* Kennen en Kunnen. ******* ****** De nieuwe Opvoeding. * ****** Eenheid. ****** * * Wetenschap en Dogma. * * * * l / . VIER TOESPRAKEN . DOOR / Dr. i^OÖTÏik. IW- ^i i Mlm ■ fo- - ■ - fjg I : ~ X*M /$*~b 'v ' i I BRO ' LEIDEN- — D. DONNER. — 1903. J 1903: |l is J3. ^ * Kenneq en Kunnen- * * * * * * * ****** De nieuwe Opvoeding. * * * * * * * Eenheid. * * * * * * * * Wetenschap ep Dogma. * * * * VIER TOESPRAKEN DOOR Dr. J. WOLTJER. LEIDEN. — D. DONNER. — 1903. indien althans dit zaad niet door de zorgvuldigheden des levens en de verleidingen der wereld is verstikt. Alleen daar, waar alzoo de wortel der zaak gevonden wordt, kunnen wij elkander helpen in het wieden van het onkruid, elkander bijstaan tegen de verleidingen der wereld, elkander opwekken om den goeden strijd te strijden. In de dagen, die wij thans beleven, nu de middelen van gemeenschap op het gebied des geestes zoo vele, de litteratuur van alle soort zoo machtig geworden is, hebben wij, veel meer nog dan vroeger, eene opwekking noodig om scherp toe te zien wat men ons aanprijst als resultaat van nieuw inzicht en wetenschappelijk onderzoek; het kwade zaad wordt met kwistige hand gestrooid. Nieuwe levensbeschouwingen worden, om ze ingang te doen vinden, in den vorm van korte spreuken samengevat en deze als leuzen aangeheven voor partijgenooten. Niet zelden is daarin een element van waarheid en recht uitgedrukt, dat echter vermengd is met een geheel verkeerd beginsel. Het schip voert eene vlag, die de lading niet dekt. Wie dus niet overrompeld wil worden en in 's vijands macht zijn nog vóór hij zelf het weet, die volge steeds het woord: „Beproeft de geesten of zij uit God zijn." Eene dier leuzen van den nieuwen tijd is deze: „Niet op het kennen, maar op het kunnen komt het aan." Dit beginsel wordt thans door velen praktisch toegepast en theoretisch verdedigd en aanbevolen, en heeft voor den praktischen mensch zoozeer een schijn van waarheid, dat het ons niet verwondert, wanneer we zien, dat zeer velen ook onder ons het aanvaarden. En toch is het eene bedriegelijke leuze, een valsch beginsel, dat in zijne gevolgen verderfelijk is en wortelt in het ongeloof. Vergunt mij u dit in weinig woorden aan te toonen en u op te wekken om in het licht van Gods Woord steeds de rechte verhouding tusschen kennen en kunnen in het oog te houden. Ik noemde de leuze: „Het kunnen is meer dan het kennen", eene van den nieuwen tijd. Sedert de laatste helft van de vorige eeuw hebben, door stoom en electriciteit, de industrie en het verkeer eene ongekende hoogte bereikt, waardoor concentratie van arbeidskracht en van kapitaal ontstond, en deze beide, hoezeer ook dikwijls vijandig tegenover elkander staande, werkten samen om eene macht voort te brengen, zooals de wereld tot dusver niet gekend had. Het is eene macht geworden, die meer vermag dan de politieke macht en reeds begonnen is deze aan zich dienstbaar te maken. In 1884 werd in het land, dat toen bij uitnemendheid het land van handel en nijverheid was en dat de grootste bezittingen in alle werelddeelen bezat, in Engeland, een verbond opgericht, de „Imperial Federation League", dat ten doel had de verschillende deelen van het onmetelijke Britsche rijk nauwer met elkander te verbinden en alzoo zijne macht te vergrooten. Daarmede had het begrip Imperialisme zijne intrede in de wereld gedaan, een begrip, (en ik leg allen nadruk op dit woord) een begrip dat reeds zoo onnoemelijk veel ellende heeft gebracht, en, ook op anderen bodem overgeplant, nog veel meer brengen zal, zoo God het niet verhoedt. Maar boven deze min of meer politieke macht verheft zich thans in Amerika weer de macht van het kapitaal, dat weldra door de trusts eene werking kan verkrijgen, die de geheele menschenwereld beheerscht op eene wijze, zooals geen politieke macht het ooit heeft kunnen doen. Van den anderen kant heeft de werkman ingezien dat de enkeling in den strijd tegen de overmacht van het groot-kapitaal machteloos staat, maar de arbeiders, wanneer zij zich organiseeren, misschien niet zonder vrucht den strijd om de overwinning kunnen aanvaarden. Ook bij hen gaat het om macht. Is het een wonder, dat onder zulke omstandigheden het begrip kunnen voor vele geesten, die meenen sterk te zijn, terwijl zij inderdaad door zwakheid geleid worden, eene beteekenis gekregen heeft, die naar hunne meening veel grooter is dan die van het kennen? Nog eene andere overweging werkte mee. Men kwam tot het inzicht dat het intellectualisme, hetwelk men tot dusver gehuldigd had, in de werkelijkheid niet gaf wat het beloofde. De moderne wetenschap beschouwt als haren profeet Francis Bacon. Van hem is afkomstig het bekende woord: at ipsa scientia potestas est, bij ons dikwijls aangehaald in den vorm: kennis is macht. Vooral in het begin der 19de eeuw deed dit woord opgeld; het was het parool van allen, die in zoogenoemde verlichting en volksontwikkeling alle heil zochten. Maar zie, daar komen tegen het einde dezer eeuw mannen op als Rhodes, Morgan en tal van anderen, die door hunne millioenen schats eene enorme macht bezitten en uitoefenen, terwijl ze toch in kennis waarlijk niet uitmunten. En zoovele duizenden, met zeer groote kennis toegerust, hebben hoegenaamd geene macht en moeten reeds tevreden zijn, wanneer ze in een kleinen kring een sober bestaan vinden! Zoo moest men de illusie laten varen dat kennis zelf reeds macht zou zijn en werd de macht boven de kennis, het kunnen boven het kennen gesteld. En eindelijk was er nog eene wijsgeerige overweging, die tot hetzelfde resultaat leidde. Het vermoeden kwam namelijk op, dat veel van hetgeen men tot dusver kennis had genoemd, inderdaad dien naam niet verdiende. Een groot deel der nieuwere wijsgeeren leerde, dat het gebied der kennis veel kleiner was dan men tot dusver gewaand had; men meende te mogen vaststellen, dat het zich niet verder uitstrekt dan tot de door ervaring kenbare dingen, dat alles wat boven het zinnelijke en natuurlijke uitgaat, niet gekend kan worden. Men had van het kennen zijnen afgod gemaakt; maar toen hij niet gaf wat men zich had voorgesteld, werd hij als een fetisch in eenen hoek gezet en voor het kunnen een altaar opgericht. M. H.! Laat ons noch op den eenen, noch op den anderen weg medegaan, maar het kennen zoowel als het kunnen in hunne onderlinge verhouding nagaan bij het licht der natuur en van Gods getuigenis. Beide, het kennen en het kunnen, staan in zeer nauw verband tot elkander, zooals reeds de woorden zelf bewijzen. Wanneer niet alleen kinderen, maar ook ouderen, dikwijls kennen en kunnen verwarren, en een jongen bijv. zegt: ik kan mijn les, dan zou men bijna geneigd zijn daar een soort van atavisme in te zien; want kunnen beteekende oorspronkelijk kennen, weten, terwijl wat wij kunnen noemen toen en ook later nog door mogen werd uitgedrukt, zooals u bijv. uit ons doopformulier bewijzen de woorden: „In het koninkrijk Gods niet mogen (d. i. kunnen) komen." Het woord kennen of kunnen behoort tot de oudste woorden, wier geschiedenis wij kunnen nagaan, en is minstens even oud als vader, moeder en kind; trouwens het kennen is de eerste bewuste daad van den menschelijken geest. Merkwaardig is het dat het woord kind van denzelfden wortel komt, en dat het bekennen, dat gij in uwen Bijbel leest in den zin (bijv. Genesis 4:1; Lukas 1 : 34) van gemeenschap hebben van man en vrouw, aan de verschillende indo-europeesche talen gemeen is, terwijl in de Semitische een woord dat kennen beteekent in denzelfden overdrachtelijken zin voorkomt. De taal wijst ons hier, als zoo dikwijls, een weg tot recht verstand der dingen, die anders verborgen zou blijven.1) *) Vgl. Kluge, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 5te Aufl. op de woorden Kennen, K'ónnen, Kind. Wat Dr. Cremer in zijn Biblisch-theologisches Wörterbuch der Neutestamentlichen Gracitat zegt (Vierte Aufl. S. 214 beneden) is niet voldoende. Wel komt yiyv&G'A.0) in de hier bedoelde beteekenis eerst in de Alexandrijnsche periode voor, en (co)gnoscó) in 't Latijn niet vóór Ovidius, maar aangezien de wortel van kennen en kunnen in 't Germaansch dezelfde is als van yiyi/tifTKOO in 't Grieksch en van cognosco in 't Latijn, is het zeer waarschijnlijk dat die beteekenis ook in het Grieksch en het Latijn overoud is. Er ligt in het begrip kennen iets dat het diepste van onze inenschelijke persoonlijkheid raakt, een uitgaan van ziel tot ziel. Wie beschrijft de zalige vreugde der moeder, wanneer zij voor het eerst opmerkt, dat haar kind haar begint te kennen. Neen, dat is niet slechts een weten: dat is mijn kind; het is het samensmelten van twee zielen in twee wezens, die één lichaam geweest zijn. En wanneer de jongeling en de jonkvrouw, opgegroeid, straks vader en moeder verlaten en die twee tot één vleesch zijn, dan vloeien wederom ziel en ziel te zamen en zij kennen elkander, zooals zij niemand in de wereld kennen, en de vrucht van hun kennen is het gekende, het kind. Zóó innig is het karakter, zóó diep de beteekenis van het kennen in het natuurlijke leven van de kinderen der menschen; het is de hoogste actie hunner zielen. Het kennen onderstelt altijd min of meer eene persoonlijke betrekking ten opzichte van het voorwerp der kennis, ook waar dit niet een persoon, maar een ding is. Daardoor onderscheidt het zich van het weten, dat eene meer abstracte verhouding aangeeft. Het kennen, ook in den meer gewonen zin, het kennen van de dingen in de wereld, die ons omringt, behoort tot het eigenlijke wezen van den mensch. Aristoteles merkt terecht op dat alle menschen van nature streven naar kennis. Omdat het kennen eene behoefte is van onze natuur, geeft het genot, niet omdat het ons leidt tot handelen; ook wanneer wij niets doen, niets bewerken, is het leeren kennen eene bevrediging, zooals eten en drinken het is voor de behoeften van ons lichaam, Ik ontken niet dat ook het kunnen tot de natuur des menschen behoort, dat het ook genot geeft. Maar wanneer ge kunnen neemt in den zin van het bewuste kunnen, dan blijkt reeds dadelijk dat het kunnen volgt op het kennen, dat het kennen er den grondslag van uitmaakt. Men kan alleen wat men kent. En neemt ge het kunnen in den zin van onbewust iets vermogen, dan moet ge toestemmen dat vele dieren kunnen wat de mensch niet kan. Maar daarover behoef ik niet te spreken. Wie het kunnen stelt boven het kennen, bedoelt het bewuste kunnen. Is dit zoo, dan is dus, zooals ik reeds zeide, het kennen de grond van het kunnen; waaruit volgt dat het kunnen nooit verder reikt dan het kennen. En inderdaad is dit zoo. De grootste kunstenaar zelfs, op welk gebied ook: dat der dichtkunst, der muziek, der schilderkunst of welk ander gij wilt, zal nooit geheel het in den geest aanschouwde, dat is gekende, ideaal door zijne kunst weergeven, laat staan het overtreffen. Hetzelfde geldt, in nog hoogere mate, van het lagere kunnen, op het gebied van nijverheid en industrie. Wie zal ontkennen dat het menschelijke kunnen in deze eeuw een hoogeren trap bereikt heeft, in het algemeen genomen, dan ooit te voren? Maar wat beteekent het doorboren van de Alpen, het doorgraven van landengten, het leggen van telegraafkabels door den oceaan, van spoorlijnen over de lengte en breedte der aarde, in vergelijking met de machten der natuur, die alleen reeds op deze aarde zich vertoonen. Wie waagt het, het vernuftigste en zinrijkste werktuig, door het men- En het moet erkend worden dat er in dit opzicht veel gezondigd is; dat er, bij ons te lande vooral in de achttiende eeuw, niet genoeg bij het onderwijs gevraagd werd of de leerling naar de mate van zijn verstand ook begreep wat hij moest leeren. Natuurlijk zal geen verstandig mensch zulk leeren verdedigen en een bot napraten voor kennis houden. Maar weest voorzichtig! Er schuilt bij hen die over dat domme van buiten leeren zoo klagen, maar al te dikwijls een adder onder het riet. De klachten zijn begonnen naar aanleiding van het godsdienstonderwijs, in later tijd en ook thans nog in het bijzonder met het oog op den Catechismus. Reeds in de dagen van Calvijn begint de twijfelaar Montaigne de zoogenaamde verstandsontwikkeling in tegenstelling met het van buiten leeren op den voorgrond te stellen. Er bestaat een samenhang tusschen zijn scepticisme en dezen paedagogischen eisch. Het Engelsche deïsme volgt, en straks de beginselen van het ongeloof, die in de periode der Fransche revolutie zich van zoovele geesten meester maken. Dit is de zaak: men wil geen geopenbaarde waarheid, men wil niet eene leerstellige kennis; zélf onderzoeken, zélf bepalen wat is en wat niet is; de mensch wil autonoom zijn. Zóó is de loop der dingen geweest. Eerst de Catechismus over boord, straks alle leerstellingen, dan de theologie, weldra alle metaphysica en alles wat boven de zinnelijke waarneming uitgaat. In een Duitsch boek, dat in dit jaar het licht zag, l) over ') Die neue Erziehung, von Dr. Heinrich Pudor. Leipzig 1902, blz. 13. „De nieuwe opvoeding", vindt ge de stelling, dat het onomstootelijk vaststaat, dat de waarde van den mensch door het kunnen, niet door het kennen bepaald wordt. Van den Catechismus wordt daar gezegd: „Het kind leert: Gij zult niet — Punt. Waarom niet? Omdat God het verbiedt. Terwijl het luiden moest: Ik wil niet. Waarom? Omdat het onrecht is, omdat het mij of de gemeenschap schade aanbrengt." Daar hebt ge, M. H., de consequentie! Het is reeds niet meer: Gij zult als God wezen; maar: God zal er niet zijn, gij alleen zult er zijn! Maar wat dan ? Zullen we alles wat bloot van buiten geleerd is kennis noemen? Natuurlijk zullen wij dat niet doen. Kennis is iets dat van binnen is, en wat van buiten geleerd is zit slechts van buiten, dat is duidelijk. Maar, iets in een bepaalden vorm aan het geheugen toevertrouwd, kan wèl kennis zijn. En daar komt nog iets bij. Kennis en kennis is twee. Er zijn dingen die ik wel ken, maar die ik toch telkens dieper en dieper moet leeren kennen. Wanneer ik in mijne jeugd geleerd heb dat tweemaal twee vier en tienmaal tien honderd is, dan blijft er voor mijn kennen in later leeftijd nog een onmetelijk veld van arbeid over in deze eenvoudige waarheid. Wanneer de Catechismus vraagt: „Waaruit kent gij uwe ellende?" en daarop het antwoord geeft: „Uit de Wet Gods" en ik dat in mijne jeugd in 't geheugen geprent heb, dan heb ik in die weinige woorden eene gedachte in mij opgenomen zóó diep, dat ik ze nog niet doorgrond en nog dagelijks in de kennis van dit woord wensch toe te nemen. Maar dit is eene onmisbare voorwaarde bij alles wat aldus wordt opgenomen: dat er een wil zij om te verstaan, om te kennen. Waar die wil is, daar wordt zelfs dat, wat als een duister woord werd opgenomen in het geheugen, straks klare kennis voor verstand en hart, en waar die wil ontbreekt, daar wordt wat als klare kennis werd opgenomen allengs eene donkere verwarde massa. Doch wilt gij het kennen en het kunnen in hunne ware verhouding verstaan, laat u dan leiden door het licht van Gods getuigenis. In de eerste plaats zult gij dan zien dat de H. Schrift nergens spreekt van een kunnen, dat boven het kennen zou gaan. Het kunnen steunt op het kennen: waar beide samengaan, daar is wijsheid. Zij die bedreven zijn in alle handwerk hebben den geest der wijsheid, zooals Bezaleël, die voor den tabernakel werkte. Een kunstenaar in alle koperwerk, zooals Hiram van Tyrus, die de twee koperen pilaren voor Salomo's tempel maakte, wordt genoemd „een man vervuld met wijsheid en met verstand en met wetenschap." Wanneer het voor Salomo op het kunnen niet minder dan op het kennen aankomt om een groot volk le richten, dan vraagt hij en God gééft hem wijsheid en wetenschap. Ja de opperste Wijsheid zelf zegt: „Ik, Wijsheid, woon bij de kloekzinnigheid en vind de kennis van alle bedachtzaamheid." (Spreuk. 8: 12.) En toen de Heere, de Bouwmeester van het heelal, de hemelen bereidde door zijn Goddelijk kunnen, toen Hij eenen cirkel beschreef over het vlakke des afgronds, toen Hij de opperwolken van boven ves- als goed Christen in alles de wijsheid en macht van zijnen God erkent, maar dat hij toch meent zijne geheele kunst of wetenschap van onderwijzen op haar grondslagen op te bouwen, terwijl hij inderdaad slechts voorbeelden uit de natuur aanhaalt om zijne, dikwijls zeer voortreffelijke, paedagogische inzichten te illustreeren. 't Komt mij voor dat uit dit oogpunt, ik bedoel uit het oogpunt der wetenschappelijke methode, Rousseau en de naturalisten die hem volgen, wèl zoo goed redeneeren, daar zij in hunne deducties meer van de natuur zelf trachten uit te gaan. Daar staat echter tegenover dat hunne principiëele opvatting van de natuur en den mensch ten eenenmale verwerpelijk is. 't Beroep op algemeene beginselen, aan het leven der natuur ontleend, kan niet anders dan met vele reserves worden toegelaten. Laat mij deze stelling door een paar voorbeelden nader mogen toelichten. De nieuwe opvoeding beroept zich telkens op het natuurlijke beginsel dat een orgaan, dat niet voortdurend door werkzaamheid geoefend wordt, verkwijnt en te gronde gaat. Of deze regel zoo absoluut mag worden aangenomen zal wel moeilijk uit te maken zijn; men kent immers van sommige organen de functiën nog niet. Maar aangenomen dat het zoo is, dat deze regel werkelijk als een algemeene mag gelden, dan moet toch bij de toepassing steeds als onafwijsbare voorwaarde in acht worden genomen, dat ieder orgaan op zijne plaats en in evenredigheid met het geheel moet worden geoefend. Deze voorwaarde echter wordt in de nieuwe opvoeding waarlijk niet altoos in het oog gehouden; om thans slechts van de geestelijke organen te spreken, wijs ik alleen op het eene feit dat de moderne paedagogiek van eene oefening van het geheugen weinig of niets wil weten, maar eerst eenzijdig al den nadruk op het verstand heeft gelegd, thans meer het gevoel en den wil als den grondslag van haar werk beschouwt. Een ander algemeen beginsel, aan de natuur ontleend, was dit: de natuur maakt geen sprongen, wat paedagogisch toegepast wil zeggen: volg steeds eene geleidelijke methode. Maar, M. H., juist hier blijkt het hoe voorzichtig men met het aanvaarden van dergelijke algemeene beginselen aan de natuur ontleend moet zijn. Het is u allen bekend dat de nieuwste phase in de evolutieleer, gebaseerd op waarnemingen van Prof. Hugo de .Vries, aantoont dat de natuur wèl sprongen maakt, dat juist door sprongen nieuwe soorten ontstaan. Wie dus zijne paedagogiek op de natuur wil baseeren en met zijnen tijd medegaan, zal sprongen in zijne methode moeten toelaten. Daar echter de sprongen juist het eigenaardige zijn in de nieuwste opvatting der natuurontwikkeling en onze tijdgenooten eene sterke neiging hebben tot radicalisme, kan men verwachten, dat er op paedagogisch gebied eene periode van groote sprongen in aantocht is en het springen als principe bij het onderwijs zal worden aanbevolen. Toch, M. H., blijft het waar, wat ik in het begin zeide; op zichzelf is aansluiting aan de natuur, ook op paedagogisch terrein, niet kwaad, ik mag zelfs wel zeggen goed. Maar wederom vraag ik: hoe? en ook: in hoeverre? Niet zóó, dat de natuur ons eene wet is voor ons doen en laten, dat zij ons de beginselen zal leeren. Maar God schiep alle ding naar zijnen aard, zoowel in zijn soortelijk verband als in verband met het geheel. Dien aard moeten wij kennen om de dingen te gebruiken op de juiste wijze. En zóó zullen wij op het gebied der opvoeding ook hebben te vragen, wat de aard en natuur van den mensch is, zooals God hem schiep en zooals hij door de zonde is gedegenereerd, en daarnaar zullen wij onze methoden hebben te richten. Maar de vogels leeren ons niet hoe wij de scholen zullen inrichten en de talen onderwijzen. En wanneer we den mensch naar zijnen aard en natuur kennen, dan zullen we ook, niet uit de natuur, maar uit Gods Woord verstaan dat God den mensch schiep naar Zijn beeld en gelijkenis, opdat hij Hem recht kennen, dienen en verheerlijken zou, en deze bestemming van den mensch zal het einddoel der opvoeding bepalen. Een ander beginsel der nieuwe opvoeding zegt, zooals ik reeds opmerkte, dat de mensch zich geheel moet uitleven, dat is, al wat het leven ons geeft aan gaven en krachten zal gebruiken. Op naturalistisch standpunt, waar de mensch autonoom geacht wordt, is dit een zeer gevaarlijk beginsel, daar het werken zal in den dienst van het hedonisme, de philosophie die leert, dat de lust het hoogste goed is en daarom alleen verdient gezocht te worden. Maar toch is er eene waarheid in; op het standpunt der Christelijke paedagogiek vindt dit beginsel zijne juiste toepassing. Laat de jongeling zich verblijden en zijn hart zich vermaken; laat hem wande- len in de wegen zijns harten en in de aanschouwing zijner oogen; — maar laat hem ook weten, dat God om al deze dingen, hem zal doen komen voor het gericht. (Pred. 11 :9). Ik acht het niet noodig deze plaats ironisch op te vatten, zooals door eenige uitleggers geschiedt. De jeugd mag genieten wat der jeugd is, mits naar Gods wet, naar welke ook zij eenmaal zal geoordeeld worden. Het volle leven te leven is immers ook de raad, dien dezelfde prediker der wijsheid geeft in deze woorden: „Alles wat uwe hand vindt om te doen, doe dat met uwe macht: want er is geen werk, noch verzinning, noch wetenschap, noch wijsheid in het gi af, daar gij heengaat," (hfdst. 9 : 10). En leert ons Jezus niet in de gelijkenis der talenten, dat een ieder alle gaven, die hij ontvangen heeft, gebruiken zal? Waarbij dan nog de Apostel zegt, dat juist daarom al de Schrift van God is ingegeven „opdat de mensch Gods volmaakt zij, tot alle goed werk volmaaktelijk toegerust." (2 Tim. 3 : 17). Er is dus waarlijk geen natuurwetenschap en philosophie noodig om ons te leeren, „dat men van den mensch kan verlangen, dat hij alles, wat naar den aanleg in hem voorhanden is, ook naar buiten late uitkomen. Maar wel is het noodzakelijk op te merken, wat de Schrift ons leert en de ervaring dagelijks bevestigt, aangaande de natuur van den gevallen mensch, die geneigd is tot alle kwaad, uit wiens hart, naar Jezus' woord (Mark. 7 : 22) voortkomen booze dingen, die hem ontreinigen. Want waarlijk, de meening der nieuwere paedagogiek, alsof de natuur des menschen goed ware, heeft reeds onnoemelijk veel kwaad gesticht, en iedere dag toont ons waartoe de ontwikkeling der gaven leidt, wanneer de onreine bron van binnen niet gereinigd wordt. Maar laat dan ook onze school met den Bijbel het toonen, dat de Schrift is gegeven, opdat de mensch Gods tot alle goed werk, maar ook tot alle goed werk, volmaaktelijk zij toegerust. De nieuwe opvoeding hecht zeer groot gewicht aan de verzorging en ontwikkeling van het lichaam, niet om het lichaam tegenover den geest te stellen, maar omdat ziel en lichaam te zamen den éénen mensch vormen en de opvoeding de verzorging en leiding van dien éénen geheelen mensch moet bedoelen. Vandaar de sport in hare velerlei vormen, vandaar het vragen naar speelplaatsen, schooltuinen, schoolbaden en vrijen tijd om van dit alles gebruik te kunnen maken en geld om het te bekostigen. Hoe heeft de Christelijke opvoeding over dit punt te denken, hoe heeft zij te handelen? Ook hier blijkt het weer dat de nieuwe opvoeding niet zoo nieuw is als zij wel meent. Een Christen is spiritualist, noch materialist. Hij gelooft dat God den mensch geschapen heeft uit het stof der aarde en hem gemaakt heeft en geformeerd naar Zijn beeld en gelijkenis; hij gelooft de opstanding des vleesches; hij weet dat tot de geloovigen gezegd wordt dat hunne lichamen zijn tempelen des Heiligen Geestes: hoe zou hij dan, wanneer hij aan zijn geloof en belijdenis getrouw blijft, het lichaam kunnen verwaarloozen! Maar daaruit volgt nog in geenen deele dat lichaam en ziel van dezelfde waarde zouden zijn, of dat „de voortbrengende kracht des geestes slechts de voltooiing zou zijn van de kracht des lichaams, der zinnen." (blz. 89.) De functiën van den geest zijn geheel andere dan die van het lichaam, niet slechts gradueel, maar in wezen. Dat de ziel des menschen niet zonder het lichaam zou kunnen zijn is eene zeer oude materialistische dwaling; dat de menschelijke ziel zonder het lichaam geen volkomen mensch is, ligt in het wezen van den mensch en leert ons de Schrift. Het lichaam moet den geest dienen, het mag nooit heerschen; het is aan de stofwisseling onderworpen, de geest behoudt wat hij opgenomen heeft. Daarom is het lichaam niet voor die ontwikkeling vatbaar, die het deel van den geest is en moet het lichaam niet meer verzorgd worden dan in zóóverre, dat het een geschikt werktuig is ten dienste des geestes. De Schrift leert dan ook niet dat de oefening van het lichaam onnut is, maar dat zij, in vergelijking met de oefening ter godzaligheid, weinig nut is; zij dient alleen voor dit leven, terwijl de godzaligheid de belofte heeft van dit en het toekomende leven. (1 Tim. 4: 8). Maar dit is juist het karakter van de nieuwe opvoeding, dat zij principieel het oog alleen op dit tijdelijke leven gericht houdt en dus van eene verhouding als hier gesteld wordt, niet wil weten en er dus in de opvoeding geene rekening mee houden wil. En wat dan de lichaamsoefening der jeugd betreft, zijn zeker vrije kinderspelen in de open lucht meer aan te bevelen, dan gedwongen gymnastische oefeningen. Ik vrees dat de oefeningen, die men nu weer noodig acht voor de gezondheid van het lichaam, geen doel zullen treffen, wanneer men geen rekening houdt met de geaardheid van het kind, dat het meest zich vermaakt, wanneer het onder zijns gelijken zich beweegt en zelf zijne spelen en oefeningen kiest, wat de school x betreft natuurlijk onder toezicht. Eene groote en dikwijls onoverkomelijke moeielijkheid in de lichamelijke verzorging der schooljeugd ligt echter hierin, dat in de groote steden, waar voor de kinderen oefeningen en spelen in de open lucht het meest gewenscht zijn, de groote terreinen voor speelplaats of tuin het moeielijkst zijn te verkrijgen, vooral voor onze Christelijke scholen, waardoor dikwijls van den nood eene deugd wordt gemaakt. Waarlijk, niet omdat het lichaam door ons gering geschat en zijne oefening onnut geacht wordt, ontbreken zooveel de lichaamsoefeningen op de roosters van werkzaamheden onzer scholen. Wanneer wij onder dezelfde financieele condities gesteld worden als het openbare onderwijs, zullen we ook voor dit deel der opvoeding toonen, dat de Christelijke school krachtens haar beginsel de beste moet zijn. De nieuwe paedagogiek legt grooteren nadruk op het kunnen dan op het kennen, zooals hare profeten zeggen. Dat is eene miskenning van de heerlijkheid der kennis, die na een overdreven intellectualisme te verklaren, maar daarom niet minder af te keuren is. En buitendien: waar de perspectief van het kennen, het volmaakte, het hemelsche kennen wordt gemist, moet wel meer beteekenis aan het kunnen worden gehecht, dat dit tijdelijke leven verheerlijkt. Maar ook in dit opzicht heeft de Christelijke school eene heerlijke roeping te vervullen. Laat haar indachtig zijn aan het Bijbelsche begrip der wijsheid, dat het kunnen en kennen in zich vereenigt en daarom ook het praktische en technische onderwijs niet verwaarloozen. Geeft daarom, M. H., ook het herhalingsonderwijs, dat voor onze aankomende jongelingen en jongedochters van zooveel beteekenis kan worden, niet prijs; zorgt dat de Christelijke school ook haren eigenen, ja, zoo het kan, ook anderen leerlingen nog, dat herhalingsonderwijs geve naar den eisch van Gods Woord. Dat Woord in zijne diepte te verstaan en steeds als een , lamp voor onzen voet en een licht op ons pad te volgen, het is zoo heerlijk en het behoedt ons voor de dwalingen der wereld. Zij roept tegenwoordig luide, in ijdele zelfverheffing: in den beginne was de daad! en verheerlijkt daarom de kunst, de macht, het imperialisme. Gods Woord zegt: in den beginne was het Woord en dat Woord was de Wijsheid en zonder dat Woord is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. Laat ons daaraan vasthouden, de beteekenis er van verstaan, ook en vooral met het oog op de opvoeding en het onderwijs onzer kinderen. Vergunt mij, M. H., ten slotte, want ik mag niet meer tijd in beslag nemen, u nog te wijzen op een eisch der nieuwe opvoeding, die een van hare woordvoerders in Duitschland, Dr. Heinrich Pudor, zoo duidelijk en krachtig laat hooren, en die in 't kort hierop neerkomt, dat de staatsscholen moeten vervangen worden door bijzondere inrichtingen van onderwijs. Hij meent dat er bij de onderwijzers in 't algemeen gebrek aan enthusiasme bestaat voor hunne heerlijke roeping. „Zij onderwijzen slechts daarom, omdat zij daartoe aangesteld zijn, omdat het hun beroep is, omdat zij er voor betaald worden, niet omdat zij er innerlijk roeping voor gevoelen" (p. 39). De oorzaak van dit gebrek ziet hij in de bureaucratische inrichting van het schoolstelsel, die alle geestdi ïft doodt. „Zij werd verstikt, omdat de zaak der opvoeding eene zaak van de koude staatskunst, van de staatsmachine was. Van eene staatsmachine kan men niet verlangen dat zij een hart heeft. Maar men kan verlangen dat eene machine zich niet met zaken van het hart bemoeit! Zulk eene machine is de Staat. De opvoeding eischt liefde en geestdrift; die kan de Staat niet geven. Alleen de enkeling kan ze geven. En daarom moet de zaak der opvoeding eene zaak van particulieren zijn, evengoed als de armenzorg." (p. 41.) Gij hoort het, M. H., het is in den grond hetzelfde wat de voorstanders van de Vrije Christelijke school hier te lande altijd gezegd hebben. Ook hierin geeft de nieuwe opvoeding niets nieuws. Maar zij overdrijft weer, wanneer ze zegt, dat alleen de enkeling liefde en geestdrift geven kan. Dat kan ook de Kerk van Christus, dat kunnen ook Vereenigingen, die door den Geest van Christus bezield en geleid worden. En daarom, M. H., hebt goeden moed! Het beginsel van het Christelijk nationaal schoolonderwijs is een deugdelijk, een welbeproefd beginsel, dat bij de opvoeding de vreeze Gods op den voorgrond stelt, welke de belofte heeft van het tegenwoordige en van het zoekt ge het één in de waarneembare, in de stoffelijke wereld die u omgeeft. Zij toont u het vele, het vele aan alle zijden, oneindig veel, maar niet het ééne. De onderzoeker der natuur zegt u, dat hij het ééne en ondeelbare, wat de stoffelijke wereld aangaat, vindt in het atoom; maar, M. H., het bestaan van atomen is niet een waarneembaar feit, het is eene wetenschappelijke onderstelling, meer niet, en, wanneer ze bestaan, zijn zij toch niet absoluut één. Maar vinden we dan het ééne in ons zeiven? In ons lichaam, voor zooverre het stof is, zeker niet; daar het tot de stoffelijke wereld behoort, uit het stof genomen is en tot het stof terugkeert en daarom uit zijnen aard tot de veelheid behoort. En in onzen geest vinden we onophoudelijk eene veelheid van gewaarwordingen, voorstellingen en gedachten, de eene op de andere volgende, zoolang wij ons bewust zijn. En wel wordt die veelheid, om het zoo eens uit te drukken, gedragen door het ik, dat tegenover haar voor ons bewustzijn telkens één is, maar juist in dat telkens, in die opeenvolging van toestanden, ligt voor ons ik ook eene veelheid. Wij stellen ons zeiven in de periode van ons kind-zijn tegenover ons zeiven in den tijd, dat wij man of vrouw zijn, en spreken over ons zeiven in de toekomst, wanneer we oud zullen zijn of niet meer zullen zijn in het land der levenden. We spreken van ons ik, zooals we thans zijn in ons lichaam, zooals we zullen zijn zonder ons lichaam na den dood vóór den jongsten dag, en zooals we zullen zijn met ons verheerlijkt lichaam na de opstanding des vleesches. Het absolute één vinden we dus ook in ons zeiven niet, evenmin als in de dingen buiten ons. Het bestaat alleen in onze gedachten, doch niet als eene vinding van onzen geest, maar als eene noodzakelijke gedachte, door dienzelfden God in onzen geest gegeven, die, naar het woord der Schrift, de eeuwigheid in het hart Zijner menschenkinderen heeft gelegd. Zonder eenheid is er voor ons denken geen veelheid, maar ook zonder veelheid geene eenheid. Het een-zijn, de eenheid der dingen en van ons zelf, bestaat daarin, dat het vele door ééne gedachte, ééne idee verbonden is, één wezen uitmaakt; in het wezen eener zaak ligt hare eenheid. Een groot gebouw met zijne vele vensters en deuren, muren en daken, spitsen en torens, spreekt u toe als eene eenheid, wanneer het den bouwmeester gelukt is alles uit ééne gedachte te doen opkomen en alles zóó te plaatsen en met elkander in verband te brengen dat het op zijne plaats en zijne wijze medewerkt om die ééne gedachte te doen uitkomen. Maar zoo ge dat gebouw afbreekt en alle steenen op een hoop legt en alle vensters en deuren tegen elkander plaatst, hebt ge niets dan eene verwarrende veelheid. Een hoop zand denkt ge u daarom alleen als eene veelheid, niet als eene eenheid, omdat ge niet ziet dat de eene zandkorrel met den anderen eenig verband houdt. Diezelfde eenheid vindt ge in de levende natuur. Dat is de heerlijkheid van een levend wezen, van een organisme, dat in alle moment van zijn bestaan elk deel met het andere zóó verbonden is, dat geen enkel op zichzelf bestaan kan, maar alle samenwerken tot één doel, één wezen uitmaken en daarom één zijn. Die eenheid van gedachte, van idee is het, waardoor een atoom en waardoor het heelal één is, en alles wat daar tusschen ligt, wat wij één noemen, in deze wereld der zienlijke dingen. Dat is de eenheid ook in ons eigen wezen: we weten dat alle onze gewaarwordingen en voorstellingen ónze gewaarwordingen, ónze voorstellingen zijn, dat ons eigen wezen de band is waardoor ze samenhangen; we zijn ons bewust dat ons ik van het verleden, ons ik van het heden en ons ik van de toekomst, als voorstellingen in ons bewustzijn, hunne eenheid hebben in het één-zijn van ons subjectieve wezen. Maar al wat één is in de wereld der stoffelijke dingen en der geesten dankt die eenheid alleen aan dat ééne Goddelijke Wezen, uit Wien, door Wien en tot Wien alle dingen zijn, Wiens diepte des rijkdoms beide der wijsheid en der kennis ze heeft gedacht in hunne eenheid en in het aanzijn geroepen en geformeerd. In dat Goddelijke Wezen zelf is tegelijk de eenheid en de veelheid: drie personen in één wezen: „de Vader, het Woord en de Heilige Geest en deze drie zijn één." Daarmede is wel voor ons denken het mysterie der eenheid en veelheid niet opgelost, maar is het teruggebracht tot zijnen laatsten en diepsten grond; alle eenheid is gedacht en daarom in laatster instantie afkomstig van Hem, door Wiens wil alle dingen zijn en geschapen zijn, door het Woord dat bij Hem was van den beginne. J nen, maar wel dat zij de werkingen der zonde, die zich in dat persoonlijke openbaart, al het onheilige dat op den akker van ons hart uit het zaad, dat de booze zaaide, opschiet, zullen bestrijden en uitroeien. Dat zij allen één zijn. Zóó zeer kan dus nooit een kind van God van anderen onderscheiden zijn in persoonlijke eigenaardigheden, in gaven van verstand, van kunst en wetenschap, dat hij niet met de andere kinderen Gods één zou kunnen zijn en die eenheid ook naar buiten openbaren. Hij mag een voortreffelijk, een aanzienlijk en geëerd lid zijn, maar hij is een lid, een deel van het lichaam en niet het lichaam zelf. En naarmate hem grooter gaven werden geschonken, zal hij des te meer voor de anderen kunnen en moeten doen. Ware het anders, Christus zou niet gebeden hebben, opdat zij allen één zijn! „Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn." Hoe is Christus één met den Vader? Hij is één in wezen met den Vader. Gelijk de Vader het leven heeft in zichzelven, alzoo heeft Hij ook den Zoon gegeven het leven te hebben in zichzelven. (Joh. 5:26.) Eén Geest gaat van beiden uit: van den Vader en van den Zoon. Eén in het werk: „Mijn Vader werkt tot nu toe en Ik werk ook": „Zoo wat de Vader doet, dat doet ook de Zoon desgelijks." (Joh. 5 : 19.) Maar Christus wordt niet de Vader; Hij blijft de tweede Persoon en als zoodanig onderscheiden van den Vader. Zóó zullen dan ook Zijne geloovigen niet daarin met Hem één zijn dat zij der Goddelijke natuur in haar eigen wezen deelachtig worden; zij blijven menschen. Maar door het geloof Christus ingeplant en alzoo met Hem één, zijn zij met God verzoend en is door den Middelaar de eenheid hersteld, die de grondgedachte was van Gods schepping, toen Hij den mensch schiep naar Zijn beeld en gelijkenis. De Vader in Christus, en Christus in hen; zóó zijn zij volmaakt tot één. (Joh. 17:23.) Wat onze Hoogepriester in de ure, toen Hij Zijn werk voleindigd had, gebeden heeft voor de Zijnen, moet voor ieder van hen de dagelijksche oprechte en hartelijke bede zijn. Maar wanneer dat gebed in heilige oprechtheid gebeden wordt, zal er ook de lust en begeerte zijn om in het leven die bede van onzen Heiland te vervullen. En wanneer die lust er is om de eenheid der geloovigen naar buiten te openbaren, dan kan het niet anders of ook die andere bede komt op de lippen: „Och! dat ik klaar en onderscheiden zag, hoe ik mij naar Uw bevelen moet gedragen." Ook waar de goede wil gewerkt is, ontbreekt zoo dikwijls het rechte inzicht, en waar de geest gewillig is, daar openbaart zich zoo dikwijls de zwakheid van het vleesch. Wat het eerste betreft, het rechte inzicht in de wijze waarop de eenheid moet worden gezocht, hoort men niet zelden de gedachte uitspreken: alles goed en wel, maar de waarheid boven al! Op zichzelf is dit woord volkomen juist, want er staat geschreven: „Hebt dan de waarheid en den vrede lief." (Zach. 8 : 19.) Maar wie dat woord gebruikt vergete niet op het verband te letten: hier wordt niet bedoeld de waarheid, als ik mij zoo mag uitdrukken, in den theoretischen zin, de waar- heid zooals wij die verstandelijk afleiden uit Gods Woord of uit de Belijdenis der Kerken of uit de statuten eener vereeniging; hier wordt de waarheid bedoeld in het onderling verkeer en in het gericht: „Dit zijn de dingen, die gij doen zult: spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste; oordeelt de waarheid en een oordeel des vredes in uwe poorten." (Zach. 8 : 16.) De Apostel Paulus zegt in den brief aan die van Efeze: „Spreekt de waarheid, een iegelijk met zijnen naaste; want wij zijn elkanders leden." (hfdst. 4:25.) Juist omdat we leden zijn van één lichaam, zullen we elkander niet misleiden, maar de waarheid spreken. Waar het echter de waarheid betreft voor ons kennen en daardoor voor ons handelen, en dat in zaken, waarover verschil bestaat, over de waarheid dus, die afgeleid wordt uit de beginselen, welke wij gemeenschappelijk belijden, past een iegelijk voorzichtigheid en bescheidenheid. Altijd bestaat de mogelijkheid dat wij bij onze deductiën dwalen. Maar ook wanneer dat niet het geval is, waar wij na nauwgezet onderzoek volkomen verzekerd zijn dat wij niet dwalen, betaamt het ons met zachtmoedigheid te trachten anderen te overtuigen en, wanneer we daarin niet slagen, geduldig af te wachten totdat de waarheid ingang vindt. Die sterk zijn moeten de zwakken dragen. „De God der lijdzaamheidzegt de Apostel tot de Romeinen, „geve u, dat gij eensgezind zijt onder malkanderen naar Christus Jezus." (Rom. 15 : 5.) Dat dit standpunt niets gemeen heeft met eene valsche ireniek, noch met het onzekere dobberen tusschen ja en neen, behoeft, waar het eene uitspraak van Gods Woord betreft, onder ons geen betoog. Geen der Apostelen is, in goeden zin, meer vredelievend dan Paulus, maar ook is niemand onder hen scherper en consequenter in het belijden en onderwijzen der waarheid. Maar wat het meest het een-zijn der geloovigen in den weg staat is de zwakheid des vleesches, het heerschen van de neigingen der booze natuur. De vraag der Apostelen onder elkander: wie de meeste zou zijn, wordt wel niet altijd zoo open en rond besproken, maar leeft toch maar al te dikwijls ook in ons hart, en het antwoord dat Jezus hun gaf, dat, wie de minste wil zijn de meeste zal wezen, wordt zoo weinig erkend en betracht. Het gevoel van ongelijk te hebben is voor onze natuur niet aangenaam; de mindere te zijn, dat gaat er niet gemakkelijk in. En de eene natuur is de andere niet. De heilige Apostel Petrus heeft veel moeten leeren, vóór Hij was zooals wij hem kennen uit zijne brieven, aansporende tot eendracht, onderlinge liefde en vrede, onderdanigheid. En wie er onder ons eene vurige en driftige Petrusnatuur hebben, mogen het ter harte nemen dat, waar Petrus zijne heerlijke belijdenis aangaande den Christus uitspreekt, Jezus er hem uitdrukkelijk op wijst, dat deze woorden niet uit zijne natuur voortkomen; vleesch en bloed hebben ze hem niet geopenbaard; ze mogen er op letten dat deze zelfde kloeke en vurige Petrus het is, die zijnen Heiland driemaal verloochent, die in Antiochië kronkelpaden bewandelt uit menschenvrees. Maar ook wie kalm is van natuur vergete niet dat die kalme natuur licht tot lauwheid wordt, terwijl er geschreven staat: „Zijt vurig van geest!" Noch onze vurige natuur, noch ons kalm karakter zullen onder ons de eenheid geven, waarvoor Christus gebeden heeft. Doch M. H. laat ons niet vergeten, dat wij ten slotte geene eenheid hebben te maken; de eenheid van allen die uit genade, door het geloof, Christus zijn ingeplant is er, zoo waar als, naar Zijn eigen woord, Hij de wijnstok, zij de ranken, Hij het hoofd, zij de leden zijn. Daar gaat niets van af. En wij hebben de waarheid niet te maken en uit te vinden: Christus is de Waarheid en Zijn Geest zal in al de waarheid leiden. Maar onze roeping is het dien Geest niet te bedroeven, wat wij doen, wanneer we den ouden mensch met zijne vleeschelijke begeerlijkheden de heerschappij gunnen, wanneer we eigen wijsheid en eigen gerechtigheid op den troon plaatsen. Wanneer een iegelijk geloovige het oog des geloofs gericht houdt op die verborgen eenheid in Christus en zich door Zijnen Geest laat leiden; wanneer een ieder ziet niet alleen op hetgeen van hem, maar ook op hetgeen van een ander is, dan zal die eenheid ook naar buiten voor de wereld zich openbaren, want het gebed van onzen Middelaar wordt altijd verhoord. Ik heb u, M. H., niet willen spreken over de zaken, die heden onder ons te behandelen zijn, dat acht ik niet de roeping van den Voorzitter. Ik wilde slechts, ware het mij mogelijk, ons allen in de rechte stemming brengen, opdat onder ons de eenheid zich openbare, waarvoor Christus gebeden heeft. Wanneer zij, en niet eene door ons gemaakte eenheid, onder ons openbaar wordt, dan zal zij werken ook op onze broederen, die niet met ons hier samen zijn, want de ware eenheid is gezondheid en gezondheid is aanstekelijk. Wanneer in een gezond lichaam eene wonde is, hebt ge slechts te zorgen dat zij gezuiverd worde en zuiver blijve, en zij zal genezen. Broeders en zusters, de tijden zijn zoo ernstig! God heeft in Zijne oneindige genade zooveel gegeven, waarnaar zij die ons zijn voorgegaan, als met opgestoken hoofde hebben uitgezien en verlangd. Laat ons Zijne weldaden niet verzondigen door onderlinge verdeeldheid, die ons schuldig maakt voor onzen God. Wij genieten veelszins eene vrijheid, die zij niet hebben gekend; maar de vrijheid, dus ook de vrijheid van Kerk en School, is alleen bestaanbaar, waar de Geest des Heeren is en daarom de in het scheppingsen verlossingsplan gedachte eenheid bewaard wordt, waar in het groote lichaam ieder lid op zijne plaats zijn werk verricht en dan ook zijne eer ontvangt. Laat daarom ons allen eendrachtig bidden en werken voor den vrede van Jeruzalem, dan zal ook onze Vereeniging en met haar onze School en met onze School de wetenschap, die uit God is, worden opgebouwd, en wij zullen den eeuwig gezegenden Naam van onzen Heiland en Middelaar verheerlijken en onzen naasten ten zegen zijn; want Christus heeft gebeden: Dat zij allen één zijn, opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt. Ik kan mij thans natuurlijk niet in eene beoordeeling van deze definitie begeven, die trouwens met de geheele philosophie van Kant verband houdt, 't Is mij genoeg dat gebleken is, dat hij wetenschap en dogma niet als tegenstelling neemt, wanneer men namelijk met hem onder wetenschap, de zuivere wetenschap verstaat, wier principia a priori kenbaar en apodictisch zeker zijn, dus niet bijv. ervaringswetenschap. Vragen we echter, of deze opvatting van het begrip dogma in de wetenschap de heerschende of althans algemeen geldende is geworden, dan moet het antwoord beslist ontkennend zijn, iets wat ik voor mij wel betreur, omdat we dan althans wisten, waaraan wij ons bij het begrip dogma en dogmatisch op algemeen wetenschappelijk gebied te houden hebben. Voor zoover ik zie, heeft tegenwoordig dogma, wanneer niet van de leer eener kerk gesproken wordt, op het gebied der bijzondere wetenschap, de beteekenis van een stelsel of eene leer, die men terwille van den samenhang en de eenheid nu eenmaal hardnekkig vasthoudt tegenover de bedenkingen, die men zelf of anderen er tegen maken moet; dogmatisch is dan ongeveer hetzelfde als doctrinair; of op het gebied der philosophie, bepaaldelijk dat der metaphysica en van de theorie der kennis, de beteekenis van eene algemeen geldende waarheid, die men zonder bewijs aanneemt, om daaruit deductief andere waarheden af te leiden. In beide gevallen heeft dogma, zooals ik reeds zeide, eene ongunstige beteekenis, het wordt steeds met zekere geringschatting of minachting gebruikt. Op dit standpunt, wanneer men elk dogma verwerpt, moet alle wetenschap voor niet meer dan relatief worden gehouden; ze geldt slechts voor een bepaalden tijd, totdat eene andere beschouwing zich ingang heeft verworven, of ze geldt althans alleen voor ons menschen, voor het kenvermogen, zooals wij dat nu eenmaal hebben, zonder eenigen waarborg voor eene algemeene waarde. Een Christen kan op dat standpunt natuurlijk niet staan. Het eerste artikel van het algemeen Christelijk geloof strijdt er tegen. In de eerste plaats formeel, want dit artikel bevat eenige waarheden, die niet op ervaring gegrond zijn en van de meest algemeene strekking, en ten anderen naar den inhoud. Want Hij, die hemel en aarde schiep, formeerde ook den mensch en gaf hem dat kenvermogen, dat hij als mensch bezit, opdat hij die wereld, die er vóór hem was en dien Schepper, die hem formeerde, zou kennen; Hij schiep hem naar Zijn beeld en gelijkenis, zoodat de kennis van den mensch niet eene schijnkennis, maar werkelijke kennis moet zijn. Wanneer iemand zegt, dat dat geen wetenschap is, maar geloof, dan zal ik dat niet betwisten, maar wel beweren dat dit geloof postulaat is van alle wetenschap, dat geene philosophie ons ooit zoover brengen zal in het kennen van den aard van ons kenvermogen, laat staan nog verder. Kant zelf kan geen verband leggen tusschen wat hij de reine Vernunft en de praktische Vernunft noemt dan door het postulaat dat er een God is, wiens wil door de zedewet wordt uitgedrukt, en zijne kennis van het wezen der zuivere rede heeft niet meer zekerheidswaarde dan de postulaten der praktische rede. Deze oorsprong van onze kennis bepaalt hare waarde en haar karakter naar haren aard, maar in geenen deele de waarde van elke acte van ons kenvermogen en haar resultaat. Wij zijn gewoon kennis met licht te vergelijken. Deze vergelijking is niet willekeurig; zij komt in alle tijden en onder allerlei volken voor en heeft haren grond rechtstreeks in ons menschelijk bewustzijn. Zij is dichterlijk in den diepen zin des woords en heeft het waarheidsgehalte der echte poëzie. Welnu! De zonnestraal die door wolken en nevelen boort, al wordt hij ook verzwakt en gebroken op velerlei wijze, hij blijft toch licht der zon. In de duistere grot ontwaren uwe oogen, wanneer ze slechts gevoelig genoeg geworden zijn, nog zwakke sporen van licht en ook dat licht is afkomstig van het licht der zon, die God gesteld heeft om licht te geven op deze aarde. Zoo nu is ook alle kennis, hoe zwak, hoe gebroken ook en afgeleid, toch altijd afkomstig van die kennis, die God den mensch gaf, toen Hij hem schiep naar Zijn beeld en gelijkenis; en hoezeer de mensch ook verduisterd is in het verstand ten opzichte der hoogere geestelijke dingen, de grondslag zijner natuurlijke kennis is ware, deugdelijke kennis, niet alleen voldoende voor de praktijk des levens, maar ook om het wezen der dingen te verstaan. Hoe die kennis in den mensch ontstaat, is moeielijk na te gaan, omdat we daartoe in de verborgen diepten van ons eigen wezen moeten doordringen, wat altoos slechts in eene beperkte mate geschieden kan. Alle kennen en weten omvat tweeërlei: een doen of langs welke wegen uit empirie en overlevering door het denken . gezuiverde wetenschap verkregen wordt; daar eerst is de gelegenheid geboden om rekenschap te geven van den vorm, waarin de gewonnen resultaten worden medegedeeld. Aan de Universiteit ook is de plaats waar de hoogere, de theoretische wetenschap wordt onderwezen, die wetenschap, die volgens Kant dogmatisch moet zijn, omdat zij uit begrippen naar vaststaande beginselen synthetische oordeelen afleidt. Maar het is natuurlijk onmogelijk de geheele wetenschap op die wijze te behandelen, daartoe is ook de meest volledige Universiteit nog niet in staat. Zij kan hare leerlingen slechts bij wijze van proef aan enkele onderdeelen den weg der wetenschap leeren bewandelen; het overige moet zij aan studie van handboeken en andere werken, en voorts, wanneer eenmaal het methodisch inzicht en de lust tot wetenschappelijk werken is gewekt, aan het volgend leven overlaten. Wanneer het u waarlijk om wetenschap te doen is, mijne heeren, leert dan eerst de begrippen, die gij op het gebied van uw onderzoek noodig hebt, zoo scherp en zuiver als mogelijk is, opvatten, en tracht daartoe ze te definieeren. Geeft u rekenschap van de wijze waarop de begrippen op het gebied der afzonderlijke wetenschappen gevormd worden, want die wijze van vorming is eene andere op het gebied der theologie, eene andere op dat der philologie, der rechtswetenschap en der natuurwetenschappen. Gij zult daarbij, vooral in den tegenwoordigen tijd, op groote moeilijkheden stuiten. Het populariseeren der wetenschap, dat in de vorige eeuw zoo sterk gedreven is, heeft ten gevolge dat allerlei wetenschappelijke begrippen gemeen goed der ontwikkelden of beschaafden zijn geworden, maar niet zonder dat zij daarbij veel van hunne scherpte en zuiverheid hebben verloren. Dat half-wetenschappelijk spraakgebruik, hetwelk wij van alle zijden in ons hebben opgenomen, moet eerst gezuiverd worden in ons, vóór wij er met zekerheid meê kunnen werken. Tracht voorts bij alle deductie of ook inductie u ten volle rekenschap te geven van wat gij doet en vraagt of zij den toets eener gezonde logica kan doorstaan. Onderscheidt zekerheid van waarschijnlijkheid, iets wat vooral voor hen, die de eerste schreden op den weg der wetenschap zetten, dikwijls moeilijk is, omdat we zekerheid liever hebben dan waarschijnlijkheid, en dat liever-willen licht ons oordeel influenceert. Maar vooral let op de beginselen, waarvan gij uitgaat. Geeft u rekenschap van wat gij onder dien naam verstaat; want het gaat met de woorden als met de mode; men neemt ze over, omdat het gebruik te volgen ons van veel moeite ontslaat. Wie echter in waarheid een wetenschappelijk man wil worden, mag zóó niet handelen. I lij onderzoekt ook zijne beginselen. Maar vergeet niet dat er tegenover de Scylla een Charybdis is. De zucht naar zelfstandigheid verleidt zoo licht tot een revolutionair op-zij-zetten van het overgeleverde. Tusschen gemaklievende behoudzucht en onberaden jacht naar het nieuwe, wordt ons denken maar al te veel heen en weer geslingerd. Wilt ge veilig gaan bij dat onderzoek van de beginselen, laat dan Gods Woord u de lamp zijn voor uwen voet. Geen vraagstuk zoo diep of dat Woord zal u den weg wijzen ter oplossing, voor zoover menschelijke kennis gaan kan, wanneer ge het op de rechte wijze gebruikt. Dat er een voortgang is in het denken der menschheid, dat er telkens nieuwe vragen opdoemen of ook oude vragen in een nieuwen vorm en eene andere verbinding, dan waarin zij vroeger voorkwamen, zal niemand ontkennen, die de geschiedenis kan nagaan. Maar, en dit wordt wel eens voorbijgezien, er is in dien voortgang continuïteit. Nergens wordt de lijn geheel afgebroken om elders opnieuw te beginnen. Er worden zoo nu en dan wel eens pogingen gedaan om lastige vraagstukken zich van den hals te schuiven met de eenvoudige opmerking, dat zij metaphysisch zijn, of dat men die vragen niet stellen moet, omdat er geen antwoord op te vinden is; maar de geschiedenis leert, dat ze toch telkens weer opkomen, omdat de menschenziel in welke de eeuwigheid gelegd is, niet nalaten kan ze te stellen en een antwoord te verwachten. En de denkende mensch tracht altijd weer een antwoord te vinden en te formuleeren, een antwoord dat niet het kalm, stap voor stap voortgaande, verstand kan geven, maar waar de mensch naar grijpt met het diepste van zijn wezen en dat hij, wanneer hij meent het gegrepen te hebben, uitdrukt in dogmatischen vorm, omdat hij, verzekerd dat er een antwoord is, zich liever door een innerlijken drang laat leiden, om het bij wijze van bena- INHOUD. Bldz. Kennen en Kunnen 5 De nieuwe Opvoeding 22 Eenheid 38 Wetenschap en Dogma 55 KENNEN en KUNNEN. *) M. ƒƒ./ Aan het einde van dezen dag een „opwekkend woord" tot u te spreken, werd mij door het Bestuur van uwen Bond gevraagd en ik heb gemeend aan dit verzoek te moeten voldoen. Een „opwekkend woord": in welken zin? Om u vroolijk te stemmen en moed in te spreken? Zeker, waarom niet? Wanneer mijn woord bewerken kon, dat gij allen, van hier gaande, met den profeet mocht uitroepen: „Ik ben zeer vroolijk in den Heere, mijne ziel verheugt zich in mijnen God!" zoude ik dat woord dan niet spreken? Indien het bij mij stond, u het gevoel te geven van den „rechtvaardige, die moedig is als een jonge leeuw," zou ik het nalaten? Maar dat staat niet bij mij, mijn woord kan dat niet bewerken! Deze vruchten groeien alleen bij hen, wier hart door den Geest des Heeren is bewerkt en het goede zaad heeft opgenomen als in eene goede aarde, l) Deze toespraak werd gehouden in de jaarvergadering van den „Bond van Gereformeerde Jongelingsvereenigingen" op Hemelvaartsdag van het jaar 1902, in het Concertgebouw te Amsterdam. schelijke kunnen voortgebracht, te vergelijken met de kunst, die zichtbaar is in het levende samenstel van één enkel organisme! En dan nog, rust niet ook dat kunnen van den mensch, die macht over de natuur, geheel op zijn kennen? Moest hij niet eerst de krachten der natuur leeren kennen, vóór hij ze kon gebruiken in den dienst van het kunnen ? Waarlijk de mensch is slechts een riet, een zwak riet, maar hij is, en dat is zijne grootheid, een denkend riet, naar de schoone gedachte van Pascal. Hoeveel verder gaat niet de gedachte dan de kunst! De wetenschap, de zuivere wetenschap, heeft het kennen tot doel, niet het kunnen. Klein is zelfs op het gebied der natuurkennis het deel, dat in kunnen kan worden omgezet, veel kleiner nog op het terrein der geschiedenis, der taalwetenschap, der wijsbegeerte. Wie het kunnen boven het kennen stelt verloochent inderdaad de wetenschap, die kostelijker is dan fijn goud. Maar de tegenstelling zelf tusschen kennen en kunnen is niet juist gedacht, evenmin als die tusschen denken en doen. Beide behooren bij elkander in het wezen van den mensch; kennen en kunnen, denken en doen vormen samen het leven; ware kennis laat niet ledig en onvruchtbaar. Maar men moet niet kennis noemen, wat geen kennis is. Wanneer er op gewezen wordt dat vele menschen slechts naspreken wat hun voorgezegd is, dat het letterlijk van buiten leeren van eene opgegeven taak de kennis niet vermeerdert, dan wordt gewoonlijk de papegaai er bijgehaald om te bewijzen, dat men door zulk eene wijze van doen den mensch verlaagt. tigde, toen Hij de fonteinen des afgronds vastmaakte, toen Hij der zee haar perk zette, opdat de wateren zijn bevel niet zouden overtreden, toen Hij de grondvesten der aarde stelde, toen was de Wijsheid een voedsterling bij Hem en dagelijks zijne vermakingen. (Spreuk. 8 : 27-30.) Gij ziet het, M. H., de Wijsheid is er vóór de werken (vs. 22), maar zij is ook bij en onder het scheppingswerk. En wat van het werk der schepping gezegd is geldt ook van het werk der verlossing en der herschepping, dat den Apostel doet uitroepen: „O diepte desrijkdoms beide der wijsheid en der kennis se Gods!"' (Rom. 11 : 33). Van God komt de wijsheid en de kennis in den mensch, die naar Gods beeld is geschapen; tot dat beeld behoort zoowel het kunnen als het kennen, die beide hunnen grond hebben in het redelijke verstand, maar zóó, dat de kennis voorop gaat. Omdat Adam de dieren kent naar hunnen aard, kan hij een ieder van hen zijnen naam geven; omdat God hem kennis gegeven heeft, kan hij de aarde onderwerpen en heerschappij hebben over alle dieren in de lucht, op de aarde en in het water. Maar de Schrift neemt kennen ook in een ruimeren zin, niet in verband met een kunnen, maar toch zóó dat het eene werking heeft op het voorwerp en op het onderwerp van het kennen. Ook in onze taal komt dit gebruik wel voor. Zeg ik bijv.: „hij wilde mij niet kennen," dan duid ik daarmede aan dat het kennen zich had moeten openbaren in een vriendelijk woord of in een groet temijwaart. Het kennen zou eene uitwerking ge- 2 had hebben op hem zoowel als op mij. Zoo ook, wanneer ik zeg: „men heeft mij in die zaak niet gekend." In den Bijbel vindt ge kennen in dien zin op velerlei wijze gebruikt. Zoo zegt de Heere van Abraham: „Ik heb hem gekend, opdat hij zijnen kinderen en zijnen huize na zich zoude bevelen en zij den weg des Heeren houden" (Gen. 18:19); en bij den profeet Jeremia lezen wij: „Hij heeft de rechtzaak des ellendigen en nooddruftigen gericht. Is dat niet Mij te kennen, zegt de Heere?" (hfdst. 22:16). Het kennen onderstelt daarom een waken en zorgen voor iemand of iets, waarom de Spreukendichter zegt: „De rechtvaardige kent het leven zijner beesten", (hfdst. 12:10). Als David vluchten moest voor Saul en zich verbergde in de spelonk, kon hij klagen: „Ik zag uit ter rechterhand, en zie, zoo was er niemand, die mij kende; niemand zorgde voor mijne ziele" (Ps. 142:5), terwijl hij elders jubelt: „Ik zal mij verheugen en verblijden in uwe goedertierenheid, omdat Gij mijne ellende hebt aangezien en mijne ziele in benauwdheden gekend" (Ps. 31 : 8). Deze weinige plaatsen zullen voldoende zijn om u te doen gevoelen dat er in het kennen, zooals de H. Schrift het verstaat, een veel rijker en dieper inhoud ligt, dan wat kennen naar de gewone opvatting zegt: een bewustzijn hebben, een weten van iets. Het ware kennen heeft zijnen zetel in het diepst van het menschelijke wezen, in het hart, waaruit de uitgangen des levens zijn, en verbindt zich daarom met het leven en het lieven van dat hart. Het oppervlakkige kennen, dat slechts een weten is, meer niet, maakt den mensch eigendunkelijk, ijdel en opgeblazen, en is niet een kennen gelijk men behoort te kennen. God kent in waarheid en zijn kennen is niet slechts een weten, maar een zorgen voor en een liefhebben van hem, dien Hij kent. En wie alzoo door Hem gekend is, in dien woont en werkt ook de liefde; en de kennis, die bij hem uit het hart voortkomt, gaat met die liefde gepaard. (1 Cor. 8:1 — 3.) Daarom zegt ook de apostel Johannes: „Die niet liefheeft, die heeft God niet gekend," (1 Joh. 4:8); want God te kennen onderstelt ook eene werking van die kennis, zich openbarende in liefde. En ten slotte, M. H., want ik mag niet te lang worden, wie deze diepe opvatting van het kennen in de Heilige Schrift heeft nagegaan, die alleen verstaat iets van het onpeilbaar diepe woord, dat Jezus gesproken heeft, terwijl Hij zijne oogen ophief naar den hemel: „Dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt." (Joh. 17 : 3.) Te kennen den eeuwigen God, bij Wien de fontein des levens is, en het eeuwige Woord, in hetwelk het leven was reeds in den beginne, dat kennen is het eeuwige leven. Ik heb u, M. H., slechts enkele opmerkingen kunnen doen hooren over de ware verhouding van het kennen en het kunnen, maar toch zal wat ik zeide, naar ik hoop, voldoende zijn om te doen zien hoe bedriegelijk de leuze is, dat het kunnen gaat boven het kennen. Zij die haar aanheffen en haar volgen weten niet wat ze doen; ze spreken over het kennen zooals een blinde over het licht der zon. Heerlijker dan dat licht is de waarachtige kennis, zooals God ze ons leert kennen; een kennis welke onze ziel verbindt met Hem, die de eeuwige bron en springader is van alle leven, liefde en licht in hemel en op aarde. Welaan, M. H., laat ons dan heengaan met een sterk verlangen in het diepst van ons hart naar deze kennis, die ons niet ledig laat of onvruchtbaar. We behoeven niet een verren weg af te leggen, niet vele jaren van studie door te maken om haar te verwerven. Waar we ook zijn en wat we ook doen, de weg tot die kennis staat altijd en overal open, wanneer we, om een reeds alledaagsch geworden term hier te gebruiken, slechts aangesloten zijn en verbonden met dat eeuwig Midden, van waar alle kennis uitgaat. Gods heerlijke schepping, heerlijk en onmetelijk rijk ook na den vloek nog, dien de zonde over haar heeft gebracht, is eene onuitputtelijke bron van kennis. Denkt niet dat het u past op een afstand te blijven. Hij die deze aarde schiep heeft u geroepen om haar te onderwerpen en ge kunt dat slechts door haar te kennen. Verblijdt u dan, waar gij ziet dat in dezen tijd de krachten der natuur iederen dag meer ontdekt, de aarde aan den mensch onderworpen wordt. Gaat het ongeloof groot op zijn kunnen, laat ons dankbaar erkennen de gaven, die God den mensch gegeven heeft, en laat ons zelf onze gaven gebruiken in zijnen dienst, om Hem te kennen in zijne heerlijkheid, die zich ook in de zichtbare schepping openbaart. Kent Hem ook in het rijke menschenleven; leert dat leven in al zijne uitingen verstaan in het licht van Gods getuigenis, opdat die kennis u in staat stelle dat leven te richten en te leiden in het spoor van Gods ordinantiën. Speurt zijne gangen na ook in de geschiedenis der volkeren, die zijne eeuwige en alomtegenwoordige kracht beheerscht. Leert Hem kennen in het wondere samenstel van uw lichaam, in de gaven van uwen geest, in het mysterie van het woord, in de werken van kunst en wetenschap; maar vóór alles: onderzoekt steeds met een hart, dat dorst naar de kennis van den levenden God, zijn Woord, opdat ge in zijn licht het licht moogt zien schijnen over al wat er is buiten Hem, over alles wat er is door dat eeuwige Woord, in hetwelk alle schatten der kennis en der wijsheid zijn geopenbaard. En al leefdet gij dan honderd, ja ware het duizend jaren, gij zult nog slechts kennen ten deele, en die kennis zal te niet gedaan worden, zooals de kennis van het kind heeft plaats gemaakt voor de kennis van den volwassene. Want onze kennis is nu nog als de kennis van de dingen, die we zien in den spiegel die ze weerkaatst, zij is nog afgeleid, niet rechtstreeks en onmiddellijk; maar, het zijn de eerstelingen, die den rijkdom van den oogst voorspellen. M. H.! Moge God u en mij gekend hebben, zooals Hij zijnen Apostel heeft gekend, die het met volkomen klaarheid en gewisheid uitsprak: nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen gelijk ik ook van mijnen God gekend ben; ik zal Hem zien van aangezicht tot aangezicht. DE NIEUWE OPVOEDING. >) Onze tijd heeft in velerlei opzicht een revolutionair karakter. Overal vertoont zich een geest van ontevredenheid met bestaande toestanden: op staatkundig en maatschappelijk gebied, op het terrein der literatuur en der kunst; men wil wat anders, men zoekt naar iets nieuws, dat meer dan het oude aan de behoeften voldoet. De beginselen, die de moderne wetenschap der vorige eeuw hebben beheerscht, waarnaar het jongere geslacht is opgevoed en onderwezen, doen thans hunne werking gevoelen in het praktische leven. Los van God en Zijn gebod richt men den blik alleen op het zinnelijke en tijdelijke; van het leven moet worden genoten zooveel slechts mogelijk is; het moet worden „uitgeleefd", niet in slechten zin door lager genot en wellust, maar toch zóó, dat alleen met dit tijdelijke leven gerekend wordt. Met een beroep op de evolutieleer zegt een Duitsch paedagoog: „Het is, in den ouden zin genomen „zonde", in den modernen zin „misdaad", een der organen, die de natuur ons schonk, niet tot vol- ') Deze rede werd gehouden ter opening van de algemeene vergadering der Vereeniging voor Christ. Nationaal Schoolonderwijs te Arnhem den 22sten Mei 1902. komen ontwikkeling te brengen. Dat is de voornaamste taak en bestemming van ons leven, alle gaven, talenten en organen, die wij bij onze intrede in het leven medegekregen hebben, zoo ver als mogelijk is te ontwikkelen en te veredelen, en tot den hoogsten trap van volkomenheid te brengen. Daarin bestaat de roeping van den mensch, zooals de natuur die voorschrijft. En de grootste moderne „zonde" is die, dat men één van zijne organen laat verkwijnen. Dat is eene zonde tegen den Heiligen Geest, in zooverre de geest van het heelal de harmonie is: en daarin, dat men al zijne organen tot wasdom brengt, daarin bestaat dat, wat ik „zich uitleven" noem. Men heeft alleen dan zijne roeping vervuld, wanneer men „zich uitgeleefd heeft", d. w. z., wanneer men naar alle zijden, in al zijne leden en organen is uitgegroeid tot de hoogst mogelijke volkomenheid." ') Dit is inderdaad, M. H., de geest van den tegenwoordigen tijd, die in het maatschappelijke leven, maar in 't bijzonder op het gebied van opvoeding en onderwijs den toon aangeeft. Het baat ons niet, M. H., of wij al trachten door ons te houden buiten den breeden stroom van het leven onzes tijds, dit valsche beginsel en zijne consequenties van ons af te weren; het gevolg zou alleen zijn, dat wij in de achterhoede terecht kwamen, maar overigens toch in dezelfde richting mede opmarcheerden. Dit toch is het gevaar: er is in het beginsel dat de „nieuwe opvoeding" drijft een element van waarheid, maar ge- *) Pudor, p. 52. paard met leugen. En zóó machtig is de waarheid, dat zij, zelfs in dit gezelschap, ons overwint. De gewone gang der dingen is deze, dat wie zich aan Gods Woord wenschen te houden, in den aanvang slechts de leugen zien en van haar vlieden; daarna merken zij iets van de waarheid en wenschen met haar mede te gaan, maar, wanneer zij dat doen, verliezen zij straks de leugen uit het oog en gaan geheel met den stroom mede, waarbij de leugen zich natuurlijk ook van hen meester maakt. Het betaamt echter den Christen, dat hij „door de gewoonheid de zinnen geoefend hebbe, tot onderscheiding beide des goeds en des kwaads". (Hebr. 5 : 14). Ik stel mij daarom voor uwe aandacht eenige oogenblikken te bepalen bij enkele eischen der „nieuwe opvoeding" . Die naam is niet van mij; had ik er eenen moeten zoeken, dan zou ik zeker dezen niet gekozen hebben, want nieuw is het goede althans niet, dat er in voorkomt. Maar het woord nieuw is voor velen gelijk aan eene aanbeveling; de opschriften haute nouveauté of new style vindt men niet alleen achter de spiegelruiten der kledingmagazijnen. Na eenen tijd van intellectueele overspanning en verfijnde beschaving ontstaat er steeds een streven om naar de natuur terug te keeren. Ook de nieuwe opvoeding heeft tot leuze: „terug naar de natuur en het natuurlijke menschenleven", zoo goed als Rousseau. Op zich zelf is die aansluiting aan de natuur niet kwaad. Reeds Comenius, de groote en vrome paedagoog der 17de eeuw, zegt dat hij geheel zijne didactiek afleidt uit de onveranderlijke natuur zelf, ') en immers ook in de Heilige Schrift doet de Apostel Paulus een beroep op hetgeen de natuur zelf ons leert. De groote vraag is echter: hoe verstaat men die natuur en waarvoor wil men hare wet laten gelden? Is zij de schepping Gods, die in hare ordeningen ons Zijnen wil bekend maakt, wat den aard en het doen der schepselen en ten deele ook van onszei ven betreft? Erkent gij dat ook zij niet meer de reine en ongeschondene is, die zij was op den dag, toen haar Maker zeide, dat het alles goed was? Of is zij voor u het onbewust naar vaste wetten werkende samenstel der dingen, waartoe ook wij zeiven naar lichaam en ziel behooren? Die tweeërlei beschouwing geeft tweeërlei hemelsbreed uit elkander liggend standpunt voor de opvoeding. Vat gij de natuur op in den zin, dien Gods Woord ons leert, dan erkent gij dat er eene wet Gods boven de natuur is, dat de mensch naar Gods beeld is geschapen en daarom niet, als de onredelijke dieren, in alles de natuur moet volgen, maar Gods wet en wil kennen en erkennen in de natuur en in zijne bijzondere openbaring; en gij zult de kinderen in dezen zin opvoeden. De H. Schrift spreekt nergens van eene wet der natuur naast de wet Gods; waar, zooals in Psalm 19 de schepselen naast de wet des Heeren gesteld worden, daar is het niet eene wet voor ons doen en laten die de natuur ons leert, het is de eere Gods, de grootheid Zijner werken, die zij verkondigen. ') J. A. Coinenii, Magna Didactica, ed. Hultgren. Lipsiae 1894; pag. 12, Vat gij daarentegen de natuur op als een in zich gesloten systeem van krachten, zonder God, dan komt gij er van zelf toe den mensch, als het hoogste wezen in de natuur, hare hoogste openbaring, tot zijn eigen wetgever te maken, die naar zijn eigen wil bepaalt wat goed en recht is; en gij zult dus ook de kinderen leeren dat zij moeten vragen wat de natuur der dingen hun zegt aangaande goed en kwaad, wat zij moeten willen en niet willen. Maar aangenomen dat men het over de beteekenis der natuur in haar geheel eens is, dan komt de vraag aan de orde: Wat bedoelt men met eene natuurlijke opvoeding? Comenius zegt dat hij zijne geheele didactiek op de natuur als grondslag zal opbouwen en hij houdt woord, in zooverre hij in elk hoofdstuk in de natuur zijn punt van uitgang neemt. Maar hoe? Hij zegt bijv. dat de geheele zichtbare wereld ons leert, dat zij alleen geschapen is om te dienen voor de voortplanting, de voeding en de oefening van het menschelijk geslacht.*) Gij zult echter met mij wel betwijfelen of de natuur dat leert. Comenius zelf tracht het door eene zeer gewaagde redeneering aan te toonen en beroept zich ten slotte op Gods Woord en wel op Hosea 2:20: „En het zal te dien dage geschieden, dat Ik verhooren zal, spreekt de Heere; Ik zal den hemel verhooren, en die zal de aarde verhooren. En de aarde zal het koren verhooren, mitsgaders den most en de olie; en die zullen Jizrëel verhooren" — eene plaats die immers in geenen deele ') o. 1. p. 36. bewijst wat Comenius bewijzen wil. En al deed zij het wèl, dan zou het toch Gods Woord zijn, niet de natuur zelf, die ons aangaande haar doel onderrichtte. Comenius wil aantoonen dat men het onderwijs op den rechten tijd beginnen moet, en doet dat door den algemeenen regel te stellen: „de natuur let op den geschikten tijd," wat hij bewijst door het voorbeeld van den vogel, die, wanneer hij zijn geslacht wil vermenigvuldigen, daarvoor niet den zomer, den herfst of den winter uitkiest, maar de lente. Dit voorbeeld der natuur zal u echter wel niet veel wijzer maken, wanneer gij, om maar iets te noemen, vraagt of het onderwijs der kinderen in het 5de, het 6de of het 7de jaar moet beginnen. Eene tweede grondstelling van Comenius is: de natuur verschaft zich eerst de stof, daarna brengt zij den vorm aan. Ook hier moet weer de vogel als voorbeeld dienen, die, wanneer het wijfje ontvangen heeft, zich eerst een nest bouwt, waarin het de eieren legt, die het daarna uitbroedt. Uit dezen regel der natuur wordt dan afgeleid o. a. dat geen taal uit de grammatica, maar uit geschikte schrijvers moet worden geleerd en dat de voorbeelden aan de regels behooren vooraf te gaan; eene logica, die u waarschijnlijk, evenmin als mij, recht duidelijk is. Ik mag u niet te lang met dit punt bezighouden, M. H., en zal het dus bij deze enkele voorbeelden laten. Zij zullen trouwens voldoende zijn om u te doen erkennen, dat Comenius wel niet de natuur als een in en uit zichzelven werkend systeem der dingen beschouwt, doch toekomende leven. Het zal zegevieren, zoo wij er ons geheel aan geven; zoo wij niet meenen het aireede in volmaaktheid te kennen en te bezitten, maar zoo wij er naar jagen of wij het in zijne volle diepte en kracht mochten grijpen, en bovenal zoo wij er innerlijk, in het diepste van ons wezen, door gegrepen zijn en niet wij leven en denken en heerschen, maar Christus leeft en denkt en heerscht in ons. Dan zullen wij ook in het voortreffelijke werk der opvoeding het goede nemen, waar wij het vinden, 't zij het oud is, maar wel beproefd, of nieuw, voor zoover het, in overeenstemming met ons beginsel, voldoet aan de billijke eischen, die de veranderde tijden stellen; en altijd zullen we, naar de gaven ons geschonken, ook hierin trachten tot de volmaaktheid voort te varen. EENHEID, i) Meer nog dan anders is het op de vergadering der Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, die ik heden de eer heb te openen, noodig, vóór wij met onze werkzaamheden beginnen, eenige oogenblikken met aandacht den toestand te overwegen, waarin onze Vereeniging verkeert. God geef: ons overvloedig stof om zijne trouwe liefde en onverdiende goedheid te loven en te danken. Van onze Directeuren, van de Curatoren en Hoogleeraren onzer school nam Hij niemand door den dood weg; van onze studenten kunnen wij dat wel is waar niet getuigen, daar één van hen, aan wien Hij zeer goede gaven had gegeven, onverwacht aan zijne ouders, verwanten en vrienden en aan onze hope voor de toekomst door den dood werd ontrukt, maar toch werd ook dit verlies nog voor ons verzacht door het bericht dat onze jonge vriend Milo bereid was om de eeuwigheid in te gaan. En toen ik bij het overdenken van dit inleidend woord aan dezen jongsten doode dacht, was hij reeds niet meer de jongste. Zondagmorgen kwam het bericht tot ') Toespraak gehouden ter opening van de jaarvergadering der Vereeniging voor Hooger Onderwijs, te Utrecht, 26 Juni 1902. mij, dat de Heere wederom eenen student der letterkundige faculteit, den doctorandus J. W. Hessels, die zijne dissertatie reeds voor een groot deel geschreven had, na eene langdurige ziekte tot zich genomen had. Dat is reeds de vierde in deze ééne faculteit! Waarlijk onze God leert ons wel, niet op het getal onzer studenten of op hunne gaven ons vertrouwen te stellen. Heilige Hij ook deze beproeving aan onze harten, opdat wij meer op Hem en Hem alleen en volkomen ons verlaten, in het geloof dat Hij nooit laat varen het werk Zijner handen. Het is op dezen dag de vijfentwintigste vergadering, die onze Vereeniging houdt; hare eerste hield ze den 5den December 1878 in deze zelfde stad. En thans, na vijfentwintig jaren, mogen we de woorden van Zions kinderen tot de onze maken: „De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd." (Ps. 126:3.) Ik zal thans de lotgevallen onzer Hoogeschool niet gedenken; dat kan beter geschieden, wanneer zij, zoo God wil, over drie jaren het feest van haar vijfentwintigjarig bestaan mag vieren. Maar toch, wie uwer is op dezen dag niet vervuld met dat groote feit, dat de Heere bij ons gedaan heeft, die den stichter bij uitnemendheid van deze Vereeniging thans als eersten Minister van onze Koningin in ons midden doet zijn. Zij het u, Excellentie, zeer waarde Broeder! van uwen God gegeven, dat gij ook in dit hooge ambt voor het Universitair onderwijs op den grondslag van Gods Woord ten zegen moogt zijn, opdat wie in dit goede land ook op het terrein der wetenschap zijnen God wil kennen en dienen, op geenerlei wijze daarin belemmerd worde, ja meer nog, stelle Hij u ten zegen voor geheel het onderwijs in ons vaderland onder alle rangen en standen: lager, middelbaar en hooger, opdat het eindelijk organisch worde geregeld en de beginselen door u in meer dan één werk zoo schoon ontvouwd, de beginselen ook van Gods gemeene gratie, in zulk een hoog gewichtig deel van ons nationale leven tot heerschappij mogen komen, tot heil van ons volk en tot eere Gods! Telkens zien wij in de H. Schrift, M. H., dat met het lied des lofs, de klaagtoon uit de diepte en de bede om hulp in den nood gepaard gaat. Op de woorden, die ik aanhaalde uit den 126^n psalm: „De Heere heeft groote dingen bij ons gedaan; dies zijn wij verblijd", volgen onmiddellijk deze andere woorden: „O Heere! wend onze gevangenis, gelijk waterstroomen in het zuiden." Zoo gaat het ook in het leven van den Christen. Geen optimisme, alsof de wereld niet in het booze lag, maar ook geen pessimisme, alsof er geen werk der reddende liefde Gods ware, is de wereldwijsheid van het volk des Heeren; maar dankende voor den onverdienden zegen, dien het geniet, wenscht het te strijden tegen alles wat niet is naar Gods wil. En zóó zullen we ook handelen als leden en begunstigers onzer Vereeniging. We zullen van harte danken voor het goede dat God ons schonk gedurende het vierde deel van eene eeuw, maar we zullen ook acht geven op hetgeen ons ontbreekt. En dat is waarlijk niet weinig! Hoeveel sterker zou onze Vereeniging niet staan, wanneer in ons vaderland allen, die op den grondslag willen bouwen der Gereformeerde beginselen, één waren in de erkenning van hetgeen uit deze beginselen volgt ten opzichte van de wetenschap en hare beoefening. Het betaamt allen, die deze belijdenis liefhebben niet te rusten vóór die eenheid bereikt is; eigen inzicht en meening, wanneer verschil met broederen, die éénzelfde geloof deelachtig zijn, zich openbaart, te toetsen aan Gods Woord ,en Zijne leiding in de geschiedenis der Kerken en de natuur der dingen, om alzoo te komen tot klaarheid en waarheid. Laat ons M. H. nooit vergeten bij al ons spreken en handelen, dat onze Heere Christus gebeden heeft toen de ure gekomen was, dat de Vader Hem zou verheerlijken: „Heilige Vader! bewaar ze in Uwen naam, die Gij Mij gegeven hebt, opdat zij één zijn, gelijk als Wij. Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn." (Joh. 17 : 11, 21.) Dat deze woorden niet slaan op de mystieke eenheid, die er bestaat tusschen Christus als het Hoofd en de geloovigen als de leden, maar op de openbaring dezer eenheid naar buiten, is uit het gebed zelf duidelijk en blijkt ook uit de woorden die volgen: „Opdat de wereld geloove, dat Gij Mij gezonden hebt." Maar, M. H., verstaan wij deze woorden: „opdat zij één zijn, gelijk als Wij"? Zijn zij meer voor ons dan klanken, die wij dikwijls hebben gehoord en gaarne herhalen, omdat ze indruk op ons hebben gemaakt als een onderdeel van dat verhevene hoogepriesterlijk gebed van onzen Middelaar? Verstaat gij wat dat is: één-zijn? en dan. één-zijn zooals Christus en de Vader één zijn? De eenvoudigste en meest gewone begrippen zijn het moeilijkst te verstaan, het diepst van zin. Hebt ge ooit iets gezien of, op welke wijze ook, waargenomen, waarvan ge zeggen kondet: zie, dat is één, en niets meer dan dat? absoluut één? In de zienlijke dingen rondom u zeker niet. De steen voor uwen voet, dien gij opraapt, is die één? Maar gij ziet er immers een begin, een midden, een einde, een onder en een boven, een vóór en een achter aan; gij ziet kleuren, gij voelt hardheid, gij onderscheidt deelen en kleinere deelen en nog weer kleinere, kortom gij ziet eene veelheid en hoe nauwkeuriger gij waarneemt, des te grooter wordt de veelheid. Maar, zegt ge, die steen is een geheel, ik kan hem als een geheel opnemen, en daarom is hij één. Zeker, antwoord ik, die steen is een geheel, maar het geheel onderstelt immers deelen, en is de som der deelen: gij hebt dus niet één, althans niet in volstrekten zin, maar op zijn hoogst eene veelheid tot eene eenheid verbonden. Goed, zegt ge, maar die steen is naar alle zijden begrensd en afgescheiden van zijne omgeving en daarom noem ik hem één. Naar alle zijden, zeker; maar merkt ge niet, dat ge daarmede reeds weder de veelheid hebt in plaats van het één? Maar bovendien, dat één-zijn door samenhang, door begrenzing, vindt ge niet in het water, in lucht, in licht. Wilt ge daar het één-zijn dan opgeven, om het alleen te vinden in datgene wat gij als begrensd kunt omvatten? Gij kunt het niet, want alles wat samenhang en begrenzing heeft, toont reeds daardoor, dat het in zichzelven veel is. Tevergeefs Onze Heere Christus heeft gebeden: „opdat zij één zijn, gelijk als Wij." Van nature bestaat dus, zooals uit deze bede zelf blijkt, die eenheid niet onder hen voor wie Christus bidt. Wel zijn ze als leden van het ééne mystieke lichaam van Christus één, maar in de wereld openbaart zich die eenheid nog niet. Ook in hen is door de ééne oorzaak van alle tweespalt en verdeeldheid, de zonde, de scheiding van God, de eenheid verloren gegaan. De zonde heeft uiteengerukt wat door God in Zijne schepping als één was gedacht en gewrocht. Waar één wil, één doel, één weg moest zijn, wordt strijd en scheuring en uiteengaan op verschillende wegen gevonden. Men zegge niet dat dit noodzakelijk is, omdat ieder van hen een individu is, dat zijn eigen wil, zijn eigen verstand en inzicht, zijn eigen levensgang en levensdoel heeft en voor zijn eigen voortbestaan van nature zorg draagt. 't Is waar, we zijn individuen, in zichzelf ongedeelde eenheden, die een eigen bestaan van God ontvingen, eene eigen redelijke ziel. Dat moet worden vastgehouden tegenover alle leer, die de grenzen van ons wezen wil doen vervloeien. We moeten daaraan vasthouden om niet het besef der verantwoordelijkheid voor ons denken en voor ons doen te verliezen. „Ziet," zegt de Heere bij den profeet Ezechiël, „ziet, alle zielen zijn Mijne; gelijk de ziel des vaders, alzoo ook de ziel des zoons zijn Mijne; de ziel, die zondigt, die zal sterven. (Ezech. 18 : 4.) Natuurlijk wordt daardoor niet ontkend dat de voorgeslachten invloed hebben op de nakomelingen en de omgeving op de tijdgenooten. Het innerlijk wezen echter raken deze invloeden niet in die mate, dat daardoor het individueele zou worden vernietigd, de verantwoordelijkheid opgeheven. Maar naast de individualiteit der enkelen staat de eenheid van het geslacht en daarin de eenheden van stam en volk, van Kerk en maatschappij. Die eenheid van het geslacht bestaat niet alleen en niet zoozeer daarin, dat het uit éénen bloede gesproten is; maar, als bij alle éénheid, daarin, dat alle leden van het geslacht in onderling verband, als een geheel door God zijn gedacht in het plan der schepping: allen zijn van hetzelfde wezen, naar Gods beeld geschapen, in 't aanzijn geroepen om langs denzelfden weg, door kennen en handelen, hetzelfde doel te verwerkelijken, Gods heiligen Naam te verheerlijken in de uitvoering van Zijnen raad. Daardoor zijn allen op samenwerking aangelegd en tot gemeenschappelijk handelen geroepen. Om die samenwerking te bereiken is geene verloochening noodig der individualiteit, maar wel eene heiliging en een bewustzijn van eene Goddelijke roeping. Wie als individu ten volle zichzelven en zijne roeping kent en daarnaar handelt, vindt zijne plaats en zijne taak in de samenwerking met anderen zonder twijfel. Voor die eenheid heeft God zelf in Zijnen raad zorg gedragen. Wel zien wij haar nu nog niet, noch in ons zeiven, noch in de wereld, die ons omringt. De zonde, de scheiding van God en Zijnen heiligen wil, het volgen van eigen inzicht en keuze tegenover God, heeft eene heillooze verwarring en strijd in de menschenwereld en in de natuur tot noodzakelijk gevolg gehad. Maar in beginsel is door het verlossingswerk van Christus die strijd, dat verderf, die dood overwonnen. De eenheid, die door de gedachte van de Eeuwige Wijsheid in den schoonen scheppingsmorgen in al het geschapene heerschte, is in beginsel hersteld: Christus „heeft vrede gemaakt en heeft alle dingen tot God verzoend, hetzij de dingen, die op de aarde, hetzij de dingen, die in de hemelen zijn," (Col. 1 : 20) en deze verzoening zal hare volle uitwerking hebben gedaan bij de wederoprichting van alle dingen aan het einde der eeuwen. En aangezien in den Christen de Geest van Christus werkt, wordt hij ook door dien Geest alzoo geleid, dat hij zijne plaats zal innemen en zijn werk doen in dat groot en schoon geheel der hernieuwde schepping, hernieuwd niet alleen wat de geestelijke, maar ook wat de stoffelijke wereld aangaat. „Ook het schepsel zelf (genomen in tegenstelling met den mensch) zal vrijgemaakt worden van de dienstbaarheid der verderfenis, tot de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. „Zie, Ik maak alle dingen nieuw. Maar het wordt tijd, M. H., dat ik dit algemeene gezichtspunt verlaat, om nu nog te spreken over de eischen die in de praktijk des levens door ons aan onszelven gesteld moeten worden om die eenheid te openbaren, die uit God is. Onze Heere Christus heeft gebeden: „Opdat zij allen één zijn, gelijkerwijs Gij, Vader! in Mij, en Ik in U, dat ook zij in Ons één zijn." Dat zij één zijn: dat wil dus niet zeggen, dat zij hunne individualiteit, den diepsten grond van hun wezen, waardoor ze zijn, zooals God hen schiep, moeten verlooche- WETENSCHAP en DOGMA, i) M. H.! De taak, om in eene gemeenschappelijke samenkomst onzer drie faculteiten de lessen aan de Vrije Universiteit te openen, rust dit jaar op mij. 't Spreekt van zelf dat ik het onderwerp voor mijn inleidend woord niet gekozen heb uit het bepaalde gebied van de faculteit, waartoe ik behoor. De zoo rijke en overvloedige stof, die de wetenschap in haar ruimsten omvang ons allen biedt, tot welke faculteit wij ons ook rekenen, gaf mij een onderwerp, dat de aandacht van de jongsten zoowel als van de oudsten onder ons verdient; een onderwerp vooral, dat de principiëele tegenstelling raakt waarin onze Universiteit tot de andere Universiteiten staat, ik vertrouw dat het uwe belangstelling zal wekken, wanneer ik thans eenige oogenblikken het woord voer over de verhouding, die er, naar het wezen van beiden, bestaat tusschen wetenschap en dogma. Ik zeide reeds dat mijn onderwerp niet eene enkele wetenschap betreft; ik vat dus hier dogma niet in den ') Toespraak gehouden bij de opening der lessen aan de Vrije Universiteit, September 1902. kerkelijken of theologischen zin. Hoezeer ook de theologie aan onze Universiteit eene geheel andere plaats inneemt dan aan de openbare, en hoezeer ook de leer der Gereformeerde Kerken tot den grondslag behoort, waar onze Universiteit op staat, toch is zij eene faculteit naast de beide andere en heefc de wetenschap nog ruimer veld te bewerken, dan dat, waar de Kerk zich op beweegt. Ook op dat uitgestrekter en algemeen wetenschappelijk gebied is er sprake van dogmata. De beteekenis van dit woord is hier echter niet zoo klaar en wel omschreven. Wat wij er op theologisch gebied onder verstaan, is vrij wel bekend en voor wie het nader mocht willen onderzoeken uitvoerig en helder beschreven in Dr. Kuypers Encyclopaedie en Dr. Bavincks Dogmatiek. Het ware te wenschen dat het gebruik van het woord dogma in de andere wetenschappen, en in het bijzonder in de philosophie, even vast stond en het begrip even helder ware omschreven, dat zou veel misverstand voorkomen. In den zin, waarin het woord door de wijsgeeren der oudheid werd gebruikt wordt het in de nieuwe philosophie niet gebezigd. Bij de ouden zijn dogmen eenvoudig de leerstellingen der wijsgeeren, voor zoover ze meenden dat er eene voor de menschen kenbare waarheid, uit grondstellingen opgebouwd, bestond, van alle wijsgeeren dus, behalve van de Sceptici. Niemand noemt thans de grondstellingen van Kants philosophie of die van Hegel of Spencer of wien ook in den zin der oude wijsgeeren dogma's; zij zelf het allerminst. Het woord heeft in den nieuwen tijd, sedert Bacon en Descartes, eene ongunstige bijbeteekenis gekregen; het is, zou ik haast zeggen, een scheldwoord in wetenschappelijk gebruik geworden. Kant verheft Wolf hemelhoog in het voorwoord van de tweede uitgave van zijne Kritik der reinen Vernunft, maar — en daar valt hij — W olf is dogmatisch; Fichte noemt elke philosophie dogmatisch, die naast het ik-an-sich of er tegenover iets anders stelt, m. a. w. elke andere philosophie dan die van Fichte zelf. Niet anders doen Schelling en Hegel. De laatste noemt eene metaphysica dogmatisch, die aanneemt dat van twee tegengestelde beweringen de ééne waar, de andere onwaar moet zijn (Encycl. § 32), dat is dus die Hegels synthesis niet aanneemt. Zoo wordt thans, altijd in min of meer afkeurenden zin, gesproken van het dogma in de theorie der kennis van Kant, van Schopenhauer, van Hartmann en anderen. Dogma heeft tegenwoordig niet meer de beteekenis van eene leerstelling of van de duidelijk geformuleerde beslissing van een persoon of eene vergadering, die met gezag bekleed is, maar die van eene stelling, die, zonder onderzoek, op gezag, 't zij van personen, 't zij van de algemeen menschelijke rede of van de natuur, wordt aangenomen. De overgang van het spraakgebruik is duidelijk; hij is ontstaan in den strijd tegen het gezag, dat eene erkenning en onderwerping vraagt, niet op grond van intellectueel inzicht, maar van vertrouwen. De tegenstelling is, naar het tegenwoordig heet, dogmatisch en critisch, en dan critisch meer bepaald met het oog op het kenvermogen. Dat deze tegenstelling niet juist is, noch uit historisch, noch uit wetenschappelijk oogpunt, is voor ieder, die billijk oordeelt, duidelijk. Historisch niet, omdat uit de geschiedenis van het dogma, hoe men overigens ook over zijne waarde mag oordeelen, dit onbetwistbaar blijkt, dat het dogma niet zonder critiek is tot stand gekomen, maar juist ten gevolge van critiek, ook zelfs critiek over den oorsprong en de waarde onzer kennis, al beantwoordt de methode dier critiek niet altijd aan wat zij, die zich bij uitnemendheid critici noemen, als eischen voor haar stellen. Wetenschappelijk is het tegenwoordige spraakgebruik niet, omdat het, zal het een goeden zin hebben, moet uitgaan van de onderstelling, dat ieder die eene stelling als uitgangspunt aanneemt, zelf, na onderzoek, zich van de waarheid dier stelling overtuigd moet hebben, wat inderdaad onmogelijk is, al ware het alleen, omdat niet ieder tot zulk een diepgaand onderzoek in staat is, maar desniettemin toch wetenschappelijk kan zijn. Maar de tegenzin tegen alles, wat dogma en dogmatisch is of heet, is nu eenmaal onder de groote massa van ontwikkelde en wetenschappelijke menschen algemeen. „Het dogma als zoodanig is niet wetenschappelijk", is eene stelling die door hen wordt aangenomen op gezag, zonder voldoend onderzoek, waartoe de meesten noch aanleg, noch bekwaamheid hebben. Ook die stelling is dus een dogma en zoo komen we tot de paradox: het is een dogma dat het dogma niet wetenschappelijk is, eene paradox die met de bekende van de Cretensen als leugenaars op ééne lijn staat. Voor wie dieper ziet is de afkeer van het dogma, die in den nieuweren tijd zoo algemeen is, geen vreemd verschijnsel en ook niet nieuw. Het is het streven van den natuurlijken mensch om autonoom te zijn, om zijn eigen wetgever te wezen, zoowel op zedelijk als op wetenschappelijk gebied. Het is de nawerking van het woord van den Verleider, dat de mensch heeft aangenomen: Gij zult als God zijn, kennende, d. w. z. zelf beoordeelende en bepalende, wat goed en wat kwaad, wat waar en wat niet waar zal zijn. Ik weet wel, M. H., dat wij met het aanhalen van woorden uit de Heilige Schrift voorzichtig moeten zijn, omdat wij, naar de neiging van ons natuurlijk hart, gevaar loopen, wanneer zulk een woord eene bestraffing inhoudt, het op wie ons tegenstaan, wanneer het eene belofte of lofspraak bevat, het op onszelven toe te passen. Zoo moet het echter niet zijn. Het Woord moet in de eerste plaats dienen om onszelven te onderzoeken, om een toetssteen voor ons eigen denken, willen en doen te zijn. En wie het zóó gebruikt, zal ondervinden dat de neiging om autonoom te zijn en elk dogma als een knellenden band van zich te werpen, ook in zijn eigen hart woont. Maar juist, wanneer we dit volmondig erkennen, hebben we ook het recht een verschijnsel, dat we thans zoo algemeen in de wereld van het denken waarnemen, te verklaren uit deze neiging van het natuurlijk hart, die in hare openbaring door geen tegenwerkende motieven wordt gestuit. Zonder twijfel heeft de strijd tegen het dogma op wijsgeerig gebied zijnen oorsprong in den afkeer van het kerkelijk dogma en zijn gezag. Wie geen vreemdeling is in de geschiedenis van het geestesleven in den nieuwen tijd, sedert de zeventiende eeuw, in ons land en daarbuiten, heeft de bewijzen slechts voor het grijpen. Het is het element van gezag, dat er in het begrip dogma schuilt, 't welk de oorzaak is van den tegenstand, dien het wekt, zeide ik. Dat blijkt nader uit hetgeen de vader der critiek op philosophisch gebied ons leert over de beteekenis van het dogma. Ge zoudt u vergissen, wanneer ge uit hetgeen ik zeide wildet afleiden dat Kant eene tegenstelling vindt tusschen dogma en wetenschap. Niets is minder waar. Hij zegt uitdrukkelijk in de reeds genoemde voorrede dat „de wetenschap ten allen tijde dogmatisch, d. i. uit vaste en zekere beginselen a priori streng bewijzend moet zijn." ') Bij Kant heeft men altijd te waardeeren dat hij zijne begrippen scherp opvat en definieert. Zoo laat hij ons ook niet in het onzekere over zijne opvatting van het begrip dogma. „Ein direkt synthetischer Satz aus Begrififen," zegt hij, „ist ein Dogma." Het dogma is dus geen analytisch oordeel, het zegt niet alleen wat het begrip op zich zelf reeds bevat, maar het geeft nieuwe kennis; het is ook geen oordeel aan de ervaring ontleend, wat deze geeft geen apodictische zekerheid; het is ook niet gelijk aan mathematische stellingen, want dit zijn oordeelen uit de constructie van begrippen (met behulp der aanschouwing) afgeleid; het is eindelijk ook niet gelijk aan een axioma of algemeen beginsel, want deze zijn niet direct, maar indirect synthetisch. *) Kirchmann's editie, bldz. 39. 2) Kr. d. R. V. bldz. 575. handelen, een leeren-kennen en te-weten-komen, en een resultaat; het gekende, dat wat geweten wordt. Op beide lijnen, als ik mij zoo uitdrukken mag, bestaat er samenhang tusschen het eerdere en het latere, het voorafgaande en het volgende, maar beide moeten eenen aanvang hebben; er moet zijn eene of meer primaire acten van het kennen en weten, en primaire kennis en wetenschap. Daar het kennen en weten onder alle menschen gelijk van aard, één in wezen is, moet dat primaire aan den mensch, den mensch als soort, gegeven zijn. Aan de eene zijde is het een vermogen om voorstellingen en begrippen te vormen en aan den anderen kant zekere grondvormen, 't zij men die aangeboren begrippen, categorieën of anders noemen wil. Beide liggen oorspronkelijk beneden het gebied van ons bewustzijn, en doen ook reeds hunne functies vóór het licht van het bewustzijn opgaat. De begrippen verbinden zich reeds tot oordeelen, die juist omdat ze niet met bewustzijn tot stand komen, maar door den gegeven aard van het menschelijke kenvermogen bepaald worden, algemeene waarheden zijn. Dat op deze wijze gedachten en oordeelen door den mensch onbewust gevormd worden, leert, naar ik meen, eene nauwgezette naspeuring van ons eigen zieleleven en niet minder de Heilige Schrift, waar David bijv. in Ps. 139:2 zegt: „Gij verstaat van verre mijne gedachten," d. w. z. eer ze nog in mijn bewustzijn opkomen, eer ik zelf ze weet. Ik spreek hier natuurlijk slechts van die gedachten of oordeelen, die den grondslag van onze kennis van God, de wereld en onszelven uitmaken, niet van de overleggende gedachten die aan onze daden voorafgaan. Ook laat ik thans rusten de vraag, in hoeverre de zonde ook deze natuurlijke kennis heeft gealtereerd. Op dit oogenblik onderzoek ik alleen of er dergelijke algemeene waarheden zijn, die door het menschelijk bewustzijn als zoodanig worden aangenomen, en dat te recht, ook vóór alle critisch onderzoek. En die zijn er. Van het algemeene, het dogma, gaat de ontwikkeling voort naar het bijzondere. Zóó is de gang ook geweest in de wordingsgeschiedenis van het kerkelijk dogma en dat waarlijk niet zonder critisch onderzoek, al is het geen critisch onderzoek in den geest van Kant en de philosophie na hem. De weg onzer kennis is altijd per fidem ad intellectum. Wie gelooft zal de heerlijkheid Gods zien ook in het kennen; wie niet gelooft, heeft geen grond voor zijn kennen en weten. Volgens Kant leidt dogmatisme tot scepticisme, dringt het scepticisme tot critiek en voert de critiek tot grondige wetenschap. Ik betwijfel of dat de goede weg is. De Koningsberger philosoof verkiest ten opzicht van de praktisch belangrijke ideeën, als van God en van de onsterfelijkheid, het bloot praktische geloof boven wat hij dogmatisme noemt. Maar een praktisch geloof, dat niet tevens een kennen en weten zou zijn, dat niet op algemeene waarheden of wat daarvoor gehouden wordt, zou steunen, bestaat niet. Maar, M. H., de tijd verbiedt mij dieper op dit punt in te gaan. Ik hoop dat u althans iets van de beteekenis van het dogma en den strijd daarover, zóó dui- delijk zal geworden zijn, dat gij gevoelt of liever beseft, hoe deze strijd in den diepsten grond gaat over de waarheid en haar gezag. Toch mag ik hiermede niet eindigen. Het onderwerp wetenschap en dogma heeft, in het bijzonder voor studenten, ook eene praktische zijde. Voor u is het de vraag: wat moet bij uwe studie de verhouding zijn, die gij voor oogen hebt te houden. Is, zooals ik meen te hebben aangetoond, het dogma in algemeenen zin niet onbestaanbaar met wetenschap, maar veeleer hare onderstelling, toch mag niet worden voorbijgezien, dat ook de strijd tegen het dogma niet zonder oorzaak is. Er is gezegd, dat de geschiedenis van het (kerkelijk) dogma zijne veroordeeling is; 't komt mij, omgekeerd, voor dat die geschiedenis zijne noodzakelijkheid aantoont en zijne rechtvaardiging is. Er is misbruik gemaakt van het dogma. Misbruik noem ik het, wanneer het dogma, kerkelijk of zoogenaamd wetenschappelijk, op den klank af wordt overgenomen, zonder eenig inzicht in den inhoud, zooals helaas! geschied is en nog somtijds geschiedt. De vraag van Filippus is toch zeker altijd gewettigd: „Verstaat gij ook hetgeen gij leest?" Dat verstaan is natuurlijk relatief, naar verhouding van de gaven en de ontwikkeling van hem die verstaat. Alles te verstaan is de inbeelding van den oppervlakkige. Maar er zijn ook dingen, die den kinderkens zijn geopenbaard, maar voor de wijzen en verstandigen verborgen. Goed verstaan gaat altijd gepaard met critiek; want alles wat wij hooren, trachten we op de eene of andere wijze te verbinden met de voorstellingen en begrippen, die we reeds bezitten; we hebben daarom altijd neiging om onze eigene denkbeelden te stellen in de plaats van de gedachten van hem dien wij hooren; deze hebbelijkheid te overwinnen en scheiding te maken tusschen onze subjectieve opvattingen en de gedachten, die ons worden medegedeeld, eischt goeden wil, ervaring en oefening. Juist hetzelfde geldt echter ook van alles wat de schepping en ons eigen wezen en de geschiedenis ons leert. Veel, ja het meeste van hetgeen een jong student op het gymnasium of elders heeft geleerd, heeft hij overgenomen in dogmatischen vorm, zonder critiek in den hoogeren wetenschappelijken zin van het woord. Dat kan niet anders. Een leeraar moge nog zoozeer de gave hebben van helder te onderwijzen en moge deze gave zoo goed gebruiken als hij kan; 't gevolg moge zijn dat de leerling de leerstof goed heeft verwerkt en tot zijn eigendom gemaakt: toch zal zij in min of meer dogmatischen vorm zijn eigendom zijn. De bronnen, waaruit die stof geput is, de methode langs welke zij critisch werd gezuiverd, de beginselen, die bij hare verwerving hebben geleid, de grond waarop zij in dien bepaalden vorm werd voorgedragen, kan of niet, èf slechts zeer oppervlakkig worden medegedeeld aan leerlingen van een gymnasium. Wie dit niet inziet toont slechts zijne oppervlakkigheid en onwetendheid. Aan de Universiteit eerst kan dat anders worden. Daar gaat het onderwijs op de eerste bronnen terug, voorzoover die te bereiken zijn; daar wordt nagegaan dering in een vasten, zij het ook niet adaequaten vorm te gieten, dan dat hij moedeloos het vinden op zou geven. Het denken is niet zijne vinding, dat weet de mensch. Het is eene functie zijner ziel, die hem gegeven is om de waarheid te leeren kennen. Die waarheid maakt hij niet, zij bestaat; zij treedt met gezag op voor zijn denken al kan hij haar niet doorzien. Er staat geschreven: in het boek der schepping. Er staat geschreven: in het boek van ons eigen hart. Er staat geschreven: in het boek der bijzondere openbaring. En de Schrift kan niet gebroken worden. Daarom zal het dogma blijven ook in philosophie en wetenschap, het dogma als het woord van gezag.