Voorzang: Psalm 147 : 1 en 6. Laat 's Heeren lof ten hemel rijzen; Hoe goed is 't onzen God te prijzen! 't Betaamt ons psalmen aan te heffen, Die lieflijk zijn en. harten treffen. De Heer wil ons in gunst aanschouwen: Hij wil Jerusalem herbouwen; Vergaren en in vreê doen leven, Hen, die uit Isrel zijn verdreven. De Heer betoont Zijn welbehagen Aan hen, die'nedrig naar Hem vragen, Hem vreezen, Zijne hulp verbeiden, En door Zijn hand zich laten leiden ; Die, hoe het ook moog' tegenloopen, Gestadig op Zijn goedheid hopen. O Salem, roem den Heer der Heeren: Wil uwen God, o Zion, eeren! Onze hulp en onze aanvang is in den Naam des Heeren Heeren, Die den hemel en de aarde geschapen heeft, Die trouwe houdt in der eeuwigheid en nooit laat varen de werken Zyner handen. Amen. Ie Voorzang: Ps. 89:7. Gelezen: Pe Wet des Heeren, en Jesaia 54 en 55. — 2e Voorzang: Ps. 89:8. Gelezen: 1 Petrus 1 : 3—2 :10. Genade, barmhartigheid en vrede zij u van God onzen Yader, en den Heere Jesus Christus, onzen Zaligmaker, door den Heiligen Geest! Met een hart vol blijdschap in den Heere en ootmoedigen dank aan den God mijns levens, treed ik, geliefde Gemeente, op dezen feestdag voor u op, gedachtig aan zooveel liefs, dat de hartelijkheid en vriendschap, beide van A.mbtgenooten en Gemeenteleden, in de afgeloopen dagen mij heeft bereid, bovenal gedachtig aan de goedertierenheden en weldaden, my en den mijnen gedurende den tijd mijner ambtsbediening in uw midden van den God aller genade geschonken, Die ook al het kwade, dat Hij mij heeft toegezonden, heeft ten beste gekeerd, zoodat er heden ecne stem des lofs en der dankzegging in mijne ziel rijst. Vijf-en-twintig jaren in uw midden! welk een langen tijd! wat is daarin al geschied ! wat wél, wat wee! hoe velen zijn reeds heengegaan, sedert God mij. hier bracht, — hoe vele broeders en zusters, oudere en jongere, door Gods genade met ons één in den geloove, die ook bij God aanhielden om genade voor de Gemeente en hare leeraars, en die thans hunne wandelingen hebben onder de heiligen voor den troon ; maar ook hoe velen, die eerst met ons nauw bevriend en schijnbaar door de ééne waarheid innig verbonden waren, hebben zich, onder welk voorwendsel ook, aan de prediking der waarheid onder ons onttrokken, ja hebben de broederlijke gemeenschap laten varen. Daar komen allerlei herinneringen voor den geest, o o " 7 mijne kindsche dagen heeft geleid en onderricht, door godvreezende ouders en eenen godzaligen leeraar, maar ook door persoonlijk ingrijpen des Heiligen Geestes in mijne ziel, Die mij Gods Woord dierbaar deed achten, mij ontdekte en mij bond aan de leer der waarheid van Zynen Christus, zoo heb ik toch ook in mijne eerste Gemeente reeds ervaren, dat al zulke voorrechten eenen mensch niet kunnen verheffen, maar veeleer hem dienen ter zijner beschaming; en als ik verder zie op mynen weg in deze Gemeente, dan staat mij levendig voor oogen de waarheid van het woord, waarmede de Heere mij herwaarts zond, t.w. dat wie Jesus' discipel wil zijn, zichzelven voortdurend moet verloochenen, zijn kruis dagelijks op zich moet nemen en Hem volgen, zijn leven moet verliezen om hetzelve te vinden, — dat het dus met mij en het mijne in den dood moet, en mij niets anders rest dan de rechtvaardigheid des geloofs, dan het aanroepen van desHeeren genade. En als gy nu ziet op uzelven, moet gij dan niet betuigen, dat de Heere ook u menigvuldige weldaden bewezen heeft, terwyl gij verdiendet, dat Hij Zijne Hand van u aftrok ? Is 't niet Zijne goedheid, dat Hij u bezocht met Zijn Woord en u niet liet loopen op eigene wegen ten verderve? Is't niet Zijne liefde, dat Hij u dat Woord brengen liet zoowel van den kansel als in het onderricht uwer kinderen, als ook in uwe huizen, aan krank- en sterfbed? Is 't niet Zijne barmhartigheid, dat Hij u in uwe zonde en ellende Zijnen Christus schonk, en Hij aan u by aanvang of voortgang deed verstaan, dat Deze u van God geworden is wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing? Is 't niet Zijne trouw, die deze waarheid bij u deed verblijven, en die u by afdwaling telken male teruggeroepen heeft en terugroept tot de gehoorzaamheid en besprenging met het bloed van Christus? En als gij daartegenover nagaat uwe zonde en verkeerdheid, uwe houding jegens dien God en jegens den naaste, een ieder in zijnen eigen' kring, als God u een open oog geeft om acht te slaan op uwen wandel onder degenen, die buiten zijn, maar ook onder broederen en zusteren, en in dezen wandel niet het minst op uwe verhouding tot uwe leeraren, die u door God gezonden zijn met het Evangelie der genade Gods in Christus Jesus, — hoe gij en uwe kinderen vaak gehandeld hebt en handelt jegens het woord der waarheid in prediking en onderwijzing, jegens God en Zijnen Christus Zei ven, o, dan zult gij ook instemmen met de schuldbelijdenis van David, en niet met steenen werpen op uwe leeraars, daar gij aan dezelfde zonde u schuldig kent als zij, maar u verootmoedigen, zoodat uwe bede samenvloeit met hunne smeeking, en een eenparig gebed opstijgt tot den God van alle ontferming: ,Doe wel b ij Z i o n naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jerusalem op!" Zoo wordt het waarachtig heil der Gemeente gezocht, omdat wij ons dan daarheen wenden, waar * het alleen is te vinden, omdat wij dan de toevlucht nemen tot den levenden God. Waarin toch bestaat het heil, het welzijn van Zion? Is 't niet daarin, dat de Gemeente in het genot leeft van alle zegeningen, die God in Zijnen lieven Zoon Jesus Christus heeft bereid, dat zij met den troost vervuld is des Heiligen Geestes, van de vergeving harer zonden, dat zij bekleed is met het kleed der gerechtigheid en heiligheid, en haar wandel een wandel is in de goede werken, waardoor de Naam des Heeren wordt verheerlijkt? — Wat beteekenen de muren van Jerusalem anders dan de beschutting en bescherming, waarin zij zich raag verheugen, zoodat zij veilig is tegen alle listen en aanslagen des vijands, die er altoos op uit is haar van het bezit van dat heil te berooven! — Welnu, wie zal zóó Zion weldoen, wie de muren van Jerusalem bouwen? Menschen? Bij het schepsel is het niet te vinden! Al wie door Gods Woord en Geest verootmoedigd is, kan het daarvan niet verwachten, — die is zoo geheel verbrijzeld, dat alle hopen op het schepsel een einde heeft; bij dien is de wijsheid en kracht vergaan; hij ziet bij zich slechts zonde en verkeerdheid, onverstand en onbekwaamheid; hij kan zichzelven niet helpen, dus evenmin de bedorven zaken van anderen herstellen of zelf hulp van anderen verwachten. Uit had David geleerd, wel is waar na een diepen, smartelijken weg; het was wel openbaar geworden, dat hij als David, als zondig menschenkind, Zion niet weldoen, wel schade berokkenen, dat hij Jeru- salems muren niet bouwen, wel afbreken kon ; zijn doen kon slechts daarop uitloopen, dat de stad te gronde ging-, dut de Heere haar in Zijnen toorn overgaf aan den vyand. Ja, eens had hij in de kracht zijns Gods dien gruwelyken reus, die Israëls slagorden dorst honen, verslagen met een enkelen steen uit zijn' slinger, en meer dan eens had hij de slagorden Israëls ter overwinning geleid, zoodat het koninkrijk in hem en zijn huis was bevestigd geworden, maar nu . . . Wat helpen onze goede daden, al zijn zij ook in God verricht, als wij in zonde vallen? is 't niet alsof alles met één slag weggevaagd is? wij zijn niet meer de mannen van vroeger, ook David niet, — zijn God was tegen hem, Zijne Hand lag dag en nacht zwaar op hem, want de Heere onze God heeft geene gemeenschap met de ongerechtigheid, ook niet met die van den liefste Zijner kinderen. Daarom was Davids kracht gebroken, hij ligt daar neder als met verdorde en verbryzelde beenderen, hij vermag niets; door den Heiligen Geest weet hij echter, dat er Eén is, Die verkwikt en heelt, Die in waarheid Zions Weldoener, Jerusalems Bouwmeester is; hij kent de genade bij eigen ervaring; hij gedenkt daaraan, en terwijl het hem gaat om het welzyn van 's Heeren volk, voor hetwelk hij een koninklijk hart heeft, zoodat het in zijne ziel leeft: „zoo ik uwer vergete, o Jerusalem, eerder vergete mijne rechterhand zichzelve ; zoo ik Jerusalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap !" werpt hij de genade niet weg, maar werpt zich met eenigen Grondsteen niet achtte, maar in deszelfs plaats een ander fundament legde, een fundament van eigene vroomheid, gerechtigheid en werken. Waarom is de Christelijke Kerk in het algemeen, en in het bijzonder de Kerk onzer landen verstoord, — is het niet daardoor, dat men zelf wilde bouwen en bouwde, en een evangelie predikte naar eigen wil, waarin de mensch verheerlijkt wordt en Gode Zijne eer wordt ontnomen? want als wij het zoeken in onze kracht, in onze wijsheid, in onze vroomheid, in onze gerechtigheid, ook in onze gereformeerdheid, dan loopt het uit op verderf, verbreking, scheuring en verwoesting, zooals de geschiedenis van 1834 en 1886 ons leert. En al geeft men ook voor, door des Heeren kracht en Geest te worden gedreven, — omdat men den Christus Gods niet wil, wordt toch alles openbaar als eigen willen en loopen en doen, niet het minst daarin, dat de toevlucht genomen wordt tot middelen, lijnrecht in strijd met Gods heilige Wet. Yan gerechtigheid voor God weet men niet, en immers wat niet op gerechtigheid gegrond is, valt ineen. Waar de Heilige Geest over ons komt en in onze zielen den Christus verheerlijkt, daar moeten wij leeren, do zaak uit onze handen te geven, den Heere te erkennen als den eenigen Bouwmeester, Wiens gedachten zoo geheel anders zijn dan de onze, en Zijne wegen zooveel liooger dan onze wegen, Die Zijne stad bouwt door het tegenstrijdige heen. Hijneemt het ons uit de hand, maakt al ons werk te schande, laat zonneklaar aan den dag komen, dat wij met al onzen ijver toch niet anders kunnen, dan ons heil van ons werpen, en als dan naar onze gedachte de zaak reddeloos is, dan brengt de Hecre liet heil, de zaligheid van Zijn volk heerlijk te voorschijn. Zoo gaat het met de enkele ziel, zóó met de gansche Gemeente. De Heere is het, Die haar bouwt; Hij bedient Zich daarbij wel van menschen, die Hy echter Zelf verkiest en roept, hen toebereidt en bevestigt, — dezen zijn Gods medearbeiders; (zoo spreekt de Apostel van zich en van allen, die het Evangelie verkondigen) — maar ook hun neemt de Heere alles uit de hand, verwacht niets en eischt niets van hen, Hij neemt hen zooals zij zijn, brengt allereerst hen, die in zichzelven doode steenen zijn, tot Christus, den levenden Steen, en zoo doet Hij ook door hunnen dienst met de andere menschen, zoodat allen tezamen, leeraar en Gemeente, Gemeente en leeraar door God Zelf worden gebouwd op dien éénen kostelijken Grondsteen tot een geestelijk Huis, tot eene woonstede Gods in den Geest, tot eene stad, die wel samengevoegd is (Ps. 122 : 3). Wie dat gezien heeft, die kan, terwijl hem het heil der Gemeente, zijner broederen, aan het harte ligt, niets van zichzelven verwachten, noch van eenig werk der menschen, maar hij bidt met David: Sta Gij op, Heere; o, wil aan Zion hulp bewijzen, wil de muren van Jerusalem bouwen, Uw volk genadig zijn; wil Uw volk, Uwe Gemeente, handhaven in weerwil van zonde, wereld en duivel als het volk Cws eigendoms, dat Gij U verkoren en verlost hebt; wil Uw volk in alle zwakheid en nooden tegen alle machten des verderfs sterken, fundeeren en bevestigen in Uwe waarheid, en bekleeden met Uw heil, opdat het een volk zij, onverwinnelijk voor de vijanden, die rondom loeren op zijnen val. Dan zal het wandelen en volharden in eenheid des geloof's en der liefde door den Geest Uwer genade, Die leert niet zichzelven zoeken, maar Uwe eer en de eer van Uwen Gezalfde en het welzijn van den naaste; dan zal het Uwe gerechtigheid alleen verhoogen, waardoor Gij alleen zulke groote dingen gewrocht hebt. Tusschenzang: Psalm 102 : 10. Dan, dan wordt Gods trouw verheven, En Zijn dierbre gunst beschreven Voor het dankbaar nageslacht, Dat met lust Zijn Wet betracht. 't Yolk, in later eeuw geboren, Zal Zijn macht en goedheid hooren ; Zich in Zijnen roem verblijden, Hem zijn lofgezangen wijden. Mogen wij met die bede tot God komen? Waar ligt de grond, waarop wij haar mogen opzenden? Wij moeten toch een pleitgrond hebben voor den Heere, zal Hij ons kunnen hooren en verhooren, — een grond, die buiten onszelven ligt, want in ons is er geene vastigheid, waarop wij voor het Aangezicht Gods zouden kunnen staan, — in ons is niets, waardoor wij waardig geacht zouden worden, dat de Heere ons gebed zou aannemen. Wij hebben alles bedorven en bederven het telkens opnieuw, ondanks de ernstigste voornemens en heiligste geloften. Zoo pleit ook David bij God niet daarop, dat hij nu een vrome boeteling is voor Zijn Aangezicht, die berouw heeft over zijne misdaad, die een verslagen en verbroken hart heeft, die met de zonde gebroken heeft en der gerechtigheid is gehoorzaam geworden. Neen, David heeft zichzelven geheel veroordeeld, er is niets goeds aan of bij hem, hij is op zichzelven beschouwd een goddelooze, die den eeuwigen dood heeft verdiend, evenals alle de anderen, met wie hij zich in hetzelfde oordeel der verdoemenis weet. Van zich en van het volk des Hoeren ziet hij geheellijk af, maar heft het oog naar Boven ; daar ligt de grond, waarop hij zijne bede in geloof en vertrouwen mag opzenden, — dat is een eeuwige grond, die ligt in God Zelf, het is het eeuwig welbehagen des Heeren. Zoo zegt hij: Doe wel bij Zion naar Uw welbehagen. O dat welbehagen des Heeren, — het is dat eeuwige voornemen der genade, waarin God verlorene menschenkinderen in Christus Jesus heeft uitverkoren tot Zijn volk om de eeuwige gerechtigheid, die de Zoon aangebracht heeft door Zijne zelfofferande ; — het is de lust der eeuwige liefde, om genade te verheerlijken in zondaren, die zichzelven moedwillig van hunnen God hadden gescheiden, — om leven te schenken en zaligheid aan zulken, die eeuwig den dood ten buit waren, hen te brengen tot Zijn heil, dat zij eeuwig weder zouden inwonen bij hunnen God. Zoo staat er geschreven : „De Heere heeft een welgevallen aan Zijn volk, Hij zal den zachtmoedige versieren met heil." (Ps. 149 : 4.) Op dat welbehagen des Heeren heeft David het oog, — dat welbehagen, die eeuwige genade en barmhartigheid Gods in Jesus Christus is de eenige grond, waarop de Iieere Zion gemaakt heeft tot Zijne stad. Hij heeft toch, toen Hij Zion verkoor, geene waardigheid bij haar gezocht, maar heeft haar genomen zooals zij was, met al hare zonden en schulden, en heeft haar uit vrij erbarmen begiftigd met Zijn heil. Dat welbehagen is toch een eeuwig welbehagen, dat, juist wijl het niet afhankelijk is van Zions waardigheid, ook niet te niet gedaan kan worden door zonde en verkeerdheid. Zijnen Christus ziet God aan, en daar heeft Hij een hart vol genade, om in den weg van gerechtigheid Zijn volk te verlossen uit alle banden, uit allen nood van zonde, duivel, wereld en dood, en hetzelve heerlijk te stellen. Dat gelooft David door den Heiligen Geest, — daarom grijpt hij dat welbehagen des Heeren aan en bidt, dat de Heere, aan dat genadig welbehagen gedachtig, met Zijn volk niet zal doen naar hunne zonde, maar naar den rijkdom Zijner barmhartigheid. Dit is de eenige grond, waarop ook wij kunnen pleiten voor den troon Gods; want, schoon voorzeker de Heilige Geest waarachtig berouw werkt, een haten en vlieden van de zonde en lust tot alle gerechtigheid, wij kunnen ons daarop niet beroepen voor God! wat baat ons dat alles bij de herinne- ring ook maar eener eenige zonde! De Heere toch is in Zijn recht, als Hij ons voor eeuwig van Zijn Aangezicht verstoot en alle heil ons ontneemt, — maar ziet, daar staat als eene ster der hope het welbehagen des Heeren, ons in het Evangelie bekend gemaakt: „uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof, en dat niet uit u, het is Gods gave, niet uit de werken, opdat niemand roeme," en „u, die gelooft, is Hij dierbaar". Daardoor zegt de Heilige Geest ons: Werpt uwe vrijmoedigheid niet weg, welke eene groote vergelding- des loons heeft; gaat tot God henen, ziet af van het zichtbare, van zonde en schuld, waarmee de duivel u wil tegenhouden, en werpt u met al uwe nooden en bekommernissen dien God in de armen, die in Christus Jesus uw verzoende God en uw genadige Vader is! — Zoo dryft de Geest Zelf ons, zoodat wij alle ja-maar's des vleesches laten varen en met het oog op onszelven en op de Gemeente, do Kerk des Heeren bidden: Doe wel bij Zion na ar Uw welbehagen, bouw de muren van Jerus a 1 e m op! Gelukkig hij, die alzóó alleen op het welbehagen des Heeren zich heeft laten zinken, want om dat welbehagen blijft de Heere God aan Zijn Zion, Zijne Kerk, ten goede gedenken, blijft Hij haar weldoen. Het is toch Zijne vreugde, de Gemeente Zijns Zoons Jesus Christus in heerlijkheid te stellen, haar getal te vermeerderen, hare grenzen uit te zetten, hare poorten te versterken, hare muren te bevestigen, hare schatkameren te vervullen. Daartoe brengt Hij niet alleen hare leden uit alle oorden der wereld op allerlei wijze bijeen, in eenigheid des waren geloofs, zoodat het bij haar is: „één Heer, één geloof, één doop, één God en Yader van allen", maar Hijhaalt hen ook terug van allerlei doolpaden ; daarbij gaat 't wel met de Gemeente menigmaal door ellende heen, ook door geriehten, ook door verbreking, maar hoe het ook gaan moge, — des Ileeren welbehagen gaat gelukkiglijk voort, want: „Zijn grondslag, Zijn' onwrikbre vastigheden Heeft God gelegd op bergen, Hem gewijd, De Heer, Die Zich in Zions heil verblijdt, Bemint het meer, dan alle Jakobs steden." Daarom is ook dit de belijdenis der Gemeente: Ook in den weg Uwer geriehten hebben wij IJ, o Heere, verwacht. Tot Uwen Naam en tot Uwe gedachtenis is de begeerte onzer ziel! Gij alleen weet, wat goed is; Gij alleen kent den weg; Gij alleen kunt hot zoo leiden, dat alles, hoe verkeerd het naar het zichtbare ook staat, nochtans ten beste uitloopt. "Wij hebben bij U niets in te brengen ; doe met ons wat goed is in Uwe oogen ; als Gij maar bij Zion wèl doet, als Gij maar de muren van Jerusalem bouwt, als Gij maar onze God zijt, — alles zij in Uwe hand gelaten ! Uwe oordeelen zijn rechtvaardig, — wij hebben niets anders verdiend, — maar Heere, wil U, daar Gij immers genadig zijt, een volk behouden, wil het U doen over- LEERREDE * OVER PSRUJfl 51 : 20. GEHÓÜDBN ou 7 Juni 1903 in flc WcstcrM tc Amsterdam, DOOK H. A. J. LÜTGE, ter herdenking zijner 25-jarige Evangeliebediening in de Nederduitsche Hervormde Gemeente aldaar. / AMSTERDAM. 9CHEFFER & Co. 1903. HET BI III GEMEENTE DE BEGEERTE MER DIENAREN. r BRO ^ 1903: 1 & s. U dankend voor de mij op 2 en 5 Juni II. betoonde hartelijke belangstelling en vriendschap, heb ik thans het genoegen U deze Leerrede ter gedachtenis aan te bieden. Door omstandigheden was het mij niet mogelijk dit eerder te doen, noch ook allen, wier namen in het Album voorkomen, te bezoeken. Met heilbede, Uw Dienaar in Christus, H. A. J. LÜTGE, v. d. m. Amsterdam: Augustus 1903. HET H! DER GEMEENTE DE BEGEERTE HARER DIENAREN. LEERREDE OVEK PSRLiM 51 : 20. GEHOUDEN ou 7 Juni 1903 in t WesterM te Amsterdam, DOOK XI. A. .1. LÜTGE, ter herdenking zijner 25-jarige Evangeliebediening in de Nederduitsche Hervormde Gemeente aldaar. AMSTERDAM. SCHEFFER & Co. 1903. die alle blijdschap zouden weren, zoo niet de Heere, Die ook de duisternis verlicht, het bittere er van wegnam of verzoette in Zijne goedertierenheid en trouw. Zoo zal het ook in uwe ziel zijn, Gemeente des Heeren, die met mij deze vijf-en-twintig jaren hebt doorleefd, die dus ook den strijd hebt medegemaakt, welke onze vaderlandsche Kerk heeft geteisterd, maar die bewaard zijt bij de waarheid en gebleven in de liefde. E11 gij jongeren, die dat niet hebt beleefd, maar die langs allerlei wegen van 's Heeren raad zijt gebracht tot kennis der waarheid en in droefenis en nood zijt gedragen door eeuwige armen, zegt het ons na: „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat Zijne barmhartigheden geen einde hebben, zij zijn allen morgen nieuw; Uwe trouw is groot". Hoe levendig staat mij voor den geest, dat ik, als jonge man van nog geen 28 jaren, na een ruim drie-en-eenbalf-jarigen voorbereidingstijd in de kleine dorpsgemeente Nederhorst, hier den kansel besteeg, ' O 7 bevend en bevreesd, en toch moedig en vol vaardig, mijner Goddelijke roeping herwaarts mij bewust, gedragen door de voorbede van velen, gesterkt door het bevestigingswoord van myn' ontslapen vriend en medebroeder Brummklkamp: „Zijt niet bevreesd, maar spreek en z wij g niet, want Ik ben met u..., want Ik heb veel volks in deze stad (Hand. 18 : 9 en 10) en ik u verkondigde het doen Gods tegenover dat der menschen, het heil des Heeren tegenover onze zonde der verwerping van Zijnen Christus naar de woorden van Ps. 118 : 22, 23 : „De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden; dit is van den Heere geschied, en het is wonde r 1 y k in onze oogen". Hoezeer vreesde ik den zwaren dienst in uw midden te aanvaarden, hoe bezorgd was ik, of ik dien zou kunnen volhouden en verrichten, zooals het recht is voor God; hoe spoedig hebben zich ook bij mij huiselijke zorgen en nooden geopenbaard, traden ziekte en dood onze woning binnen, terwijl de booze niet naliet op allerlei wyze mij aan te vechten, om mij te scheiden van mijnen God en van Zijne waarheid, — maar de Heere heeft geholpen van den eersten dag af, en ik betuig het ook nu luid: „Dan, hulpe van God verkregen hebbende, sta ik tot op' dezen dag" en „wie ben ik, Heere, Heere, en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?" Daarmee wil ik den Heere loven en dankbaar Zijner wonderen gedenken, waarmede Hij mij naar lichaam en ziel heeft gezegend, behoed, hersteld en bekrachtigd, zoodat ik nog heden Zijn dienstknecht mag zijn, ja ook mijne echtgenoote en kinderen heeft omringd met weldadigheden, niet doende met ons naar verdienste, maar naar den rijkdom Zijner goedertierenheid, zoodat het heden is: Loof den Heere, mijne ziel, en vergeet geene van Zijne weldaden! Ja, Gemeente, kunnen wij, zoo wij recht staan en handelen, iets anders doen, dan de deugden onzes Gods vermelden, dat Hij Zich onzer steeds ontfermd heeft en ontfermt; dat Hij, schoon Hij ons bezocht met Zijne kastijdingen, ons niet overgegeven heeft in den dood, integendeel ons heeft gezegend, — kunnen wij anders dan Hem aanroepen, dat Hij in genade Zich blijve ontfermen over ons en over ons zaad, naar Zijne belofte ? Dringen ons daartoe niet ook de gedenkdagen, die achter ons liggen, zoo van het Pinksterfeest, het feest der uitstorting van den Heiligen Geest, den Geest der genade en der gebeden, als van de verlossing onzer stad uit Spaansche en Roomsche dwingelandij, van het herstel der Christelijke Gemeente ten gevolge van de publieke invoering der Reformatie, toen God voor 325 jaren de zuivere verkondiging Zijns Woords en de weldaad der tucht overeenkomstig dat Woord hier aan onze vaderen schonk ? Roept niet al wat gy en uw kroost alsmede uwe vaderen hebben gedaan u luide toe: voorwaar, het is niet om uw goeddoen, dat gij gespaard en bewaard zyt tot op dezen dag, maar het is alleen de eeuwige erbarming Gods!? Ja, dat wij nog zijn, die wij zijn, dat God niet van ons is geweken, maar nog met Zijn Woord, waarin Hij Zyn Verbond met onze vaderen heeft opgericht, en met Zijnen Geest in ons midden staat, dat de Kerk der vaderen, die Christus Zich in deze landen heeft willen stichten, hoezeer misvormd en verbasterd, niet geheel is verwoest, maar ook te dezer plaatse nog gebouwd wordt, — het is Gods lankmoedigheid en Zijne trouw, die haar gehandhaafd heeft tegenover hare menigvuldige vijanden. Ja, wij zijn nog! wy staan nog voor het Aangezichte Gods, wij staan ook heden voor Hem! Hoe? Met zonden beladen, door schuldbesef getroffen en verslagen, maar ook met vrijmoedigheid der hope door Christus Jesus, met eene bede in het hart, door den Geest der gebeden ons geschonken. Toen den 13den Mei van het jaar 1900 uw van liefde voor de vaderlandsche Kerk gloeiende leeraar, de grijze Dr. Yos, wien het grootste aandeel toekomt in den door Gods goedheid met zege bekroonden strijd van 1886, zijne vijf-en-twintig jarige ambtsvervulling in deze Gemeente herdacht, en hij van dezen kansel van de tranen gewaagde, die hij schreide over de breuke Zions, wijl zij veracht was, wijl hare wegen verlaten, hare kiuderen als aarden flesschen gerekend werden, weende ik met hem mede, en terwyl mijne ziel in die oogenblikken tot God was gekeerd, werd my de tekst gegeven voor deze ure. Het is een woord, dat mij reeds in de prille jeugd door mijne ouders na aan het hart is gelegd; het was de grondslag der prediking bij mijnen doop, de troost mijner geliefde ouders met het oog op hun kind, dat zij bestemd rekenden voor den dienst in Gods Kerk; welk woord ook in het Album, dat my in het jaar 1899, bij de herdenking mijner vijf en-twintig-jarige ambtsvervulling in de vaderlandsche Kerk, van uwentwege is aangeboden, eene plaats vond ter blijvende gedachtenis. Het bevat de bede van eenen man Gods, die met een verbroken en verslagen hart om genade roept en ontferming, zoo voor zich als voor het volk des Heeren. Gij vindt het opgeteekend in onzen Tekst: Psalm 51 : 20. Doe wel hij Zion naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jerusalem op! Wij vinden hier eene bede voor de Gemeente des Heeren. Laat ons, deze bede ontvouwend, overwegen: 1) dat zij voortkomt uit een voor God verbroken en verslagen hart, 2) dat zij zoekt het waarachtig heil der Gemeente, 3) dat zij daartoe pleit op des Hoeren eeuwige ontferming. Gebed. Tusschenzang: Gezang 8:5 en 6. Uzelv' genoeg, Uzelv' gelijk, Schoon alles buiten IJ bezwijk', Schoon werelden verouden, Gij blijft: Uw Evangeliewoord Zal eeuwig met U ongestoord Zijn kracht en stand behouden Dat berg en heuvel nedcrstort', Dat klip en rots verbrijzeld word', Dat aard en zee verdwijnen; O God! Uw eeuwig heilverbond Rust op een' onverwrikbren grond, Dien niets kan ondermijnen. „Doe wel bij Zion naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jerusalem op!'' Dat is eene bede voor de Gemeente des Heeren. David heeft immers in die woorden niet maar gedacht aan den aardschen berg Zion met de burcht, die daarop gebouwd was, aan de zichtbare stad Jcrusalom met hare bewoners, maar heeft, verlicht door den eeuwigen Geest, hier eene bede geslaakt voor de Gemeente des Heeren, die onder het beeld en de benaming „Zion" en „Jerusalem" dikwijls in de Heilige Schrift voorkomt. In den geest heeft hij voor oogen de Gemeente van Jesus Christus, door den Vader uitverkoren en aan den Zoon gegeven, — de Kerke Gods, die Hij Zich verkregen heeft door Zijn dierbaar bloed, — het volk aan alle plaatsen Zijner heerschappij, dat de Heere Zich vergadert door Zijn Woord en Geest in eenigheid des waren geloofs, uit alle natiën en tongen, dat Hij verlost uit de banden der zonde en des doods en begiftigt met geestelijke weldaden en zegeningen, dat Hij ook bij deze verlossing beschermt en onderhoudt. Vandaal dat zij draagt die namen van „voorraadschuur" en „tuighuis", van „burcht" en „stad des vredes", waar God Zelf woont en overvloed bereid heeft van al wat tot het leven en de godzaligheid behoort voor al hare burgers. Voor Gods Aangezicht dan staat de Gemeente in Christus heerlijk en machtig, maar zoolang als zij hierbeneden is, is zij arm en behoeftig, zwak en weerloos in zichzelve, wordt zij gekweld en geplaagd door vele vijanden, en bevindt zich vanwege hare zonden in allerlei nooden en ellende. Vandaar de bede, die voor haar oprijst. Zij is geweld uit het hart van een man, zelf een levend lidmaat van die Gemeente, die evenals al zijne broederen den last der zonde kent, maar ook den strijd des geloofs strijdt, wien 't gaat 0111 den troost der vergeving der zonde en de verzekering der eeuwige barmhartigheid, opdat ook van zijne lippen Gods lof weörgalme en de Naam des Heeren verheerlijkt worde in de bekeering van zondaren, en er een heilige wandel zij in gerechtigheid voor Gods Aangezicht. Zoo is het u aanstonds duidelijk, dat deze bede gevloeid is uit een hart, voor God verbroken en verslagen. Verbrijzeling des geestes spreekt uit den ganschen Psalm, die aanvangt met dat bekende: „Zijt mij genadig, 0 God, naar Uwe goedertierenheid, delg mijne overtreding uit naar de grootheid Uwer barmhartigheden." David, de man naar Gods hart, had zwaar en gruwelijk gezondigd; het was openbaar geworden wie hij, schoon door den Heere bekeerd en hoog begenadigd, was in zichzelven. Maar al was David ontrouw, de Ileere was getrouw ; Hij heeft Zijnen knecht niet laten varen, maar toen hij zijne zonde bedekte door eene nieuwe overtreding, hem opgezocht, zijne zonde hem voor oogen gesteld, en hem gebracht tot de belijdenis: „Ik heb gezondigd!" Toen kwam het woord des Ileeren tot hem: „De Heere heeft ook uwe zonde weggenomen, gij zult niet sterven"; en hoe dit woord gevallen is in zijne ziel, leert ons zijne betuiging: „Ik zeide: ik zal belijdenis van mijne overtredingen doen voor den Ileere, en — Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde". Hij bleef daarbij niet staan bij de uiterlijke daden van echtbreuk en doodslag, maar drong door tot de erkentenis zijner algeheele verdorvenheid blijkens zijne belydenis: „legen U, U alleen, heb ik gezondigd en gedaan, dat kwaad is in Uwe oogen !'' en : „Zie, ik ben in ongerechtigheid geboren, en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen". Zoo heeft Gods genade in Geest en Woord David geheel en al verootmoedigd, tot volkomene erkentenis van zonde en schuld gebracht. En terwijl hij alzoo zichzelven veroordeelt voor God en Zijne heilige Wet, — terwijl hij vanwege zijne zonde Gods recht billijkt, om hem voor eeuwig uit Zijne heilige gemeenschap te sluiten, grijpt hij de hoornen van het altaar ; het bloed van het offerlam spreekt hem van verzoening en ontzondiging, predikt hem de gerechtigheid, die voor God geldt, Die eenen goddelooze rechtvaardigt om niet; de troost der vergeving der zonden daalt in zijne ziel; de Heilige Geest, Die hem niet heeft verlaten, schoon hij verwerping had verdiend, is over hem j hy gi'yp^ snaren, en daai rijst uit zijn hart een smeekgebed op tot den God van alle barmhartigheid en genade, een smeekgebed, dat in den hemel een psalm, een loflied heet, omdat daarin de Naam des Heeren wordt verheerlijkt en verhoogd. David geeft het den opperzangmeester over, opdat het voor en met de Gemeente gezongen worde in 's Heeren Huis, opdat ook zij, — die, al is zij niet in gelijke overtreding gevallen als David, toch schuldig staat voor Gods heilige Wet, zooals die geestelijk is en geestelijk oordeelt, — datzelfde lied leere aanheffen, hare zonde en ellende leere kennen enalzoo zich wende tot denzelfden genadigen God, Die Zich over hem, den koning, erbarmd heeft, Die Zich ook in allen nood over haar wil erbarmen. Zoo spreekt dan in den 51sten Psalm een gemoed, dat verslagen is vanwege zijne zonde en ellende bij het aanschouwen van de goedertierenheid Gods, Die nog geene voleinding met hem maakte, maar in Zijne barmhartigheid kwam om het afgedwaalde schaap van den doolweg terug te halen en tot bekeering te leiden; en do liefde deed hem niet aan zichzelven alleen denken; hij zag door zijne zonde den toorn Gods als eene dreigende wolk boven Zion en Jcrusalem, en daar kwam ook thans in zijne ziel: ik, ik heb gezondigd, wat hebben deze schapen gedaan ? — en de bede ging op tot den troon der genade: „Doe wel bij Zion naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jerusalem op!" Zoo gaat het eenen ieder, die gelijk David door den Geest des Heeren wordt bepaald bij eigene zonde en by de barmhartigheid en trouwe Gods! Wie zijn hart zet op zijne wegen, die wordt verbroken cn verslagen bij het gezicht van de weldaden zijns Gods, hem zoo rijkelijk toegemeten, dat hij niet in staat is, hare sommen te bepalen; wie tegenover alle zonden en misgrepen, meer dan de haren op zijn hoofd, en bij zijne diepe verdorvenheid die weldaden gadeslaat, bewezen aan zulk een vloek- en doemwaardig schepsel als hij, moet wel den veelvuldigen lof des Heeren verkondigen. En al is liet, dat door de omstandigheden de psalm des gejuichs den vorm aanneemt van een lied des gebeds en der smeeking, — de aanroeping van 's Heeren Naam, bij het erkennen van eigene zonde en het niet verwerpen van des Heeren genade, wordt toch het machtigst bazuingeschal, waarvoor de booze vliedt, en waarop de hemel zich opent, om genade, leven en zegen te doen nederdalen. Zoo gaat het uwen leeraar, wanneer hij terugziet op al de wegen, die de Heere hem geleid heeft ook deze vijf-en-twintig jaren in uw midden; zij waren verschillend van aard; dat kan niet anders, want de Heere leert Zijne menschenkinderen ook in de wegen, die Hij met hen houdt; en de leeraar zelf moet eerst geleerd worden, zal hij anderen leeren; bij hemzelven moet allereerst waarheid geworden zijn, wat hij anderen zal voorhouden. Bij den blik op zijnen arbeid onder u gedurende dien langen tijd, dien hij met en in de Gemeente mocht doorbrengen, ontwaart hij bij zichzelven overaL zonde, afwijking, ontrouw, niets dan onbekwaamheid tot den dienst, waartoe de Heere hem riep, — zoodat hij bekennen moot: hoe is het mogelijk, dat Gij, Heere, zulk een arm, zwak, dwaas, zondig, onrein, melaatsch, verkeerd, ongehoorzaam, onwillig en wederhoorig menschenkind, als ik ben, gebruiken wilt in Uwen dienst! Door wat nood en strijd, aanvechting en bezwaren, mismoedigheid menigmaal, is het heengegaan! — het was wel altoos „de nood is mij opgelegd" — en „wee mij, indien ik het Evangelie niet verkondig", en: „wie is tot deze dingen bekwaam?' De Heere alleen heeft door alles heengeholpen ! Hoe kan ik daarbij anders dan met David over mijzelven den staf breken, en als ik dan daartegenover gedenk de gunstbewijzen des Heeren, aan my en mijn huis, voor persoon en ambt bewezen, — gedenk, hoe de Heere uit allerlei lichamelijken en geestelijken nood uitkomst gaf, bij alle verwonding toch heelde, — gedenk, dat de Heere my heeft begiftigd met de kennis Zijner waarheid en bij die waarheid mij heeft gehouden, — dan kan ik niet anders dan verbroken en verslagen zijn van hart! Maar juist deze goedertierenheid des Heeren en het Woord der genade van Jesus Christus, mij gelegd in het hart en op de lippen, geeft nochtans moed en vrymoedighcid, om hoe het er dan ook by my moge uitzien, tot den troon der genade te gaan en te spreken: „Doe wel bij Zion naar Uw welbehagen, bouw de muren van Jerusalem op!" In zulk eene bede moet zich het hart wel ontlasten, want waarlijk, zoo de Heere deed naar de zonde Zijner knechten, dan zou Hij hen niet meer gebruiken in Zijnen dienst, Zijn Woord niet meer leggen in hunnen mond en alzoo ook niet weldoen aan Zijne stad noch bouwen hare muren. Daarom is ook steeds hunne bede: „Ai, ruk het Woord der waarheid niet te zeer van mijnen mond!" Ons leven lang zullen wij hoe langer zoo meer dat leeren, want al mag ik betuigen, dat God mij van zijn volk zynen God in de armen. Wat hem en zijn huis om zijnen val moest treffen door het oordeel Gods, daaraan wil hij zieh ootmoedig1 onderwerpen, zoo maar God hem en zijnen volke genadig is, zoo de Heere maar zorgt voor het welzijn, den wasdom en den bloei Zijner stad ! Daarom bidt hij : Heere, God van alle heil en zegen, Gij, Almachtige en Algenoegzame, Barmhartige en Getrouwe, Fontein van alle goed, van leven en vrede en zaligheid, ontferm Gy U, gelijk over mij, zoo over Uw arme volk ! De ervaring van den man naar Gods hart is ook die van allen, die God vreezen ; het is met hen niet anders gesteld dan met David, rtiaar zij doen ook niets anders dan hetgeen hij deed. Voorwaar, wij zijn evenmin in staat ons eigen heil te bewerken als dat van anderen, in tegendeel, wij werken ons door onze zonden den dood. Wat vraagt een mensch, zelfs na ontvangene genade, naar Gods Wet, als 't er hem om gaat, zijnen lust te verkrijgen, zijnen wil door te zetten, zich eer en aanzien te verwerven ! Niets is hem dan heilig ; hij drinkt de ongerechtigheid in als water en sleept zichzelven en anderen ten verderve. En wanneer hij al vroom tracht te zijn en heiliglijk te leven overeenkomstig de Wet Gods, — wat verstaat de mensch, die vleesch is, van de Wet, die geestelijk is en geestelijk oordeelt? — dan is er toch van liefde Gods en des naasten geen sprake, alles draait toch om het eigen ik. Moet het welzijn onzer ziel en dat van 's Heeren Gemeente afhangen van ons ij veren, dan komt er niets van terecht. Met onze kracht is niets volbracht, wij zijn alras \ètloren ! Al ons werk, al onze arbeid, al ons zwoegen en slaven volgens ons overleg, naar onze wijsheid, is niet anders dan zaaien in het vleesch! Daarbij is toch geene ware blijdschap in de ziel, geen vrede, geen zegen en dus ook geen bloei. Wij denken gewoonlijk, dat slechts datgene verkeerd is, wat het merkteeken der ongerechtigheid aan het voorhoofd draagt, — daar is echter veel meer, dat wel uiterlijk goed en vroom schijnt en nochtans niet bevorderlijk is aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk of het welzijn der Kerke Gods, omdat Gods Naam en eer er niet door wordt beoogd, niet Gods werken worden verheerlijkt, maar eigen eer wordt gezocht en de mensch op den troon wordt geheven. Wat baat alle eigen werk, al is het naar het uitwendige in overeenstemming mot de letter der Goddelyke Wet, als er toch geen leven uit God is en alles den dood ademt. Het is voorzeker goed en noodzakelijk, dat de leeraars ijverig zijn in het uitoefenen hunner ambtsplichten, en dat de Gemeente de bedehuizen vult en de kinderen ter catechisatie zendt, maar daarmee is nog niet alles gezegd. A.ls toch een leer- O O O aar zijnen arbeid verricht, omdat het nu eenmaal tot zijn ambt behoort te prediken, de jeugd te onderwijzen, de kranken te bezoeken, — en als de Gemeente prediking en onderricht bijwoont, omdat het nu eenmaal orde is, ach, dan blijft bij dat alles toch de dood ; daardoor wordt geen zegen gebracht. Indien er dan toch nog zegen wordt gezien en het Woord ingrijpt in de zielen tot zaligheid, dan is dat voorzeker alleen een bewijs, dat de Heere, in weerwil van onze verkeerdheid, in Zijne genade den zegen nog niet weert, maar het leven schept in den dood, het licht doet opgaan in de duisternis ; en dan zal de oprechte belijdenis gehoord worden, dat de Heere Zich heeft laten vinden door degenen, die naar Hem niet vraagden, en tot hen, die Hem niet zochten, heeft gezegd : Zie, hier ben Ik ! Hoe veel dingen zijn er niet aangevangen, waarvan aan het einde moest worden beleden, dat het des Heeren werk niet is geweest, daar het door Hemzelf werd afgebroken! Moet de Heere daar ook niet afbreken, waar het eenig middel verworpen wordt, waardoor God Zijne Gemeente bouwt, t. w. de prediking der waarheid, zuiver en onvermengd? waar andere ordinantiën worden gevolgd dan die de Heilige Geest in het Woord heeft bekend gemaakt? Welk eene verwarring heeft het niet teweeggebracht, dat men zelf de vervallen Kerk op de been wilde helpen langs eenen anderen weg, — dat men haar wilde bevrijden van eene organisatie, van welke men zeide, dat zij niet deugde, ja dat zij eigenlijk de oorzaak was van alle kwaad. Al ware eene andere inrichting der Kerk meer gcwenscht, als overeenkomstig de lijn, die Gods Woord aanwijst, zoo hebben wij toch nooit te vergeten, dat het Woord zelf en alleen orde brengt in de grootste verwarring en zichzelf vormen schept ook ten aanzien van de inrichting eener Kerk. Als het Woord der waarheid niet hartgrondig bele- den en niet levend gepredikt wordt, als de Christen wordt gesehoven in de plaats van den Christus, als niet de zielen zelf gebouwd worden op den eenigen Grondsteen door des Heeren Woord en Geest, wat baat dan de schoonste, de voortreffelijkste organisatie? dan worden ondanks alle pogingen tot bouwen de grondslagen der stad ondermijnd, hare poorten afgebroken, hare wallen in puin verkeerd, en de vijand trekt zonder slag of stoot binnen en maakt zich meester van het erfdeel des Heeren. Vergeefs tracht men eene Gemeente op te helpen door reglementen ; men late slechts het Woord van Christus heerschen, een ieder beijvere zich allereerst zelf te doen en te leeren wat het Woord hem zegt, dan gaat het met de regeling vanzelf, zoodat die overeenkomstig het Apostolisch Woord zijn zal. Waar het Woord regeert, daar regeert Christus Zelf als Koning, en is Hij tegenwoordig met Zijne Majesteit, genade en Geest; maar waar de menschen zich niet onder het Woord buigen, doch zelf willen regeeren, daar gaan zij door hunne eigene instelling te gronde; daar is enkel kwetsing der gewetens, twist, nyd, tweedracht, en terwijl men boven aan het bouwen is, zinkt het van onderen weg: het is en blijft een Babels-torenbouw *). Als wij meenen te kunnen bouwen de Kerke Gods, dan breken wij inderdaad af. Waarom anders is Jerusalem verwoest, dan omdat men zich niet onderwierp aan het Woord des Heeren, zich niet verliet op Zijne genade, den Christus verwierp, dien *, Zie H. F. Kolilbriigge, Ambt der Presbyters, bldz. 8 en 18. blijven onder de gerichten naar de verkiezing Uwer genade, een volk, dat, verslagen vanwege eigen zonde en verkeerdheid, Uwen Naam groot maakt, Uwe deugden verheerlijkt, omdat Gij, Heere, onder hen woont. Waar zulk een gebed op dezen grondslag opstijgt tot den troon der genade, daar vindt het gewisselijk verhooring. De Heere hoort immers het gebed van al wat als vleeseh tot Hem komt. „Al wat gij van den Yader begeeren zult in Mijnen Naam," zegt onze Heiland, „dat zal Hij u geven". Dat dan zulk een gebed voortdurend rij ze uit ons hart en van onze lippen, geliefde Gemeente! het zal den Heere welbehaaglijk zijn om Jesus Christus wil, Die alleen onze gebeden aangenaam maakt voor God door Zijne voorbidding. Dat neme ieder onzer ter harte, dat late niemand door den duivel zich rooven. Het is de Geest Zelf, Die deze bede legt in onze ziel, en terwijl de Geest des Heeren dat doet, kunnen wij niet bij onszelven blijven staan, denkende: als i k maar binnen ben, als i k maar eene plaats heb in de stad Gods, — veeleer brengen wij dan in waarachtige liefde ook elkanders nooden, do nooden van heel onze Gemeente, van Kerk, Oranje en Vaderland, in ware verbrijzeling voor den troon der genade. — Heeft de Heere ons ook met Zijne gerichten getroffen vanwege onze afwijkingen en die onzer vaderen, dat wij ons heil hebben gezocht in de werken onzer handen en Zyne waarheid ons lieten ontrooven, — heeft Hij eene breuke geslagen in Zijnen toorn, wij mogen Hem smeeken, dat Hij Zijner ontferming gedenke en Zijn Aangezicht tot ons wende in gunste; dat Hij geve terugkeer tot Zijn Woord, onderwerping aan Zijne waarheid, dat wij alle afgoden wegdoen, hunne altaren omverwerpen, en alleen vragen naar den levenden God ; dat Hij levend make wat dood is, licht zende in alle duisternis, het woord der waarheid doe zegepralen in de harten, opdat deze vermurwd worden en wij de zonde erkennen, onder do oordeelen ons buigen en alleen wachten op het heil des Heeren, dat Hij alle banden slake. Dat llij geve, dat een iegelijk terugkeere van zijne eigenwillige wegen, waarin toch do Springader des levenden waters is verlaten en men zichzelven bakken heeft gehouwen, gebroken bakken, die geen water houden, — dat men in liefde en ootmoed de gemeenschap der broederen weêr zoeke, die in liefdeloosheid en hoogheid des harten is verlaten, en met een eenparigen schouder de Heere gediend worde in gerechtigheid. — Dat is toch des Heeren wel behagen, dat broeders van één huis ook tezamen wonen, daar gebiedt de Heere den zegen en het leven tot in eeuwigheid. Als wij eigen zonde, onverstand en onvermogen belijden, den Heere als den eenigen Bouwheer huldigen en van Hem alles verwachten, dan zullen wij het ervaren, dat, hoe onmogelijk het ook schijnt, Hij wèl doet bij Zion en de muren van Jerusalem bouwt. Dit is Zijn woord : „Zie, Ik leg eenen Grondsteen in Zion, eenen beproefden Steen, eenen kostelijken Hoeksteen, die wel vast gegrondvest is, — wie gelooft, die zal niet haasten." Indien wij ons dan daarbij houden, dan zal ook van ons gelden wat geschreven staat van de Gemeenten in der Apostelen dagen : „De Gemeenten dan hadden vrede en werden gesticht, en, wandelende in de vreeze des Heeren en de vertroosting des Heiligen Geestes, werden vermenigvuldigd." Dat wij, geachte Ambtgenooten en Medebroeders in de heilige Bediening, — ook gij, die van elders opgekomen zijt om te deelen in mijne vreugde, waarvoor ik u hartelijk dank, — dat heil aanschouwen mogen in de gunste Gods, en ervaren, hoe het Woord der prediking in de hand des Heiligen Geestes werkt bij jongen en ouden ! Dat wij, die geroepen zijn, de Gemeente op den eenigen Rotssteen des heils te wijzen, daarin getrouw bevonden worden, voor alle dingen in gedachtenis houdende, dat wij zulks alleen doen, zoo wy blijven bij de leer der Apostelen ; dan toch wordt de Gemeente gebouwd in het allerheiligst geloof en gefundeerd in de waarheid, dat de Heere alleen onze gerechtigheid en sterkte is, en wordt zij voor scheuring en verval bewaard. Geve de God van allo genade ons daartoe Zijnen onmisbaren zegen, en vervulle Hij ons met Zijnen Heiligen Geest, Die in alle waarheid leidt, dan zal ook gezien worden de ware broederlijke liefde en de liefelijkheid der onderlinge gemeenschap. Voor alle betoon van welwillendheid en vriendschap mijnen bartel ij kon dank ! — Ook aan u, leden van den Ker- keraad, voor de blijken van achting en liefde, waarvoor ik zeer gevoelig ben; de Heere zegene u broeders ouderlingen en diakenen, en make u getrouw in uwe bijzondere roeping, opdat gij tot steun zijt van de herders en leeraars, en uw arbeid strekke tot Gods eer en den wasdom en bloei der Gemeente! — Niet weinig heb ik gewaardeerd uwen steun, waarde broeder Snel, in mijne eerste Gemeente mijn leerling, die nu gedurende ook bijna 25 jaren my hier ter stede hebt ter zyde gestaan als godsdienstonderwijzer in trouw huis- en ziekenbezoek en catechetisch onderwys. De Heere doe u meer en meer ervaren de macht der waarheid, die gij belijdt, en geve u hare werking ook in uw gezin onder alle omstandigheden te aanschouwen. — Yoorts zeg ik allen dank, die op eenige wyze mijn verblyf in Amsterdam hebben veraangenaamd ; allen ook, die in de laatste dagen my bewijzen hunner liefde en toegenegenheid geschonken hebben. De Heere hoore uwe gebeden voor mij ; dat ook ik u nog langer moge dienen met het woord der waarheid, en de Heere dat geve in de opening mijns monds, opdat de overtreders 's Heeren wegen leeren en de zondaars zich tot God bekeeren, en Zijn Naam alleen geprezen worde. Zoo houde dan het gebed voor en met elkander niet op: Doe wel bij Zion, bouw de muren van Jerusalem op! want dat blijft Gods welbehagen: Want Zion is van God begeerd, 't Wordt met Zijn woning hoog vereerd! „Hier", sprak Hij, Die het al beheert, „Hier zal Ik wonen naar Mijn' lust; Hier is in eeuwigheid Mijn rust! 'k Zal Zions, 'k zal der armen spijz' Hier zeegnen op de ruimste wijz'; Hier zal Ik, Mynen Naam ten prijz', De Leeraars met Mijn heil bekleen, En 't volk zal juichen weltevreên!" Amen. Nazang: Psalm 69 : 14. Gij hemel, aard en zee, vermeldt Gods lof! Laat al wat leeft Zijn trouw en goedheid prijzen, Want God zal aan Zijn Zion hulp bewijzen En Juda's steen herbouwen uit het stof. Daar zal Zijn volk weer wonen naar Zyn raad; God eeuwig hun Zijn volle gunst betoonen: Daar zullen zij, Gods knechten met hun zaad, Zij, die Zijn' Naam beminnen, erflijk wonen. De genade des Heeren JesusChristus en de liefde Gods en de gemeenschap des Heiligen Geestes zij met u allen. Amen. Na het uitspreken van den Zegen werd door de Gemeente haren Leeraar toegezongen: Hat 's Heeren zegen op u daal', Zijn gunst uit Zion u bestraal'; ITij schiep t heelal, Zijn' Naam ter eer, Looft, looft dan aller heeren Heer! waarop deze antwoordde: Hartelijk dank ook voor dit bewijs uwer liefde, Gemeente des Heeren. De zegen, mij toegebeden, keere rijkelijk weder tot u en uwe kinderen, en voorts: Dat vreed' en aangename rust, En milde zegen u verblij'; Dat welvaart in uw vesting zij, In uw paleizen vreugd en lust. Om vriend en broedren spreek ik nu: De vrede zij en blij v' in u; Nooit moet haar nijd of twist verkloeken; Om 's Heeren huis, in u gebouwd, Daar onze God Zijn woning houdt, Zal ik het goede voor u zoeken.