als tegen uw wil, ter plaatse waar het ontdekt moet worden. Straks is het in uw hand. Zoo dit geen voorzienig bestel mag heeten, wat dan?" Kort na, de beantwoording der prijsvraag, werd hij met een proefschrift Joannes Calvini et Joannes d Lasco de Ecclesia Sententiarum inter se Compositio (20 September 1862) tot doctor in de theologie bevorderd. De tijd, waarin hij de studentenwereld verlaten zou om met het volle, rijke leven buiten de studeerkamer in aanraking te komen, was nu aangebroken. Den 7den Augustus 1863 deed hij zijn intrede als predikant bij de Ned. Hervormde gemeente te Beesd. De omgang en de gesprekken met eenvoudige gereformeerden aldaar versterkten de indrukken, die hij bij zijn arbeid voor de Groninger prijsvraag en voor zijn dissertatie had ontvangen. Allengs werd hij tot de overtuiging gebracht, dat het Calvinisme niet alleen was een interessant historisch onderwerp voor de studeerkamer, maar dat het zijn groote beteekenis voor het practische leven, ook voor dezen tijd, had blijven behouden. Van die gesprekken met de eenvoudige maar leervaste gereformeerden van Beesd uit die dagen melding makende, schreef hij in zijn Confidentie: „Hun taaie volharding is mij de zegen voor mijn hart, het opgaan van de morgenster mijns levens geworden. Ik was wel gegrepen, maar had het woord der verzoening nog niet gevonden. Dat hebben zij mg gebracht met hun gebrekkige taal in den absoluten vorm, waarin mijn ziel alleen rust kon vinden." Vier jaren — van Augustus 1863 tot November 1867 — woonde hij in de eenvoudige Geldersche gemeente: het waren jaren van voorbereiding voor den grooten strijd, voor den reuzenarbeid, die aanving met zijn vertrek naar Utrecht. Hoewel nog niet geheel doorziende de consekwentie van de leer der Gereformeerde vaderen, zoo was hij bij zijn komst in de grijze Bisschopsstad toch wel hiervan overtuigd, dat het grondbeginsel van het Calvinisme is de volstrekte souvereiniteit van den Drieëenigen God over alle geschapen leven, hetzij dit zienlijk of onzienlijk zij. Wat hem weldra volkomen helder en duidelijk zou worden, leefde ook toen reeds bij hem: dat voor de Christelijke wereldbeschouwing, staande tegenover het Modernisme, een eigen bedding in het leven van Kerk èn Maatschappij moet worden gegraven. 2 18 Zooals hij het in 1891 uitdrukte: ') «Als Augustinusin 430,bij de belegering van Hippo door de Vandalen, sterft, blijven alle dingen gelijk ze zijn. Er heeft een tijdlang een andere wind op den stroom van Jezus' Kerk geblazen, maar die stroom vervolgt zijn loop in dezelfde Hiërarchische bedding. Doch zoo was het bij Calvijns dood niet. Want al heeft Calvijn in den «locus de gratia» weinig anders gedaan dan Augustinus copieeren, hierin stond hij verre boven Augustinus, dat hij de Souvereiniteit Gods ook op de Kerk, en het leven van Staten en Volkeren, deed doorwerken. Niet dat hij een fonkelnieuwe geestesrichting uitdacht. Hoe zou dit kunnen? Daar toch immers elke geestesrichting, die in Christus' Kerk recht van bestaan zal hebben, door haar stengel organisch met den wortel moet verbonden zijn, en alzoo haar fijne vezelen, door heel de historie der Kerk, tot in haar oorsprong moet doen terugloopen. Maar, terwijl deze onderscheiden geestes-richtingen, aanvankelijk nog, als tot een bundel samengestrengeld, in den gemeenschappelijken stam schuilen, komt er eindelijk een oogenblik dat ze als eigen takken zelfstandig aan dien stam uitspruiten, en dat oogenblik was voor onze geestesrichting eerst gekomen met Calvijn.» Zoekende en worstelende naar het rechte standpunt, waarop en de juiste middelen waardoor de beginselen van het Calvinisme weder onder de aandacht van het Ned. volk konden worden gebracht, werd hij in Utrecht — de stad met de zeven kerkhoven, noemde hij haar later — al spoedig gewaar weinig mede-strijders te zullen vinden. Dankbaar èn voldaan over de verwijdering van het modernisme uit den kerkeraad en van den kansel, leefde de Utrechtsche oxthodoxie rustig en kalm, alsof voor haar de strijd achter den ïug was en andere gemeenten nu maar haar voorbeeld hadden te volgen. Dit nu was ganschelijk in strijd met wat hij bij zijn studie over Calvijn en a Lasco had geleerd en waarin hij dooi verder zelfstandig onderzoek ook buiten de studeerkamer was bevestigd. Zijn hart was brandende om tegenover het beginsel 1) Calvinisme en Revisie. BI. 16. van het Modernisme — een wereld uit den natuurlijken mensch en dien mensch uit de natuur op te bouwen — een ander beginsel te plaatsen: het Calvinistisch beginsel van de volle Souvereiniteit Gods, om daarmede de worsteling met het ongeloof op alle terrein des levens aan te binden. En hij vond in Utrecht de gezindheid van den satisfait, of wil men het zachter: van den conservatief, die niet bedacht op nieuwe overwinningen met de behaalde voordeelen voldaan is en nu zich alleen maar warm maakt als het verkregene wordt aangetast. Tegen dit standpunt — irenisch, conservatief, apologetisch of hoe men het noemen wil — kwam alles wat in hem was in verzet. De strijd moest, zijns inziens, eerst recht beginnen; en men waande dat, zoolang de tegenstander niet poogde het verlorene te herwinnen, het zwaard wel in de schede kon worden gestoken. Rust en vrede — dat liedeke werd gezongen. Hoe zou hij — jong, werkzaam, met een dagelijks grooter wordend program van actie voor zich zelf, zich daarbij kunnen nederleggen? Niet de bevloerde wateren, maar de bruischende stroomen dragen leven, brengen heil — was zijn leuze. En ondanks de hoogachting en de waardeering, die hij, de jeugdige predikant, had voor mannen als Van Oosterzee en Doedes, die vroeger in den strijd tegen het Modernisme de hitte des daags en de koude des nachts hadden te verduren gehad, zou het zonder twijfel tot een conflict met de Utreehtsche orthodoxie zijn gekomen, ernstiger nog dan destijds reeds door de Kerkvisitatie uitbrak, zoo hij langer in de hoofdstad van het Sticht ware gebleven. Amsterdam riep hem evenwel — de hoofdstad des Rijks, waar hem het leven zooveel frisscher en veerkrachtiger toescheen dan in de Bisschopsstad. Doch al was zijn verblijf in Utrecht tot nog minder dan drie jaren beperkt, in den kerkeraad aldaar bleek het niet zelden, dat zijn ideaal zoo iets geheel anders was dan wat door de oudere ambtgenooten werd voorgestaan. Helder en duidelijk kwam dit uit in de rede, waarmede hij op 31 Juli 1870 afscheid nam van de Utrechtsche gemeente, naar aanleiding van Openbaring 3 vers 11: «Houdt dat gij hebt». De rede, in druk gegeven, had tot kenmerkenden titel: «Conservatisme of Orthodoxie. Valsche en ware behoudzucht». Telkens wordt er in herinnerd aan de zege, die de orthodoxie in Utrecht in de uitdrijving van het modernisme had behaald. Doch die zege legde op de Utrechtsche gemeente de duurste verantwoordelijkheid: «Nog wordt er op Utrecht gelet» —riep hij waarschuwend — «nóg is Utrecht voor velen een stad op den berg gelegen. Nog altijd is de eer der geloovige richting aan Utrechts bloei en Utrechts geestelijken wasdom verpand». Daarin lag de aanleiding van zijn tekstwoord: Houdt dat gij hebt. Echter in dezen zin: «Behoudt wat ge verwierft, behoudt wat u gegeven werd. Behoudt, maar niet in den geest van een doodend conservatisme, dat, met behoudzucht tot leus, het leven versterven doet. Die valsche, ze heeft met de ware behoudzucht niets gemeen. Conservatisme en orthodoxie, hoe vaak ook verward, moeten thans vooral zeer scherp gescheiden worden». Tegenover dat conservatisme plaatste de scheidende leeraar de stelling, dat de Christus een alles omvattend en volstrekt beginsel stelt, d. w. z. dat uit Hem begint een geheel nieuw leven. En nu was, vervolgde de spreker, dusver nog slechts een zeer klein deel te voorschijn getreden van den eeuwigen levensschat, die in dat beginsel ligt. «Een deel van wat dit beginsel in zich draagt, is naar buiten gekomen, maar verreweg het grooter deel ligt er nog in». Dat de Utrechtsche theologie dit niet inzag, was en werd gaandeweg al meer zijn ernstige grief, die hem allengs op gespannen voet met haar voorstanders bracht, nadat in Amsterdam de plaats gevonden was, waar hij onbelemmerd, althans niet weerhouden door een vastgeroest conservatisme, kon arbeiden aan de ontwikkeling en de verbreiding van het Calvinisme, waarvan het nu voor hem onwrikbaar vnststond, dat het de zuiverste uitdrukking gaf' van het Christendom. In Utrecht klaagde Dr. Kuyper over «de vaak klemmende eenzaamheid, waarin hij met zijn meening stond». In Amsterdam vond hij al dadelijk een schare menschen, die hem verstonden en voor wie hij uitdrukking gaf aan wat in hen leefde. Hier in de hoofdstad des Rijks, waar in den loop der eeuwen zoovele grootsche plannen werden ontworpen en uitgevoerd, zou Dr. Kuyper in aansluiting met het werk der Gereformeerde vaderen en met dat van Groen — en tcch zelfstandig — den reuzenarbeid verrichten, waarvan thans de vruchten worden gezien. In de intree-rede, waarmede hij zich op 10 Augustus 1870 aan de Ned. Herv. gemeente van Amsterdam verbond, werd in eenige trekken het Program aangegeven, waaraan hij zich, trots allen tegenstand en felle oppositie, tot op heden houden zou. ken Program, dat wel doelde op de reformatie, die hij voor de Hervormde kerk noodzakelijk achtte, maar waarin toch ook aangegeven werden de taak en de roeping, die de belijders der Gereformeerde waarheid buiten het zuiver kerkelijk terrein hadden te vervullen. Wat vooral, gelijk in alle geschriften van Dr. Kuyper, in die intree-rede treft, het is de kloekheid en de oprechtheid, waarmede hij zijn plannen en voornemens aan vriend en vijand mededeelt Dit is trouwens steeds het eigenaardige van heel zijn optreden en arbeid geweest. Nooit behoefde men naar zijn voornemens te raden. Open en rond kwam hij er mee voor den dag. Die openhartigheid en rondheid, werden in den aanvang niet altijd gewaardeerd; velen zagen er overmoed in, een ijdel vertoon van illusiën. Wanneer zoo op het onverwachts een plan de campagne in de Standaard of ergens anders werd ontvouwd — dan schrok menig mede- en tegenstander op, dan werd wel eens de vuist gebald en nam de oppositie in felheid toe. Maar als ten slotte bleek, dat het plan stipt werd uitgevoerd, zooals het was openbaar gemaakt, kon zelfs de bitterste tegenstander niet ontkennen, dat eerlijk en oprecht was gehandeld. Zeker heeft de 19de eeuw geen uian gekend, die zoo bijna brutaal consekwent als de huidige Minister van Binnenlandsche Zaken de stelling practisch in toepassing bracht: de publieke zaak moet publiek behandeld worden. Wat de tegenstander ook al heeft gemeend hem op goeden grond te kunnen verwijten, dit zeKer niet: dat hij het Nederl. volk gedurende al zijn arbeid in het onzekere liet omtrent zijn bedoelingen en voornemens. Hij timmerde, niet in een verborgen hoekje, maar aan den publieken weg, waar ieder hem zien kon; hij woonde niet in bomvrije kazematten, zooals hem eens door Mr. W. H. de Beaufort geheel ten onrechte werd verweten, maar in een glazen huis. Dat dit., gelijk wel eens beweerd werd, lag aan zijn journalistieken aanleg, kan met reden worden betwist. Neen, het was opzet; het was een gevolg van heel zijn stelsel; het hoorde bij zijn Calvinistische, d. w. z. democratische opvattingen. Doel en middelen moesten publiek besproken worden. Niet in een onder-onsje, zooals vroeger onder alle richtingen regel was; maar zöö, dat ieder er getuige van kon zijn en dus ieder in staat was om met kennis van zaken te oordeelen. De organen der pers, die onlangs captie maakten op zijn bereidwilligheid om aan buitenlandsche en Nederlandsche dagbladcorrespondenten een en ander betreffende publieke belangen mede te deelen, handelden dan ook zeer inconsekwent. Immers moest juist de pers het toejuichen, dat een Minister toont «publiciteit» te willen bevorderen en te breken met de politiek der onder-onsjes. In dat publiek behandelen van de publieke zaak lag een stuk opvoeding. Niet slechts voor den betrekkelijk kleinen kring van geestverwanten, maar voor alle richtingen, voor heel het Nederlandsche volk. Ontkend wordt dan ook niet, dat niemand vöör hem zoo zeer de publiciteit heeft bevorderd en dat als logisch gevolg daarvan niemand in zoo hooge mate de belangstelling voor de publieke zaak onder alle rangen en standen heeft opgewekt. Het afdoen van zaken betreffende Kerk, School en Staat, in onder-onsjes, in clubjes, was hem steeds een gruwel. Daartegen heeft hg van den aanvang af getoornd. Neen, als er iets was te doen van belang voor heel het volk, dan moest dat volk ook op de hoogte gebracht, dan moest het in de gelegenheid gesteld worden zijn meening te kennen te geven, dan moest die zaak op de publieke markt des levens gebracht en daar behandeld worden. Ook, opdat het volk straks niet de speelbal zou zijn van anderen, die op zijn onwetendheid mochten speculeeren. Hieraan is dan ook toe te schrijven, dat van den aanvang van zijn optreden af ieder volkomen kon weten wat hij in zijn schild voerde. Dit heeft hem natuurlijk dikwerf onaangename oogenblikken berokkend, bracht hem menigmaal in conflict met menschea van conservatieven nature in en buiten zijn partij, die het met de voorzichtigheid in strijd achtten om alles aan de groote klok te hangen. Op den duur bleek echter, dat zijn taktiek de beste was. Evenals de oprechtheid en de openhartigheid, waarmede hij zich zelf en het getal zijner geestverwanten nooit grooter of sterker voorstelde dan met de werkelijkheid overeenkwam, ten slotte bleken de eerlijkheid in den kerkelijken en politieken strijd te bevorderen. En bovendien, niets heeft er meer toe medegewerkt om de algemeene onverschilligheid voor de zaken van land en volk om te zetten in levendige belangstelling onder alle rangen en standen dan dat open en bloot leggen van zijn bedoelingen en plannen. De intree-rede, waarmede Dr. Kuyper zich aan de Hervormde gemeente van Amsterdam verbond, was dan ook een rijke bron van verbazing en' ergernis voor allen, die in den goeden ouden tijd nooit zoo iets gehoord hadden. En reeds uit dit oogpunt verdient die rede de meeste aandacht. Het was iets ongehoords, dat een predikant niet voor een beperkten vriendenkring maar in het grootste kerkgebouw van Amsterdam voor een onafzienbare schare zoo maar in het openbaar het parool voor den kerkelijken strijd aangaf: «We moeten verbouwen of verhuizen*. Om daarna den eisch der vrijmaking van de kerk te formuleeren: «vrij van den Staat, vrij van den geldband, vrij van den druk van het ambt». Men leze o. a. wat de redenaar van het laatste zeide: «Vrij moet de kerk worden van den «druk van het ambt, het drukkend overwicht van één der «bedieningen. Het schoone woord door mijn bevestiger ge«sproken, «dat de gemeente voor den leeraar niet slechts het «witte veld des oogstes is, maar tevens een onafzienbare schare «van mede-priesters», ontlokte een halleluja aan het diepst mijns «harten, en mijn ziel bad om een zegenend Amen, dat uit de «krachtige werkzaamheid der gemeente op dat welsprekend woord «volgen mocht. Het leeraarsambt, gelijk het in den loop dezer eeuw «door het niets-doen der opzieners en de traagheid der gemeente «geworden is, zou voegen in een kerk, die enkel instituut kon «zijn, maar is volstrekt misplaatst in de gemeente des Heeren, «die, als levend organisme, zelve tot den altaar-dienst gewijd is. «Wie het ambt draagt, moet in het priesterschap der gemeente «wortelen. Zonder die innige verwantschap wordt het ambt «heerschappij.» Er behoorde moed toe om, in een tijd toen de ambtsdragers en vooral de predikanten zich «voelden,» zoo te spreken in het openbaar, het openlijk te zeggen, dat de opzieners niets deden en de gemeente niets te zeggen had. Men zeide zoo iets wel in de binnenkamer, in een vrienden-kringetje; maar in het openbaar .... neen, dat vonden de meesten te kras : men moest zulke dingen niet onder Jan-en-alle-man brengen. Geen wonder, dat deze intree-rede sensatie verwekte in de kerkelijke wereld. En ook daar buiten. Immers werd door den redenaar duidelijk en klaar aan de gemeente de roeping voorgelegd om op alle terrein het Woord te laten spreken. «Niet vele edelen,» zöö sprak hij, boeiend en wegsleepend schoon door zijn schitterenden stijl en oostersche, Bijbelsche beeldspraak, — «niet «vele edelen, niet vele aanzienlijken», — misschien geldt ook «van u dat koninklijk woord. O! zoo het dan maar edelen van «hart, zoo het maar aanzienlijken in het Godsrijk zijn, dan nog «wenkt de hope ons met een lach van blijde vreugde tegen. «Wat er onder u, nog uit der vaderen hand, de waarheid «Gods ontvangen heeft, het grijpe slechts naar het «Woord». «Het doe dat W oord met macht in eigen hart, met majesteit «om den huishaard, met zijn schiftenden invloed in het leven «heerschen; men brenge elk slechts een enkelen drop aan van «het water des levens, en o! mij dunkt, ik hoor hem reeds «nederbruisen dien onweerstaanbaren bergstroom, die uit zoo «kleine druppelen zich op Sions steilten vormen zal.» In aansluiting daarmede wees de redenaar op de roeping der Kerk in zake de school en het vereenigingsleven, Ja, de christelijke democratie werd in deze intree-rede, nu 32 jaar geleden uitgesproken, voor het eerst ingeluid. «Bovenal de groote «sociale vraagstukken van «ontucht en overbevolking,» van den «arbeid en de armverzorging» achte onze Kerk niet «buiten zich. Zij vooral moet de zonde bestrijden, zij vooral «heeft de roeping van het betrekkelijk recht der lagere volks«klasse tegenover den tijdgeest te handhaven. Wat verdrukt «wordt, hebbe haar steun: de arme in haar een toevluchtsoord, «en voor rijk en arm saam worde zij weer de Engel des Vredes, «die èn van het misbruik èn van de utopiën onzer eeuw ons «met zachte hand terug leidt naar de ordening van Gods Woord.» Al liggen deze vraagstukken niet op het eigenlijk terrein der Kerk, iets wat later door hem in den breede werd aangetoond — zijn bedoeling met het wijzen op de roeping der Kerk was, gelijk van zelf spreekt, om duidelijk te maken, dat de bediening des Woords volstrekt niet staat buiten het sociale en politieke leven, dat juist de Kerk het eerst en het best in staat is om het licht van Gods Woord te werpen op al die vraagstukken en zöö ook den geloovigen de taak aan te wijzen, die zij in het leven der gemeenschap met hun mede-menschen van andere levens-richting hebben te vervullen: het zout in de wereld, een licht op den kandelaar te wezen. Merkwaardig was deze intree-rede om velerlei. De beslistheid, waarmede zij werd uitgesproken; de bezieling, die van den redenaar uitging — het bewees alles, dat hij thans, zij het na ernstigen strijd, zich volkomen bewust was geworden van zijn levenstaak, van den aard en den omvang van zijn arbeid voor de Kerk, niet het minst voor zijn land en volk. Want, wat Dr. Kuyper in deze rede even aanstipte, bleek jaren daarna en blijkt nog de hoofdinhoud van een program te zijn, waaraan hij zich stipt heeft gehouden. Men heeft hem, naar aanleiding van een min gelukkig woord, in het vuur van zijn spreken bij het politiek debat in de Tweede Kamer (Dec. 1901) ontglipt, verweten dat hg zijn «oude plunje» heeft weggeworpen, dat er een verandering in hem was waar te nemen. Het kan intusschen moeielijk worden aangenomen, dat dit verwijt ooit ernstig is gemeend. En trouwens, niets zou ook minder waar zijn. Als er één man is, die in alle opzichten zich gelijk bleef, dan zeker wel Dr. Kuyper. Dit geldt voor alle terrein, door hem betreden. In zijn intree-rede van 10 Augustus 1870 sprak hij het uit, dat zij, die in kerkelijken zin aan de aloude belijdenis vasthielden, moesten verhuizen of verbouwen ; maar ook hief hij toen reeds de leuze aan van het zelfbeheer en zelfbestuur der plaatselijke kerken. Welnu, heel de kerkelijke beweging, door hem geleid en die de «doleantie» van 1886 ten gevolge had, rustte op dat beginsel van de zelfstandigheid der plaatselijke kerken bij handhaving der aloude Geref. belijdenis. Het zou buiten het bestek van deze schets gaan, wanneer de beteekenis van de «doleantie» — die, in beginsel zich aansluitende aan de Scheiding van 1834, niet minder gesmaad en gehoond werd dan deze — hier werd ontwikkeld. Slechts zij er op gewezen, dat beide kerkelijke bewegingen in hoofdstrekking ten doel hadden de leer der Waarheid, zooals die ons door de vaderen was overgeleverd, zuiver te houden door de aloude kerk-regeering naar de Ger. belijdenis en de Dordtsche kerkenorde. Het ging hier wel terdege om het zuiver houden van de leer en de belijdenis naar Gods Woord. Met Da Costa's woord tot Groen: Alle krenking van Gods waarheid werkt nadeelig op elk gebied '), kon Dr. Kuyper geheel instemmen. Eerst wanneer de belijders weer vasten grond onder de voeten hadden, mocht naar zijn overtuiging duurzame zegen op de worsteling tegen Ongeloof en Revolutie verwacht worden. Zeer goed wist hij, dat niet alle belijders hem in die kerkelijke beweging zouden volgen; doch ook al vereenigde zich slechts een betrekkelijk klein gedeelte van hen onder het vaandel, dan zou dit deel door zijn kerkelijk leven en door zijn onwrikbaar vasthouden aan de Waarheid van invloed zijn op al de belijders, dus ook op 1) Aangehaald in de Ned. Gedachten 1873, bl. 31. Da Costa sprak van Van der Brugghen, die de -vrienden der Christelijke school in 1857 zoo teleurgesteld had: „Mij zeiven verwijt ik, dat ik in 1856 zooveel verwachtte van een man, die op theologisch terrein zich reeds zoo zwak had getoond. Ik meende (doch dat was mijn dwaling) dat in den staatsman, mits van harte Christen, de theoloi/ische dwaling minder schaden zou. Alle krenking van Gods maarheid merkt mdeelij op elk gebied" hen, die zich vooralsnog niet konden vinden in de wijze waarop hij kerkherstel meende te moeten voorstaan. Hoe men overigens ook over de doleantie van 1886 oordeele, dit zal ieder onbevooroordeelde moeten toegeven, dat er in die gesmade „doleerenden" pit zat, energie en veerkracht; dat zij en de mannen van '34 het krachtigst zich verzet hebben tegen den voortgang van het liberalisme, van de beginselen van Ongeloof en Revolutie, en dat aan hun onwrikbaar vasthouden aan de Waarheid te danken is, dat die voortgang is gestuit, dat de Naam van God weer in eere komt. En niet minder zal men toegeven, dat Dr. Kuypers veelomvattende arbeid op het gebied van het sociale en politieke leven zich aansloot bij zijn kerkelijke actie. Daar toch was van den aanvang en bleef voor hem het Calvinisme de richting, die hij onverzettelijk en consekwent volgde. III. In zijn zes Stone-lezingen, in October 1898 te Princeton gehouden '), is het Calvinisme in zijn beteekenis voor de historie, voor de religie, voor de staatkunde, voor de wetenschap, voor de kunst en voor de toekomst op schoone wijze, helder en klaar, voor landgenooten en vreemden geschetst. In die lezingen wordt in streng wetenschappelijken zin het Calvinisme besproken als een zelfstandige levensrichting, die uit een eigen levensbeginsel een eigen vorm voor het leven en denken, onder de volkeren van West-Europa en Noord-Amerika en in het zuiden van Afrika, ontwikkeld heeft. «Aldus opgevat, wortelde het Calvinisme in eigen vorm van religie, en ontwikkelde zich uit dit eigenaardig religieus besef vooreerst een eigen theologie, daarna een eigen kerkorde en voorts een eigenaardige vorm voor het staatkundige en maatschappelijke leven, voor de opvatting der zedelijke wereldorde, voor de verhouding tusschen natuur en genade, tusschen Christendom en wereld, tusschen Kerk en Staat, en ten slotte voor kunst en wetenschap; en toch bleef het in alle deze levens-uitingen het ééne en zelfde Calvinisme, overmits alle deze ontwikkelingen gelijkelijk en spontaan uit een zelfde levensbeginsel voortkwamen » Het Calvinisme nu heeft, betoogt de schrijver, eenheid van levens-conceptie, evenals het Paganisme, het Islamisme en het Romanisme. Het Protestantisme daarentegen bezit die eenheid niet; en vandaar dat het Pantheisme onder protestantsche theologen onder allerlei benamingen veld wint. Hiermede is intusschen niet gezegd, dat Dr. Kuyper voor iemand onder doet 1) Uitgegeven door den Boekhandel voorheen Höveker en Wormser te Amsterdam. in prijs en lof voor Luthers heldenmoedig initiatief. Men leze maar wat hij van dien hervormer zegt: «In zijn hart veel meer dan in het hart van Calvijn is de bange strijd doorworsteld, die tot de wereldhistorische breuke leidde. Luther is zonder Calvijn te verklaren, Calvijn zonder Luther niet. Voor een niet gering deel is Calvijn ingegaan tot den oogst van wat de held van Wittenberg in en buiten Duitschland gezaaid had.» Alleen maar, als men vraagt wie het reformatorisch beginsel het scherpst gevat, het volledigst uitgewerkt en het breedst toegepast heeft, dan wijst de historie u op den denker van Genève en niet op den gemoedsheld van Wittenberg. Gevolg daarvan is, dat er tusschen het Lutheranisme en het Calvinisme een groot verschil bestaat. In alle Luthersche landen is de Reformatie meer van de Vorsten dan van het volk uitgegaan, is daardoor onder de macht van de Overheid gekomen, die als «summus episcopus» ambtelijk in de Kerk optrad, en heeft dientengevolge noch het sociale noch het staatkundige leven, overeenkomstig haar levensbeginsel, omgezet. Het Lutheranisme is kerkelijk en theologisch gebleven; alleen het Calvinisme heeft in en buiten de Kerk zijn stempel op alle uiting van het menschelijk leven gedrukt. Dit is trouwens niet voor het eerst door Dr. Kuyper geconstateerd. Groote historieschrijvers als Groen van Prinsterer, Fruin, Bakhuizen van den Brink, Campbell, Doumergue zijn na ernstige studie tot dezelfde conclusie gekomen. Waarom hierop met zooveel nadruk gewezen wordt? Omdat de beteekenis van Dr. K uyper als theoloog en staatsman en «volksopvoeder» bij geen mogelijkheid kan worden aangegeven, wanneer niet vast staat wat in hoofdtrekken onder het Calvinisme is te verstaan. Wat door hem is gedaan voor de Kerk: zijn strijd voor de handhaving der Gereformeerde belijdenis en voor het Gereformeerde kerkrecht; voor de wetenschap: de stichting van een Vrije Universiteit; voor Staat en maatschappij: zijn opkomen voor een christelijke democratie ; — het geschiedde alles op grond van den eisch der beginselen door den grooten hervormer Calvijn uit de H. Schrift afgeleid en door hem (Dr. K.), zuiverder dan door iemand anders vóór hem, in hun consekwentie ontwikkeld en tot aanvankelijke toepassing gebracht. Het grondbeginsel van het Calvinisme nu is, gelijk reeds hierboven werd aangestipt, de volstrekte souvereiniteit van den Drieè'enigen God over alle geschapen leven, hetzij dit zienlijk of onzienlijk zij. Dit beginsel beheerscht de drie principieele verhoudingen van alle menschelijk leven: 1°. onze verhouding tot God; 2°. onze verhouding tot den mensch en 3°. onze verhouding tot de wereld. Wat betreft onze verhouding tot God: «het Calvinisme zoekt God niet in het creatuur, gelijk het Paganisme; het isoleert God niet van het creatuur, gelijk het Islamisme; het stelt tusschen God en het schepsel geen middellijke gemeenschap gelijk Rome ; maar proclameert de hooge gedachte, dat God, hoog in majesteit boven alle creatuur, nochtans met dat creatuur onmiddellijk gemeenschap oefent door zijn Heiligen Geest. Elk geloovige met Hem in rechtstreeksche gemeenschap tredend en met heel zijn existentie Hem dienend. Het verzet tegen Rome gold voor den Calvinist dan ook steeds het uit den weg ruimen van een Kerk, die zich tusschen God en de ziel stelde. En het onderscheid tusschan het Lutheranisme en het Calvinisme ligt hierin, dat het uitgangspunt van Luther was het speciaal soteriologisch beginsel van het recht vaardigmakend geloof; terwijl Calvijns uitgangspunt lag in het generaal kosmologisch beginsel van de souvereiniteit Gods.» Uit deze verhouding tegenover God vloeit nu voort, dat het Calvinisme een eigen opvatting heeft voor de verhouding tusschen mensch en mensch. «Plaatst het Calvinisme heel ons menschelijk leven rechtstreeks voor God, dan volgt hieruit, dat allen — man of vrouw, arm of rijk, zwak of sterk, talentvol of arm aan talent — als Gods schepselen, en als verloren zondaren, niets, volstrekt niets tegenover elkander te pretendeeren hebben, dat we voor God, en dus ook onder elkander, als mensch en volk gelijk staan, en dat er geen ander onderscheid tusschen menschen mag bestaan, dan voorzoover God aan den één gezag over den ander verleend heeft, of ook aan den één meer gaven schonk opdat hij de anderen, en in die anderen zijn God, meer zou dienen. Uit dien hoofde veroordeelt het Calvinisme niet alleen alle slavernij en kasten-indeeling, maar even beslist alle bedekte slavernij van de vrouw of van den man; is het gekant tegen alle hiërarchie onder menschen; en duldt het geen andere aristocratie dan zulk eene, die persoonlijk of als geslacht een meerderheid in karakter of talent bij de gratie Gods kan toonen, en toont dit meerdere niet voor zich of eigen hoogheid te willen rooven, maar het voor God in Zijn wereld te willen besteden. Daarom moest het Calvinisme consekwent in de democratische opvatting van het leven zijn uitdrukking vinden; moest het de vrijheid der volkeren uitroepen; en kon het niet rusten eer van overheidswege en in het maatschappelijk leven, al wie mensch was, alleen omdat hij mensch was, d. i. als schepsel naar den beelde Gods geschapen, zou worden geëerd, geteld en gerekend » Hierin spreekt geen standsbenijding of een azen op het bezit van den rijke. Immers — eerst op God, en eerst daarna op den naaste te zien, was de aandrift, de stemming, de geestelijke usantie, waaraan het Calvinisme ingang schonk; en het is uit dit vromelijk eeren van de vreeze Gods, en het saam voor God staan, dat een heilige democratische zin zich ontwikkelde. Mensch en mensch, voor wat het volstrekt menschelijke aanging, op voet van gelijkheid naast elkander te hebben geplaatst — hierin ziet Dr. Kuyper de altoos onvergankelijke eere, die aan het Calvinisme niet kan betwist worden. Maar hierin verschilde het van de gelijkheids-utopiën der Fransche revolutie, dat het in Parijs was: allen saam tegen God, hier: allen saam voor God neergeknield en brandende voor Zijn eere. En wat nu betreft de verhouding tot de wereld, heeft het Calvinisme in den mensch het afschijnsel van Gods beeld en in de wereld zijn schepping geëerd. Aanstonds heeft het dit groot beginsel op den voorgrond gesteld, dat een ander de genade tot zaligheid was, en een ander de gemeene gratie, waardoor God het leven der wereld in stand hield. De kerk trad terug om niets meer, noch iets anders dan een vergadering der geloovigen te zijn; en het leven der wereld werd op elk terrein niet van God, maar van de heerschappij der kerk geëmancipeerd, om alleen uit den geloofsernst van Gods kinderen het tegengif te ontvangen tegen het haar inwonend bederf. Het huiselijk leven herwon daardoor zijn zelfstandigheid; handel en bedrijf zagen zich in vrijheid op eigen kracht aangewezen; kunst en wetenschap werden losgemaakt van den kerkelijken band en aan eigen inspiratie hergeven; en het ons onderwerpen van heel de natuur en van de in haar verborgen krachten en schatten werd verstaan als een gehoorzamen aan de scheppingsordinantie uit het Paradijs. In de Kerk God loven, maar ook in de wereld Hem dienen, werd de allen bezielende leuze; en in de Kerk werd de kracht gewonnen, om te midden der wereld optredende nochtans haar verleiding en haar zondig dreigen te weerstaan. Alzoo kon het Calvinisme, dat een algemeen, heel het leven beheerschend beginsel vertegenwoordigt, naast de Paganistische, Islamistische en Romanische ontwikkelingsvormen een plaats der eere innemen. En het heeft dit ook, blijkens de historie, gedaan. In de eerste zijner Stone-lezingen wijst Dr. Kuyper er op, dat zoo het Calvinisme uit ware gebleven, de geschiedenis der volkeren en hun ontwikkeling een geheel anderen loop zou hebben genomen. En trouwens, de groote historie-schrijver Fruin schreef dan ook '): «In Zwitserland, in Frankrijk, in Nederland, in Schotland, in Engeland, overal waar het Protestantisme zich door het zwaard moest vestigen, is 't het Calvinisme geweest, dat den strijd heeft gewonnen." Wat vooral het Calvinisme onderscheidt van het Romanisme of anderen godsdienstigen ontwikkelings-vorm, het is zijn diepe opvatting van de zonde, waardoor het een eigenaardig licht werpt op het leven van Volk en Overheid. De zonde, waarin het menschelijk geslacht gevallen is, verklaart alleen het tegenstrijdige dat er bestaat tusschen het feit, dat heel ons menschelijk geslacht uit éénen bloede is en het andere feit dat de menschheid zelve verdeeld is in allerlei volken, ieder wonende op een 1) Tien jaren uit den Tachtigjarig en oorlog. bl. 11. afgerond en begrensd deel van de aarde. Wel hebben de Alexanders, de Cesars en de Napoleons getracht een wereldrijk te stichten en dus het menschelijk geslacht tot een organische eenheid te brengen; doch al die pogingen stuitten af op de fout, dat zij met de zonde niet rekenden. En ook de propaganda der socialisten en anarchisten om alle scheidslijnen tusschen het eene volk en het andere volk uit te wisschen of om alle gezag van den eenen mensch over den anderen weg te nemen, moet op niets uitloopen. Het is een terug-grijpen naar het verloren Paradijs, dat in deze bedeeling niet meer is terug te vinden. Buiten zonde is geen rechtbank, geen politie, geen leger, geen vloot denkbaar, en evenzoo zou alle regeling en wet wegvallen, zoo het leven normaal en zonder stoornis zich uit eigen aandrift ontplooide. Maar hieruit volgt dan ook, dat alle vorming van Staten, alle optreden van de Overheid, alle mechanisch dwangmiddel om orde en goeden gang in het leven te waarborgen iets onnatuurlijks is; dat daarom aanleiding kan geven èn tot schrikkelijk misbruik van macht bij de machthebbers en tot overmoedig verzet bij de groote menigte. En hieruit nu is de eeuwenoude en eeuwenlange strijd tusschen Gezag en Vrijheid met zijn uitspattingen over en weer geboren. De Overheid is door God ingesteld om der zonde wil — zoo beleed het Calvinisme het van den aanvang af, blijkens art. 3(3 der Ger. geloofsbelijdenis: «Wij gelooven. dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politie; opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde, en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dat einde heeft Hij de Overheid het zwaard in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen.» Het Staatsleven en de Overheid hebben we dus als onmisbaar redmiddel uit Gods hand te ontvangen; maar aan den anderen kant hebben we op onze hoede te zijn tegen het gevaar, dat in de Staatsmacht voor onze corporatieve en persoonlijke vrijheden 3 schuilt. Hier vraagt de strijd tusscben Gezag en Vrijheid de aandacht. Gezag in den absoluten zin van het woord, leert het Calvinisme, heeft geen enkel niensch uit zichzelf over den ander. Bij God alleen berust het gezag, de volle en eenige Souvereiniteit; en zoo vloeit dan ook alle gezag, ook het Overheidsgezag, eeniglijk af uit de Souvereiniteit Gods. Hieruit volgt van zelf, dat de Overheid moet worden geëerd en gehoorzaamd om Gods wil; maar ook, dat de Overheid is Gods dienaresse, regeerende alleen bij de gratie Gods In welken vorm die Overheid op te treden heeft, in een monarchalen of republikeinschen vorm, daarover laat de Schrift zich niet uit; zoodat dan ook Calvijn daaromtrent geen stelsel heeft geformuleerd. Doch in welken vorm de Overheid ook optreedt, steeds is zij van Godswege met gezag bekleed; en voor dat gezag heeft ieder te buigen. Mits de Overheid blijve binnen de haar gestelde grenzen. Overschrijdt ze die en tast ze aan het gezag, dat God gelegd heeft op de onderscheidene kringen van het maatschappelijk leven, dan randt ze aan de Burgerlijke Vrijheden, waarop de calvinisten steeds tuk zijn geweest. Het Calvinisme belijdt dat er is tweeërlei souvereiniteit: die van den kring van den Staat en een «souvereiniteit in eigen kring». Een souvereiniteit dus voor den kring waarbinnen de bemoeiingen van de Overheid vallen; maar ook een eigen souvereiniteit voor het gezin, voor het bedrijf, voor de wetenschap, de kunst en zooveel meer. Al die kringen ontleenen hun gezag niet aan den eenen of anderen kring: de Staats-overheid niet aan het geheel der kringen in de Maatschappij en de laatsten niet aan de Staats-overheid, maar zij allen hebben hun eigen, afzonderlijke souvereiniteit bij de gratie Gods Het spreekt van zelf, dat hieruit meermalen botsing moet voortkomen. «De Overheid neigt er steeds toe, om met haar mechanisch gezag in het maatschappelijk leven in te dringen, dit aan zich te onderwerpen, en het mechanisch te regelen. Dit is de Staats-macht. Maar ook anderzijds poogt het maatschappelijk leven steeds zich het overheidsgezag van de schouders te werpen, gelijk dit streven nu weer culmineert in de sociaal-democratie en het anarchisme, beide niets anders bedoelende dan dat de mechanische gezagsinstelling geheel wegvalle. Afgezien echter van deze beide uitersten, was elk gezond volks- en staatsleven steeds de historische uitkomst tusschen deze beide machten, en het is in het dusgenoemde constitutioneele staatsrecht dat gepoogd werd beider wederzijdsche verhouding op vasten voet te regelen. In die worsteling nu nam voor het eerst het Calvinisme positie. Zoo hoog als het de van God ingestelde magistrale autoriteit eerde, even hoog verhief het de van God krachtens scheppingsordinantie in de maatschappelijke kringen gelegde souvereiniteit. Het eischt voor beiden zelfstandigheid in eigen kring; een regeling van beider vei houding in de wet. En het is door dien strengen eisch dat het Calvinisme gezegd mag worden het Constitutioneel staatsrecht uit zijn grondgedachte te hebben gegenereerd. Het getuigenis der historie is dan ook onwraakbaar, dat niet in de Roomsche noch ook in de Luthersche Staten, maar in de volken met Calvinistisch type dit constitutioneel staatsrecht het eerst en het best tot bloei kwam. Het machtige beginsel, dat in «souvereiniteit in eigen kring» ligt opgesloten en het krachtigst, zoo niet het eerst, door het Calvinisme op den voorgrond is geschoven, is gebleken het beste wapen tegen de btaats-almacht te zijn. Het stelt den eisch, dat de Staat zich terugtrekke van het terrein van de Kerk, zich onthoude van in te grijpen in de zelfstandigheid van het gezin; ja, ook zooveel mogelijk de bemoeiingen met het onderwijs over te laten aan hen, die meer dan de Staat de rechtstreeksche belanghebbenden zijn; terwijl voorts, bij doorwerking van dat beginsel, de arbeid, de landbouw, de handel en de industrie en zooveel meer, al minder regeling door den Staat zullen vragen om zich tevreden te stellen met bescherming en steun. Volledige toepassing van het beginsel der souvereiniteit in eigen kring zou van zelf leiden tot geheele of gedeeltelijke oplossing van (') T. a. p. bl. 85. tal van vraagstukken: de kerkelijke kwestie, de school-kwestie, ja zelfs de sociale kwestie. In deze richting nu — de Calvinistische, de Christelijkdemocratische richting — heeft Dr. Kuyper zich van den aanvang van zijn optreden af bewogen. Yan die lijn is hij nimmer afgeweken. In welke kwaliteit hij ook optrad — als journalist, als staatsman, als wetenschappelijk man — steeds stelde hij het beginsel van «de souvereiniteit in eigen kring» op den voorgrond. Onder zijn bezielende leiding kwam dit beginsel op onderscheiden terrein al meer in eere, zooals ook in gelijken tred daarmede het particulier initiatief schoone vruchten afwierp. Geen enkele kerkelijke gezindheid waagt het thans aan te dringen op meerderen steun van den Staat, voor zoover die gegeven wordt; het getal der vrije scholen nam met ieder jaar toe, niet slechts voor het lager, maar ook voor het hooger onderwijs (Chr. Gymnasia en Vrije Universiteit). Reeds daardoor kwamen er betere begrippen omtrent de taak der Overheid; bij de geestverwanten in de eerste plaats, maar ook in de kringen van hen, die overigens niet tot de Christelijke partijen of tot de Calvinisten gerekend wilden worden. De Kerk ondergeschikt te doen zjjn aan den Staat, daaraan denkt niemand meer. De schoolkwestie kwam in 1889, mede door den steun van nietgeestverwanten, tot een begin van oplossing. Door de oprichting van Kamers van Arbeid werd de eerste stap gezet op den weg, die leiden moet tot de zelfstandigheid van den kring van den arbeid. IV. loen het in 1872 kwam tot een dagelijksche uitgave van een orgaan voor de anti-revolutionaire richting (de Standaard), waarvan Dr. Kuyper de hoofd-redacteur zou zijn, was er zeer zeker wel een anti-rev. richting, maar toch geen anti-rev. partij. Althans, wanneer onder partij verstaan moet worden een breede verzameling van menschen, georganiseerd in kiesvereenigingen op den grondslag van één en hetzelfde Program van beginselen. Groen van Prinsterer was vóór dien tijd, in zekeren zin, zelve de partij: hij gaf voor iedere verkiezing de stembus-leuze aan. Doch hoeveel vertrouwen die christen-staatsman ook had bij zijn geloofsgenooten, het bleek toch telkens, dat wilden die geloofsgenooten invloed op den gang van 's lands zaken uitoefenen, een organisatie en een Program van beginselen hoog noodig waren. Groen was daarvan zelf overtuigd; en reeds was in 1869 een schoolwet-program door hem ontworpen en een convent van invloedrijke geestverwanten te Utrecht belegd. Zijn leeftijd was echter te ver gevorderd, zijn krachten waren in een harden strijd en in een veeljarigen zwaren en vruchtbaren arbeid te veel verslonden dan dat van hem nog een reuzenarbeid als de organisatie van een partij kon worden verwacht. Dr. Kuyper heeft dien arbeid van Groen overgenomen. En sinds zijn optreden aan de Standaard vermeerderde schier met den dag het getal welbewuste anti-revolutionairen, die binnen eenige jaren een partij vormden met een organisatie, door den tegenstander benijd en door een ieder bewonderd. Dr. Kuyper heeft op schitterende wijze het woord van Mr. de Bosch Kemper beschaamd gemaakt: «Geen volk minder geschikt dan het Nederlandsche om in goed georganiseerde partgen afgedeeld te worden.» Want hij Leeft een prachtig aaneengesloten partij in liet leven geroepen uit mensehen, bij wie wèl het beginsel, waarvoor Groen had gestreden, leefde, maar die toch voor de overgroote meerderheid afkeerig waren van de publieke zaak, van het publieke leven en daarom vooral van de politiek. En dit meesterstuk is niet tot stand gebracht door middelen van geweld, door dwang, door van hen gedweeë, slaafsche volgelingen te maken. Met recht kon trouwens de hoofdredacteur van de Standaard onder hilariteit der duizenden, die op 1 April 1897 naar het Paleis van Volksvlijt te Amsterdam van heinde en ver waren gestroomd om het 25-jarig bestaan van dat blad feestelijk te herdenken, zeggen: «Er zijn er, die mij verwijten dat ik van mijn lezers marionnetten maak, waarvan ik dan de draden in handen houd om ze laten dansen en springen naar believen. Maar hun, die dit mij toedichten, zou ik dan toch wel kortaf willen toeroepen: Probeer het dan zelf maar eens met onze Calvinisten, of gij er marionnetten van maken kunt.* ') En daarop volgde een hartelijke toejuiching, toen de redenaar aldus voortging: «Al wat ik heb kunnen doen, het was, pogen te vertolken wat in uw eigen gemoed, in uw hart, in uw overtuiging omging; en tot dit vertolken ben ik alleen daarom in staat geweest, omdat uw leven mijn leven was, en één ademtocht der ziel ons saam gemeen was.» Toch hield de legende, alsof hij van zijn geestverwanten marionnetten had gemaakt, lang stand. Gevraagd zou intusschen kunnen worden aan hen, die aan deze legende nog hechten: welken dwang zou een man, niet eens met een «dubbelen naam», kunnen aangewend hebben — iemand, die in de wereld der aristocratie en der plutocratie een vreemdeling was, een «predikant» slechts, voor wiens inzichten, zoodra die buiten de Kerk gaan, men in den regel en zeer zeker 30 jaren geleden, al heel weinig eerbied had? Geen anderen dwang dan die ligt in de macht van het woord. Groen erkende die macht, toen hij hem in dezer voege als zijn opvolger aanwees: «Leider van 1) Gedenkboek, Amsterdam, G. J. C. Herdes 1897. bl. 60. het Volk, dat mij lief heeft, was en is Dr. Kuyper, nu en na mij, niet bij aanstelling of erflating, maar jure suo». '). Leider was en is Dr. Kuyper uitsluitend en alleen door den invloed, die van zijn woord uitgaat. En dat woord is altijd argumenteerend, betoogend. Daarbij heeft hij het beginsel van de «souvereiniteit in eigen kring» niet maar in theorie voorgestaan, doch terdege in practijk gebracht. De kiesvereenigingen liet hij volkomen vrij. Nooit mengt hij zich in haar arbeid en in haar wijze van optreden. Slechts als het hem met eenigen nadruk gevraagd wordt, geeft hij een advies, b. v. inzake het stellen van een candidaat. Uit zichzelf wijst hij nimmer een candidaat aan. Daarin moeten, zegt hij altijd, de kiesvereenigingen volkomen vrij blijven. En ook, wanneer de politieke verhoudingen en toestanden in den lande het noodzakelijk voor de a. r. partij maken om duidelijk en klaar te omschrijven wat zij wenscht, legt hij geen program van actie aan de partij op, maar wint hij vooraf het gevoelen in van hen, die in hun kring vertrouwen genieten. Zoo b. v. voor den stembus-strijd van 1897, toen een nieuw program door den eisch des tijds gevorderd werd. Zeer zeker, het schema daarvan werd door hem ontworpen, maar om het ook in den smeltkroes der verschillende meeningen van anti-revolutionairen van allerlei rang en stand te werpen. Eerst werd dat schema besproken in het Centraal Comité; daarna werden onderscheidene corporatiën, ieder afzonderlijk, opgeroepen om zich volkomen vrij uit te spreken en hun wenschen mede te deelen: de Provinciale Comité s, het hoofdbestuur van Patrimonium, de hoofdïedacteuren der a r. bladen. Van de critiek en de uitgesproken wenschen, bij dat overleg vernomen, werd behoorlijk nota genomen ; en daarop werd het concept, op tal van punten gewijzigd, voorloopig vastgesteld door het Centraal Comité, waarna de Deputaten-vergadering het nog altijd kon wijzigen om het dan ten slotte als program van actie voor de anti-revolutionaire partij te proclameeren. Bij de Kamer-verkiezingen in 1901 is dit alle6 l)Ned. GedacktenVbl. 399. niet geschied, om de eenvoudige reden dat het Program van actie van 1897 in hoofdzaak voor den stembusstrijd van dat jaar werd overgenomen. De menschen in de gelegenheid te stellen zich vrij uit te spieken, en dan voorts hen zelfstandig te laten optreden — dat is steeds het geheim geweest, waardoor Dr. Kuyper zijn grooten invloed kon behouden en waardoor tevens de anti-revolutionaire partij, hoewel niet groot in aantal, een van de krachtigste partijen, zoo niet de krachtigste partij in Nederland kon worden. Waarlijk geen partij van marionnetten, maar van mannen, die welbewust uit een eigen beginsel leven en die met lust en opgewektheid, met kennis van zaken, aan den strijd deelnemen. Wrijving van gedachten voor den slag, maar zoodra de krijgsklaroen is opgestoken in één gelid onder de banier geschaard, om den vijand — beter is het wellicht te zeggen, omdat de strijd der anti-revolutionairen nooit iets persoonlijks heeft: om de huns inziens verkeerde richting te bestrijden. Veilig kan gezegd, dat er in ons land geen partij is, die bij groote zelfstandigheid en vrijheid van de kiesvereenigingen zulk een schitterende eenheid bij de stembus vertoont als de partij, door Dr. Kuyper gemaakt en door hem geleid en bezield. Ook is er geen andere partij aan te wijzen, die zoo veerkrachtig en met zoo groote toewijding voor haar zaak staat. Zie het bij de verkiezingen. In iedere gemeente is haar garde, dagen voor de opening der stembus, aan den arbeid om de kiezers te «bewerken». In den regel gaat dit altijd kalm en bedaard, fatsoenlijk en netjes, maar ook met groote nauwkeurigheid. Dr. Kuyper houdt zich persoonlijk geheel daar buiten. Een enkel aanmoedigend woordje in de Standaard, soms een kleine «instructie» van het Centraal Comité, waarvan hij de Voorzitter is, als daarom gevraagd wordt; maar overigens weet iedere kiesvereeniging opperbest, hoe gehandeld moet worden. Opmerkelijk is hierbij ook, dat de kosten der verkiezingen — die intusschen bij de a. r. partij zelden zoo hoog zijn als bij de andere partijen, omdat de leider haar geleerd heeft naar een vast plan, en dus systematisch te «werken» — gewoonlijk uit eigen middelen betaald worden. En dit zegt nog al wat, daar het woord dat Dr. Kuyper bij zijn intree-rede tot de Amsterdamsche gemeente richtte, helaas nog op heel de partij van toepassing is: niet vele edelen, niet vele rijken. De voorbeelden zijn dan ook niet zeldzaam, dat de leden der kiesvereenigingen zich op hun levensbenoodigdheden moeten bezuinigen, teneinde de kosten van een stembusstrijd uit eigen middelen te kunnen betalen. Onder de tactvolle, voorzichtige, doch desniettemin bezielende leiding van Dr. Kuyper is dat alles allengs zoo geschied. De geestdrift, die hij door de Standaard of op partij-vergaderingen den leiders in de steden en dorpen wist in te storten, werd door de laatsten op anderen overgebracht. En zoo is de huidige, niet zoo talrijke maar krachtige anti-revolutionaire partij ontstaan, die tintelt van leven maar bovenal zich onderscheidt door eenheid in beginsel, in doel en streven. Verklaarbaar is de groote invloed, dien Dr. Kuyper in de antirevolutionaire partij heeft, daar hij zoo klaar en duidelijk wist te vertolken wat er in het binnenste van duizenden leefde doch niet tot openbaring was gekomen. Intusschen zou men zich vergissen, zoo men waande dat hij zich alleen bepaald heeft tot het vertolken van wat nog niet tot helder bewustzijn was gekomen. Hij heeft toch uit den schat van het Woord nieuwe dingen aangeboden; van de beginselen, door Calvijn en door groote mannen uit de eeuwen voor en na de Reformatie verkondigd, andere beginselen afgeleid. En daardoor zijn door hem voor de Kerk en voor de Maatschappij tal van nieuwe gezichtspunten geopend. In twee hoogst belangrijke en omvangrijke werken, samen het beste vormende wat zijn verwonderlijk vruchtbare pen heeft voortgebracht, blijkt dit overduidelijk. We bedoelen zijn Encyclopedie der Heilige Godgeleerdheid, in 1894 verschenen in drie groote deelen bij de firma Wormser te Amsterdam; en zijn studie over de Gemeene Gratie, in dit jaar verschenen, eveneens in drie groote deelen, bij de firma Donner te Leiden. Het eerste heeft een meer wetenschappelijk karakter, ziet er althans wetenschappelijk uit, ofschoon het ook voor niet-wetenschappelijken door zijn duidelijken, helderen betoogtrant leesbaar èn te be- grijpen is. Het laatste, over «de Geineene Gratie,» is een herdruk van een lange reeks artikelen in de Heraut, in 1878 door hem opgericht; iets, waaruit reeds kan worden opgemaakt, dat het hier betreft een studie, die onder het bereik van ieder dooide Standaard gevormd lezer valt. In beide studiën wordt niet een nieuw beginsel geponeerd, maar wordt ontwikkeld de consekwentie van een beginsel, dat de belijders van de Geref. confessie steeds voorstonden. In zijn Encyclopedie der H. Godgeleerdheid heeft hij strikt logisch voor het terrein van alle menschelijk denken, en dus voor de wetenschap, aangetoond wat het woord der Schrift beteekent, dat er tusschen Christus en Belial geen gemeenschap kan zijn, dat al wat uit het geloof leeft een anderen kijk op de zaken moet hebben dan zij, die met zonde en wedergeboorte geen rekening houden. Deze consekwentie werd, voor Dr Kuypers arbeid, niet doorzien, althans niet geheel. Toen in 1844 Da Costa, ondanks de warme aanbeveling van zijn vrienden, gepasseerd werd voor de betrekking van hoogleeraar te Amsterdam, omdat hij orthodox was, schreef Groen van Prinsterer aan den dichter '): «Een gunstige / O O uitwerking zou de afwijzing kunnen hebben, indien wij in Nederland wat minder traag en slaperig waren; te weten, zoo de onmogelijkheid om op openbare inrichtingen christelijke beginselen te brengen, de noodzakelijkheid van eigen inrichting deed inzien.» En Da Costa antwoordde 2): «Ja, gaat het dus, dan zal men er wel toe moeten komen, om voor zelfstandige inrichtingen ten behoeve der goede beginselen te zorgen.» Hier, in beide brieven, wordt alzoo aangedrongen op de stichting van eigen inrichtingen voor de wetenschap, niet zoozeer omdat het Groen en Da Costa volkomen helder en duidelijk was, dat er tweeerlei wetenschap is en er dus ook tweeërlei hoogescholen moeten zijn, maar omdat de christenen niet op de Rijks- of openbare hoogescholen geduld werden en daardoor de christelijke beginselen niet tot hun recht konden komen. En toen, op het ini- 1) Brieven van Da Costa bl. I 188. 2) T. a. p. I bl. 189. tiatief van Dr. Kuyper, te Amsterdam de Vrije Universiteit in 1880 werd gesticht, zullen stellig zeer vele warme voorstanders van die stichting hetzelfde bedoeld hebben als wat bij Groen en Da Costa voorzat. Dr. Kuyper nu heeft in zijn Encyclopedie betoogd, dat de Christelijke wetenschap staat tegenover de naturalistische, niet slechts in specifiek theologischen maar in volstrekt algemeenen zin. Het verschil tusschen beide komt niet enkel in de theologische wetenschap, maar in alle wetenschappen uit, voor zoover het feit der palingenesie (wedergeboorte) geheel het subject bij alle onderzoeking, en dus ook het resultaat van alle onderzoek, in zijn niet volstrekt stoffelijke gegevens beheerscht. i) Men zal toegeven, dat zoo deze opvatting onder allen, die aan de Openbaring vasthouden, mocht veld winnen, de beoefening der wetenschappen daarvan den invloed zou ondergaan. Zeker is het, dat die opvatting thans gedeeld wordt door allen, die aan de Vrije Universiteit te Amsterdam verbonden zijn ; en dat zoo die inrichting in leerkrachten mocht versterkt worden, het duidelijker zou worden dan tot heden kon geschieden, dat de Christelijke wetenschap in haar vijf faculteiten principieel staat tegenover de naturalistische. Niet minder beteekenend dan de strekking van zijn Encyclopedie is die van zijn studie over de Gemeene Gratie. Dit leerstuk vindt zijn grond in de belijdenis, dat God is de Souverein over al het geschapene. Daaruit volgt logisch, dat Zijn heerschappij over alle leven gaat en alzoo niet binnen de kerk wanden of den kring der Christenen besloten kan zijn. Niet als de Dooperschen hebben de Gereformeerde vaderen geleerd, dat de wereld, die niet aan Christus gelooft, aan Satan, aan het toeval is overgelaten. Ook in het ongedoopte wereldleven is Gods souvereiniteit alles-beheerschend. En daarom mag de Christen zich niet uit dat leven terugtrekken. Dit leerstuk nu stond de Gereformeerde kerk voor in haar bloeitijd, in de practijk van het leven. De Gereformeerden trokken zich niet uit de wereld 1) Encyclopedie II bl. 129. terug, maar zij wierpen zich niet kloekheid en veerkracht op het volle menschelijke leven. Tot een ontwikkeling van het leerstuk der «Gemeene Gratie» kwam het evenwel in hun dagen niet. Van alle zijden aangevallen en bestreden, moest de Ger. kerk langen tijd zich met de pen en het zwaard verdedigen, daaraan al haar denken en al haar krachten geven. En daarna kwam — door allerlei oorzaken: te nauwe verbinding van de Kerk met den Staat, de weelde na den gelukkig gevoerden oorlog met Spanje, enz. — de inzinking van de Gereformeerde kerk. Dr. Kuyper nu heeft dit leerstuk, dat door de Gereformeerde vaderen, zonder zich behoorlijk rekenschap er van te geven, in de practijk van hun leven werd voorgestaan, voor het eerst uit het Gereformeerd beginsel klaar en duidelijk in een lange reeks artikelen in de Heraut — historisch, leerstellig en practisch — toegelicht en ontwikkeld, door in den breede aan te wijzen de verhouding, waarin het Christelijk leven tot het leven der wereld in al zijn uitingen en schakeeringen staat. De historie-schrijver, die den kerkelijken strijd en de weeropleving van de Gereformeerde beginselen van de laatste 30 jaren te boek heeft te stellen, zal zich van de dankbare taak hebben te kwijten om den invloed te constateeren, die van dit zeker meest belangrijk gedeelte van Dr. Kuypers arbeid is uitgegaan op duizenden bij duizenden belijders van Gods Woord. Slechts zij hier gewezen, om één enkel voorbeeld te noemen, op de kentering, die door de ontwikkeling van het leerstuk der «Gemeene Gratie» is gekomen onder zijn lezers ten aanzien van het verzekeringswezen. Maar bovenal is door de ontwikkeling van het leerstuk der «Gemeene gratie» voor duizenden bij duizenden, die aan de H. Schrift vasthouden, duidelijk geworden, dat een christen niet slechts in zijn kerkelijk en huiselijk leven een roeping heeft te vervullen, maar dat hij ook voor de maatschappij en voor het leven van Volk en Overheid een taak heeft te verrichten. V. Is zijn invloed in de a.-r. partij, op zijn godsdienstige en politieke geestverwanten groot, ieder zal moeten erkennen, dat de beteekenis van zyn arbeid zich niet tot dien kring bepaald heeft. Dit is op het gedenkwaardig feest van 1 April 1897, het 25-jarig bestaan van de Standaard, door een ieder toegegeven. ür. Schaepruan schreef bij die gelegenheid kort en bondig:') «Het optreden van Dr. Kuyper is allen richtingen ten goede gekomen. Het noopte tot zelfonderzoek; het voerde tot klaarder uitspraak van beginselen; het spoorde aan tot zelfstandige ontwikkeling; het dwong tot kloeker werkzaamheid; het verhelderde den geestelijken gezichtseinder en verbreedde het practische arbeidsveld." Dit getuigenis bewijst afdoende, dat Dr. Kuyper behoort aan het geheéle Nederlandsche volk, dat hij is van nationale beteekenis. Gedeeltelijk ligt dit hierin, dat wat door hem bepleit werd, — in de eerste plaats «recht voor allen» en vrijheid voor iedere richting met den eisch om met geen andere dan zedelijke middelen den strijd der beginselen te voeren — dat dit overeenstemt met den grondtoon van ons volkskarakter, zooals dit in den loop der tijden gevormd werd. Een karakter, dat niet het specifiek eigendom van Dr. Kuypers geestverwanten is — hoewel zij in de practijk van hun leven en in hun optreden toonen hoeveel waarde zij er aan hechten; en heel hun strijd in hoofdzaak bedoelt om dat karakter ook voor de toekomst te bewaren — maar dat bij ieder goed Nederlander, van welke richting ook, opgemerkt wordt. Voor een niet gering deel is de beteekenis, die Dr. Kuyper voor het Ned. volk heeft verkregen, toe te schrijven ook aan (') Gedenkboek, Q. J. C. Herdes, Amsterdam, Blz. 234. de wijze, waarop hij strijd voerde. De Tijd van 31 Maart 1897 constateerde, dat hij het peil der discussie heeft verhoogd en den toon van het politieke en religieuse debat in de dagbladpers van alle partijen heeft verbeterd. De Residentiebode (31 Maart 1897) getuigde van hem, dat Dr. Kuyper «een der figuren is, van welke als 't ware betoovering schijnt uit te gaan». En «telkens valt dit verschijnsel waar te nemen. Of hij het woord voert in 'slands vergaderzaal; of hij aan de geopende groeve staat; of hij op een Deputaten-vergadering, het debat de vrije ontwikkeling gunnende, dit de gewenschte richting weet te doen volgen, zonder zelfs den schijn aan te nemen daarheen te sturen ... om het even, altijd blijft Dr. Kuyper zich gelijk: het genie, waarvan de betooverende kracht uitgaat.» En het Utrechtsch Dagblad schreef l April 1897: «Wat puntige stijl, wat levendigheid van voorstelling; wat meesterschap over de taal; hoe weet hij de Bijbelschgezinde spreekwijze zijner volgelingen met talent aan te wenden; hoe de beteekenisvolle gezegden, die in den volksmond leven, te zetten in een lijst, die ze doet schitteren in al hun glans; welke buitengewone gave bezit hij om de diepzinnigste vragen den eenvoudigen klaar te maken; de meest alledaagsche onderwerpen te entameeren, zonder tot platheid af te dalen.» In dien toon brachten schier alle organen der pers, van welke politieke richting ook, oprecht hulde aan den journalist, die op 1 April 1897 een kwart eeuw achtereen doorgaans het meest sprekend bewijs had geleverd, dat strijd, voortdurend warme strijd mogelijk is zonder te vervallen in persoonlijkheden, in kwetsende en beleedigende uitdrukkingen tegen andersdenkenden. Het spreekt van zelf, dat die waardeering niet altijd bij zijn wederpartijders gevonden werd. Dit kon ook wel niet. «Een beroerder van ideeën» als hij was, moest van zelf antipathie opwekken — ondanks den vorm waarin hij eigen beginselen bepleitte en die van anderen bestreed, waaraan een man als Buys herhaaldelijk hulde bracht. Dat kon wel niet anders in een tijd, toen zij, die met hem in hoofdzaak dezelfde belijdenis voorstonden doch te weinig Groen hadden verstaan, voor het meerendeel te conservatief waren om zich te kunnen vinden in het Calvinisme, dat zich als van ouds als democratisch aandiende; terwijl de liberalen over het algemeen, ook al noemden zij zich vooruitstrevend, nog al te zeer verstrikt waren in het weefsel van exclusivisme en onverdraagzaamheid om waardeering te kunnen gevoelen voor Dr. Kuypers leuze: recht voor allen, ook voor de belijders van den Drieëenigen Naam. Doch gaandeweg werd dit, hoewel langzaam, beter; en op 1 April 1897 scheen het wel, alsof de overgroote meerderheid van het Nederlandsche volk wilde toonen voor goed gebroken te hebben met het stelsel van smaad en hoon, van verdachtmaking en verguizing, op Bilderdijk en Da Costa en Groen schier heel hun leven toegepast. Vooral de Hoornsche Ct, een liberaal blad, gaf in haar nummer van 7 April 1897 duidelijk bewijs van de kentering, die in het oordeel over tegenstanders was gekomen. Eerst schetste dit blad de werkkracht van den leider der anti-revolutionaire partij als volgt: «Nemen wij in aanmerking dat de redactie van Heraut en Standaard, die van een gewoon mensch reeds al zijn krachten zou vergen, slechts een deel van zijn dagelijkschen arbeid uitmaakt; dat hij als hoogleeraar optreedt in twee faculteiten aan zijn Gereformeerde Universiteit; dat hij schrijver is van meer dan honderd kleinere en grootere boekdeelen en brochures, waaronder werken als zijn Encyclopedie der H. Godgeleerdheid, zijn verklaring van den Heidelberger Catechismus, zijn standaardwerk Ons Program, ware schatkameren van geleerdheid; dat hij een correspondentie voert, die ons zou doen duizelen, met ontelbare geestverwanten binnen- en buitenslands, met geleerden in en buiten Europa; dat hij de raadsman is zoowel op politiek als kerkelijk gebied van duizenden gereformeerden in den lande; dat hij daarenboven zijn plaats als invloedrijk Kamerlid en leider der anti-revolutionaire partij met ongeëvenaard talent blijft handhaven — dan is er reden tot de opmerking: «zjjn werkkracht is in al die jaren gebleken een bijna bovenmenschelijke te zijn.» En verder schreef dit liberaal orgaan: «Twee, driemaal acht jaren zouden wij hem nog willen toe wenschen, want hij heeft nog veel te doen. Personen als Dr. Kuyper beliooren niet aan één partij, zij zijn sieraden van het geheéle vólk, welks geschiedenis zij maken, onder toejuiching of verguizing van voor- en tegenstanders.» Het woord, dat de Voorzitter van de feestelijke samenkomst in het Paleis voor Volksvlijt, Mr. Th. Heemskerk, sprak: «Wij houden staande, dat hem hulde toekomt van het gansche (Nederlandsche) volk», dat hij alzoo is van nationale beteekenis—was dus, blijkens de beschouwingen in de vaderlandsche pers, niet te sterk. En met recht mocht de feestredenaar van dien avond, Prof. Dr. H. Bavinck, zeggen: «De smaad en de schande, die er meer dan een eeuw, ook voor ons eigen besef, rustten op den Gereformeerden, den Calvinistischen naam — Dr. Kuyper heeft ze er afgewenteld». Dit is evenwel niet zoo vlug gegaan. Eerst na zwaren strijd en dikwerf bange worsteling is het aan Dr. Kuyper gelukt den smaad en de minachting af te wenden, die aan de anti-revolutionairen en aan den naam van zijn persoon verbonden schenen. Hoe Bilderdijk, Da Costa en Groen van Prinsterer door andersdenkenden werden beoordeeld, mag als bekend worden verondersteld. Ook Dr. Kuyper weet er van mede te spreken. Het zou wel een zeer dik boekwerk moeten zijn, wanneer daarin alle invectieven, alle insinuatiën, alle grove en plompe verdachtmakende uitdrukkingen aan zijn adres werden afgedrukt. Allengs is dit veranderd; en het best blijkt dit, niet slechts in de pers maar ook in de wijze waarop hij thans in de Tweede Kamer bejegend wordt. Bij zijn eerste optreden in het Parlement, in 1874, stond hij aan allerlei grofheden bloot, met name van de zijde der conservatieven; zoo hij in dien tijd geroepen ware geworden een Ministerie te vormen, heel het Nederlandsche volk — natuurlijk uitgezonderd de wezenlijke Groenianen — zou in verontwaardiging en woede zijn opgesprongen. Nu, 27 jaren later, vond men het gansch natuurlijk; en niemand — except de heeren Bronsveld en Boissevain — heeft zich er aan gestooten. Waaraan die kentering is toe te schrij ven, kan nu gemakkelijk gezegd worden: aan de rustelooze en volhardende wijze, waarop hij, zich in al de jaren van zijn verwonderlijk vruchtbaren arbeid steeds gelijk blijvende, zijn denkbeelden heeft ontwikkeld en toegelicht. Als «democraat» trad hij op, toen dit woorl in ons land schier nog onbekend was. Het vaandel der democratie hief hij op in een tijd, toen het conservatisme in alle kringen den toon aangaf en heel het Nederlandsche volk in al zijn richtingen christelijke en niet christelijke partijen — vol afschuw was over de «petroleurs» en de communisten van Parijs, over de uitspattingen der roode internationalen. Intusschen, als met een profetischen blik doorziende de ontwikkeling van het liberalisme in eene verkeerde democratische richting, verkondigde hij reeds in 1871 in de Heraut, een half kerkelijk en half politiek blad, tweeërlei democratie: een democratie, geworteld in de beginselen der Pransche revolutie; en een democratie, vastgelegd in de H. Schrift. Wat hij voorstond, was dan ook de samenhang tusschen de prediking van het Evangelie pnhet opkomen voor de zwakken. In zijne predikatiën, in zijn journalistieken arbeid, in zijn spreken in het Parlement, altijd en overal trad hij op voor de plichten maar ook voor de rechten van den arbeider, in den algemeenen zin van het woord. Van den aanvang van zijn optreden af, doorzag hij als niemand van zijn tijdgenooten de groo'e beteekenis van het sociale vraagstuk voor de toekomst, hoe dit vraagstuk weldra nieuwe politieke en maatschappelijke verhoudingen in het leven moest scheppen, en hoe het daarom plicht en roeping was voor den christen zich voor te bereiden voor de zware taak, die alsdan de christelijke partijen zouden te vervullen hebben. De gevolgen van het in gebruik stellen van stoom als werkkracht begonnen zich bij den aanvang van Dr. Kuypers publieken arbeid al meer allerwege te doen gevoelen; andere verhoudingen in de arbeidswereld kondigden zich aan. Het sociale vraagstuk verkreeg daardoor met den dag ernstiger beteekenis. Ook voor de Overheid, die wel terdege een roeping ten opzichte van dat vraagstuk had. Doch het scheen wel, alsof niemand daarvoor een open oog had, alsof niemand den ernst van het vraagstuk voor de naaste toekomst inzag. Wel is waar had de heer Van 4 Houten al spoedig na zijn optreden in het Parlement in 1869 gewezen op de taak, die de Overheid ten gevolge van de gewijzigde verhoudingen had te vervullen; en hij deed dit op zoo krassen toon, dat de conservatieven hein op ééu lijn stelden met de commune-mannen — doch, nadat op zijn initiatief het eerste Arbeidswetje in 1875 was tot stand gekomen, bleek al spoedig dat die staatsman het niet zöö erg had bedoeld, dat men hem — hij zelf heeft dit herhaaldelijk gezegd — verkeerd verstaan had. Dr. Kuyper daarentegen is op dit stuk zich gelijk gebleven; hij stuurde steeds in «democratische richting,» en toonde telkens de belangen en de rechten van alle klassen der bevolking voor te staan. De sociale kwestie nam dan ook een niet geringe plaats in op het program van zijn werkzaamheden. Reeds in 1874, lang voor de kopstukken der andere partijen zich er over hadden uitgelaten, drong hij aan op een Wetboek voor den arbeid; en iedere poging, die leiden kon tot het tot stand komen van sociale wetten in christelijk-democratischen geest, werd door hem met warmte gesteund en toegejuicht. Hij stemde geheel in met wat in 1875 een Duitscher, Von Sybel, had geschreven: «Wanneer het voortbrengen en verkrijgen van «rijkdom in strijd komt met het eigenlijke doel der nijverheid, «namelijk de middelen te erlangen ter bevordering van gezondheid «en arbeidskracht, van ontwikkeling, beschaving en weldadigheid, «dan moeten de volkshuishoudkundige wetten wijken voor hoo«gere wetten en is de menschelijke maatschappij, de Staat, niet «slechts bevoegd maar ook verplicht, die onderwerping aan «hooger wet van ieder onderdaan te eischen en desnoods bij de «wet af te dwingen.» En hij toonde het met die instemming ernstig te meenen door zijn pleidooien in het Parlement voor sociale wetten. Pleidooien, waarmede toen ter tijd Dr. Bronsveld in de Stemmen voor Waarheid, en Vrede van 1875 zijn groote ingenomenheid betuigde. «Dr. Kuyper» — besloot de bekende Utrechtsche kroniekschrijver — «heeft (met zijn aandringen op een Wetboek op den arbeid) waarlijk niets ongerijmds gevraagd; en aan zijn uitgesproken verlangen zal toch, vroeg of laat, voldaan moeten worden.» Op tweeërlei democratie wees de leider der anti-revolutionaire partij telkens; en bij voortduring waarschuwde hij tegen een democratie, die, geworteld in de Revolutie, eenerzijds voert naar een iStaats-socialisme, dat alle energie en veerkracht bij de natie ïuoet uitblusschen; en aan den anderen kant op ééne zijde van het sociale vraagstuk, het; stoffelijke, te veel of alle licht werpt en daardoor eenzijdig is Zeker — ook hij ijverde voor een «mensch waardig bestaan» van den kleinen man, in zooverre hij wel terdege op verbetering van de stoffelijke belangen van den werkman aandrong. Maar het stoffelijke was en is bij hem niet het een en het al, zelfs niet het hoogste. De geestelijke belangen voorop. En daarom werd den Christelijken werklieden, den mannen van Patrimonium, in de allereerste plaats hun roeping voorgesteld ten opzichte van de opvoeding en het onderwijs hunner kinderen Vandaar dan ook dat deze en andere geestelijke belangen op het Sociaal program van Patrimonium de eerste plaats innemen. En wat vooral het eigenaardige was van het democratische in de Calvinistische richting, waarvoor Dr. Kuyper heel zijn leven heeft gestreden — het is dit, dat hij poogde de al te scherpe grenslijnen tusschen de standen, tusschen hoog en laag, weg te nemen. Naar Da Costa's woord predikte hij en bepleitte hij toenadering. Een liberaal blaadje in Noord-Holland heeft dit, nu ongeveer 30 jaren geleden, aardig aan zijn lezers medegedeeld. De redactie, melding makende van den buitengewonen toeloop, dien Dr. Kuyper als predikant te Amsterdam had, schreef: «Wie, voor een of twee jaren, zich des Zondagsvoormiddags in de hoofdstad van ons vaderland bevond en daar eenige Protestantsche kerken bezocht, dien zou het niet ontgaan zijn, dat de grootste aandrang van toehoorders daar gewoonlijk werd opgemerkt, waar Dr. Kuyper de godsdienstoefening leidde. En, wie dan nog daarenboven de moeite nam, een onderzoekenden blik te laten gaan langs de dichte drommen, die met inspanning luisterden naar de stem des predikers, zou tevens hebben bespeurd, dat de zoogenaamde lagere volksklasse, of liever die deiwerklieden, er ruimschoots was vertegenwoordigd. Elke staanplaats zelfs, binnen het bereik van 's leeraars stem, was bezet; ei) aan de gansche houding der luisterende schare was wel te zien, dat het woord der vermaning hier niet, als een galmend gerucht, ledig de zielen voorbij ging. «De oorzaak van dit ongemeen succes? Vooreerst was die wel te zoeken in de richting, van welke Dr. Kuyper een der voornaamste woordvoerders is en die, gelijk bekend is, in de Amsterdamsche Gemeente boven drijft niet alleen, maar haar geestelijken aanhang vindt bij de arbeidersbevolking. In de tweede plaats in het merkwaardig redenaarstalent van den spreker, dat indruk maken moest op alle toehoorders, ook op hen wier godsdienstige denkwijze van de zijne verschilde. Maar hoofdzakelijk in de omstandigheid, dat Dr. Kuyper zoo juist den toon wist te treffen, die weerklank vindt in de harten dier min bevoorrechten, dier arbeiders, met wier zorgen hij sympathiseerde, wier gemoedsleven hem belang inboezemde, wier welzijn hem ter harte ging; dat hij er zoo meesterlijk in slaagde, het woord van troost en bemoediging te vinden, dat hen wapenen moest in den strijd, den vaak moeielijken strijd tegen ontbering en kommer.» Dit was even juist als schoon gezegd. Als predikant, als journalist, als staatsman — steeds toonde hij een warm hart te hebben voor de belangen van wat men noemt den kleinen man, die in hem nu meer dan 30 jaren een welsprekend en bezielend pleiter bezit. Niet evenwel om den werkman in de hoogte te steken en een scherpen klassen-strijd in het leven te roepen, trad hij op als democraat; neen, zijn streven was het in al de jaren van zijn arbeid om de scherpe kanten van uien klassen-strijd weg te nemen. In die richting lag de beteekenis van zijn socialen arbeid. Hij wenschte dat de aanzienlijken, met name die van Ohristelijken huize, breken zouden met hun «standen-trots» om zich te geven voor de belangen van heel het volk; en aan den anderen kant poogde hij den kleinen man duidelijk te maken, dat bij alle erkenning van het gerechtvaardigde van hun wensch naar lotsverbetering in de eerste en voornaamste plaats de geestelijke belangen moesten worden voorgestaan. Zóó zou er in waarheid toenadering zjjn gekomen, en had men kunnen verwachten dat straks, wanneer Ongeloof en Revolutie zich in hun consekwente principen mochten openbaren, aanzienlijken en geringen, rijken en armen als broeders zich naast elkander zouden scharen om den geest uit den afgrond te weerstaan. Hierin is Dr. Kuyper zeker niet in alle opzichten geslaagd. Wel heeft zich onder den invloed van zijn woord een talrijke schare van werklieden onder de banier van Patrimonium verzameld, die nu de principieele bestrijders van het socialisme blijken te zijn. Wel is er in christelijke kringen metterdaad eenige sprake van toenadering tusschen «de standen». Doch zijn pleiten voor een christelijke democratie gaf maar al te dikwerf aanleiding tot misvatting. Velen verstonden hem niet, of wilden hem niet verstaan. Ongeveer twintig jaar nadat het bovenstaande door het Noord-Hollandsch blad geschreven was, meenden eenige mannen van naam zich van den leider der anti-revolutionaire partij te moeten afwenden. De aanleiding daartoe werd gevonden in Dr. Kuypers ingenomenheid met de poging van Minister 'lak van Poortvliet om het kiesrecht vraagstuk, binnen de perken der Grondwet, tot een finale oplossing te brengen. Het bleek echter al spoedig, dat er nog wel iets meer achter zat Ten slotte kwamen Mr. De Savornin Lohman en eenige zijner politieke vrienden met allerlei andere bedenkingen, zoodat de grief ten opzichte van de kieswet-Tak vrijwel op den achtergrond trad. Dr. Kuyper was «te rood», te democratisch; ook de programs van actie, waarmede de anti-revolutionaire partij bij iedere verkiezing verscheen, konden niet de sympathie van die heeren verwerven Dit alles mocht op zich zelf geen verwondering wekken. Immers kan het slechts bevorderlik zijn aan de innerlijke kracht van een partij, wanneer niet afbrekend, maar opbouwend wrijving van gedachten tusschen de vooruitstrevenden en de meer behoudenden van dezelfde partij plaats heeft. De vooruitstrevenden gaan wel eens te ver, de behoudenden daarentegen kunnen wel eens te veel aan het oude hechten. In één partij vereenigd, zoo ze het eens zijn over de hoofdbeginselen, kan de richting van de «droite» voor die van de «gauche» en omgekeerd een zeer gewenscht correctief zijn en zöö de geheele party ten goede komen. Critiek van de heeren De Savornin Lohman c.s. op de democratie van Dr. Kuyper en de zijnen was alzoo op zich zelf niet onredelijk, zelfs niet ongewenscht, indien die critiek slechts ten doel had om de partij zelve sterker te maken. Doch toen die heeren zich van Dr. Kuyper en van de partij afwendden op grond, dat de partij door den leider zou zijn gedreven in een richting afwijkende van de steeds gevolgde, was er alleszins reden om zich daarover te verbazen. Immers wat hier boven gezegd is, moet hier worden herhaald: Dr. Kuyper is zich al*4id gebleven, zoodat er geen enkele gegronde reden bestond hem te verwijten, dat hij na 1888 iets anders wilde dan voor dien tijd. De grief tegen programs van actie was daarbij al zeer ongegrond, daar het eerste program van actie in de wereld kwam in December 1887, toen in het Centraal Comité der anti-revolutionaire partij velen dezer heeren zeiven zitting hadden. Met hun instemming werd het eerste program van actie ter goedkeuring aan de Deputatenvergadering voorgelegd, zoodat hun grief tegen dergelijke stembus-programs niet alleen Dr. Kuyper, maar ook hen zeiven treft. En wat betreft het «democratische» van Dr. Kuyper, — ook die grief was al zeer vreemd, daar de leider op dit stuk in het minst niet veranderd was. Reeds in de Heraut van 1871, we zagen het hierboven, was door hem de Christelijke democratie ingeluid; en in de Standaard, had liij voortdurend het sociale vraagstuk op aen voorgrond geschoven. «Het vraagstuk van den arbeidersstand wordt almeer het groote vraagstuk van den dag» schreef hij in een der eerste nummers van het blad (23 Mei 1872). En verder: «Men heeft den arbeider broederschap uitgebazuind, hij ontwaart slechts wantrouwen, naijver, haat, concurrentie. Wie zou vertwijfelen? . . . Elk andere behalve de Christelijke arbeider.» Een van de pijnlijkste dingen, die Dr. Kuyper in zijn veelbewogen leven heeft moeten ondergaan, is zeker wel zijn strijd met Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman. Alle anti-revolutionairen hoopten, toen deze scherpzinnige staatsman en kloeke strijder voor de rechten van de school met den Bijbel in 1879 door Goes naar de Tweede Kamer werd afgevaardigd, dat Kuyper en Lohman, dat Lohmati en Kuyper de «tweelingbroeders» zouden worden, die het heerlijke werk van Groen zouden voortzetten in eenheid des geloofs, in eenheid van doel en streven. Die hoop werd versterkt, toen Mr. Lohman in 1884 een benoeming tot hoogleeraar aan de Vrije Universiteit aannam; terwijl het werkzame aandeel, dat hij nam aan de doleantie van 1886 en 1887 — men herinnere zich de legende van «de paneelzagerij» — wel den indruk moest vestigen, dat Mr. Lohman en Dr. Kuyper in kerkelijke en politieke zaken het volkomen eens waren. Trouwens, de heer Lohman zelf werkte er toe mee om aan het Nederlandsche volk de overtuiging te geven, dat zij beiden samenwerkten tot één zelfde doel: de een voor de practische politiek in het Parlement, de ander in de pers voor de bewerking van den volksgeest. Immers op de vergadering van de Unie «Een school met den Bijbel», 18 October 1888 te Utrecht gehouden, sprak de heer Lohman onder toejuiching der aanwezigen: «In 1878 was ook ik onder de deputaten, «die het smeekschrift tegen de schoolwet-Kappeijne aan den «Koning (op het Loo) zouden aanbieden, en ontmoette toen «Dr. A. Kuyper, dien ik nog niet van nabij kende, wijl ik «nog weinig met hem in aanraking was geweest. Op een wan«deling in Apeldoorn, sprak ik met hem over de toekomst van «ons volk. Hij wees er op, dat wij, aan de regeering gekomen «zijnde, zware plichten zouden te vervullen hebben; en toen ik «mij eenigszins verrast over deze woorden betoonde, en hem «vroeg, of hij dan meende, dat wij ooit aan het roer zouden «komen, antwoordde hij: «Binnen 10 jaren zit gijlieden op de tplaats der liberale partij» Ik betwijfelde dit, en dacht dan «ook dadelijk aan hetgeen men toen reeds van Dr. Kuyper «zeide, dat hij n.1. een man van groote verbeeldingskracht was, «maar van weinig practisch inzicht. Intusschen, de uitslag van «de stemming op 6 Maart j.1. (1888) en het optreden van deze »Regeering (het Kabinet-Mackay) was de letterlijke vervulling «dezer profetie en heeft bewezen dat het politiek doorzicht van «Dr. Kuyper beter was dan het mijne.... Voor den ommekeer «dient Gode dank gebracht te worden en naast Hem aan den «man, die Groen in 1S76 opvolgde en zijn strijd onder Gods «zegen met zoo gelukkigen uitslag heeft voortgezet». Toch is tot verbazing van hen, die buiten de anti-revolutionaire partij stonden, en tot smart van de anti-revolutionairen, tusschen beide mannen van wie men geloofde dat zij door God bij elkander gebracht waren om gezamenlijk groote dingen tot stand te brengen, botsing gekomen. Wat voor den ingewijde geen geheim was, werd allengs openbaar: er was, bij overeenstemming met veel wat ieder Christen dierbaar zal blijven, principieel verschil. Verschil ten opzichte van de opvatting omtrent de verhouding van Volk en Overheid, omtrent de roeping der Overheid, omtrent de consekwentie van het anti-revolutionaire beginsel. Het is hier van zelf de plaats niet om op die verschilpunten in te gaan; maar wel mag worden herhaald, dat de klacht van den heer De Savornin Lohman, alsof de anti-revolutionaire partij van 1878 iets anders was dan die na 1891, onbillijk en ongegrond is. Wij beoordeelen niet in hoeverre de heer Lohman zelf sinds 1888 is veranderd, en ook niet of het zijn bedoeling is geweest om de anti-revolutionaire partij te winnen voor diegene zijner inzichten, welke afweken van Dr. Kuyper. Mocht het laatste het geval zijn geweest, dan heeft hij zich zeker vergist in de gevoelens van verreweg de meeste anti-revolutionairen. Nu, vergissen is menschelijk. Vergist heeft men zich trouwens ook ten aanzien van de talenten van Dr. Kuyper als staatsman. De tijd ligt nog niet zoo heel verre achter ons, dat wanneer hij «staatsman» werd genoemd, er een glimlach om de lippen verscheen. Een knap theoloog, een volks-redenaar, een handig speler op «het klavier der volks-conscientie» — dat alles gaf men grif toe. Een staatsman — neen. En vrij algemeen werd buiten den kring der getrouwen de meening voorgestaan, dat zoodra Dr. Kuyper aan de practische politiek ging deelnemen, zoodra hij in de Kamer optrad, hij zijn roem zou overleven. De oud-Minister De Beaufort zinspeelde daarop, onder instemming van schier alle liberalen en van velen uit de Christelijke partijen, toen hij in 1893 smalend uitriep, dat de leider der anti-revolutionaire partij veilig bleef binnen zijn bomvrije kazematten ; dat wil zeggen: de leider van de anti-revolutionaire partij bleef op zijn studeerkamer aan de Prins Hendrikkade te Amsterdam orders en bevelen geven, doch hij gevoelde zich zelf onbekwaam, hij had den moed niet om de verantwoordelijkheid van zijn adviezen op zich te nemen door zelf in de Kamer zitting te nemen. Inderdaad — daar was, voor wie Dr. Kuyper niet kenden, eenige aanleiding om met den heer De Beaufort in te stemmen. Hoe dikwijls ook aangezocht, steeds had hij geweigerd een candidatuur voor de Tweede Kamer aan te nemen. Was er dan geen reden om daaruit te besluiten, dat hij bevreesd was onder de Argus-oogen van ervaren parlementaire mannen in het Parlement deel te nemen aan den practischen parlementairen arbeid ? De zaak was intusschen, dat hij de rustige studeerkamer steeds heeft verkozen boven het woelige leven in de parlementaire kringen. Indien dan ook de botsing tusschen hem en Mr. Lohman niet was gekomen, stellig zou hij zijn studeerkamer nimmer verlaten hebben. Thans echter nam hij in April 1894 de candidatuur voor Sliedrecht aan; en nu hij eenige jaren aan het werkzame parlementaire leven heeft deel genomen, kan zonder eenig gevaar van tegenspreken gezegd worden dat al de voorstellingen van die hem niet genegen waren op teleurstelling zijn uitgeloopen. Hetzij hij stond tegenover het Cabinet d'affaires van Roëll-Van Bouten (een Ministerie ad hoe voor het kiesrecht) of tegenover het zich noemend parlementair en homogeen Ministerie-Pierson, steeds wist hij met juistheid zijn positie te kiezen. Volkomen op de hoogte van de onderwerpen, waarover hij sprak, wist hij, met name onder het laatste Kabinet, met beleid en takt leiding te geven aan de Rechterzijde, die, vroeger een toonbeeld van verwarring, nu weer begon te gelijken op wat zij voor 1890 was. En dit verdient te meer opmerking, daar het nu veel moeielijker was die leiding te geven dan in de jaren, toen de Rechterzijde speciaal zich met ééne kwestie druk maakte: de school-kwestie. Bij het politiek debat, bij het Koloniaal debat, bij de discussiën over de Kamers van Arbeid en de Ongevallen- O wet telkens wist hi] aan de besprekingen een hoog principieel karakter te geven. Slechts zij hier herinnerd aan zijn prachtige rede bij het Koloniaal debat vau November 1896, toen hij onder de stille aandacht van alle aanwezigen breedvoerig betoogde, dat de zending een politiek belang is; aan zijn magistrale redevoering bij het politiek debat in December 1897, de eerste begrooting onder het Ministerie-Pierson, toen hij dit Kabinet toetste aan de stembus-leuzen van den «Tiendaagschen Veldtocht» (15—25 Juni 1897) en aan de eischen, die aan een homogeen Ministerie, als waarvoor het zich uitgaf, moeten gesteld worden; aan zijn aandrang, bij het Koloniaal debat van 1899, om een kabelverbinding te hebben met onze Koloniën in den Archipel, onafhankelijk van Engeland; aan zijn «wets-voorstel» op het ontwerp Ongevallenwet, om daarin op te nemen eigen verzekering onder zekere waarborgen; en niet het minst aan zijn ernstige waarschuwingen in zake het niet-uitnoodigen van de beide Republieken in Zuid-Afrika ter Vredes- conferentie (Mei 1899). Al die redevoeringen trokken aan door de frischheid van den vorm, bovenal door de nieuwe denkbeelden, die hij daarin ter overweging gaf. Geen wonder, dat de Kamer hem steeds met belangstelling volgde, dat meerdere Kamerleden, die gewoonlijk in een ander deel van het gebouw hun particuliere zaken verrichtten, op het appèl verschenen, zoodra de afgevaardigde van Sliedrecht aan het woord kwam. En deze buitengewone belangstelling spiegelde zich ook af op de tribunes, die — men wist soms niet, hoe het publiek er achter kwam — dikwijls meer dan gevuld waren, als Dr. Kuyper zou spreken. Niet slechts geestverwanten van den redenaar, maar mannen en vrouwen van allerlei richting, benevens de gezanten van bevriende mogendheden verschenen op de tribunes en in de loges om den leider der anti-revolutionaire partij te hooren. De man, die zich naar het heette schuil had gehouden in zijn bomvrije kazematten, had zich in het parlementaire leven geworpen; en de ontvangst was van dien aard, dat hij met volle recht ietwat ondeugend kon opmerken, dat hem de critiek, waaraan hij in het Parlement bloot stond, was meegevallen. Had hij als leider het vertrouwen bij zijn politieke vrienden, als politiek man had hij nu ook het vertrouwen van alle partijen gewonnen, zoodat reeds een paar jaren na zijn zitting nemen in de Kamer niemand meer glimlachte als men den afgevaardigde van Süedrecht «staatsman» noemde. En de stille berusting, waarmede zijn felste wederpartijders in de maand Juli 1901 vernamen dat aan hem de formatie van een Kabinet was opgedragen, gaf het meest sprekende bewijs van de kentering in de opiniën, die over bem als publiek man bestonden. Thans is Dr. Kuyper, vroeger gesmaad en beschimpt en bespot door alle politici van beroep, Voorzitter van den Ministerraad. Zijn optreden als Minister-president werd door schier heel de vaderlandsche pers met welwillendheid begroet; en die welwillendheid en waardeering zijn zeker verhoogd door de wijze, waarop hij, bij het debat over de eerste Staatsbegrooting onder zijn Ministerie, de te volgen politieke gedragslijn onder den nieuwen koers ontwikkelde en verdedigde in de Tweede en in de Eerste Kamer. Waar hij met groote welsprekendheid en met kracht van argumenten een pleidooi voerde voor de versterking van de Christelijke grondslagen voor ons volksleven tegenover het woelen der socialisten en de hoogst bedenkelijke beschouwingen van de leeraren en woordvoerders eener ongeloovige wijsbegeerte — hebben velen, ook onder hen die vroeger hem scherp aanvielen, als bij intuitie gevoeld, dat een man van overtuiging en karakter als hij voor deze ernstige tijden noodig was. Noodig om weer zekerheid en vastigheid te verkrijgen, waar door de slappe politiek van het vorige Ministerie onrust en schier overal verflauwing der grenzen was ontstaan. Mr. Troelstra, handig politicus als hij is, heeft dan ook van meetaf begrepen, dat Dr. Kuyper de gevaarlijkste vijand is van het socialisme; dat hij, de Calvinist, hij vooral, in staat is om de beteekenis van die richting te doorzien en aan haar verdere overwinningen paal en perk te stellen. Tegenover het beginsel van het socialisme, waarmede ook aan de Regeerings-tafel soms onbewust werd gecoquetteerd, heeft hij als voorzitter van den Ministerraad, als regeeringspersoon, met kracht en welbewust gesteld het Christelijke beginsel, zooals dit door alle christelijke partijen wordt beleden en voorgestaan. Wat Dr. Kuyper als minister zal verrichten, is thans van zelf onbekend. Daarover zal men eerst een tweetal jaren verder kunnen oordeelen. Zooveel weet men echter wel, dat hij meer vastheid zal geven in de regeering des lands en in hst Parlement, nadat nu eenige jaren lang slapheid den toon aangaf. Veilig kan daarom gezegd, dat allen, die den ernst van dezen tijd verstaan, ook al staan zij in beginsel niet aan zijn zijde, hem niet slechts bewonderen om zijn buitengewone werkkracht, maar bovenal inwendig dankbaar zijn, dat een krachtig man als hij het stille studeervertrek heeft verlaten en zich aan het hoefd van de leiding der zaken heeft willen stellen.