ROEM en DANK * * * * ★ * na 40-jarige Evangeliebediening. ✓ LEERREDENEN over 2 Kor, 12:9 door h. pi. van der vegt, Predikant te Utrecht en over Gen. 33:20 door ★ ★ ★ j. van der vegt, Predikant te Doesburg, bro 1903: 13 utrecht. — a. van der vegt. — 1903. ROEM en DANK ★ ★ ★ ★ ★ ★ na 40=jarige Evangeliebediening. LEERREDENENj over 2 Kor. 12:9 door h. n. van der vegt, Predikant te Utrecht en over Gen. 33:20 door ★ ★ ★ j. van der vegt, Predikant te Doesburg. Utrecht. — A. VAN DER VEGT. — 1903. Deze leerredenen, uitgesproken te Utrecht, op den voor mij en de mijnen zoo gedenkwaardigen dag, den 6 December 1903, zijn op vriendelijk verzoek ter perse overgegeven. Mocht ik met de Gemeente alhier, met mijne kinderen en een schare belangstellenden, onder vele bewijzen van toegenegenheid, de goedheid des Heeren gedenken, die mij veertig jaren kracht en lust tot den arbeid gaf; mochten we zijne veelvuldige bemoeingen met blijdschap in Hem erkennen met de begeerte des harten, dat de Heere verheerlijkt worde, Zijne ontfermende goedheid, die zich verheerlijkt in Zijn eigen werk, gebiede over deze uitgave Zijnen onmisbaren zegen, om Zijns Naams wil! Utrecht, December 1903. v. d. V. Typ. Kemink & Zoon, over den Dom, Utrecht. ROEM IN ZWAKHEDEN. Gezongen Ps. 34 : 2. Gelezen: de Wet des Heeren en Ps. 103. Gezongen Ps. 103 : 1 „ 56 : 5, 6. „ 146 : 1. „ 71 : 13. VOORWOORD. Loof den Heere mijne ziel en al wat in mij is Zijnen heiligen Naam! Loof den Heere mijne ziel en 'vergeet geene van Zijne weldaden! Zoo begint koning David den honderd derden psalm, die zoo even is voorgelezen. Hij ziet terug op den weg die achter hem ligt. Hij herdenkt de veelvuldige weldaden die hij, hoe zeer ook in zich zei ven onwaardig, uit de hand des Heeren mocht ontvangen en genieten, en vereenigt zich met al des Heeren volk om den Naam zijner goedheid te danken. Der gedachten vol, spreekt hij in heel dezen psalm, deze ééne gedachte uit: De Heere is mijn roem, mijn sterkte en mijn heil, Hij zij voor alles geprezen! Met diezelfde gedachte vervuld, ben ik in deze ure voor U opgetreden, op dezen voor mij en de mijnen zoo gedenkwaardigen dag. Nu des Heeren onverdiende goedheid mij veertig jaren aaneen ondersteunde door Zijne invloeiende kracht en mij naar ziel en lichaam lust en krachten gaf en deed behouden, het Evangelie der zaligheid te verkondigen, naar de mate der gave van Hem ontvangen, ben ik gedrongen U allen toe te roepen: Komt, maakt God met mij groot! Verbreidt, verhoogt met hart en stem, den nooit volprezen Naam van Hem, die ons behoedt in nood! Na een wel eenvoudige, maar degelijke opleiding, door den godzaligen Ds. Plug, dien waardigen mij onvergetelijken dienaar van Christus, wiens nagedachtenis ook voor allen die hem kenden, zoo wel als voor mij in zegening blijft, werd ik beroepbaar gesteld in de Kerk des Heeren, Op den 6. December 1863 werd ik te Bierum in de provincie Groningen plechtig in het ambt bevestigd, door mijnen geestelijken vader Ds. Klinkert, na eene ernstige prediking over Coll. 4: 17: „Zegt aan Archippus, zie op de bediening die gij aangenomen hebt in den Heere, dat gij die vervuld. In 't middaguur van dienzelfden rustdag, trad ik voor het eerst als evangeliedienaar op met de woorden van David, uit 2 Kron. 17 : 16c: „ Wie ben ik Heere Heere en wat is mijn huis, dat Gij mij tol hiertoe gebracht hebt." Hoe plechtig, hoe heilig en indrukwekkend was mij die morgenure! Onvergetelijk bleef mij steeds het oogenblik, waarop ik, geknield onder het geopende Woord des Heeren, den vaderlijken zegen van Ds. Klinkert, in den Naam van Zijnen Zender ontving, in tegenwoordigheid eener groote schare en gedragen op de vleugelen des gebeds van 's Heeren volk! Gesterkt met kracht in mijne ziel, stond'ik van mijne knieën op, wijl 's Heeren Geest getuigde met mijnen geest, dat Hij mij gezonden had. Toch trad ik des middags bevende op, onder den indruk van het gewicht der taak die mij was opgelegd en ook van wege de groote verantwoordelijkheid waaronder ik voortaan zou verkeeren. Ik gevoelde mij zoo gering tegenover mijnen hoogen Zender, zoo onbekwaam tot den heiligen en voortreffelijken arbeid, waaraan ik, van 's Heeren wege geroepen, voortaan mijn leven had te wijden. Hoe zou ik ooit den last volbrengen: „Zie op de bediening die gij aangenomen hebt", hoe zou ik dien kunnen vervullen? Doch ik werd omgord met kracht. Davids sterkte: „Gij hebt mij tot hiertoe gebracht", was ook mijne sterkte. Het bewustzijn: „de nood is mij opgelegd", waarmede voor enkele jaren de Heere de roeping zoo sterk aandrong, bond mij opnieuw; de bemoedigende aanmaning: „werp uwe vrijmoedigheid niet weg, zij heeft een groote vergelding des loons", gaf mij moed en krachten, in 's Heeren mogendheden den arbeid te beginnen en voor de toekomst te hopen op Hem die de kracht vermenigvuldigt desgenen die geen krachten heeft. En die hope heeft de Heere niet beschaamd, in hoevele opzichten ik mij ook over mij zeiven heb te schamen. \ijf en twintig jaren na mijne bevestiging vierde ik het zilverfeest mijner bediening met de Gemeente Heer Je, met de woorden van Paulus: „Hulpe van God verkregen hebbhnde, sta ik tot op dezen dag." Sedert dien heuchelijken dag, waarop een nieuw EbenHaëzer is opgericht, zijn weer vijftien jaren verloopen. En wat zal ik na veertig jaren ondersteuning in 't werk der bediening van boven genoten hebbende, nu zeggen? Ik heb en wensch niets te zeggen dan: „Niet ons o Heere, niet ons, maar Uwen Naam geef eere, om uwer goedertierenheid om uwer waarheid wil!" Ik heb in zwakheden krachten gekregen van den Heiligen Israëls, wiens kracht de roem Zijner knechten is en vind de gedachten mijns harten beschreven in II Korinthen 12 : 9. Naar dat voorbeeld van dien grooten apostel hopen we in deze ure, de daden des Heeren te gedenken en Zijne goedertierenheid over mij. Bidden we vooraf om bekwaammakende genade, om terugleiding in onzen weg en om zegen over ons allen van Hem, die het zegenend Zaad van Abraham is. 2 Korinthen 12: 9. Hij heeft tot mij gezegd: Mijne genade is u genoeg, Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. Zoo zal ik dan liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. Toen Paulus wat we daar voorlazen, aan de Gemeente van Korinthe schreef, zag hij veertien jaren op zijn levensweg terug. Buitengewone voorrechten zijn hem ten deel gevallen, aan groote verzoekingen heeft hij bloot gestaan, een zwaren strijd heeft hij gestreden, maar de Heere heeft hem bijgestaan. De Heere heeft den gang zijns knechts recht gewogen en nu deze aan 't einde van dat tijdperk, die wegen der goddelijke Voorzienigheid overziet, is dit de taal zijns harten, „door de genade ben ik dat ik ben" en geeft hij Gode de eer. Nu we aan 't einde van de veertig jaren mijner bediening terugzien op dat tijdperk, dat meer jaren telt dan de helft mijns levens, kozen we het woord van den apostel uit 2 Kor. 12:9, om naar aanleiding daarvan den weg te gedenken dien de Heere mij geleid heeft. Ook ik heb vele voorrechten ontvangen, aan strijd heeft het ook mij niet ontbroken; maar de Heere heeft mij bijgestaan, hij heeft ook mijnen gang recht gewogen en ik kan, zonder mij in de verste verte met Paulus te willen vergelijken, toch ook mij in den Heere beroemen en zeggen: door de genade ben ik dat ik ben. Mocht Hij mij bekwamen Hem daarvoor de eere toe te brengen, en van wege zijne veelvuldige bemoeingen met mij genomen, het niet ons o Heere, niet ons maar uwen Naam geef eer uit te spreken, door met den apostel te roemen: 1. in een genade die onmisbaar is, 2. in een sterkte die onwederstandelijk is, 3. in een heil dat onovertreffelijk is. Geve de Heere ons inzien in zijn woord, terugzien op den weg dien Hij met ons gehouden heeft, om dan na een enkel woord tot ons allen, met dankzegging en gebed te besluiten. L Waarin roemt Paulus en waarin mogen wij roemen, met het oog op den weg die achter is? Roemt de apostel in alles, waarop het Jodendom van zijnen tijd, zich zooveel liet voorstaan; juichte hij nog, als eertijds in stille gerustheid: „ik ben Abrahams zaad , besneden ten achtsten dage"? Toch niet, dien roem heeft hij verloren, toen hij werd wakker geschud uit den doodslaap der zonde op den weg naar Damaskus, door den toeroep des Heilands: Saul, Saul wat vervolgt gij Mij! Van die ure af zag hij zich zeiven als een vijand, een verlorene. De valsche rust werd verbroken. Hij leerde verstaan: „die is niet een jood die het in 't openbaar is, noch die is de besnijdenis die het in 't openbaar in het vleesch is," in hem werd een droefheid naar God geboren, die een onberouwelijke bekeering tot zaligheid werkt. Paulus leerde bidden om 't geen de Heere gebiedt: „besnijdt u den Heere en doet weg de voorhuid uws harten." Die zelfde genade is ook mij te beurt gevallen. Toen ik naar den Heere niet vraagde, maar voortleefde als iedereen van nature, bracht mij de Hand der goddelijke Voorzienigheid onder het middel der genade, dat Hij gebruiken wilde om mij van dood levend te maken. Even onnut in mij zeiven voor God, als een ontijdig geborene voor de menschen, werd ik tot leven gebracht en heb geen anderen dan dezen roem: „uit genade zalig geworden Roemt Paulus in de kennis van den voorvaderlijken godsdienst, die hij opdeed in de school van Gamaliël en op zijn farizeërschap als vroeger, toen hij zich onberispelijk achtte naar de wet? Ook dat niet Gel., want sedert hij den Heiland leerde kennen, werd hem tot zijn eeuwig geluk, dien roem ontnomen en achtte hij al die dingen schade, ja heeft die drek gerekend, bij de uitnemendheid der kennis van Jezus' Naam. Hij zocht voortaan in Hem gevonden te worden. Ook die genade mocht mij uit Gods eeuwige goedheid te beurt vallen, hoewel ik in 't eerste opzicht van Paulus verschil, wat mij de vrijmacht des Heeren des te hooger doet achten. Nooit ben ik in jeugdige jaren, onderwezen in de leer die onze vaderen beleden en ook wij nu nog belijden. Ik bleef daarvan tot op mijn een en twintigsten jaar, geheel onkundig. Wel werd ik zoogenaamd godsdienstig, ik meende den Heere een dienst te doen met Hem te dienen door deugd en plichtsbetrachting. Hierop bouwde ik al mijn hope voor de eeuwigheid, totdat ik leerde verstaan: al onze gerechtigheden een wegwerpelijk kleed. Van toen af roepende uit den nood, behaagde het Gode Zijn Zoon in mij te openbaren, zooals Hij zijn ziel gegeven heeft tot een rantsoen voor velen. Hij gaf mij het anker in 't heiligdom te werpen tot dat, na enkele jaren van donker en licht, van hoop en vrees, van zware bestrijding en korte maar zalige vertroosting, een nood werd geboren waaronder alle kracht mij gansch ontviel. Ik verwachtte het vonnis des doods en stond sprakeloos. Maar o wonder, de Rechter sprak vrij, Christus gerechtigheid was de mijne en —• ik mocht roemen in de hope der heerlijkheid. Maar Gel. had Paulus nog geen roem in zijn apostelschap, in zijn veelvuldigen arbeid, en in den zegen die dat voor anderen afwierp? Neen, in 't minste niet. Hoe hoog hij 't ook waardeerde het evangelie te mogen verkondigen, het was hem geen roem, want zoo getuigt hij „de nood is mij opgelegd, wee mijner indien ik het evangelie niet verkondige." Ook in zijn veelvuldigen arbeid roemt hij zichzelven niet, maar zegt: „niet ik (fleed dat), maar de genade die met mij is" en omtrent den zegen dien zijn prediking heeft afgeworpen, oordeelt hij aldus: „Paulus plant, Apollos maakt nat, maar God is het .die den wasdom geeft." Deze drievoudige betuiging onderschrijf ik van harte en hoop voortaan, in niets anders te roemen. En wat zalig genot ik bij tijden van den hemel in de eenzaamheid en onder den arbeid ook hebbe en nog nu en dan moge genieten, ik doe daar liever het zwijgen aan toe en zeg daarvan wat Paulus van de hooggaande genietingen zegt, waarvan hij in 't begin van dit hoofddeel spreekt, „van mij zeiven zal ik niet roemen, dan in mijne zwakheden." In dien roem had hij welbehagen. In zijne afhankelijkheid was zijne veiligheid, in zijn zwakheden vond hij de sterkte buiten zichzelven. Deze zijn roem is door genade, ook de mijne gebleven tot hiertoe: te wandelen aan Zijne hand, te zien door Zijn licht, te arbeiden in Zijne kracht, tot nut te zijn door Zijnen zegen, uit te deelen van wat Hij geeft, in hope, daarbij bewaard te blijven, totdat de ure van vertrek daar zal zijn en de laatste roem zal wezen: Niets in mij, alles in Hem, zoo kom ik in Jerusalem. II. En voor die hope is grond in Christus, vooral Gods volk, zoowel als voor den Apostel Paulus, die in zijn zwakheden roemt in de kracht van zijnen Heiland, zijn Rotssteen en zijn Bevrijder, wiens Naam is Wonderlijk, Raad, Sterke God, Vader der eeuwigheid, Vredevorst, want Hij heeft tot hem gezegd: Mijne genade is u genoeg. Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht. Hoe trouw heeft de dierbare Immanuel dat woord aan den apostel vervuld! In al zijne zwakheden heeft Hij hem omgord met kracht, in al zijne verzoekingen heeft Hij hem bijgestaan, onder al den strijd heeft Hij hem gesterkt, in al zijn arbeid hem voorgelicht en ondersteund, onder alle zorgen was Hij zijn toevlucht, in elke verlegenheid was Hij hem tot raad en bestuur en Paulus kon aan 't einde van zijn leven het loflied overnemen uit de profetie van Jezaia 12, „de Heere Heere is mijne Sterkte en mijn Psalm en Hij is mij tot heil geworden.'' Ook dat loflied past in deze ure in onzen mond, als we gedenken, hoe voor dezen ons de Heere heeft gunst bewezen en de wonderen gadeslaan, die Hij heeft van ouds gedaan. Laat ons dan op zijne werken en derzelver uitkomst merken, voor zoover het Hem belieft terug te leiden in den weg dien wij geleid zijn. Toen Paulus werd geroepen tot apostel der Heidenen, verscheen hem Heiland Jezus in den tempel te Jerusalem en riep hem toe: „Ga heen, want Ik zal u ver tot de Heidenen afzenden," was de genade van zijnen Zender hem genoeg, om vol moed en kracht dat zwaarwichtig werk, in de mogendheden des Heeren te aanvaarden. Paulus is dat hemelsch gezicht dan ook niet ongehoorzaam geweest, maar heeft door daden met Jezaia kunnen antwoorden: „zie hier ben ik, zend mij henen." O wat moet mij dat voorbeeld van Paulus met schaamte vervullen, als ik gedenk, hoe ik vier a vijf jaren heb tegengestaan. Hoe ik èn uit vrees voor zelfbedrog èn uit besef van onbekwaamheid, èn van wege het gewicht van 't werk met Mozes heb uitgeroepen: „zend wien Gij zenden wilt." En toch heeft de trouwe Yerbondsontfermer mij in mijn vluchten van Hem niet los gelaten, zooals ik mij waardig maakte, hoewel ik, zoolang ik tegenstond, zijn ongenoegen ondervond over mijn weigerend ongeloof. Hij is mij te sterk geworden en kwam in Zijne onbegrijpelijke goedertierenheid mijne zwakheid te hulp. Gesterkt door dit woord: „De Heere is mijn Licht en mijn Heil, voor wien zou ik vreezen? De Heere is mijns levenskracht, voor wien zou ik vervaard zijn? Ofschoon mij een leger belegerde, mijn hart zou niet vreezen. Ofschoon een oorlog tegen mij opstond, zoo vertrouw ik hierop," gaf ik mij onbedongen tot het ambt, door eene gewillige overgave des harten met vertrouwen. Toen Paulus den arbeid was begonnen, werd hij zijne zwakheid gewaar en riep in dat besef verlegen uit: wie is tot deze dingen bekwaam! Had hij behoefte aan 't gebed, hoe dikwerf werd hij ontwaar, dat het gebed van zijne lippen was geweken en hij geen woorden kon uitbrengen, naar de behoeften van zijn hart. Ook in dat opzicht heb ik ervaring van eigen zwakheid en onvermogen. De klacht van Paulus was en blijft gedurig mijne klacht, „wie is tot die dingen bekwaam," en „wij weten niet wat wij bidden zullen." Maar heeft de Heere in den apostel zijne kracht in zwakheid volbracht, door hem te ondersteunen van onder eeuwige armen, de trouwe Heiland heeft mij gedragen met al mijn gebrek; ondanks al mijn zonden mocht ik voortarbeiden in zijne kracht, en zoo dikwerf 't Hem belietde, met den apostel doen ervaren: „de Geest bidt in ons met onuitsprekelijke zuchtingen." Had Paulus met veel tegenstand te kampen, van zulken, die der gerechtigheid ongehoorzaam en der ongerechtigheid gehoorzaam bleven? Had ook hij te klagen, zooals Jezaia klaagde: wie heeft onze prediking geloofd en aan wie is de arm des Heeren geopenbaard? Scheen het dikwerf alsof hij op sommige plaatsen, voor een groot deel zijner hoorders te vergeefs had gesproken? Viel veel van 't zaad des Woords op den weg, onder de doornen en op steenachtige plaatsen? Ook die beproevingen en teleurstellingen zijn ons niet gespaard; toch heeft de Heere daaronder ons niet verlaten. Het bracht dan dikwerf tot zelfonderzoek, om de oorzaak der onvruchtbaarheid in mij zeiven te vinden, wat niet altijd te vergeefs geschiedde en, bracht dit in verootmoediging tot het bloed der verzoening, dan sprak Hij, die Paulus te Athene versterkte met de aanmoedigende woorden: „Zijt niet bevreesd, maar spreek en zwijg niet," mij deze moedgevende woorden toe: „een dienstknecht is niet meerder dan zijn Heer" of „mijn Woord zal niet ledig tot Mij wederkeeren en ik werd in zwakheid gesterkt. Was Paulus aan groote verzoekingen bloot gesteld, zocht de vijand van 't Godsrijk hem te verderven en onbruikbaar te maken voor den dienst des Heeren? Was hij daaronder bijna in de sterke pooten des vijands gevallen, zooals we uit 2 Kor. 12 vernemen? Ook dat gevaar, die listen zijn ons niet onbekend; maar de Heere, die Paulus redde, doorhem zwarigheden toe te zenden, waartegen hij zuchtte, heeft zich ook onzer ontfermd en in zich zeiven bewogen de belofte vervuld: Hoogte noch diepte, tegenwoordige noch toekomende machten, zullen ons scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere. Hij was een vergevend Ontfermer, die zweeg in Zijne liefde en redde door Zijne Hand. En zien we zoo terug op al den tijd onzer bediening, dan blijft ons niets over dan: niet ons o Heere niet ons maar Uwen Naam geef eere om Uwer goedertierenheid om Uwer waarheid wil. Hij was mijn levenskracht. In die veertig jaar behield ik door Zijne genade de kracht om steeds mijn arbeid te verrichten. Niet meer dan 5 of 6 zondagen, werd ik door lichte ongesteldheid daarin verhinderd. Geen onzer kinderen verloor ik door den dood, zij zijn nog allen hier. Nog heb ik bij 't klimmen mijner jaren de kracht, om mijnen arbeid zonder moeite te verrichten. Ook toen de zwaarste slag mij trof, toen mijne onvergetelijke vrouw mij door den dood ontviel, was de Heere mijn kracht die mij ondersteunde. Opnieuw is Hij mij toen tot heil geworden, door zich als mijn God in mij te openbaren en mij zelf als Zijn kind en knecht aan Hem kwijt te worden. Had ik in mijn voorbidster op aarde, o zooveel verloren? Ik vond alles weer in Jezus den altijd levende Voorspraak, die ook ter Rechterhand Gods is die voor ons bidt. En ontving ik hierdoor kracht, om bij den terugkeer van 't graf van haar, die voor mijne kinderen en mij zoo dierbaar was, te kunnen uitroepen: „alle wegen des Heeren zijn goedertierenheid en waarheid!" Nu zeggen we bij een terugblik op heel onzen weg: „Hij is mijn Rotsteen en in Hem is geen onrecht. III. Maar zullen wij 't blijven zeggen, zal iemand onzer onder alles wat ons nog toekomen kan in dien roem zijn sterkte vinden, dan zal ook ons deel moeten worden en blijven wat Paulus in zijn zwakheden door 't geloof in de kracht van Christus, heeft begeerd en door 't geloof heeft verkregen: de kracht van Christus moet in ons wonen. Wordt die genade ons geschonken, dan zal Hij die alles wrocht om Zijns zelfs wil, ons in zijne eer onze zaligheid, in die zaligheid de beginsels der eeuwige vreugde doen genieten, in dat genot geven te leven in de hope der heerlijkheid en leeren roemen in dat onovertrefbaar heil, waarin zich ook de apostel beroemt: „dat de kracht van Christus in mij wone". Die uitdrukking, opdat de kracht van Christus in mij wone, zooals de apostel die hier bezigt, leert ons, hoe hij onder zijne zwakheden verkeert en wat hij uit Christus verwacht. Hij wenscht niet van zijne zwakheden verlost of ontdaan te worden aan deze zijde des grafs, opdat hij zijne afhankelijkheid van den Heere niet uit het oog verlieze. Hij vreest daarvoor, omdat hij alsdan de gemeenschap van Heiland Jezus zou moeten derven en uit zijne volheid niets ontvangen kon. Maar zoo hij zijne zwakheden behouden blijft, verwacht hij, dat hij in zijne gemeenschap deelen, genade voor genade uit Hem ontvangen zal en zich naar de Schrift in Hem als zijn Heil kan beroemen. Paulus wenscht niet van zijne zwakheden ontdaan te worden in dit leven, opdat hij nooit op zichzelf bouwe en in zichzelven roeme. Trouwens, zulk een staat des levens, is de treurigste staat waarin iemand verkeeren kan. Het is de staat des doods, waarin ieder natuurlijk mensch voortleeft en waaruit hij niet wordt gered, dan door de herscheppende kracht des Geestes, die hem wederbaart. Vóór die wedergeboorte bouwt men op zichzelven en op gaven en bekwaamheid; men meent heer en meester te zijn zonder te weten of te willen bekennen, te zijn in de macht van satan, die sterk gewapende, die alles wat hij heeft, in vrede houdt. Er kan wel onrust zijn, ook ontroering, maar men blijft, zoolang men op zichzelven bouwt, in den staat waarin men geboren is, buiten God en zonder Christus, hoe sterk de beweging der conscientie ook wezen moge. Ook kan er reformatie plaats hebben. Eén onreine geest kan worden uitgebannen, maar zoo lang het hart ledig van God blijft, is men in 's vijands macht; weldra keeren andere, nog boozer geesten weder tot het ledig hart, en 't laatste van dien mensch wordt erger dan het eerste. Zulk een doodstaat kan bij den wedergeborene niet wederkeeren, want hij wordt in de kracht des Heeren bewaard. Toch is er een ander groot gevaar en daarvoor vreest de apostel en mogen we allen wel bevreesd zijn. Een levendgemaakte kan zijne afhankelijkheid uit het oog verliezen. Hij tracht dan uit het hebbelijk genadebeginsel te leven, wijl hij de dadelijke invloeden van den Heiligen Geest mist. Dit is de droevigste stand, waarin 's Heeren volk vervallen kan. Men wil, maar kan zich niet tot den Heere bewegen, men went allengs van Hem af, men leeft op de herinnering van vroegere ervaringen, en de Heere verbergt zich. In zulk een toestand mist men de gemeenschap des Heeren Jezus; ook is er geen levende, werkzame behoefte aan, geen vurige, ernstige begeerte naar Hem. Men ontvangt geen bizondere genade uit Zijne volheid, die het hart verruimt, de ziel verkwikt en 't leven der genade, schoon het levend blijft, bloeit niet, het draagt voor dien tijd, geen vrucht, om 's Heeren beeld duidelijk te vertoonen en anderen tot uitlokking te zijn. Maar, wordt bij vernieuwing Gods volk weer aan de breuk des harten ontdekt, zoodat er opnieuw een droefheid naar God geboren wordt, wat wel een tweede bekeering mag worden genoemd, dan wordt de ledigheid des harten weer opgemerkt. De blindheid, de hardheid, de boosheid des harten, verwekt een dorst naar 's Heeren gemeenschap; het schuldgevoel doet hongeren naar de gerechtigheid van Christus en meer dan ooit wordt de diepe afhankelijkheid van Christus en Zijnen Geest, met de noodzakelijkheid zijner inkomst gevoeld, en 's Heeren volk ontvangen vatbaar gemaakt, voor den Persoon van Immanuel, maar ook, om uit Zijne volheid genade voor genade te ontvangen. En hierop heeft de apostel het oog, als hij zegt: Zoo zal ik dan liever roemen in mijne zwakheden, opdat de kracht van Christus in mij wone. En geen wonder dat Paulus dit zoo vurig begeert en vreest daar buiten te leven. Het is de eenigste stand des harten, dat den naam van leven waardig is, het is een heil dat onovertreffelijk is. Mochten we het even vurig begeeren en blijven begeeren als hij. Immers toch, woont de kracht van Christus in ons, dan nam Hij door Zijn Geest intrek in ons hart en doet Zijne zalige tegenwoordigheid bemerken. Woont de kracht des Heeren in ons, dan ontvangen we uit zijne volheid genade voor genade en vervult Hij alles in allen in wien Hij woont. Is in Jezus een volheid van leven, het geestelijk leven leeft weer door Hem op en houdt de verdorvenheid des harten ten onder. Is Jezus de kracht en de wijsheid Gods, Zijne kracht brengt en houdt ons binnen de paden der waarheden van Zijn Woord, en Zijne wijsheid leidt ons in de geheimen van zijn evangelie. Is in Jezus gerechtigheid, Hij bekleedt de schuldige ziel met de kleederen des heils en den mantel der gerechtigheid. Is in Jezus een onbevlekte heiligheid, Hij leert toenemen in heiligmaking. Is Jezus zelf het welbehagen des Vaders, Hij maakt elk in wien Hij woont, welbehagelijk bij den Vader en doet des Vaders welgevallen smaken in Hem. Is Jezus het Beeld des Vaders, Hij geeft de zijnen genade, Zijn beelddrager te zijn. Eindelijk is Jezus de eere en heerlijkheid des Vaders als Middelaar Gods en der menschen, elk in wien de kracht van Christus woont, vindt zijn leven, zijn zaligheid en roem in Hem alleen, den Vader tot heerlijkheid , en roept al het schepsel toe, wat David opzong in den 146 psalm het eerste vers: Prijst den Heer met blijde galmen, Gij mjjn ziel hebt rijke stof. 'k Zal zoo lang ik leef mijn psalmen, Vroolijk wijden aan Zijn lof. 'k Zal zoo lang ik 't licht geniet, Hem verhoogen in mijn lied. Zingen we dit, om dan na eenige opmerking in verband met dezen heugelijken dag, met gebed en dankzegging te besluiten. Geliefde toehoorders, heeft u het leven in en voor de wereld al verdroten, heeft u de dienst des Heeren al bekoord? Is de keus van Jozua reeds uwe keuze? Zegt gij met dien godvruchtigen leidsman van Israël: dat anderen dienen dien ze dienen willen, aangaande mij en mijn huis wij zullen den Heere dienen? Hebt gij al met Ruth des Heeren volk kunnen toeroepen: „uw volk is mijn volk, uw God is mijn God?" Hebt gij daardoor en daarom het Moab dezer wereld en allen die de wereld dienen, kunnen laten varen, om toevlucht te nemen onder de schaduw der vleugelen van Israëls Koning den Heiland, bij wien genezing is te vinden en die uit Zijne volheid genade voor genade deelachtig maakt? O Geliefden, dat we ons toch nauw beproeven en onderzoeken, wat antwoord we hierop geven door woord en daad, door handel en wandel? Eenmaal, wie weet dat niet, eenmaal komt de ure, dat wij die thans rondom Gods Woord gezeten zijn, met elkander zullen staan voor den Zoon des menschen om rekenschap te geven van ons rentmeesterschap. Gij, hoe gij gehoord hebt, ik van 't geen ik u verkondigd heb en wat vrucht ons de prediking deed. Hoe zullen we dan vrij uitgaan als we die keuze missen, Jezus ons niet dierbaar wordt vóór den dood, wij hier op aarde Hem niet 'deelachtig zijn geworden en in Hem geborgen zijn, vóór die beslissende ure gekomen is? Moge ieder, die tot nog toe heeft voortgeleefd zooals hij geboren is, ieder die tot hiertoe ongevoelig bleef omtrent het gemis van God, waarmee elk die behouden wordt met schaamte en droefheid leert vluchten tot den troon der genade , mocht ieder, die nog onbekommerd hieromtrent heeft voortgeleefd, als Lydia door genade het hart worden geopend, opdat hij acht geve op het Woord van Hem, die gekomen is om te zoeken en zalig te maken dat verloren was en zoo ernstig zoo waarschuwend vermaant: bekeert u en gelooft het evangelie! O Geliefden, dat de Heere zich nog uwer ontfermen tot levendmaking en u ontdekke aan uwen doodstaat. Verzuimt om 't heil uwer zielen wil Gods woord niet, dat eenig middel van den Heere verordend tot levendmaking. Wordt dit daartoe voor u dienstbaar gemaakt door den Heiligen Geest, dan zal tot u en door u kunnen worden gezegd: „Naar zijnen wil heeft Hij ons gebaard, door het woord der waarheid, opdat wij zouden zijn als eerstelingen zijner schepselen, en gij zijt gered voor eeuwig. Of is er onrust van binnen, zijn de bewegingen der conscientie sterk? Is er een verbetering, een verandering, maar onder dit geen afstand van de wereld? Gaat het buiten Jezus om en leeft ge als Orpa wel met Gods volk maar niet van harte ? O Gel. ziet toe, u zeiven niet te bedriegen met valsche overleggingen, maar verkoopt alles waarbij gij leeft en hoort de stem des Heeren, die nog achter u is en u waarschuwt: „Gij weet niet dat gij zijt arm, jammerlijk, blind, en naakt, maar ook vermaant: Ik raad u dat gij van Mij koopt goud, beproefd komende uit het vuur, opdat gij rijk moogt worden en witte kleederen, opdat gij moogt bekleed worden, opdat de schande uwer naaktheid niet geopenbaard worde; en zalft uwe oogen met oogenzalf, opdat gij zien moogt.' En gij ook jongelingen en jonge dochters, katechisanten klein en groot, ziet toe voor u zeiven, om niet voort te leven zooals gij geboren zijt. Of staat u dit leven niet aan ? welnu, gaven wij straks iels aan, van wat God aan zijn volk en mij gedaan heeft en nog doet, dat niet te begeeren is? Wat onrecht hebt gij in des Heeren werk gevonden, dat ge u zoudt blijven onttrekken? Wordt 2 het u diets gemaakt, 't is te vergeefs God te zoeken en te dienen? Welnu we waren eertijds als gij allen zijt, eerst gerust, daarna onrustig, toen rijk en verrijkt, en dachten: geensdings gebrek, maar de Heere heeft zich ontfermd. Hij heeft ontdekt, maar ook getroost, arm maar ook rijk, blind maar ook ziende gemaakt, juist dezen winter vijftig jaren geleden, en ik mag nu zeggen: de snoeren zijn mij in liefelijke plaatsen gevallen een schoone erfenis is mij geworden, kunt gij dat ook? antwoordt voor den Heere en indien niet, zoo gij tot nog toe een ontkennend antwoord moet geven , nu nog is het de aangename tijd, nu nog is het de dag der zaligheid, maar, de Rechter staat voor de deur! Bedenkt dan nog heden, wat tot uwen vrede dient, voor het verborgen wordt voor uwe oogen en het te laat — voor eeuwig te laat zal zijn. En hebt gij katechisanten samen mij verrast en verblijd, door mij een middel ter verwarming der studeerkamer te doen bezorgen tot aandenken van dezen dag, hartelijk dank zij u daarvoor. Storte de dierbare Heiland den Geest der genade en der gebeden in u uit, die uwe zielen vereenigt tot de vrees van Zijnen Naam, uwe harten in liefde tot Hem doe ontgloeien en u aan Hem verbinde met eene eeuwige verbindtenis. En volk des Heeren hoe staat het met ons? Leven wij onder 't besef onzer zwakheden, in het gevoel onzer diepe afhankelijkheid en dringt ons dat met zuchten en geween, als eertijds ook nu nog tot den troon der genade en tot het bloed der verzoening? Of behoort dat tot het verledene, is u dat ontwend? Hoe zijt gij dan vervallen gij koningszonen en dochteren, als de Heere moet klagen: Mijn volk heeft Mijner vergeten, dagen zonder getal? Eilieve moge ieder zichzelven beproeven en achteruit- maar ook vóóruit zien. Achteruit ziende, zal men met smart belijden: Het was mij toen beter dan nu! en vooruit ziende, met bange vrees worden vervuld, bij de gedachte den Heere zoo te zullen ontmoeten bij den dood. Dat de Heere weer de droefheid naar Hem verwekke, dat er weer dagen van rouwklagen aanlichte omdat Hij geweken is, die te voren zoo liefelijk is omhelsd, zoo zalig ontmoet en genoten werd. Toen was zijn Naam een olie, die de liefde opwekte, de kleederen hadden een geur, die de wereld zelfs aantrok en in de reuk van die olie werd Gods welgevallen gesmaakt, en nu? O volk, dat in dien toestand kwijnt, keer weder tot uwen vorigen Man. Hij zelf roept u toe: Keer weder, keer weder o Sulamith, keer weder, keer weder dat wij u mogen aanzien! Of treurt ge volk des Heeren om uw gebrek, staat gij van verre om uwer zwakheden wil en vreest gij, dat om dies wil de Heiland zich aan u zal blijven onttrekken, arbeidt gij daarom, om van uwe zwakheden ontdaan te worden? Doe het niet langer, houd uwe zwakheden niet tot een aanstoot voor Jezus. Integendeel, laat ze Hem zien, toon Hem uw wonden al is het bevende. Hij is de Heere uw Heelmeester. Gebruik de middelen der genade onder inroeping van zijne inkomst. Wacht dan, ja wacht, verlaat u op den Heere, en Hij die te komen staat, zal komen en niet achterblijven. En als Hij komt, brengt Hij alles mede, wijsheid, gerechtigheid, heiligmaking en verlossing en zal zeggen: O mijn liefste die heb Ik voor u weggelegd! Kwam Hij zoo niet verrassend als een rijkmakende Bruidegom volk des Heeren, toen gij door Hem vrede vond bij God? O vergeet uwe zwakheden, vergeet uwe afhankelijkheid niet. Gewen u aan den Heere, heb vrede, zoo zal u het goede overkomen, nn in zwakheid, daarna in kracht en heerlijkheid. En nu Broeders Kerkeraad, in dank aan u voor uwe belangstelling die ik zeer waardeer, in mijne veertigjarige ambtsbediening, dank voor alles waarin gij mij tot steun waart in den tijd, dat wij met elkander deze gemeente hebben geregeerd en gediend, dank, hartelijk dank, voor uw geschenk dat mij heel mijn leven aan dezen dag herinnert. Uw gebed voor mij zij en worde steeds vermenigvuldigd, dat ik bij goddelijk licht mijne afhankelijkheid van den Heere meer en meer helder inzie; dat ik bewaard worde, ooit op eigen kracht te steunen. Begeert vurig van den Heere, dat ik ook voortaan de kracht blijve ervaren van dit woord, waarin Paulus zijn sterkte vond: „Mijne genade is u genoeg; Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht." Ik hoop dat voor ü te doen door genade. Wordt die wederzijdsche bede door ons betracht en van den Heere verhoord, dan kunnen we samen wandelen, samen strijden in zijne kracht en beproevingen doorstaan; dan zal Hij, die in den Braambosch woonde, ons ook dat onovertrefbaar heil doen genieten, dat zijne kracht in ods woont. De Heere zal ons gebrek vervullen, totdat ook wij zijn, waar niemand zegt „ik ben ziek." Volk des Heeren, zoowel buiten als in de Gemeente, dat zelfde verzoek heb ik aan u. Draag mij veel op aan den Heere, begeer van Hem, dat ik steeds worde ontledigd om door en uit Hem vervuld te worden. Houd niet op voor mij te pleiten aan den troon, op de kruisverdiensten van Christus, dat Hij mij gedenke, mij de vrucht Zijner voorbede geve te ervaren, mij leere door zijn Geest, mij sterke door genade en zich alzoo in mij verheerlijke, dat Hij in mijn dienstwerk verheerlijkt worde. Dan zal ik bekwaam worden gemaakt, van den Vader der lichten voor U te begeeren, dat Hij in U zijn Zoon openbare, die Zoon uit Zijne volheid U vervulle, God de Heilige Geest uwe zielen tot zijn tempel doe zijn en gij gezegend, Hem ter eere tot een uitgebreiden zegen wordet gesteld voor de uwen en uwe omgeving, totdat ook gij zijt waar Jezus is. En gaf de Heere boven al de weldadigheden die ik van Hem om Christus wil ontving, het groote voorrecht op dit oogenblik al mijne kinderen en ook de hunnen in zoo ver ze konden, hier tegenwoordig te zien, die Engel des Verbonds mijne kinderen, die mij bewaarde in Zijne kracht van dat ik was tot nu toe, die Engel des Vorbonds overschaduwe u en de uwen. Die zon der gerechtigheid vergadere en houde u onder Zijne vleugelen, opdat gij in die schuilplaats gezeten, overnachtet in de schaduw van dien Almachtige, gij uit Hem, door Hem en tot Hem levet hier in genade en eenmaal in heerlijkheid met al de uwen. Gij mijn tweetal zonen, mede dienstknechten in 't Evangelie, die ik mocht inleiden tot dat groote werk waartoe ik voor veertig jaren ingeleid ben, de Heere vervulle aan u voortaan, zooals Hij tot hiertoe gedaan heeft de belofte: „Wanneer die zal gekomen zijn, namelijk de Geest der waarheid, Hij zal u in al de waarheid leiden; want Hij zal van zichzelven niet spreken, maar zoo wat Hij gehoord zal hebben zal Hij spreken, en toekomende dingen zal Hij u verkondigen. Die zal Mij verheerlijken ; want Hij zal het uit het Mijne nemen en zal het u verkondigen." Hij geve u dit, opdat gij uitgevet van wat Hij u geeft. Hij make u getrouw in het werk der bediening en doe u dat blijven, zoo zult gij zeiven gezegend zijn en ten zegen wezen voor allen die u hooren. En gij mijne dochter, steun mijns ouderdoms, dat geloof, dat eerst in uwe grootmoeder woonde en daarna in uwe onvergetelijke moeder, dat geloof waardoor u Jezus alles is geworden > doe u leven in de hope der heerlijkheid. Volg het Lam waar Het u ook leide totdat het u brenge aan de fonteinen der levende wateren, en wij met onze dierbaren eeuwig worden overschaduwd en de kroon neêrleggen aan de voeten des Lams. Dat ook u die mij heden hebt aangehoord, dat heil worde geschonken of meer en meer te genieten worde gegeven in leven en sterven beide. Gebruike mij hiertoe de Heere des oogstes, zoo lang Hij mij kracht verleent zijn woord te verkondigen, opdat we met allen die Zijne verschijning hebben liefgehad, zullen ingaan in de rust die overblijft voor Gods volk. Met hartelijke dankbetuiging aan allen, zoowel buiten als in de Gemeente, die zoo overvloedig door stoffelijke, schriftelijke en mondelinge bewijzen van hartelijke belangstelling, mij hebben verrast en verkwikt, eindig ik thans, met den wensch en de bede: Abrahams God zij ons Schild, Izaaks Vreeze onze Sterkte, Hij die zich door Jakob liet overwinnen, zij onze Overwinnaar en onze Overwinning, opdat en totdat wij het loflied mogen aanheffen hier boven: Hem, die op den Troon zit en het Lam, zij de dankzegging en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in eeuwigheid Amen, ja Amen. Nadat het „amen" door den leeraar was uitgesproken, nam een der ouderlingen het woord en zeide: „Mijn hulp is van den Heer alleen!" Dat woord van den dichter van Ps. 121 was de draad, die door heel Uwe prediking van dezen morgen liep, en met het oog op die hulpe des Heeren, door U zoo rijk ondervonden, wensch ik, namens kerkeraad en gemeente, een enkel woord van gelukwensching tot U richten. Van de 40 jaren, die gij als herder en leeraar in den wijngaard des Heeren hebt mogen arbeiden, werden 7 hier gesleten, 7 jaren, waarin ge met kerkeraad en gemeente lief en leed hebt gedeeld. De gemakkelijkste van de 40 waren deze 7 jaren zeker niet, maar van heel die 40 (en dus ook van deze 7) zult gij thans zeker dankbaar erkennen: „Eben-Haëzer! Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen!" Blikt ge terug op die 7 jaren, in Utrecht doorleefd, dan waren ook die rijk aan ervaring, niet alleen op gemeentelijk, maar ook op huiselijk gebied, want ook daar wisselde zooveel, dat de gemeente met U doorleefde, waarin zii innig deelnam. Naast menig Mara kunt ge dankbaar terugzien op menig Pniël en Bethel! De gemeente vergeet het oogenblik niet, dat Uwe onvergetelijke gade, die een moeder in Israël mocht heeten, plotseling, als met een Eliaswagen, de eeuwige ruste inging. Die dagen hebben kerkeraad en gemeente met U meegeleden, omdat men wist, dat in haar iemand aan de gemeente ontviel, door den Heere met zoo rijke gaven van verstand en hart bedeeld, een gemeentelid, dat met de gemeente meeleefde, meeleed en meestreed, een vrouw en moeder, die.de ziel van Uw huis, een bidster voor de gemeentewas. Maar ook blijde dagen, rijke en onvergetelijke dagen mag ik wel zeggen, hebben kerkeraad en gemeente met U doorleefd; o. a. toen twee Uwer kinderen tot het ambt van herder en leeraar mochten worden ingeleid in de Christelijke Gereformeerde Kerk, waarin zij thans arbeiden. Dat waren zeker wel de blijdste dagen van de 7 jaren hier gesleten! En wat Uw arbeid als herder en leeraar betreft: de zegen, 33 jaar lang elders onder Uwe bediening genoten, gaf onze gemeente, toen zij U als haar herder en leeraar begeerde, hope, dat de Heere U ook hier nog wilde gebruiken als slijk aan Zijne vingeren om zondaren de oogen te openen en tot opbouw van Gods volk. En ... . er zijn ook hier, die dankbaar gewagen van genoten zegeniogen, terwijl de groote schare volks, die Zondag op Zondag in dit kerkgebouw bijeenkomt, bewijst, dat er ook in Utrecht nog een volk is, dat begeerig is naar het Woord, dat gij in den Naam van Uwen Zender hebt te brengen. Dat moet U zeker bemoedigen! Sterke de Heere U voorts tot het werk, door Hem U opgelegd! Geve Hij U genade om dit deel van de gemeente des Heeren te weiden met wetenschap en verstand! Ondersteune Hij U naar lichaam, geest en ziel! Hij doe Zijn vriendelijk aanschijn over U lichten en make (kan het zijn) Uwe laatste jaren tot de beste! Hij storte den Geest der genade en der gebeden mild uit over de gemeente, over Uw persoon, over Uw werk en over Uw huis! Dan zal in vervulling treden wat kerkeraad, gemeente, Uwe hier aanwezige kinderen en tal van vrienden en vriendinnen U thans staande en biddend willen toezingen uit Ps. 121 : 3 en 4." WARE DANKERKENTENIS. Vookzang Psalm 68 : 10. Gelezen: de Art. des Geloofs en Psalm 20. Gezongen: Psalm 116 : 10 en 11. „ 145 : 3 en 4. „ 66 : 8. 20 : 1. Welk een toon van rechten ootmoed en ware dankerkentenis spreekt ons toe, geliefde Hoorders, uit den 116en psalm, waarvan we daar een gedeelte hebbeD opgezongen. En geen wonder! De dichter heeft van den Heere weldaden ontvangen, die hem nauw aan den Heere verbinden en recht klein voor Zijn aangezicht doen verkeeren. Hij is uit groote vreezen gered! Hoort het hem betuigen aan het begin van dit heerlijk lied: Ik lag gekneld in banden van den dood, Daar de angst der hel mij allen troost deed missen, Ik was benaauwd, omringd door droefenissen, Maar riep den Heer dus aan in al mijn nood: Och, Heer! och wierd mijn ziel door U gered! Toen hoorde God; en waar hij die redding heeft ervaren, daar gevoelt hij zich door een onuitsprekelijken band aan den Heere gebonden en wordt de behoefte levendig: Ik zal met vreugd in 'thuis des Heeren gaan, om daar met lof Uw grooten Naam te danken! Maar we mogen ons zeker ook denken, dat de dichter niet alleen ziet op de verlossing hier bij name genoemd, maar ook op al de weldaden, die hij iederen dag wederom uit de hand des Heeren ontvangt, want als eén weldaad in ootmoed voor den Heere doet buigen, dan worden ook andere zegeningen niet vergeten, maar wordt alles wat de Heere geeft een geheel, dat noopt Hem de lof en de eere toe te brengen! Hoe groot zou voor ons de zegen zijn, als we in deze ure mochten zijn saamgekomen in het huis des gebeds in de gestalte van den Godsman, die zong: Ik zal met vreugd in 'thuis des Heeren gaan, om daar met lof Uw grooten Naam te danken, want dan genoten we den zegen des Heeren! En niet waar, we hebben daartoe reden te over. lederen dag weer ontvingen we voedsel en Meeding en deksel en al wat we noodig hebben tot onderhoud van ons leven, de een in meerdere, de ander in mindere mate. Gedurig weer mogen we Gods Woord onderzoeken en voor ons hooren verklaren; dat Woord, waarin de Heere den weg tot zaligheid zoo duidelijk openbaart, en waar zouden we eindigen, als we iedere weldaad des Heeren moesten noemen? Maar er is in deze ure eene bijzondere reden, die stof geeft met dankerkentenis voor het aangezicht des Heeren te verschijnen! Uw leeraar, gemeente van Utrecht! heeft het voorrecht op dezen dag zijn 40-jarige ambtsbediening te herdenken! Dat dat voorrecht ook Uw hart raakt, hebt ge bewezen door de vele hartelijke blijken van belangstelling door U getoond! Dat dat voorrecht hoog wordt gewaardeerd door de zonen en de dochter van Uw leeraar spreekt wel van zelve en daarom meenen we niet te veel te zeggen, dat wij allen, zooals we hier samen zijn, stof te over hebben, om in dankbaren ootmoed te buigen voor den troon des Heeren! Hoe groot zou nu 't voorrecht zijn, als die dankerkentenis niet alleen werd uitgesproken met de lippen, maar waarlijk mocht leven in ons hart en dat op een wijze, als het den Heere alleen welbehagelijk kan zijn. 't Is waar: we zijn menschenkinderen, die ons zoo licht kunnen bedriegen en voor ware erkenning kunnen aanzien, wat het toch niet is. Maar nu wil de Heere ons door Zijn Woord onderwijs geven, want dat Woord heeft onderwijs in elke levensomstandigheid. Daarom dachten we dan, ter zelfbeproeving, uit het Woord des Heeren te lezen, waarin het wezen van de ware dankerkentenis bestaat. Doch daar we dat Woord uit ons zeiven nooit recht zullen kunnen verstaan, vragen we eerst dat de Heere door Zijnen Heiligen Geest ons de beteekenis van Zijne waarheid doe kennen en ons de kracht van Zijn getuigenis doe ervaren! Tekst: Gen. 33 : 20. En hij richtte aldaar een altaar op en noemde het: De God Israëls is God. Al wat te voren geschreven is, dat is tot onze leering geschreven, zoo getuigt Gods Geest zelve in des Heeren Woord en, niet waar? door dat Woord worden we aangemaand om nauwkeurig te onderzoeken en aandachtig te bepeinzen, wat 's Heeren getuigenis ons meldt. Maar ook evenzeer tot een oprecht navolgen van den godzaligen wandel van die kinderen Gods, wier historie ons in dat getuigenis staat geboekstaafd. En kunnen we uit ons zeiven tot dat bepeinzen en dat navolgen nooit komen op de rechte wijze, mocht dan Gods Geest door Zijne genadewerking ons bekwaammakende genade verleenen, ook nu, nu we een oogenblik wenschen na te denken over: Jakobs dankerkentenis na genoten zegeningen. Die dankerkentenis spreekt zoo helder uit het altaar, dat hij den Heere bouwt en uit den naam, dien hij dat altaar geeft. Dat zal ons duidelijk worden, naar we hopen, als we gaan aantoonen: 1. Het altaar van Jakob spreekt van rechte dankerkentenis. 2. Het altaar van Jakob getuigt van blijde geloofszekerheid. 3. Het altaar van Jakob bewijst vrijmoedige geloofsbelijdenis. Op elk van die zaken letten we een oogenblik om dan met een toepasselijk woord te besluiten. I. Jakobs altaar spreekt van rechte dankerkentenis, zoo zeiden we in de 1° plaats. Om dat te bewijzen, zien we a. waarvoor is Jakob dankbaar; b. hoe uit zich die dankbaarheid. Jakob is dankbaar voor de vele zegeningen en ontelbare bewijzen van Gods trouw, die hij heeft mogen genieten. Als hij daar staat bij den altaar, te Sichem gebouwd, gaat hij in zijne gedachten een twintig jaar terug en aanschouwt zich zeiven nogmaals als de eenzame zwerveling, die, verdreven uit 's vaders tent, de oorden van Kanaan doortrekt. Nu eens gaat zijn weg door de eenzame grasvlakten, waar geen menschelijke stem wordt gehoord; dan weer leidt zijn pad over de ruggen der kalkgebergten van Judea en de woeste bergketenen van Gilead, en door de dalen, die de gebergten scheiden öf door de bosschen, die de bergen zoo sierlijk tooien; en op heel die reize is hij alleen, van niemand verzeld, door niemand beschermd! Niets heeft hij wat hem beschut tegen 't wild gedierte of den woesten roover, die de streken, die hij doortrekt onveilig maken en ten ware de Heere zijn schutsheer en behouder ware geweest, hij had nimmer het doel van zijn tocht bereikt. Maar Jakob ziet zich niet alleen als eenzaam zwerveling, hij aanschouwt zich ook als arm reiziger! Al den rijkdom van 's vaders tent heeft hij moeten achterlaten! Heel zijn bezitting bestaat in een staf om op te leunen en een oliekruikje, om voorkomende wonden te verzachten. De zoon van den rijken herdersvorst moet de herbergzaamheid inroepen van zijn medemensch, of den nacht doorbrengen onder den blooten hemel! O, als Jakob den toestand, waarin hij toen verkeerde en dien, waarin hij zich nu bevindt, als hij staat bij den altaar, vergelijkt, spreekt hij bij vernieuwing het woord, nog onlangs in den gebede zijn mond ontvloden: Ik ben geringer dan al deze weldadigheden, die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt, want met mijnen staf ben ik over den Jordaan gegaan en nu ben ik tot twee heiren geworden! En die zegeningen worden voor Jakob dubbel dierbaar, omdat ze hem even zoovele bewijzen zijn van Gods trouw. Als hij daar staat bij den altaar en terugdenkt aan de leidingen des Heeren, staat nog zoo glashelder voor zijn geestesoog die onvergetelijke nacht, dien hij doorbracht te Luz. Als de slaap zijn moede oogleden heeft toegesloten, ziet hij in den droom den ladder en op dien ladder de engelen op- en nederklimmen, terwijl van het opperste van den ladder de Heere hem toespreekt: En Ik zal met U zijn en zal u behoeden overal waar gij gaan zult en Ik zal u wederbrengen in ditzelfde land, want Ik zal u niet verlaten, totdat Ik zal gedaan hebben, hetgeen Ik tot u gesproken heb. O, hoe koninklijk heeft de Heere die belofte vervuld! Jakob is gered uit de hand van Laban, hij is bewaard voor het zwaard van Ezau, hij is wedergebracht in Kanaan en alzoo uit al zijne vreezen gered; en waar hij in al die weldaden de trouw des Heeren mag zien, daar vloeit zijn mond over van rechte dankerkentenis en bouwt hij den Heere een altaar! En die zegeningen en bewijzen van Gods trouw worden voor hem nog zooveel te grooter, als hij het aanschouwt, dat de Heere dat alles heeft geschonken aan zulk een als hij is! Want waar hij daar bij zijnen altaar staat, daar wordt hij er levendig aan herinnerd, hoe liefdeloos en zelfzuchtig hij tegen den broeder handelde, die, van de jacht komende, hem spijze vroeg; daar leeft bij vernieuwing in zijne herinnering die donkere ure zijns levens, toen hij vermomd en als zijnde een ander neerknielde aan de sponde van den grijzen, blinden vader en in naam van Jehova den eerstgeboortezegen over zich hoorde uitspreken; daar wordt hij bepaald bij zijn ongeloof in het wegtrekken van Laban. De God van Bethel heeft tot hem gesproken: Maak u op, vertrek uit dit land en keer weder in het land uwer maagschap en in stede van rond en ruiterlijk met die boodschap tot Laban te gaan, wacht Jakob den tijd af, die hem het geschiktste lijkt en gaat dan, als Laban ver van huis is! Al die zonden en zoo vele meer doemen in zijne herinnering op en waar hij te Sichem een altaar bouwt, daar vervullen die overtredingen hem met smart en schaamte, maar is de herinnering daaraan oorzaak, dat 's Heeren weldaden te meer worden gewaardeerd en hij door den altaar het uitroept: Looft den Heere, mijne ziele, en vergeet geene van zijne weldaden! En nu vragen we even, geliefde hoorders, gaat het zoo niet ieder kind des Heeren, die in ootmoed voor den Heere buigt bij het zien van Gods goedertierenheden ? Worden dan de zegeningen des Heeren niet aanschouwd éen voor éen en wordt dan het getal niet meer dan dat men ze zou kunnen opnoemen? En worden die weldaden niet te meer gewaardeerd, als ze bewijzen zijn van 's Heeren onwankelbare trouw die daarin voorheen geschonken beloften vervult? En worden ze niet nog grooter als ze worden aanschouwd in het gezicht van eigen onwaardigheid en geringheid? O, als er ware dankerkentenis in het hart leeft, wordt het kind des Heeren zoo klein, zoo schuldig, zoo gansch onwaardig en hoe meer de goedheid en ontferming des Heeren wordt gekend, hoe kleiner en onwaardiger het dankbare schepsel zich voelt. Dan wordt Jakobs gestalte verstaan: Ik ben geringer dan alles, wat gij, o Heere! aan Uwen knecht hebt gedaan! Maar dan wordt het ook gevoeld: Zal de Heere, die groot en heilig en rechtvaardig is, zijne goedheid en genade op zulke schuldige en onwaardige schepselen doen overgaan, dan moet er toch een verdienende en bewegende oorzaak bestaan. Vragen we mogelijk: Maar heeft ook Jakob dat gezien en erkend? Ja, geliefden, zijn altaar leert ons dat zoo duidelijk mogelijk. Immers op dat altaar brengt hij den Heere een offer en door dat offer mag hij door het geloof zien op het groote, voor Gods volk allesbetalende offer, dat in eeuwigheid volmaakt, al degenen, die geheiligd worden. En alzoo eindigt hij door dat geloof met zijne dankerkentenis in den eenigen Naam onder den hemel tot zaligheid gegeven, zooals ieder dat doet, die ware dankbaarheid beoefent. Als 't geloof doet zien op eigen schuld en zonde, als 't geloof doet zien op Gods heiligheid en recht en de vraag in 't hart leeft: hoe kan die heilige en groote God aan zoo zondige en nietige stervelingen weldaden schenken, leert datzelfde geloof verstaan: zonder bloedstorting is er geen vergeving, maar opent ook het oog voor de dierbare waarheid: door bloedstorting is verzoening aangebracht. God heeft den Zoon zijner liefde overgegeven aan lijden en dood, aan smaad en schande en Hem geplaatst onder al de gevolgen der zonde, om een offer op te brengen, dat de verdienende oorzaak is, dat zondaren kunnen worden gezegend! Dat geloof leert de hand te leggen op dat offer van Christus en roemen: óok de zegeningen, die ik ontving, zijn alleen een vrucht van de kruisverdiensten van dien dierbaren Borg en alzoo wordt de, eere voor de genoten welladen alleen toegebracht aan het Lam, dat geslacht is, en dat waardig is te ontvangen de lof en de eere en de dankzegging tot in eeuwigheid! II. Doch Jakobs altaar predikt ons meer. Het getuigt ook van blijde geloofszekerheid. Die zekerheid spreekt ons zoo krachtig toe uit den naam, dien hij zijn altaar geeft: De God Israëls is God! Letten we er op, dat Jakob hier den Heere noemt: de God Israëls. Als hij voorheen van den Heere sprak of tot Hem bad was het altoos: De God van mijnen Vader Abraham en de Vreeze mijns Vaders Izaaks. Voorheen durfde Jakob niet het mijn des geloofs gebruiken. Thans wel. Vragen we waar die heerlijke ommekeer in zijn leven is doorleefd? O, als hij daar te Sichem staat bij den altaar en daarover den naam uitspreekt: De God Israëls is God, doorleeft hij als bij vernieuwing dien bangen en toch zoo heerlijken nacht aan den Jabbok. In zijn vreeze voor Ezau heeft hij heel zijn bezitting doen gaan over de beek, maar trekt zichzelven in de eenzaamheid terug, om sterkte en genade te smeeken van den God van Beth-el. En diezelfde God verschijnt hem, maar nu niet als een liefelijk belover en trouw verzorger, doch als een worstelaar, die toornt tegen Jakob. Thans gevoelt hij het: zijn eigenliefde tegenover den broeder, zijn bedrog tegen den grijzen blinden vader, zijn handelwijze met Laban is niet in de eerste plaats zonde tegenover menschen, maar is in de eerste plaats zonde tégenover den heiligen en rechtvaardigen God en tenzij die Heere genade voor recht late gelden is Jakob verloren, niet door het zwaard van Ezau, maar door het wraakzwaard van Gods gerechtigheid. En toch spreekt hij het uit: Ik zal U niet laten gaan tenzij Gij mijn zegent. Toch klemt hij zich aan den Heere vast op hoop tegen hoop en de uitkomst was heerlijk. Hij kwam uit die bange worsteling niet als Jakob maar als Israël, als Overwinnaar Gods op, en waar hij voorheen hope op den Heere en op Zijne vrijmachtige liefde mocht voeden; daar had hij nu de zekerheid ontvangen: Die God is mijn God, die zich door mij liet overwinnen, die zich aan mij wegschonk met al den schat zijner genade en heel de volheid van zijn liefde. En waar hij de weldaden des Heeren erkende, daar zag hij ze alle als een gevolg van die éene, groote genade: De God Israëls is God! En daar gaf ook de toekomst geen zorg. Want Israëls God is de sterke God, wien niets te wonderlijk is, maar ook de trouwe God, die nooit begeeft en zijn eigendom veilig bewaart en zeker beschermt. En zoo is het nog. Als in het hart een altaar van dankerkentenis wordt opgericht, geeft het der ziele den meest vasten steun als aan den altaar den naam mag worden gegeven: Die God, die mij zegende is mijn God. Zeker 't is zoo: daar zijn vele begenadigden, die weten wat het zegt: door het geloof de zegeningen des Heeren te aanschouwen in het licht van eigen volkomen onwaardigheid en Jezus verdienste en oogenblikken kennen van blijde hope op den Heere, en die toch niet met Jakob durven zeggen: De God Israëls is God. Tenminste niet in den zin, waarin Jakob dat uitsprak. Wel als 't geloof helder op Jezus ziet, wel in de oogenblikken van gemeenschapsoefening met dien dierbaren Borg; dan kan 't geloof zoo helder zijn, dat de hoop zekerheid schijnt, maar er blijft toch steeds, vooral als die zoete geloofsoefening weer mindert, een gevoel van onvervulde leegte, waarvan men zich zeiven geen rekenschap kan geven, tot het den Heere behaagt te doen zien, wat de oorzaak van die leegte is. Dan wordt het gevoeld, door de zonde is de gunst van Jehova verloren en geen volkomen voldoening kan worden gesmaakt vóór die gunst van den Drieëenigen God weer wordt genoten. Dan worden uren doorleefd van bange zielsworsteling en menigmaal komt de vraag op in het hart: hoe zal ik ooit tot die blijde geloofszekerheid komen, dat ik het met volle bewustheid mag uitspreken: De God Israëls is ook mijn God! Zijn er ook in ons midden zulke vragende en zuchtende zielen, geliefde hoorders? Zien we dan op Jakobs historie, immers daar wordt ons het antwoord gegeven. Als de Heere wil redden, brengt hij eerst in de diepte. Als hij van liefde wil spreken, spreekt hij eerst van toorn en vloek. Als hij wil vrijspreken van schuld en straf, doet Hij eerst die schuld en strafwaardigheid zien. Dan wordt dezelfde baDge ure doorleefd, die Jakob bij Jabbok kende, want Jehova komt als een eischend en vertoornd Eechter op de ziel aan, die het doet aanschouwen, dat de zondaar zoowel om zijn erf- als om zijn dadelijke schuld verdoemelijk ligt voor God. En waar zoowel de zonde in 't paradijs als de zonde van eigen leven wordt gekend als zonde tegen den hoogen en heiligen en rechtvaardigen God, daar wordt het gevoeld hoe rechtvaardig de Heere in 't verderf kan storten. En niet alleen gevoeld, maar ook gebillijkt. Want dan wordt het in waarheid: „verloren" naar volkomen recht. En toch blijft het een worstelen, een roepen: Gena, o God gena, hoor mijn gebed! En als dan het geloof leert zien op Jezus en zijne algenoeg- 2ame gerechtigheid en die dierbare Borg voor 't bewustzijn een tusschentredend Middelaar wordt en vergeving eischt op grond zijner voldoening; en als dan de eeuwige Rechter onkreukbaar recht doet en de sententie toepast voor 't bewustzijn des harten, wordt Jakobs naam Israël en heet het: Ik heb al Uwe zonden achter mijnen rug geworpen in de zee van eeuwige vergetelheid! O, wie zal onder woorden brengen welk een zalige ommekeer dan wordt genoten in 't leven der ziel. Dan enkel blijdschap, liefde, leven en vreugde! Want dan daalt de volle vrede Gods, die alle verstand te boven gaat in 't hart; dan wordt de onuitsprekelijke liefde van Jehova gekend, die nooit is te peilen; dan nadert die Heere tot zijn schepsel als een Vader nadert tot zijn kind en verzegelt zijne heerlijke belofte: Dit zal mij zijn als de wateren van Noach, toen Ik zwoer, dat de wateren de aarde niet meer zouden hedekken , alzoo heb Ik gezworen, dat Ik op u niet meer toornen noch schelden zal; dan wordt het recht ten eeuwigen leven op grond van Jezus' gerechtigheid der ziele verzegeld en nooit gekende en nimmer te noemen zaligheid wordt gekend in de liefelijke gemeenschapsoefening met een verzoenden God. Dat is het in waarheid: Die God is ons een God van volkomen zaligheid en bij den Heere Heere zijn uitkomsten ook tegen den dood. Dan worden de weldaden bewijzen van Gods Vadergunst en Vadertrouw en alzoo dubbel dierbaar, maar dan wordt ook de toekomst onbedongen aan den Heere toevertrouwd in de vaste zekerheid: Hij zal het maken! Dan wordt het altaar niet alleen een erkenning voor wat is genoten, maar ook een gedenkteeken van de blijde verwachting des geloofs: Die gij in de kracht Gods bewaard wordt door het geloof tot de zaligheid, die geopenbaard zal worden in den laatsten tijd. III. Maar dan kan 't ook nooit uitblijven, of er wordt geboren een vrijmoedige geloofsbelijdenis. Zie 't maar aan Jakob. Hij bouwt zijn altaar bij Sichem ten aanschouwe van de heidenen, die rondom hem wonen. Hij schaamt zich niet het door die daad te belijden, dat hij anders is en iets anders zoekt dan zij; hij vreest niet de vijandschap, die daardoor wordt opgewekt, maar komt er onbeschroomd voor uit: De God Israëls is God, is de eenige God, is de sterke God, is de eerens- en dienenwaardige Jehova. En zoo doet hij ook tegenover zijn huisgenooten. In hunne tegenwoordigheid roemt hij in 's Heeren goedertierenheden, in zijne ontfermende liefde, in zijne onwankelbare trouw en wagen we te veel, als we denken, dat hij hen opwekt met hem dien God te zoeken en te dienen. En, geliefden is 't niet nog zoo. Als het leven bij 's Heeren kinderen waarlijk leven mag, toonen ze dan tegenover de wereld niet, dat ze anders zijn en iets anders zoeken dan die wereld? Komen ze dan niet vrijmoedig en onbeschroomd uit voor de eere des Heeren, die hen uit den dienst van Satan en zonde heeft verlost? O, hoe nauw is dan't leven, hoe ernstig zijn dan menigmaal de waarschuwingen, hoe kloek de bestraffing der zonde? En of dan de vijandschap losbarst, het deert hen niet; want de liefde tot den Naam des Heeren en het heil van zondaren dringt; en 't bewustzijn : De God Israël is de sterke God geeft steun, met volle vrijmoedigheid wordt voor 't oog der wereld een altaar opgericht en over dien outer den Naam des Heeren uitgeroepen ! Maar ook even vrijmoedig is de belijdenis des geloofs tegenover de huisgenooten. Zeker: de belijdenis in eigen kring is veel zwaarder dan tegenover vreemden, maar het geloof overwint alles. In eigen kring is de belijdenis veel zwaarder, zeiden we. Want vreemden kennen ons niet zoo nauwkeurig en tegenover hen beklemt meer de vrees voor smaad en spot, doch tegenover huisgenooten dringt meer de vrees zich op te worden aangezien als een huichelaar. Satan komt met zijne aanvallen: zwijg maar, want ze weten, dat ge schuldig staat aan deze en die zonde, dat ge ook niet rein van leven zijt en oprecht in al uw doen en laten en daarpm zullen ze u toch niet gelooven. En menigmnal wordt den begenadigde, wiens hart tot spreken dringt, alzoo het zwijgen opgelegd. Maar als de Heere met Zijn Geest krachtig werkt, moet Satan verstommen. Dan geeft die Geest zelve vrijmoedigheid, eene vrijmoedigheid, die door niets kan worden gestuit en getrouw aan de roeping wordt de Naam des Heeren beleden tegenover die Hem niet kennen, maar heet het ook tot hen die eenzelfde dierbaar geloof deelachtig zijn: Komt, luistert toe gij Grodgezinden, Gij, die den Heer van harte vreest, Hoort, wat mij God deed ondervinden, Wat Hij gedaan heeft aan mijn geest! 'k Sloeg heilbegeerig 't oog naar boven; Ik riep den Heer ootmoedig aan; Ik mocht met mond en hart Hem loven, Hem, die alleen mjj bij kan staan! Zingen we dat, voor we verder gaan uit Ps. 66: 8. Hoe groot is het voorrecht, geliefde Hoorders, als een van 's Heeren kinderen verwaardigd mag worden, als Jakob een altaar der dankerkentenis op te richten! Dat voorrecht is U in dezen dag verleend, hoog vereerde en veel geliefde vader, die thans den dag moogt herdenken» dat U voor veertig jaren in het heilig dienstwerk werd ingeleid. Maar ook wij, Uwe kinderen en Uwe gemeente wenschen met U een altaar op te richten, om den Heere te erkennen voor wat Hij ons in U schonk! O, lieve vader! Uwe gemeente vergunt het ons in deze ure U, mede namens broeders en zuster, hartelijk dank te zeggen voor wat U voor ons is geweest! Van onze eerste jeugd af heeft Uw trouwe zorg en opofferende liefde ons omringd, geen moeite en inspanning was U te groot, als het ons welzijn gold, zelfs zóo, als weinig vaders dat voor hun kinderen doen; met ons lieve moeder, die nu juicht voor den troon, was Uw leven voor ons een worstelend leven, niet het minst in den gebede aan Gods troon! O 't is ons behoefte des harten dat in deze ure openlijk uit te spreken en U daarvoor openlijk den dank van hart en lippen toe te brengen, met de innige bede, dat de Heere U vergelde, wat wij U niet kunnen vergelden en de hartelijke wensch, dat die God, die Uw God is, zooals Hij Jacobs God was, U nog jaren voor ons spare, zóo lang, als het in Zijn Kaad kan bestaan. Zegene Hij verder de dagen van Uwen ouderdom, zooals Hij U tot hiertoe zegende. En immers, ook met het oog op Uw dienstwerk, als boodschapper des heils in des Heeren Naam, mogen we een altaar oprichten met het opschrift: De God Israels is God! Zeker, 't is waar: daar zijn er velen geweest, die zich aan Uwe prediking hebben gestooten 36 en hebben uitgeroepén: deze rede is hard, wie kan dezelve hooren; maar door de bedauwing des Geestes heeft Uw woord ook veel vrucht gedragen; velen zijn uit den doodslaap der zonde ontwaakt, velen van 's Heeren lieve kinderen zijn gebouwd en gesterkt in 'tgeloove, zoodat de Heere ook aan U zijne beloften heeft vervuld! En vermelden we dat nu om U te verheffen? O, U weet beter! Maar waar we een altaar wenschen op te richten daar noemen we de zegeningen, doch als daden Gods, waarvoor de dank en eere alleen toekomt aan dien God, die ze schonk! O, zij dan Jehova Uw God, ook verder Uw steun en sterkte, zalve Hij U ook voortaan met een rijke mate van Zijnen Heiligen Geest en als straks, God geve na vele dagen, de ure der ontbinding komt, dan wacht U de kroon der heerlijkheid aan de getrouwe dienstknechten toegezegd! Geliefde Broeders, Zuster en schoonzusters! De Heere gaf ons in onze ouders veel, zóo veel, dat we het nimmer naar waarde kunnen achten. O, mocht de God onzer ouders ook onze God zijn of worden! Leere de Heere ons Hem te zoeken, voor 'teerst of meer en meer, naar dat Hij weet, dat het ons noodig is! Want de verantwoording is zoo groot, onder zulk een opvoeding te zijn opgegroeid, maar de belofte is ook zoo heerlijk: Ik ben Uw God en de God Uws zaads in hunne geslachten; èn: die Mij zoeken, zullen Mij vinden! Geve de Heere dan waarlijk een hart om met alle zegeningen in Hem te eindigen! Geliefde Broeders Kerkeraad en gemeente van Utrecht! Het hart dringt ons, mede namens Broeders en Zusters, U hartelijk dank te zeggen voor de vele en groote bewijzen van hartelijke belangstelling aan onzen geliefden Vader geschonken op dezen dag! Moge aan U allen de belofte worden vervuld: de zegenende ziel zal vet gemaakt worden! Groot zou 't voorrecht wezen als wij allen geleerd hadden met de weldaden op de rechte wijze in den Heere te eindigen, want daarin zouden we 't bewijs vinden, dat Israels God ook onze God is! En in dat voorrecht alleen ligt waar geluk! Daarom is 't zoo noodzakelijk, dat we gedurig weer ons zeiven recht beproeven, of we van Jakobs gestalte bij Sichem iets verstaan. Vragen we mogelijk: hoe zullen we in dezen ons recht beproeven ? Gel, dan hebben we maar na te gaan, of we 'tooit geleerd hebben, ons als ellendigen te gedragen tegenover den Heere; als zulken, die ook den geringsten zegen volkomen onwaardig zijn, die niets hebben verdiend dan toorn en vloek. Want zoo we dat nimmer leerden, zullen de zegeningen des Heeren eenmaal ons oordeel verzwaren! O, geliefden, wier conscientie getuigt: Jacobs gestalte is nog nóóit de mijne geweest, wat we u bidden mogen, bedenk nog in dezen uwen dag wat tot uwen eeuwigen vrede dient. lederen rustdag weer wordt van dezen kansel u zegen en vloek verkondigd en hoe ontzettend zal het zijn onder zooveel waarschuwingen verloren te gaan! We lezen toch in Gods Woord, die den weg geweten en niet zullen bewandeld hebben, zullen met vele slagen geslagen worden! En ziet nu daartegenover eens op het geluk en de veiligheid van Gods volk! Ze hebben niet te vreezen in nood noch dood, ze liggen voor rekening van een almachtig en getrouw Ontfermer, en zullen eenmaal eeuwige vreugde genieten! En die buiten God sterven, hun plaats is in de buitenste duisternis, waar hun worm niet sterft en hun vuur niet uitgebluscht wordt! Daarom nogmaals: wendt U naar den Heere henen en wordt behouden, smeek om wederbarende genade en de God des Ontfermers zij U genadig! Of meenen we met Jakobs gestalte niet onbekend te zijn? Gel. dan nog past ons getrouw zelfonderzoek, want er is zooveel schijn, dat geen wezen is. We zijn zoo licht geneigd, als dankbaarheid aan te nemen, wat wij voor den Heere doen, zonder te vragen, wat de Heere aan en in ons deed. O, zijn we toch voorzichtig, dat we ons niet bedriegen. Vragen we veel, dat de Heere ons toetse en doorzoeke, ons verzegele en bevestige, want alleen Gods werk heeft waarde. Alleen Gods werk blijft en gaat mede over dood en graf! Maar mogen we, na getrouw onderzoek niet anders zeggen, of we kennen iets van dat klein en ootmoedig leven voor des Heeren aangezicht, dan is ons voorrecht groot, geliefden! Want dan verstaan we het, wat het zegt, dat de weldaden ons dubbel dierbaar zijn, maar dan kennen we ook een God der hulpe in allen weg. Of zegt ge in uw hart: mocht ik dat eens waarlijk weten, dat de Heere mijn God is? Welk een voorrecht, dat het is te verkrijgen voor elk, die in waarheid zoekt. Jakob was Jakob toen de Heere hem verscheen, hij had niets in zich zeiven, waarom de Heere hem zijn gunstbewijzen schonk, de trouwe Ontfermer werd alleen in zich zeiven over hem bewogen. En zoo is het nog. Schuldige, geheel veroordeelde, gansch verloren zondaren wil de Heere aannemen tot Zijn kinderen! O, als dan de aanvallen van Satan en de influisteringen van 't ongeloof u willen doen gelooven: voor mij is dat heil te groot, werp u voor den Heere neer, juist zooals ge zijt, pleitende op vrije genade en ge zult het op 's Heeren tijd ervaren: die tot Mij komt, zal ik geenszins uitwerpen! 't Kan zoo gemakkelijk gebeuren, dat de eerstbeginnenden in de genade denken, als ze van meerdere genade hooren spreken: dan is bij mij nog alles verkeerd. Gel., zijn er zoo in ons midden, och bedenk dan: Jakob was niet in éen dag een Israël. Tusschen Beth-el en Pniël ligt een tijd van twintig jaren en in dien tijd is er heel wat in Jakobs zieleleven omgegaan. Zoo is ook nu nog een kind niet in eenmaal een man. En als de werkzaamheden zich rusteloos uitstrekken, om een man te worden, zal de Heere het maken. Niet als bij ons rust wordt gevonden in de beredeneering, dat we toch iets kennen van 't leven; dan mogen we wel toezien, want Gods Woord staat eeuwig vast: die den Zoon heeft, heeft het leven! 't Geestelijk leven is gezond, als we mogen bezien en erkennen, wat de Heere heeft gedaan, als we mogen bezien en gevoelen, wat we nog missen en dan rusteloos mogen werkzaam zijn, om dat gemis vervuld te krijgen uit des Heeren volheid, die onuitputtelijk is. En als we zoo mogen leven, staat de Heere voor de uitkomst in en zal Hij zijne belofte waar maken: Die in het huis des Heeren geplant is, dien zal het gegeven worden te groeien in de voorhoven onzes Gods! Maar elk, die genade kent, heeft dan ook de roeping den lof des Heeren te verkondigen en Zijn Naam te belijden door Woord en daad! Geve de Heere in dezen veel getrouwheid, opdat er eene goede reuke uitga van des Heeren volk en zij na een nauw leven een ruim sterven mogen erlangen, om eenmaal in te stemmen in het lied der volmaakte dankzegging: Gij, Heere, zijt waardig te ontvangen de lof, de dankzegging en de aanbidding tot in eeuwigheid, Amen.