Bijzondere»»* Universiteiten. EEN WOORD NAAR AANLEIDING VAN HET AANHANGIG * * * * * HOOGER- ONDERWIJS - ONTWERP, door Mr ANNE ANEMA. Wapeningen. Naamlooze Vennootschap Drukkerij „Vada", ^irecteur: Johan A. Nederbragt, 1903. BRO 1903:23 BIJZONDERE UNIVERSITEITEN. Nu naar alle waarschijnlijkheid spoedig het aanhangig Hooger-Onderwijs-Ontwerp zal komen in openbare beraadslaging, achtte ik het niet ondienstig, het hoofdpunt, dat tot beslissing zal moeten worden gebracht, dezerzijds nog eens in samenhangend betoog toe te lichten. De uitnemende artikelen over dit onderwerp in de Standaard zijn door de zomervacantie reeds weer ietwat bestoven. Mogen deze bladzijden nog iets bijdragen tot bevordering der kentering die, na een gelijksoortige op het gebied van het Lager Onderwijs, thans ook op het terrein van het Hoogere onmiskenbaar bezig is zich te voltrekken. A. Den Haag, 1 September 1903. Bij Koninklijke Boodschap van 11 Maart 1903 is door de Regeering bij de Tweede Kamer ingediend een wetsontwerp, strekkende „tot wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het Hooger Onderwijs." De lange titel, die, wordt het ontwerp wet, voor het laatst officieel zal zijn ten tooneele verschenen, ziet er vrij onschuldig uit. Niettemin werd gretig bij het verschijnen van het ontwerp door dat deel van het Nederlandsche volk, dat het nationaal belang van ons Hooger Onderwijs beseft, de inhoud verslonden, zij het ook met zeer uiteenloopende gevoelens. Met zeer uiteenloopende gevoelens. Daar was eenerzijds een breede schare, die voor ons Hooger Onderwijs zooals het tot nu toe geregeld was, eerst door het Koninklijk Besluit van 1815, daarna door de wet van 1876, maar ten deele dat gevoelde, wat een welbewuste natie behoort te gevoelen voor een instituut, dat haar geestelijke welvaart voor een niet gering deel, zij 't direct of indirect, beheerscht, althans daarmede in het nauwste verband staat. De schare der bezwaarden was trouwens bont genoeg getint. Een niet onaanzienlijk contingent werd geleverd door het deel der natie, dat in den boezem der Roomsch-Katholieke Kerk nog steeds het beste vrede vond met de mysteriën des levens; dat in het systeem harer dogmatiek de meest voldoende formuleering zich zag geboden van de levensbeschouwing, die het zich door het denken over de dingen voelde op de ziel gebonden. Moeilijk te begrijpen valt het niet, dat bet Roomsche deel van ons volk tegenover de „nationale instellingen" onzer Rijks-Universiteiten niet dan een zeer platonische liefde gevoelde. De theologische faculteiten aan die publieke Universiteiten waren, na ampele discussie, door de wet van 1876 feitelijk ontzield en neergedrukt tot den rang van faculteiten van „godsdienstwetenschap", al was ook bij amendement de naam van „godgeleerdheid" voor het complex van historische en litterarische vakken, waarin zou worden onderwijs gegeven, nog behouden. Trotsch op haar eeuwenoud, welsluitend theologisch systeem, dacht Rome er niet aan, van de door de wet geboden gelegenheid gebruik te maken, om het officieel onderwijs in de „godsdienstwetenschap" „aan te vullen" met eigen Kerkelijke hoogleeraren. Met rechtmatige minachting wendde zij zich van dat heterogeen stel vakken, met den weidschen naam van „godgeleerdheid" bestempeld, af en stichtte of behield eigen seminariën voor het opkweeken harer geestelijkheid. En deed de eigenaardige opvatting harer dogmatiek in zake het verband tusschen „natuur" en „genade" haar al ietwat vriendschappelijker staan tegenover de andere faculteiten der publieke hoogescholen, haar geleerde paters Jezuieten hadden haar wel zooveel gewaarschuwd, met name voor natuurkunde en sociale wetenschappen, tegen de pernicieuse consequentie der moderne levensbeschouwing óók voor de profane vakken van wetenschap, dat ze niet dan met zekere huiverende aarzeling haar zonen naar 's lands hoogescholen stuurde, om in geestelijke en exacte wetenschappen met de sociaal benoodigde dosis hooger onderwijs te worden toegerust. De resultante van al die gevoelens was, dat, indien al van liefde voor de publieke Universiteiten kon worden gesproken, die liefde dan toch in elk geval een zeer gedeelde was. Een tweede fractie der „bezwaarden" was door nauwer banden gebonden aan de officieele instelling voor Hooger Onderwijs. Het was die breede stroom der Schrift-geloovige protestanten, die opgevoed waren in de aloude gereformeerde traditiën, zooals ze die van de geloovige vaderen hadden overgeërfd, maar liet daarmee niet recht meer konden vinden. Wèl stelden ze op den alouden gedachtenkring tot op zekere hoogte prijs, wèl wenschten ze vast te houden aan de belijdenis der Heilige Schrift, wèl bleef er onbewust zoodra het op formuleeren aankwam nog heel wat van het oude stempel-merk achter, maar toch — men wilde „met zijn tijd meegaan". Deels werd door methodistische invloeden van over zee min scherp tegenover „de wereld" partij gekozen als dat door de Gereformeerde vaderen gedaan was en stelde men door methodistische „werkheiligheid" en practicisme op scherp omlijnde confessie min prijs. Voor een deel was van over de Oostergrens, van Kant over Schleiermacher, een stel gedachten binnen gedragen, dat, lijnrecht zich plaatsend tegenover het theocentrisch standpunt der vaderen, nu van uit de religieuse beseffen de religie op ging bouwen, en door de eigenaardige verhouding, waarin bij Kant het „theoretische" deel zijner wijsbegeerte stond tegenover het „practische", eveneens tegenover „de wereld" gansch andere positie koos, dan de aloude Gereformeerde belijdenis. Voeg daarbij de uit dezelfde oorzaak voortspruitende indifferentie voor de conflicten tusschen paganistische wetenschap en het geloof in de Heilige Schrift, stoelend op de valsche verhouding, door Kant gelegd tusschen gelooven en weten, en het blijft niet langer onverklaard, hoe bij deze groep de bezwaren nog het lichtst wogen. Die bezwaren werden daarom niet weggecijferd. De lieerschende toon in den Universitairen kring was deze groep alles behalve sympathiek. Het bot materialisme, vooral in de medische faculteit, achtte ze uiterst bedenkelijk. Het wonderbaarlijk mengsel, uit de parlementaire smeltkroes te voorschijn gekomen inzake de theologische faculteit, bevatte ook naar haar oordeel geen zwaar percentage metaal fijn. Maar — Prof. Holwerda wees er op blz. '24 zijner bekende brochure terecht op — er kleefde aan die Universiteit een traditie, en met name haar godgeleerde faculteit stond dan toch nog practisch in te nauw verband met het geliefde Hervormd Kerkgenootschap, het „irenische" van den zin deed te zeer zijn invloed gelden, om niet te maken dat men — met een zucht, hetzij zoo, maar dan toch — genoegen nam met den bestaanden toestand. En eindelijk het „tiende legioen" der bezwaarden, de Calvinisten. Hier waren die officieele instellingen voor Universitair Onderwijs oorzaak van velerlei bedroevende ervaring. Voor hun godsdienstige behoeften hadden de coryphaeën dier Universiteiten geen oog en geen hart, eer gebruikten ze al hun invloed om die te fnuiken. Van die Universiteiten ging een schare van predikanten de gemeente in, die, naar hun innigste overtuiging, de Kerk van Christus verwoestten. Van die publieke hoogescholen kwamen de Staatslieden voort, die 's lands zaken stuurden in een richting, die het noodlottig x-evolutie-beginsel, zij 't dan ook wat aangelengd, stelselmatig indruppelden in het Staatswezen van dat oude Nederland, door Calvinistischen geloofsmoed eens vrijgevochten. Van die Rijks-Universiteiten kwamen de doctoren, die, ja, hun lichaam wilden genezen, maar die de stonden van krankheid en van sterven, uren tot godsdienstig nadenken zoo dubbel aanleiding gevend, vaak ontheiligden door hun ongerechtig vloeken en lichtvaardigen spot. Van uit die publieke kweekplaatsen gingen de leeraren naar Hoogere Burger- school en Gymnasium, om reeds in den knapenleeftijd bij hun zonen stelselmatig het geloof te ondermijnen, dat ze voor en boven alles in het kroost hunner gebeden, als het straks volwassen zou zijn, wenschten terug te vinden. Voeg daarbij dat aan die scholen voor hun mannen, een Bilderdijk, een Da Costa, een Groen van Prinsterer') geen plaats was geweest. En gedenk eindelijk dat de hoogepriesterlijke bede van den Christus Gods „zij zijn niet van de wereld, gelijkerwijs Ik van de wereld niet ben" dien mannen in het hart was gedrongen en hen had geleid tot een krachtige en scherp gekarakteriseerde organisatie in eigen kring, om zóó, verre van alle Doopersche wereldschuwing, die wereld juist krachtig en intact den kop te kunnen bieden, en het is als de dag zoo klaar, dat in dezen kring de bezwaren tegen het Hooger Onderwijs als bestaand Instituut zwaar moesten drukken op de ziel. Tegenover alle die bezwaarden stond de volksgroep die in die Universiteit haar levensbeschouwing zag belichaamd. Het was deze groep, die leefde uit de aspiratiën van de mannen van '48. Had men na de Fransche overheersching eerst de handen vol genoeg gehad, om de nationale welvaart weer op de been te krijgen, had de scheiding van België daarna het publieke leven voor een tijd in beslag genomen, allengskens begonnen zich toch de oude hoofdtrekken der nationale groepen weer te vertoonen. Da Costa en Groen riepen de Gereformeerde groep weer wakker, de Roomsch-Katholieken kregen eindelijk in 1853 de zoolang begeerde vrijheid van organisatie. Maar op den nationalen voorgrond drong zich 1) De gemaakte opmerking-, dat aan Groen wel een professoraat is aangeboden, bewijst natuurlijk niets wegens het tijdstip, waarop zulks geschiedde. Groen huldigde destijds nog de heerschende levensbeschouwing in hoofdzaak. de „liberale" volksgroep, onder aanvoering van tal van bekwame toongevers. Sterk was die groep geworden door de toewijding aan de nationale welvaart, handel en nijverheid, waaraan de burgerij zich had overgegeven met frisschen moed, reactie na de excessen en stormen van de beide decenniën, die het grenspunt van 18e en 19e eeuw ook tot het hunne hadden. Het regelen der publieke zaak werd vooreerst overgelaten aan den koning en de deftige families, die den troon het naaste stonden. Maar dat kon niet duren. Door den socialen kamp tot krachtig zelfbesef ontwaakt eischte men het overwicht in de publieke zaak voor zich op. De Grondwetherziening van '48 verplaatste het zwaartepunt van wetgevende macht en bestuur van de kroon naar de volksvertegenwoordiging. De volksvertegenwoordiging, gekozen thans door „le pays légal", de bourgeoisie, was overwegend „liberaal". Zoo kwamen ook de katheders aan de landshoogescholen onder den invloed van den leidenden gedachtenkring, die deze volksgroep bezielde. Intellectualisme en positivisme mogen wel de kenmerkende geestelijke eigenschappen dezer groep worden genoemd. De middenstand, sterk door haar financieele positie van handel en nijverheid, ontleende aan dat bedrijf die beide geestestrekken. Scherp gezond verstand, frissche energie, maar daarnaast geringschatting van alle diepere functiën der ziel; zin voor het concrete in een mate, dat al wat ontastbaar was als niet bestaande gold; overschatting van het intellectueele element in het menschenleven, — wie herkent die trekken niet als markant voor het geestesleven dezer groep? Uitgaande van een stel talentvol geformuleerde en verdedigde tweede-rangs dogma's, maar niet zich storend aan de daarachter liggende hoogere axioma's van algemeene levensbeschouwing, even uitnemend door scherpzinnigheid als gespeend aan alle diepzinnigheid, waande men zich de dragers van de eenig-ware verlichting en ging men met frissche energie er op los, heel het land in het bezit dier „verlichting" te doen deelen. Daartoe waren de hoogescholen naast de openbare lagere, een der meest welkome middelen. En het duurde dan ook slechts een twaalf a vijftien jaar, of alomme werden van de katheders — natuurlijk niet zonder varianten, en met nuances door het verloop van tijd — de geliefkoosde liberale dogma's verkondigd. De theologie, „godsdienstwetenschap" geworden, beperkt tot de „streng wetenschappelijke" vakken, de rechtsgeleerdheid positivistisch gedegradeerd tot schier uitsluitend juridische techniek, in de litterarische faculteit concrete taalstudie voorop en de wijsgeerige vakken asschepoetster geworden, de medische faculteit uitblinkend zoowel door haar chirurgie als de aanverwante gynaecologie, maar psychiatrie eerst gansch niet, later slechts als hersen-anatomie geduld, eindelijk de exacte wetenschappen — ondanks hun protestatio actui contraria, theoretisch meer dan ooit — de verdediging van het evolutiedogma gretig propageerend — ziedaar in een ietwat ongenietbaar-langen volzin de teekening van ons Universitair onderwijs tot op heden. Is het wonder dat het liberale Nederland met trots tot zijn Rijks-Universiteiten opzag? Waar op deze wijze een groot deel der natie gansch niet en een kleiner deel slechts zéér ten deele zijn levensbeschouwing zag gerepresenteerd aan de aloude instellingen, kon verzet niet lang uitblijven. Dit verzet nam vooral vaster vormen aan, sinds in 1880 de Calvinistische groep als de meest besliste overging tot de stichting eener eigen, van staatsinmenging Vrije Universiteit. De niet-gereformeerde, geloovig-protestantsche groep trachtte door de kerkelijke aanvullings-professoren zijn doel althans eenigszins te bereiken. Rome, slingerend tusschen den wenseh naar een eigen Universiteit en naar „aanvullende" katheders, richtte één zoodanige op te Amsterdam voor de indenking en het onderwijs harer wijsgeerige levensbeschouwing. Maar op alle deze surrogaten bleef het groote bezwaar drukken, natuurlijk vooreerst van de kosten, maar dan ook vooral van de ongelijkheid voor de wet, wat betreft de geldigheid in staat en maatschappij van de verleende graden. Bij koninklijk besluit van 11 Maart j.1. dan werd een wetsontwerp ingediend om de geldende Hooger-Onderwijs-wet te herzien en aan te vullen. Vooreerst werd voorgesteld, van de Polytechnische School te Delft een technische Hoogeschool te maken. Dan werden de geldende bepalingen op het gymnasiaal onderwijs veranderd ten deele en ten deele nieuwe daarbij gemaakt. En eindelijk werd voorgesteld om aan bijzondere Universiteiten en bijzondere professoren onder zekere voorwaarden en waarborgen het recht te verleenen, graden uit te geven, geheel dan of ten deele, met dezelfde rechtsgevolgen, thans klevende aan die door publieke Universiteiten en publieke hoogleeraren toegekend. Het is over dit laatste punt, dat ik in de volgende bladzijden enkele opmerkingen wensch te maken. De polemiek in de pers, met name de doorwrochte stukken in het Handelsblad van Q. N., wier stijl en inhoud de onderteekening volkomen rechtvaardigen, gaven mij aanleiding, in een kort vlugschrift nog eens deze zaak ietwat grondiger te bespreken, dan zulks bij uitteraard meer vluchtige dagblad-artikels mogelijk is, althans voor bladen als waarover onze Calvinistische pers beschikt. Ik doe dat dan in dezen vorm dat ik eerst thetisch uiteenzet hoe het mijns inziens met de hoofdzaak gelegen is, om dan nog enkele detail-punten en opgeworpen bezwaren achtereenvolgens onder de oogen te zien. Ik zal voor een onderwerp als dit de spade ietwat dieper hebben te steken in den grond, dan gewoonlijk in een vlugschrift geschiedt; van harte hoop ik dat de lezer zich daardoor niet zal laten afschrikken, mijnerzijds zal ik al het mogelijke doen om het betoog zoo eenvoudig en helder te doen verloopen als in mijn macht staat. * * * Dat een wetsvoorstel als het thans aanhangige, dat, onder waarborgen enkel van formeelen aard, aan Bijzondere Universiteiten en Bijzondere Leerstoelen gelijkwaardigen socialen invloed wil verzekeren, voor zoover die wordt uitgeoefend door het toekennen van wetenschappelijke graden, als thans slechts aan de publieke Hoogescholen competeert, op ernstig verzet zou stuiten, was vooruit te voorzien. Toch moet in dezen aan de liberale pers de eere worden gegeven, die haar toekomt^ te weten deze, dat zij uit den loop van den schoolstrijd in ons vaderland goede lessen trok. „Vaderland" en „Sociaal Weekblad" zijn tegen het toekennen van den „effectus civilis" aan Bijzondere Universiteiten zoowel als aan Bijzondere leerstoelen in principe niet gekant. Tegen de Bijzondere leerstoelen verzetten zich ook niet de „Nieuwe Courant" en Prof. Holwerda in zijn bekende brochure. De „Nieuwe Rotterdammer" was er zelfs vóór en ziet er heil in, trouwens Prof. Holwerda óók. Alleen de heer Q. N. in zijn grondige artikels in „het Handelsblad" ziet in het ingediende Wetsontwerp geen schijntje goeds, en wijsgeerig betoog zoowel als ironie, die hier en daar aan het bittere grenst, moeten hem wapenen verleenen, om in hoofdzaak en in detailpunten de voorgedragen regeling te vernietigen. Wijze tactiek eischt dus, om het verzet in deze zijn sterkste verschansing aan te tasten om alsdan de elders hier en daar los opgeworpen hulp-bastions te gaan bestoken. Wat is Hooger Onderwijs? Waartoe dient het? Wie dat wil begrijpen, lette op tweeërlei: op den wetenschappelijken en op den paedagogischen eisch; op het „Hooger" en op het „Onderwijs". Dat Hooger staat in tegenstelling met Middelbaar en Lager, en duidt er in dit verband op, dat het Instituut voor Hooger Onderwijs er op is aangelegd, om op wetenschappelijk gebied het hoogste te praesteeren, wat daar denkbaar is. Deelt het Lager Onderwijs aan zijn leerlingen slechts de wèl toebereide en licht verteerbare spijze mee, zooals die voor het gros der bevolking genoegzaam is, om ze aan hun zedelijke en maatschappelijke roeping te doen beantwoorden, het Middelbaar Onderwijs geeft de „pièces de résistance", die voor dat volksdeel noodig zijn, dat in het nationaal organisme zwaarder taak zich ziet toegewezen, en dat dus ook met zwaarderen kost dient gevoed, wil het tegen die taak opgewassen zijn. Bij het Hooger Onderwijs komt de keuken open, worden de leveranciers aangewezen, de grondstoffen getoond en geanalyseerd en de wijze van verwerking bloot gelegd. En bij elk dier drie eischt de paedagogiek, dat het waarlijk Onderwijs zij, dat is, dat de zaak zoo worde ingericht, dat er jongelieden worden onderwezen, voor hun sociale roeping worden bekwaamd, voor zoover dat bekwamen komt voor rekening van het Onderwijs. Is deze opvatting juist, dan vloeit daaruit voor het Hooger Onderwijs tweeërlei conclusie voort. Vooreerst dat het Instituut van Hooger Onderwijs, de Universiteit, aan den vollen eisch der wetenschap niets te kort doe en voor die wetenschap gelegenheid biede, om zich naar den haar door God in haar wezen meegegeven eisch te ontwikkelen en te volmaken. En in de tweede plaats vloeit uit het feit dat dit Instituut is een inrichting voor Onderwijs voort, dat het Instituut voor Hooger Onderwijs zóó zij ingericht, dat door het gegeven Onderwijs mannen worden gevormd, die geschikt zijn, de geestelijke en sociale leidslieden des volks te zijn. Op elk dier twee eischen moet thans wat nader ingegaan omdat daardoor het karakter van het Hooger Onderwijs wordt bepaald. Vooieerst de eisch: alle instituut voor Hooger Onderwijs zij alzóó ingericht, dat de wetenschap zich daar volkomen vrij kunne ontwikkelen, alleen gebonden aan den eisch, door God zelf haar krachtens haar wezen meegegeven. Waarin bestaat dat wezen der wetenschap? Die vraag wordt door den heer Q. N. in het Handelsblad (3e stuk le kolom) aldus beantwoord: „Wetenschappelijk is alles, maar ook alleen dat. wat verband houdt met onbevooroordeelde waarheidvorsching." Die definitie is uiterst bedriegelijk. Juist is ze al evenmin. Stel ik ga morgen op reis naar Brussel, en ik moet daar spreken een zekeren mijnheer X. Ik weet straat noch steeg in Brussel. Nu is mijn eerste werk na mijn aankomst een koffiehuis binnen te loopen, een adresboek te vragen, en na te gaan of ik daarin ook het adres van den gezochten heer X. kan vinden. Lukt me dit niet, dan ga ik naar het stadhuis of naar hulpkantoren van het bevolkingsbureau, en tracht daar uit te visschen, waar heer X. woont. Dit alles eischt zeker methodisch te werk gaan en kan zeer leerzaam zijn. Het geschiedt ook zonder eenig vooroordeel. Is het daarom 2 „wetenschappelijk onderzoek"? Niemand denkt er aan, liet daaronder te rangschikken. En nu verwijte men mij niet, dat ik op ongepaste wijze scherts meng in een ernstig debat, want wat ik schreef is allerminst als scherts bedoeld, maar gereleveerd, om den vinger te leggen op de wonde plek, die geheel Q. N.'s betoog mijns inziens vitieert. Dat betoog legt al den nadruk op de wijze, waarop de wetenschap moet worden beoefend, maar miskent totaal het wezen der wetenschap zelf. „Onbevooroordeelde waarheidvorsching." Voorzeker, „onbevooroordeeld" moet elk onderzoeker der wetenschap zijn, maar dat alleen maakt hem niet tot wetenschappelijk man. Regel voor alle definitie in de logica is, dat de klemtoon wordt gelegd op het specifiek verschil, op die elementen in het begrip, die het te definieeren begrip alleen bezit, die het maken tot wat het is in onderscheiding met alle andere. Als ik een paard wil onderscheiden van een koe, moet ik niet gaan vertellen, dat het een viervoetig dier is, want eveneens op vier „voeten' stapt de koe langs 's Heeien ^vegen. En zoo ook hier. Alle „waarheidvorsching" moet zijn „onbevooroordeeld", wil ze op den naam van „wetenschappelijk" aanspraak maken. Volkomen toegestemd. Maar daarom is niet alle „waarheidvorsching" die en doordat zij is „onbevooroordeeld'', wetenschappelijk. Denk aan het bedrijf inzake heer X in Brussel. Denk nog meer bijvoorbeeld aan de taak van den rechter in het rechtsgeding. Zoo iemand dan moet de rechter ,.onbevooroordeeld" zijn. Maar daarom wordt een proces nog geen wetenschappelijk onderzoek, en zijn de wetboeken voor Burgerlijke Rechtsvordering en Strafvordering nog geen handboeken voor logica.'' Dat „onbevooiooideeld" betreft alleen een zedelijke qualiteit bij de wijze van uitvoering, maar heeft met den aard der wetenschap niets te maken. De vraag of iets wetenschap en of zeker onderzoek, zekere „waarheidvorsching" wetenschappelijk is of niet, wordt uitgemaakt door gansch andere kenmerken, dan door het antwoord op de vraag, of een zeker onderzoek „onbevooroordeeld" heeft plaats gehad. Men begrijpe mij goed: er is geen haar op mijn hoofd, dat er aan denkt van den eisch van „onbevooroordeeldheid" (sit venia verbo!) ook maar één speldeknop te laten vallen voor het wetenschappelijk onderzoek. Verre van dien! Men behoeft maar eens zekere eigenaardige beklemming gevoeld te hebben bij het opstellen eener advocaten-conclusie of een pleidooi in criminalibus, om dien eisch van ganscher harte te onderschrijven. Al wie waarheid beweert te zoeken, en dan een hem door partij-discipline of kerkelijk anathema opgelegd adagium gaat vóórpraten, die verdient niet alleen uit den tempel der wetenschap, maar uit alle samenzijn van eerlijke mannen te worden uitgewezen. Dat alles is volkomen tusschen de partijen in confesso. Maar wat ik met nadruk herhaal, is dit: Volkomen ten onrechte maakt Q. N. dat onbevooroordeelde tot criterium der wetenschap. En dat hij dit doet, maakt hij tot de grondzuil van gansch zijn betoog. Wetenschap is slechts daar, waar onbevooroordeeld wordt te werk gegaan. Het aanhangig ontwerp, wordt het wet, zou meebrengen, dat na eenige uitbreiding, de Vrije Universiteit te Amsterdam den effect!is civilis voor haar graden zou krijgen. Wat daar gedoceerd wordt, is gebonden aan bepaalde beginselen, en dus geen wetenschap, want het Onderwijs daar is niet „onbevooroordeeld". En daarom: verwerpt het aanhangig ontwerp in naam der wetenschap! Ziedaar het betoog. Tk meen bewezen te hebben, dat dit betoog geen steek houdt, omdat het al of niet bevooroordeelde tot den aard der wetenschap niets toe of af doet. Wat er overigens aan is van het verwijt, hoop ik straks wel onder de oogen te zien. Met den eisch, dat alle wetenschappelijk onderzoek onbevooroordeeld moet zijn, vorderen we dus niets bij de kwestie: hoe moet een Instituut voor Hooger Onderwijs zijn ingericht wil het beantwoorden aan den eisch, dat aldaar het eerste noodige, vrije ontwikkeling der wetenschap, wordt gevonden. Wil aan den eisch worden voldaan, dan zou ik als hoofdbeginsel dit op den voorgrond wenschen te zien geplaatst: Wetenschappelijk is waarlieidvorsching dan, als zij de wereld der verschijnselen in en om ons constateert, systematiseert en terugvoert op de eenvoudigst denkbare momenten en relatiën. Dat is wetenschap. Zoodra de denkende mensch tot den leeftijd komt, waarop hij zich rekenschap begint te geven van het logisch verband der dingen, voelt hij zich onmachtig tegenover den chaos, dien hij om zich henen en in zich vindt. Daar om hem heen staan tafels en stoelen, de inkt vloeit uit zijn pen, zijn hond ligt zich behagelijk uit te rekken op den vloer, daar buiten giert de wind door de boomen, daar binnen in hem, in zijn bewustzijn, verdringen liefde en afkeer, zucht naar kennis en trek in een goed diner elkander beurtelings; dat bewustzijn zelf — het is al te gader mysterie. Nu is dit eene hem gegeven mét zijn bewustzijn: daar moet in dat alles onderling verband zitten, het eene moment moet tot het andere moment staan in bepaalde relatie maar hoe daarachter te komen? En nu zich verder rekenschap gevend, stuit hij op tweeërlei. Hij is begonnen uit den aangeboren drang tot het zoeken naar éénheid in clen chaos, met den dorst al die verschijnselen aan zijn denken te onderwerpen. Nu blijkt hem vooreerst, dat de realiteit van al die verschijnselen en hunne beteekenis, hunne duiding om zoo te zeggen, voor hem geen punt van onderzoek kan zijn. „Weten" kan hij alleen door,,juiste voorstellingen" van de zaken te krijgen, en dat al die zaken er zijn, echt werkelijk, en dat ze niet maar product van zijn eigen gedachtenspel zijn, is voor geen nader bewijs vatbaar. Hij kan de ééne voorstelling aan de andere controleeren; ze toetsen aan „de zaken zelf", is hem krachtens de hebbelijkheid van zijn kenvermogen nu eenmaal voor goed ontzegd. En voorts blijkt hem dit, dat hij bij elk wetenschappelijk onderzoek, als hij scherp nadenkt, uitgaat van een zeker aantal grondstellingen, die zelve voor geen bewijs vatbaar zijn, daar ze juist ten grondslag strekken aan alle wetenschappelijk bewijs. Zoo iets, dan is wel deze waarheid een vrucht van de moderne zelfcritiek van het denken, die door niemand meer wordt geloochend. Heel de wereld der verschijnselen is ons, denkende menschen, in hare realiteit en in haar beteekenis voor ons slechts gewaarborgd door „geloof". Heel het stel grondbeginselen, dat ten slotte over alle weten beslist, het ontleent zijn waarheid voor ons alleen aan de onmiddelijke evidentie, zonder eenig wetenschappelijk bewijs, waarmee het zich aan ons oplegt. Kortom alle wetenschap, alle waarachtige waarheidvorsching, gaat bij het waarnemen en het verwerken dier waarnemingen uit van een stel grondbeginselen, die zelve nooit, krachtens hun aard, vrucht van wetenschappelijk onderzoek kunnen zijn, maar vóór alle wetenschappelijk onderzoek, langs gansch anderen weg, dien des „geloofs", voor ons vast staan. Q. N. zelf erkent dit trouwens zoo uitdrukkelijk mogelijk, waar hij zegt, dat alle wetenschap van vóór-oordeelen moet uitgaan. Dat van die vóór-oordeelen heel het wetenschappelijk onderzoek en zijn resultaten afhangen, spreekt daarbij van zelf. Dachten nu alle menschen of zelfs maar alle geleerden over die hoofdbeginselen zoo ongeveer eender, dan was de zaak gemakkelijk genoeg. Dan toch zou aan elk Instituut voor Hooger Onderwijs over dat onmisbaar stel grondbeginselen, waarvan bij alle wetenschappelijk onderzoek moet worden uitgegaan eenstemmigheid of althans geen ingrijpend verschil heerschen, en zou afwijkend inzicht alleen de afgeleide stellingen betreffen. Maar juist het tegendeel is het geval. Nergens meer dan juist op het gebied van de groote beginselen, waarop alle wetenschap ten slotte noodwendig steunt, loopen de inzichten zoo scherp uiteen. Reeds op het gebied der exacte wetenschappen is dat het geval, maar daar hier het object althans concreet is, is het gemeenschappelijk terrein nog althans betrekkelijk groot. Komt ge daarentegen op het gebied der geestelijke wetenschappen, dan is aan de verwarring op het stuk der beginselen letterlijk geen einde. Nu hangen deze algemeene beginselen niet maar zóó in de lucht, noch worden ze zoo maar eens naar eigen inzicht door dezen of genen geleerde wetenschappelijk vastgesteld. Dit gebeurt daarom niet, omdat wetenschap iets algemeen menschelijks is, geen private liefhebberij van A of B. Die algemeene vóór-oordeelen, benoodigd voor elk wetenschappelijk onderzoek, staan in het nauwste verband en hangen af van wat men pleegt te noemen de beleden levens- of wereldbeschouwing, d. w. z. van dien algemeenen kijk op de dingen, die geen vrucht van wetenschappelijk onderzoek is of kan zijn, maar die om zoo te zeggen, op den diepsten achtergrond van ons zieleleven ontkiemt aan de hand van het kennis maken met de wereld der verschijnselen. Er zijn in de zielen der menschheid een zeker aantal soorten van „klankbodems" en al naarmate die klankbodem geaard is, resoneert hij anders op de tonen, door den kosmos buiten ons op dien klankbodem uitgestort. Al naarmate bijvoorbeeld Ge gelooft in een Almachtig Schepper van hemel en aarde of in mechanische evolutie; al naarmate Ge een souverein God over hemel en aarde of de souvereiniteit des menschen belijdt; al naarmate Ge vasthoudt aan een zedelijke wereldorde, die over al wat mensch heet dwingend gezag uitoefent, dan wel recht en zedelijkheid beschouwt als utiliteits-zaken — alles dingen, die voor geen wetenschappelijk onderzoek vatbaar zijn al naar die mate zullen de algemeene beginselen, waarvan Ge bij uw wetenschappelijk onderzoek uitgaat, gansch zeer uiteenloopen. Een faculteit van rechtsgeleerdheid zal er heel anders uitzien, die de souvereiniteit voor recht en staat belijdt van God, geopenbaard in Zijn Woord, dan ééne, die het uitgangspunt zoekt in den mensch, zij 't dan in zijn moreele norm-bewustzijn of in zijn spontaan wilsbesluit of in zijne geestelijke evolutiewet. De theologie behoeft maar genoemd. De wijsbegeerte evenzeer. Voor de natuurwetenschappen is evolutie of schepping een beslissend uitgangspunt, en zoo meer. Intusschen mag natuurlijk niet elk willekeurig stel bijeengeraapte adagia worden versleten voor een stel een-eenheidvormende grondbeginselen. Maar dat zulks zou geschieden is schier ondenkbaar. Al zulke grondbeginselen zijn ten slotte algemeen menschelijke dingen, en ze bezitten geen levenskracht, dan wanneer ze de uiting zijn van een levensovertuiging, die in het leven zelf is ontstaan en op dat leven zelf heeft ingewerkt. Men broeit geen stel beginselen uit voor zijn privaat plezier, maar het gaat zoo, dat men, met zekeren klankbodem ter wereld gekomen, op de indrukken van buiten op een bepaalde wijze resoneert. Zeker in het leven zelf ontstaan en invloed oefenend stel beginselen, min of meer juist geformuleerd, maar voldoende uitgewerkt, om kracht te oefenen, pakt U, krachtens Uw aangeboren natuur, legt zich aan U op en dient U tot uitgangspunt voor leven en sterven. Bij uitnemendheid hun uitdrukking vindend in de leidende geesten, sluit zich daaromheen de middenstof aan. Zoo ontstaan in het leven zelf de groote groepen, gebaseerd op één overtuiging, in zake het algemeen uitgangspunt van wereldbeschouwing. Nu spreekt het vanzelf, dat het wetenschappelijk bewustzijn van elk dier groote groepen vergt, dat die beginselen wetenschappelijk worden uitgewerkt en toegepast op het leven. I it elk dier algemeene standpunten van levensbeschouwing vloeit een eigen stel grondbeginselen voor de wetenschap voort. Niet een kerkelijke confessie, zooals Q. N. zegt, maar een levensbeschouwing brengt mede een eigen stel grondaxioma's voor de wetenschap. En wil nu het Instituut deiwetenschap, de Universiteit of Hoogeschool, niet vooruit met onvruchtbaarheid zijn geslagen, dan moet liet, bewust of onbewust, op zulk een stel grondbeginselen berusten. Hoe waar dit is, blijkt dan ook aanstonds, wanneer men ziet hoe onze zonder twijfel over 't algemeen eerlijk bedoelde neutrale hoogescholen op dit gebied wel degelijk op — generaliter — één stel beginselen zijn gebouwd, en hoe dus ook de theologische faculteiten buiten alle reëel verband met die universiteiten zijn geraakt en vrij wel ondingen zijn geworden. Had men gedurfd, ze waren zonder twijfel in'76 gevallen. Entoen ze behouden bleven heeft men geen Roomschen benoemd, of Joden, maar in Groningen een „evangelische", in Utrecht een „orthodoxe" en in Leiden een „moderne" faculteit gesticht, krachtens de natuur en de practijk doende, wat de „leer" en theorie juist andersom gebood. Wil derhalve aan den inhserenten levenseisch van alle wetenschap worden voldaan, dan moeten alle leden van haar instituut, althans de toongevende, en except de meer technische, aan één stel leidende levensbeginselen hun inspiratie ontleenen. Anders kwijnt de wetenschap. En het is dan ook in zekeren zin een geluk geweest, dat onze Rijks-Universiteiten in de practijk aan dien eisch over 't algemeen hebben voldaan, al is daardoor de geestelijke ontwikkeling van ons volk jammerlijk eenzijdig geworden. De thans allerwegen geschonken bijval aan, ja, het roepen om aanvulling door „geloovige" katheders, toont in dit opzicht, hoe echt wetenschappelijke mannen nog aan onze Rijks-Universiteiten zetelen. Daarbij komt nog een punt. Het is dit, dat de keuze van — of eigenlijk is dat woord zoo innig onjuist, dat het gegrepen worden door — het leidend stel beginselen ook een totaal verschil van methode teweegbrengt. Het geloof in de zelfstandigheid van den geest en van de menschelijke ziel zal voor de psychiatrie gansch andere methode voorschrijven, dan wanneer men de ziel beschouwt als een parallel-verschijnsel der stof. Q. N. weet beter dan iemand, hoe giftige twist er heersclit over de methode der geestelijke wetenschappen, een vraag die volkomen afhangt van Uw grondbeginsel in zake de verhouding van stof en geest. Het Calvinisme en het Neo-Kantianisme brengen principieel verschil te weeg voor de methode der theologie. Het evolutie-dogma beheerscht gansch de wijze van werken in de exacte wetenschappen ; loochent Ge dat, dan zal Uwe methode in vele opzichten anders moeten zijn. Of worden niet schier alle proeven in de biologie tegenwoordig gedreven in de meest eenzijdige richting onder de auspiciën van de evolutie-leer? Heeft Q. N. de voortreffelijke artikelen van zijn geestverwant Prof. Van der Vlugt in „Onze Eeuw" over het moderne Strafrecht wel eens gelezen'? Doch genoeg. Wil alzoo de wetenschap waarachtig worden bevorderd, dan is eenheid van leidende beginselen levenseisch. Natuurlijk brengt dat zekere eenzijdigheid mee. Maar die werkt alleen dan vergiftigend, wanneer zooals in ons land, aan ééne „richting", aan één stel leidende beginselen de alleenheerschappij wordt gegeven, en aan alle andere de noodzakelijke levensvoorwaarden worden ontnomen. Dan, ja, dan wordt de wetenschap in één richting gedreven, ontstaat er een „officieele" wetenschap — hoe striemt ze Prof. Holwerda! — die valschelijk beweert onzijdig te zijn, en die daarom zoo af en toe aan een enkeling van ander uitgangspunt een flets bestaan gunt, gewoonlijk achtervolgd door den medelijdenden glimlach, zoo niet door den openlijken spot der „cives academici." En wat voor de Universiteit geldt als geheel, geldt voor haar faculteiten evenzeer. Niemand, ook de meest encyclopaedisch aangelegde niet, kan zijn wetenschap geheel beheerschen, maar moet voortdurend voorlichting zoeken en steun bij zijn mede-arbeiders. Wat baat het of de hoogleeraar in de Rechtsphilosophie met klem verdedigt wat zijn ambtgenoot in het staatsrecht bespot, of de hoogleeraar in het staatsrecht de schouders ophaalt over de achter-den-tijdsche oudbakkenheden van zijn collega in de economie. Hebben ze elkaar niet voortdurend noodig? Wat is rechtsphilosophie zonder contact met de positieve deelen van haar faculteit, wat is administratief recht zonder economische principes! Is het niet één geheel, dat daar door die leden aan eene faculteit moet worden gedoceerd? Kan het dat zijn, als over de algemeene grondbeginselen Professor A zus en Professor B lijnrecht tegenovergesteld denkt? Immers> neen. Alle Hooger Onderwijs, dat waarlijk „Hooger" wil zijn, dat is dat waarlijk de wetenschap tot haar recht wil laten komen, haar recht haar geschonken, door de door God haar ingeschapen levenswet, moet van één „einheitlich'' stel beginselen uitgaan. Zóó zal het zijn, of men wil of niet. Gedenk aan onze RijksUniversiteiten ! Thans de paedagogische eisch. De deftige introductie doe den „goedgezinden" lezer niet vreezen, dat hem hier een systematisch-paedagogische bewijsvoering wacht, want van handboeken over paedagogie heb ik nooit iets anders of meer gezien dan den buitenkant. Maar de paedagogische vraag, waarover het hier gaat is voor hem, die zelf in de praktijk met Hooger Onderwijs in aanraking is geweest, en die geleerd heeft wijsgeerig deze zaken te beschouwen, wel degelijk bereikbaar. Kortweg en eenvoudig geformuleerd luidt de vraag aldus: Wat komt een student aan de Universiteit zoeken en wat moet hij er dus kunnen vinden? Die vraag moet haar beantwoording vinden, niet enkel uit den bestaanden toestand, maar voor een niet minder deel uit de Universitaire idee. In de practijk toch zijn onze hooge scholen niet het minst onder den tegen hun wezen ingaanden drang om voor studenten van alle gading te moeten dienen, voor een niet gering deel gedegenereerd tot technische en practische opleid-cursussen, waarbij alle idee van wetenschap vrij wel illusoir werd. Doch — men zal zich den gang van het betoog herinneren, — is het ten onrechte dat zulks geschiedt. Vrije ontwikkeling der wetenschap en vorming van mannen tot geestelijke leidslieden van ons volk was de roeping van ons Hooger Onderwijs. De eisch van vrije ontwikkeling voor de wetenschap bleek ons krachtens haar ingeschapen levenswet slechts daar bereikbaar, waar het Instituut der wetenschap is gebouwd op een stel leidende beginselen, die op hunne beurt stoelen op één der groote in het volk werkende levensbeschouwingen. Thans is aan de orde de tweede vraag: Hoe vorm ik de jongelieden, die bestemd zijn de geestelijke leiding aan hun volk te schenken? Dit nog vooraf: die geestelijke leiding beteekent niet enkel de vorming van de theologen. Ook zij die het rechtsleven, ook zij die het taalkundig en aesthetisch leven in de litteratuur van ons volk zullen aanvoeren, komen van de Universiteit. En met de exacte wetenschappen is het niet anders. Ook onze kennis van en onze positie tegenover de natuur raakt het geestelijk bezit van ons volk. De kennis van den zieken mensch, al doet onze medische wetenschap meer denken aan enkele lichaamsverzorging, raakt niet minder zijn geestelijke dan zijn lichamelijke welvaart. En de psychiatrie, de verzorging der geesteskranken! Genoeg, zoo maar goed wordt verstaan, wat met vorming van „geestelijke leidslieden" in het bovenstaand betoog werd bedoeld. Nu dan: wat komt een student, die waarlijk „student" is, wat komt die aan een Universiteit doen? Mij dunkt: twee dingen. Van huis uit komt elk student uit zeker geestelijk en sociaal milieu, dat in den gewonen gang van zaken krachtens wat ik zou willen noemen de wet der geestelijke continuïteit van het menschelijk geslacht den bodem bepaalt van des studenten geestelijk bestaan „in potentia". Er zijn en blijven altoos in eiken stand en kring der maatschappij van die scherp gestempelde individualiteiten, die zich krachtens hun eigen geprononceerden aanleg, die alleen de hunne is, een overtuiging vormen en een weg banen, om voor hun volk nieuwe paden te openen. Dit is echter hooge uitzondering. Gewoonlijk komt elk geestelijk leidsman van het gewone soort uit den kring, waarbij hij later een leidende positie zal innemen, en brengt met zich in kiem den aanleg en de levensovertuiging, die in dien kring de toongevende is. Roomsche leidslieden komen gewoonlijk niet uit Calvinistische huisgezinnen en liberale kopstukken zijn gewoonlijk geen uitgegroeide spruiten van katholieken stam. Het komt voor, maar het is uitzondering. En met den regel hebben wij hier te doen, want scholen, ook „Hoogere", worden opgericht voor het gros, en niet voor eenlingen. Een gewoon student komt dus ter Universiteit, krachtens zijn afkomst behept met een klankbodem" van één bepaald soort, aanvankelijk gecultiveerd onder den invloed der in zijn kring heerschende levensbeschouwing. Nu staat hij aan den grens van den mannelijken leeftijd. Hij is „in nuce" Katholiek, Calvinist of „liberaal", om nu maar bij ons land te blijven. Wat zoekt hij aan de Universiteit? Twee dingen. Vooreerst: de wetenschappelijke uitwerking van zijn „in nuce" beleden levensbeschouwing. Die levensbeschouwing is erts. Hoe reëel door sympathie hem op de ziel gebonden, hij kan er zoo niet mee werken. Dat erts wordt omgesmeed tot zwaard en spies. Die beseffen moeten omgezet in logischdiscursieve formules. Hij moet zich tevens rekenschap geven van wat hij denkt en waarom hij het denkt. Hij moet de consequentie's voor het later leven inzien. Hij moet kennis nemen van de verschillende wetenschappelijke stellingen, die op de basis van éénzelfde stel leidende levensbeginselen opspruiten. En naast dat alles als tweede moet hij aan de Universiteit de benoodigde technische en hulp-wetenschappelijke kennis kunnen opdoen, die hein zal in staat stellen in het leven waarlijk Avat te zijn en te doen. En nu stelle men zich de zaak voor, zooals Q. N. haar tracht te doen voorkomen. Daar is nu een Universiteit, waar een Katholiek, een Jood, een Calvinist, een liberaal, 't zij idealist dan of positivist, gemoedelijk in ééne faculteit te saam zitten. Allen zijn „onbevooroordeelde waarheidsvorschers". Nu komt een student, een gewoon student, zeg„innuce" een katholiek, aan die Universiteit studeeren. Zijn hart en verstand is in dien eigenaardigen tot zelfbewustzijn ontwakenden toestand waarin dat op ongeveer 18-jarigen leeftijd verkeert. Daar zou nu moeten plaats hebben een harmonische ontwikkeling van dat hart en gemoed in wetenschappelijken en karaktervormenden zin. Nu vraag ik Q. N. op zijn eerewoord: meent hij nu inderdaad, dat zulk een student als man van karakter gevormd uit zulk een geestelijken chaos zal terugkeeren ? Als hij Ferri's grondstellingen van het Strafrecht hoort verkondigen naast de rechtsphilosophie van Thomas Aquinas en liet Staatsrecht van Groen van Prinsterer? Laat ons toch nuchteren zijn. Verwarring en geestelijke disharmonie — dat is het eenigst gevolg. Maar gij hebt het beeld ook zoo sterk gekleurd! roept Q. N. mij toe, zoo komt het nooit voor! Zeker dat heb ik ook, dat deed ik opzettelijk om de portée van Uw grondstelling te doen zien, als zou alle Hooger Onderwijs alleen dienen om „methode" te leeren, en daarom met geen „begmselsen" iets hebben uit te staan. Aan onze Rijks-Universiteiten is de toestand niet zóó schril. Grif toegegeven. Maar des te erger voor al wat Katholiek en Calvinist is uit overtuiging. Onze Rijks-Universiteiten vormen ondanks hun leer wèl, althans tamelijk wèl, eenheden, maar op het stel beginselen van het „ongeloof." ') Wie dus ongeloovig daarhenen trekt, vindt er een — hoewel slechts tot op zekere hoogte — harmonische opleiding. Maar wie als Calvinist of Katholiek er komt, die gaat er vandaan met dat eigenaardig verlammend dualisme in zijn ziel van een stel „beseffen" van qualiteit A en een stel wetenschappelijke formules en gegevens van qualiteit B. Rome bezie eens haar niet-geestelijke gestudeerde lieden. Zoo doe het geloovig protestantisme. Er branden mij namen op de tong. Wat macht was liet, die zooveel protestantsche Christenen hybridisch deed slingeren tusschen de belijdenis der vaderen en de wetenschap der ongodisterij? Is het niet de invloed van ons publiek Hooger Onderwijs, die die geestelijke paralyse over ons komen deed? Is het dan geen kreet om recht, die opgaat vóór het aanhangig ontwerp, om het recht geestelijk ons zelf te mogen zijn, ook in de wetenschap ? Hooger Onderwijs enkel om methode te leeren. Alsof niet alle methode op hare beurt ook weer ten nauwste samenhangt met het stel beleden levensbeginselen. Het evolutie-dogma maakt dat geheel anders geexperimenteerd wordt, dan het geval zou zijn, als de experimentator Calvinist was. Er wordt slechts gezocht in één richting. En denk dan nog eens even aan de in onzen tijd zoo in trek zijnde sociale wetenschappen! Is er sinds jaren op het terrein der Rechtswetenschap bitterder strijd gevoerd dan over de vraag naar haar methode ? Prijzen niet eenerzijds een breede schare van invloedrijke 1) Laten de „moderne" heeren zich nu niet stooten aan dat woord. Ili spreek van het standpunt der Heilige Schrift, niet „algemeen religieus (?)." mannen voor haar als alleen deugend de methode der exacte wetenschappen aan, en handhaaft niet anderzijds een even achtbare rij getabberde en gewoon „gejaste" heeren de leer, dat een eigen methode de geestelijke wetenschappen ajleen kan vooruitbrengen ? Wordt niet het antwoord op die vraag beheerscht door een langs wetenschappelijken weg niet te vinden levensbeginsel, uitspraak doende over de onderlinge verhouding tusschen stof en geest ? Kuenen of Kuyper : zou dat voor de methode der theologie onverschillig zijn'? Q. N. is een veel te diep denker om niet zelf te gevoelen, hoe onhoudbaar eigenlijk dat „methode-dogma" is. Al betoogend wordt het dan feitelijk ook gereduceerd tot dit eene : de student leere „onbevooroordeeld" te zijn. Daarvoor dus al die omslag van het Hooger Onderwijs, 't Is zoo: „wat er noodig is voor het leeren van onbevooroordeeld opbouwen eener levensbeschouwing'' zegt Q. N. Maar de methode voor het „opbouwen eener levensbeschouwing" hangt van het uitgangspunt dier levensbeschouwing zelf af, zoo zagen we. In zooverre is de stelling dus een „petitio principii". „Onbevooroordeeld" zijn is alzoo ten slotte het eenige wat overblijft. En dat is alleen te vinden aan onze Rijks-Universiteiten. Aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, aan de Roomsche Universiteit te Leuven is alle onderwijs „sectarisch." Daar is geen „wetenschap", want, ziet ge, daar leert men „vooraf vastgestelde conclusiën" bepleiten, en dan voorts den tegenstander te parodieeren. Wat denkt Q. N.: Waar zouden appreciatie en parodieering 't grootst zijn, intra of extra muros ? Is deze omschrijving van alle Bijzonder Hooger Onderwijs als pleitend sectarisme positief, als parodieerende depreciatie negatief, is deze omschrijving bestemd wellicht om een staaltje te geven van „onbevooroordeeldheid ?" Onbevooroordeeld ! Spinoza's en Cartesius' gemoedelijk zelfbedrog, waarvan zooveel anderen na hen de dupe zijn geworden, dat „cogito ergo sum'' des éénen, dat „begrip van het bestaan, welks inhoud zijn feitelijk bestaan in zich sloot" des anderen, waarop ook zij trachtten „onbevooroordeeld" de wetenschap op te bouwen, hoe hebben ze de wetenschap uitgehold ! Kant's geestesarbeid bracht een machtigen stap vooruit, althans voor de geestelijke wetenschappen, wier zelfstandig karakter althans gepostuleerd werd, maar hoe enkel formeel klonken ook nog de beide groote hoofdbeginselen, waarop hij op zijn beurt de „practische" wetenschappen trachtte te construeeren. Lessing's „Vater, gieb!" op de vraag of hij liever „zoeken" dan „vinden" wilde ten gunste van den eersten term, teekent in dezelfde richting. Ging dan eindelijk de verwerping van Stuart Mill's „algemeenen maior", ging Windelband's klemmende waarschuwing tegen het beweerd enkel-formeel karakter der axiomata van wetenschap aan zijn uitnemend geesteskind Q. N. voorbij? Heeft hij, een wijsgeer, die al deze gegevens in hunne portee zoo goed kent, heeft hij nu nog eens den moed den naar wetenschap dorstenden geest te vergiftigen met een formeel principe als de „onbevooroordeeldheid", dat bovendien nog elders thuis behoort naar zijn qualiteit? Onbevooroordeeld zijn! Leeren „onbevooroordeeld" te zijn, het eenigst doel van ons Hooger Onderwijs! Zeker, óók dat moeten studeerende jongelieden leeren. Appreciatie van afwijkende leerstellingen, schatting op de rechte waarde der eigene gegevens van wetenschap zij hun deel, op straffe van benadeeling der eigene zaak. Maar als ze niets dan dat hebben te lieren, zend ze dan naar onze terechtzittingen, waar nog altijd die deugd op uitnemende wijze door onze rechterlijke macht wordt betracht. Zend ze desnoods naar 3 huis, als ze komen uit een gezin waar meer kinderen zijn, en waar ze kunnen zien, als ze het geluk hebben, plichtbewuste ouders de hunne te noemen, hoe daar, onafhankelijk van eenige voorkeur, naar recht enkel, onbevooroordeeld de lasten en lusten des huiselijken levens worden verdeeld. Maar geef ze buiten het voorbeeld in die formeele deugd, nog ook wat meer. Geef ze de uitwerking der wetenschap, die past bij de nooit „neutrale", geestelijke beseffen waarmee ze ter Universiteit togen. Geef ze die harmonisch, zóó, dat ze leeren, die zelf straks verder uit te spinnen, voor zoover het leven dat noodzakelijk zal maken. Zend ze zoo als mannen de maatschappij in. Maar laat ze niet als geestelijk-indifferente of dualistisch-gebroken wezens los op de schare, die hongert en dorst naar geestelijke spijze, passend bij zijn geestelijke structuur, en die mokkend en onbevredigd zich werpt in de armen van den eersten den besten tinnegieter, liever dan zich te laten uithongeren onder de auspiciën dier o zoo „onbevooroordeelde", maar geestelijk maclitelooze en uitgeholde leidslieden. Daarmede is naar ik meen, het centrale fort, van waaruit Q. N. heftige aanvallen doet naar alle zijden en kleinere verschansingen opwierp, voorloopig voldoende beschoten, alles natuurlijk behoudens tegenbewijs. Thans is het tijd, de kleinere verschansingen na te gaan en ze met enkele projectielen te begroeten. Is ook dat geschied, dan zal ik de geheele of gedeeltelijke bondgenooten van Q. N., voor zoover ze in het voorgaande geen antwoord vonden, nog dienen van repliek. Q. N.'s hoofdbetoog wordt gevormd door zijn derde artikel; vooraf gaan twee artikelen, waarvan het eerste tracht het stelsel des ministers in zijne voordracht weer te geven, het tweede kritiek uitbrengt op 's ministers argumenten. Ik maak op die beide artikelen enkele kantteekeningen. Vooreerst wensch ik hier eens, nu er zich de gelegenheid voor aanbiedt, een woord van protest te doen liooren tegen het oude adagium van den lieer Heemskerk, die destijds, doelende op den financieelen steun, van staatswege aan liet Bijzonder Lager Onderwijs te bieden, verklaarde, dat dan „het mooie er af was." Nu laat ik dat woord in den mond van een opportunistisch staatsman als den heer Heemskerk nog passeeren zonder qualificatie, maar wat te zeggen als een idealistisch getint man als de heer Q. N. dit woord niet alleen tot het zijne maakt, maar liet zelfs een „gelukkige uiting" noemt. Zou cle heer Q. N. misschien bij eenig nadenken ook zich kunnen voorstellen het bittere gevoel, dat dit wekt in het hart van den geadresseerde ? Onrecht dragen met opgeheven hoofde, voor zijn levensovertuiging niet alleen pleiten met woorden, maar ook opkomen metterdaad, zooals ons Christelijk-geloovig volksdeel op het gebied van liet onderwijs jaren gedaan heeft, wekt bewondering bij den buitenstaande, zeer zeker. Maar wat te zeggen, als hij die geroepen is recht te doen in dezen, als de minister der kroon, als de leden der Staten-G-eneraal, zelf dat onrecht bestendigen en dan zeggen, dat ze dat doen, omdat anders 't „mooie er af zou gaan"? Wat zou Q. N. zeggen van een ontaard woestaard, die zijn vrouw afranselt, en het dan „mooi" vindt, hoe ze dat gelaten en geduldig om der wille harer liefde verdraagt? Q. N. moge het ministerieel gezegde „bijzonder gelukkig" vinden, ik vind 't bijzonder cynisch en krenkend. Doch dat tusschen haakjes. Eveneens passeer ik de psychologische opmerkingen over onzen Premier, en zijn sarcastische beschrijving van diens Universitaire idealen. Mij wil het voorkomen dat dit sarcasme beter aan andere zaken ware besteed, dan aan een geestesworsteling, zóó heroiek als die leidde tot en uitkwam in de stichting en instandhouding der Vrije Universiteit te Amsterdam. Eveneens ga ik voorbij de meer van spelend vernuft dan van scherp denken getuigende parallel tusschen de argumentatiën der „stakers' en die van den minister in zijn Memorie van Toelichting. Er is alleen dit kleine verschil, dat de stakers een erkend onrechtmatig middel, zoo onrechtmatig, dat er thans straf op is gesteld, wilden handhaven, en de Premier, een aan andere dergelijke lichamen u'ettelijk toegekend recht thans aan alle dergelijke lichamen, aan welke het zijns inziens onrechtmatig werd onthouden, onder zekere waarborgen wil toekennen. Ook dit echter slechts ter loops. Een punt waarbij we even zullen moeten stilstaan is het „historisch" argument. De minister heeft in de Memorie van Toelichting er op gewezen, dat het beginsel van vrijheid van onderwijs ook voor het Hooger Onderwijs zich steeds meer heeft baan gebroken. In Art. 2 van het bekende Koninklijk Besluit van 1815, dat tot 1876 ons Hooger Onderwijs heeft beheerscht, werd met zoovele woorden verklaard: „Het staat iedei, die zich daartoe geschikt gevoelt vrij, in de onderwerpen van dit onderwijs aan anderen onderricht te geven." Mocht voor het Lager Onderwijs geen bijzondere school worden opgericht zonder uitdrukkelijke vergunning, voor het Hooger Onderwijs zou zoodanige vergunning niet zijn vereischt. Toen in '48 bij de Grondwetsherziening de vrijheid van Onderwijs uitdrukkelijk in de Grondwet werd geschreven, werd zij aan het Hooger Onderwijs het ruimst toebedeeld. Vroeg het betreffend artikel voor Lager en Middelbaar Onderwijs toezicht plus onderzoek naar de bekwaamheid en zedelijkheid van het onderwijzend personeel, voor het Hooger Onderwijs beperkte het zich tot toezicht alleen. Toen de wet van '76 het Koninklijk Besluit van '15 kwam vervangen, bepaalde Art. 99 dier wet: „Het staat aan ieder Nederlander, ieder vreemdeling, die de bij Art. 3 bedoelde vergunning bezit, elke er„kende vereeniging en ieder kerkgenootschap vrij, een bijzondere school voor Hooger Onderwijs te openen." Vrijer kon het al niet, waar het grondwettelijk vereischte toezicht zich had ontpopt in de verplichte overlegging der reglementen of statuten der op te richten scholen en een beredeneerd jaarverslag omtrent haar toestand. En niet alleen aan gymnasia, ook wel degelijk aan hoogescholen was bij het opstellen dezer bepalingen, blijkens het verband, waarin ze voorkomen, gedacht. In de 19e eeuw bewoog zich, zoo betoogt de minister voorts, onze wetgeving zeer beslist in den geest van steeds ruimere vrijmaking. Werd in 1815 alleen de vrijheid toegekend, dat elk wie wil, Hooger Onderwijs mocht geven, maar werd aanstonds daarbij gevoegd, dat „bij de tijdsberekening der studiën" zulk onderwijs niet in aanmerking kwam, werden athensea, seminaria en kweekscholen tot het publiek Hooger Onderwijs gerekend, in 1848 wordt het Bijzonder Hooger Onderwijs als zoodanig ronduit erkend en beslist, dat het door geen anderen band dan het toezicht der Overheid zal zijn gebonden. In 1876 werden de seminaria, kweekscholen, leerstoelen en scholen van Hooger Onderwijs, die niet van het Rijk of de Gemeente uitgaan, gerekend tot het Bijzonder Hooger Onderwijs en aan meerdere dezer scholen vroeger genoten subsidie gewaarborgd of nieuwe subsidie toegekend. En in 1900 is op initiatief van Mr. de Savornin Lohman het eind-diploma van Bijzondere Gymnasia gelijkgesteld met dat der openbare gymnasia. Resultaat is dus: lo. het geven van Hooger Onderwijs en het oprichten van gymnasia, kweekscholen en universiteiten is voortaan vrij; 2o. aldus opgerichte scholen zijn alleen aan het toezicht der Overheid onderworpen; 3o. aan een deel dezer scholen wordt Rijks-subsidie uitgekeerd; 4o. enkele hoogleeraren, aan zoodanige inrichtingen geplaatst of een leerstoel bekleedend, erlangden rang en zitting nevens de hoogleeraren der RijksUniversiteiten ; 5o. een deel dezer scholen erlangde voor haar einddiploma's gelijkstelling met gelijksoortige, uitgereikt door openbare inrichtingen. En de minister wijst er dan op, hoe op deze lijn van vrijmaking van het onderwijs niet kan halt gemaakt, en hoe het ingediend ontwerp te dezer zake een stap vooruit is in dezelfde richting. Wat nu antwoordt op dit betoog de heer Q. N.? Hij ontkent ten eenenmale, dat de ontwikkeling onzer Hooger Onderwijswetgeving er eene zou geweest zijn van toenemenden gang in de richting van volledige vrijheid. Voor punt 1 en 2 ziet hij een toenemende beperking dier vrijheid. Punt 3 wijst hij af door ze op rekening te stellen der gemeente Amsterdam. Punt 4 acht hij slechts een „hoffelijkheid' tusschen Kerk en Staat. En punt 5 is een incidenteel hors-d'-oeuvre. De drie laatste punten laat ik daar, om het debat niet al te ingewikkeld te maken. De argumentatie om de gelijkstelling van subsidieering der bijzondere gymnasia te beschouwen als Q. N. doet, acht ik zóózeer „une doctrine pour besoin de la cause" dat ik er verder geen woord aan spil. Alsof zóó belangrijke toenadering van een zoo scherp partijman als den minister Goeman Borgesius ooit zou zijn verkregen indien niet de rechtsbeschouwing in zake het gymnasiaal onderwijs na al de vertoogen dezerzijds een totaal andere ware geworden! Wat zou er van mr. Lohman's initiatief zijn geworden 20 jaar vroeger? dat bedenke de heer Q. N. eens. De benoeming der kerkelijke hoogleeraren „een hoffelijkheid" te noemen is ook een zeer eigenaardige qualificatie. Doch ik laat dat alles nu ter zijde. De vraag is alleen deze: beweegt zich de wetgeving op het Hooger Onderwijs in de richting van vrijheid of niet? Nu hangt het geheel af van de vraag: wat is „vrijheid van Onderwijs", in casu van Hooger Onderwijs? of men op die vraag met den heer Q. N. „neen" of met den minister „ja" antwoordt. Klampt men zich, zooals de heer Q. N. doet „unguibus et rostro" vast aan de letter der Grondwet — ja dan zal de vraag ontkennend moeten worden beantwoord. Het geven van onderwijs wordt door art. 194 G. W. vrij verklaard, meer niet. Maar gaat het aan op deze wijze art. 194 buiten de historie van ons staatsrecht om, te interpreteeren? Ik voor mij vind het geen gelukkig staaltje van de „juridische" methode in het staatsrecht, als op deze wijze met ons hoogste staatsstuk wordt omgesprongen. Wat is de zaak? De wet op het lager onderwijs van 1806, die tot 1857 onveranderd heeft gegolden, bepaalde, dat geen lagere school, onder welken naam ook, zou mogen bestaan of worden opgericht, zonder uitdrukkelijke vergunning. Met recht noemt de minister het misbruik, van die bepaling gemaakt, draconisch. Genoemd behoeft hier slechts het beruchte Koninklijke Besluit van 1842, om dat woord waar te maken. Vandaar dat bij de herziening der Grondwet van '48, toen voor 't eerst de vrijheid van onderwijs in de Grondwet werd terneder geschreven, dat beginsel werd gekleed in den vorm waarin het thans daarin voorkomt. Gericht tegen de bij de wet van 180G verplicht gestelde vergunning, keerde het zich in zijn formuleeriiig daartegen, omdat het daarin zijn aanleiding vond. Aanleiding, maar niet oorzaak. Wat het wenschte te doen, het was te maken dat elk ouder zijn kinderen zou kunnen laten onderwijzen naar de beginselen, die hem de juiste schenen te zijn. „Tegenover het openbaar onderwijs" zoo verklaarde de Memorie van Toelichting op het ontwerp no. X (Handelingen Grondwetsherziening '48 I 390) „tegenover het openbaar onderwijs van het gezag uitgaande, zal voortaan het recht der ouders ') om naar liunne begrippen ') de opvoeding hunner kinderen te regelen en de ontwikkeling van hun verstand toe te vertrouwen aan hen, die, geheel onafhankelijk van het gezag, met bekwaamheid en zedelijkheid toegerust, de bevoegdheid tot het geven van onderwijs hebben verkregen". En dan wordt de wet van 1806 tot haar waarde teruggebracht. Zóó had Groen het in 1840 reeds in de dubbele Kamer verdedigd. Dat was de grond. „Het is de vraag niet," zoo sprak de Minister van Justitie bij de mondelinge behandeling in de 2e Kamer, „het is de vraag niet, of duizend, of tienduizend, of een millioen een belijdenis zijn toegedaan, maar alleen: wat is rechtvaardig? Rechtvaardig is, dat elk naar zijn meening eigen kinderen kan opvoeden, ') en het recht der Regeering is alleen om toezicht te houden over de scholen, om te maken, dat bekwame onderwijzers dat ambt bekleeden." (Handelingen G.W.herziening '48 II 575). En dat dit ook het Hooger Onderwijs gold, blijkt uit het verhandelde in de Eerste Kamer (ibidem blz. 629). Alleen omdat reactie tegen de wet van 1806 de directe aanleiding was, kreeg art. 194 den eigenaardigen vorm, dien het thans heeft. Maar het beginsel was: het recht 1) De cursiveering ia van mij. der ouders om, conform hunne beginselen, hun kinderen te doen onderwijzen. Toetst men nu niet, als Q. N., aan de letter, maar aan de aperte en historische bedoeling der Grondwet de argumentatie des Ministers, dan blijkt, hoe steekhoudend diens betoog van uit het contact met den toetssteen te voorschijn komt. Dan ziet men, hoe de erkentenis van dat recht, hun kinderen te doen opvoeden, ook in hoogste instantie, naar de beginselen, die hen vóór en boven alles gaan, eerst voor het lager en toen voor het middelbaar en gymnasiaal Onderwijs allengs meer en meer een gemeene rechtsovertuiging der natie zijn geworden. De strijd ten dezen is een langdurige en moeilijke geweest, maar de overwinning is voor ons volksleven ook een evenement van groote beteekenis. De verandering van standpunt in dezen aan de overzijde voltrekt zich zienderoogen hoe langer hoe meer, zelfs bij geprononceerde partijmannen. Er heeft hier een omzetting van rechtsovertuiging plaats gehad, die doet zien, hoeveel bij volgehouden geestelijken strijd is te verkrijgen. Thans verschanst zich het oude dogma nog in zijn laatste schuilhoek, het Universitair Onderwijs. Ook die verschansing zal vallen. Maar ook dat zal strijd kosten. Doch dat is minder. Alleen had ik den heer Q. N. liever niet als aanvoerder in den kamp gezien. Te meer niet, nu ook op dit terrein zoo gansch andere tonen weerklonken. De brochure van Prof. Holwerda, „Vaderland" en „Sociaal Weekblad". En in mindere mate de groote pers der overzijde in 't algemeen. Alvorens ik verder ga met het bestoken der kleinere bastions van Q. N., moet ik even een kort woord wisselen met den geachten schrijver van de Hooger-Onderwijs-artikelen in ,,de Nederlander" (nummers 2965, 2967, 2969 en 2971, 8 15 Juni j.1.). Hoewel met het laatste betoog inzake de interpretatie van art. 194 G.W. het vrijwel eens zijnde, komt „de Nederlander" tot een andere conclusie. Of juister. Zij is, evenals schrijver dezes, een warm voorstander van het Ontwerp, maar op gansch andere gronden. De Nederlander eikent het boven omschreven recht der ouders om hun kinderen in eigen geest op te voeden, maar komt tot de conclusie, datei, wat de consequentie van dit beginsel betreft, een principieel onderscheid bestaat tusschen het Lager Onderwijs en het Hooger. Gaat het bij het Lager Onderwijs om den geestelijken toevoer van afgemeten doses wetenschappelijke vrucht, bij het Hooger Onderwijs gaat het om het onderzoek naar de waarheid en het vormen van „fabrikanten van wetenschap , zooals de Nederlander het noemt. Wat nu voor Lagere School en Gymnasium wordt bereikt door eigen scholen, van het publiek gezag onafhankelijk en gesteund door subsidie, bereikt men bij het Universitair Onderwijs door aan de Staatsinrichtingen aan de titularissen volmaakte leervrijheid te verleenen. Ieder mag daar uitgaan van de beginselen, die hij zelf verkiest, en die zonder eenige beperking doceeren. Door die vrijheid van doceeren acht de Nederlander de vrijheid van Hooger Onderwijs genoegzaam gewaarborgd. Mits maar met wat meer onpartijdigheid worde benoemd en mits ook aanvulling met bijzondere Katheders voortaan zij gewaarborgd, is in principe de bestaande regeling niet af te keuren. „De openbare Universiteiten zijn en moeten blijven de kampplaats') waar elk wetenschappelijk man toegang heeft," Hooger Onderwijs kan wel gegeven op Calvinistischen of Thomistischen of Platonischen of Hegeliaanschen 1) Ik cursiveer. grondslag, maar zoodanige instelling is geen Universiteit. „Sectarisch" is ze niet, daarin vergist zich Q. N., maar een Universiteit is het evenmin. En wat de studenten betreft, met hun 18de jaar is hun eigenlijke opvoeding voltooid, ze gaan nu de maatschappij in, en moeten zich zelf redden. Wel is het onzin te beweren dat ze een overtuiging uitzoeken als een stel kleeren, maar daar waar eerlijke mannen elkaar bekampen, is de meeste kans op het vinden der waarheid, ook voor de studenten. — Aldus „de Nederlander". Na wat ik boven tegen het hoofdbetoog van Q. N. aanvoerde, kan ik hier kort zijn. Voor wie onder „vrijheid van onderwijs" verstaat zijn kinderen te doen opleiden naar de eigen beginselen, voldoet mijns inziens de bestaande regeling aan den eisch niet. Ook niet, zooals de Nederlander meent, in principe. Het gaat hier niet om krachtige en voor baanbreker aangewezen jongelieden. Die komen wel waar ze zijn moeten bij elk onderwijs. Maar boven wees ik er reeds op, hoe het regel is, dat de kinderen hun geestelijken aanleg ontleenen aan hun geestelijk milieu. Althans, met dat milieu den aanleg gemeen hebben. Bij dien grondtoon waarin de geest is gestemd, past een wetenschappelijk stelsel, dat op dienzelfden grondslag is gebaseerd. Dat kunnen ze aan instellingen als door de Nederlander bedoeld, nooit vinden. Trouwens het ware nog iets, als aan elke Universiteit dubbele of driedubbele stellen hoogleeraren waren, maar dat is het juist. In een zelfde faculteit wordt voor Strafrecht wit geheeten wat voor Staatsrecht zwart wordt genoemd. En de hoogleeraren moeten elkander aanvullen! Bovendien wordt zóó geen „wetenschap" bevorderd, eer het tegendeel. Onze Universiteiten hebben zich dan ook ontwikkeld naar de levenswet der wetenschap, niet naar het mijns inziens onzinnig project der wet. Maar ze zijn dan ook voor zonen van anderen huize onbruikbaar. De geachte hoofdredacteur van de Nederlander „toetse" nu hier eens, zooals hij het zoo gaarne pleegt te doen, zijn theorie „aan de feiten", en hij overlegge eens wat wonderlijke producten van wetgeving onze Rijks-Universiteiten zouden worden, als ze zooals hij dat wenscht, heuscli zouden worden, wat de wet ervan heeft willen maken. Zelf geeft hij toe dat het voor de theologie zoo niet kan. Natuurlijk niet, maar dat zit 'm niet in het feit, dat deze tot de Kerkgenootschappen in verband staan. De juridische faculteiten staan even goed in verband tot sociale en staatkundige partijen van ons volk, de medische tot medische grondovertuigingen van het volk.') Het komt, omdat de theologische het diepst den kern van ons bestaan als geestelijke wezens raakt en het dus daarbij zooveel scherper uitkomt. Maar het is met de andere faculteiten geen haar anders. Het gros van het publiek ziet het daar zoo niet direct. Maar men gaat het bij den dag meer zien. Een faculteit van rechtsgeleerdheid die moet dienen als „kampplaats" voor alle mogelijke overtuiging, een Thomist als staatsrechtleeraar, een Calvinistisch criminalist, een socialitisch econoom, een civilist a la Hamaker — dat wordt dan het ideaal van Universitair Onderwijs. Voelt „de Nederlander" zelf niet, dat deze apotheose van haar Universitair ideaal een wonderbaarlijk creatuur zou zijn? Men late zich niet misleiden door het grosso modo nogal „einheitlich kaïakter onzer bestaande Universiteiten en de uitnemende wetenschappelijke en karakter-eigenschappen harer hoogleeraren. Het principe 1) Meu deuke aan de volksaympathie voor liomoeopatliie. van de wet van '76 slaat de bedoeling van art. 194 Gr. W. als staatsrechtelijk beginsel vlak in het gezicht. Na deze kleine excursie naar de zijde van „de Nederlander" veroorzaakt door het in contact komen met art. 194 G. W. hervat ik mijn campagne tegen Q. N. Van het historisch argument heb ik gezegd wat ik te zeggen had. Q. N.'s tweede versterking is opgeworpen tegen het betoog van den Minister, dat het Bijzonder Hooger Onderwijs, wil het niet succumbeeren bij de mededinging met het Openbare, het „jus promovendi cum effectu civili" beslist noodig heeft. Vooral het dubbel afleggen aller examens, thans verplichtend voor elk, die ook de „effectieve" graden wenscht te bezitten, vormt op den duur een last, die den bloei der Universiteit zeer belemmert. — Q. N. vindt dit intusschen zoo erg niet. De hoogleeraar der Rijks-Universiteit die examineert, is door de wet gedwongen onpartijdig te examineeren, onverschillig waaide „patiënt" zijn kennis heeft opgedaan ; doet hij dit niet, dan is het tijd voor curatoren, hun gezag te doen gevoelen. En als de minister betoogt, dat het missen van den „effectus civilis" de leerlingen weert, daar toch de overgroote meerderheid ter Hoogeschool tijgt, om zich voor het maatschappelijk leven te bekwamen, wijst Q. N. deze argumentatie af met de opmerking, dat de Universiteit moet doceeren, alsof alle leerlingen enkel candidaat-geleerden waren. Juist daarin zit het geheim van alle Universitair Onderwijs. Zoo zullen zij dan ook worden geexamineerd aan de Rijks Hoogescholen. Wat heeft het Bijzonder Hooger Onderwijs dan nog te klagen ? Wat er vooreerst aan is van de bewering, als zou de Universiteit haar discipelen moeten opvoeden alsof ze allen candidaat-geleerden waren, werd boven reeds ter loops behandeld. Als men dit recept heusch eens in practijk bracht, zou ik het effect op de studentenwereld wel eens willen zien. De eenige colleges, in de rechtsgeleerde faculteit te Leiden, ten tijde dat schrijver dezes daar studeerde, die druk bezocht werden, waren juist die, welke het meest concreet voorbereidden op de practijk. Nu weet ik wel dat dit geen bewijs is, daar dit wel aan toevallige omstandigheden of aan gebrekkigen studie-zin bij de studenten kan liggen. Maar in dit geval is dit zoo niet. Het Hooger Onderwijs heeft ten doel zoowel het leeren beoefenen der wetenschap als de voiming voor de practijk; geen van hare elementen kan worden gemist. Daarom is, indien de inrichting goed is, geen hoogleeraar overladen met colleges als een schoolmeester met lesuien, maar evenzoo geen hoogleeraar, behoudens een zeer enkele exceptie, geheel vrijgesteld van het geven van onderwijs. Een Universiteit bestaat nooit uit een stel mannen, die zóó maar „ins Blaue hinein" wetenschap beoefenen. Ze is ondenkbaar zonder de „discentes" en daarom is het voor haar een vitale kwestie, dat er studenten komen. Wordt dat nu of wordt dat niet verhinderd door het missen van den effectus civilis ? Dat is de vraag. Welnu op die vraag antwoord ik met den minister zoo beslist mogelijk „ja". Het argument door de „Nieuwe Courant" te berde gebracht dat studenten van de ééne Rijks-Universiteit toch ook wel aan een andere examen afleggen snijdt daarbij natuurlijk absoluut geen hout. Ten eerste gebeurt ook dit betrekkelijk zeer zelden, niet dan om zeer overwegende persoonlijke redenen gewoonlijk, en wordt dan toch in elk geval door den betrokkene als een zeer bezwaarlijk nadeel gevoeld. Maar ten tweede is dit ten slotte eigen vrije wilskeuze, niemand dwingt hem er toe, en juist over liet onrechtmatige van dien dwang gaat hier het debat. Wie het wil doe het en neme die lasten op zich. maar tot het dragen van die lasten mag niet gansch een rubriek der studeerende jongelingschap worden gedwongen. Want een last en een groote last tevens is het, dat dubbele examen doen. Volkomen terecht wijst de minister er op hoe zeer het is in het voordeel van den examinandus te worden geëxamineerd door eigen leermeesters. Hij begrijpt hen met een half woord, kent hun „karretjes", weet hoe ze het liefste willen hebben geantwoord, kortom, hij is in het bezit van al die kleine voordeeltjes, die ieder examinandus — en uit hen bestaat immers de helft van ons Nederlandsche volk? — zoo goed kent, en die even zoovele nadeeltjes worden bij het geëxamineerd worden door een vreemde. En nu moge Q. N. praten, wat hij wil en de hoogleeraren onzer Hoogescholen mogen zoo uitnemend zijn en zoo onpartijdig als denkbaar is — en ik schat hen hoog! —, feit is het dat een hoogleeraar geen menschelijk hart moet hebben als hij voor zijn eigen leerlingen niet eenigszins gepreoccupeerd is. Het kan eenvoudig niet anders. Niet natuurlijk alsof hij willens en wetens van elders komenden zou gaan plagen, maar voor zijn leerlingen heeft hij hart, daar zijn onze Rijkshoogleeraren veel te superieure menschen voor; ik dank er zelf te veel wetenschappelijke opvoeding en te veel vriendschap aan om dat niet te weten. Maar dan staat het ook vast, dat het nadeel voor de extraneï even ontegenzeggelijk bestaat. Bij de gymnasiale eindexamens loochent niemand dit. En dan mag met den minister gevraagd, of de korte duur der academische examens aan dit nadeel geen exponent geeft? Het tweede bezwaar waarop de minister wees, vindt bij Q. N. eenige meerdere appreciatie, maar veel geeft hij er ook al niet om. Het is dit, dat zoovele vakken van Academisch onderwijs, waarin moet worden geëxamineerd volgens de wet, onderhevig zijn aan de subjectieve opvattingen van den docent over zijn inhoud en omvang. Wie bijvoorbeeld examen moet doen in de Oude Geschiedenis, weet nog wel zoo ongeveer, welke vragen hem zullen worden gesteld, al doet ook hier het gebruik van verschillende handboeken aanmerkelijk verschil ontstaan tusschen de opvatting van den eenen en van den anderen professor. Maar veel erger wordt dit als moet geëxamineerd, om nu maar eens iets te noemen, in de Encyclopaedie des Rechts. Zouden er wel twee docenten zijn, die daaronder zelfs maar ongeveer hetzelfde verstaan? Ik waag het dit te betwijfelen. Men behoeft echter niet eens tot deze abstracte vakken de toevlucht te nemen maar neme maar economie en staatsrecht en legge dan den exameneisch van de titularissen van twee verschillende Universiteiten naast elkaar om te zien hoe soms de een dubbel zooveel vraagt als de ander. Neem eens welken student ge wilt, die „klaai is voor zijn examen, stel hem nu voor aan een andere Universiteit zijn examen te doen, neem een „kiekje' van het gezicht dat hij trekt, en leg dit naast het gekunstelde betoog van Q. N., en ge zult schrijver dezes wel willen ontslaan van vei der betoog. En toch moet ik nog één punt releveeren, dat de minister liet liggen. Het is dit. Stel (des neen) dat het voorafgaand betoog van a tot z onjuist was, dan dunkt mij nog overwegend dit argument, dat, nu eenmaal in onze wetgeving de „effectus civilis" is vastgehecht aan Academische examens, het voor het welzijn eener Bijzondere Universiteit noodzakelijk is, dat recht te bezitten, om de uiterlijke eere en de daaruit voortvloeiende attractie, die ze uitoefent op de ter studieoptrekkende jongelingschap. Men moge dit klein en kortzichtig achten, en van oordeel zijn, dat enkel het wetenschappelijk gezag van het graclueerend college aan de verleerde waardigheid glans bijzet en kracht verleent, feit is, dat een jongmensch, op zijn 18e jaar gaand studeeren, wel degelijk aan een Bijzondere Universiteit, ceteris paribus, den rug zal toekeeren, omdat die „minder" is. „X. is niet eens „echt" doctor, hij is „alleen maar" gepromoveerd aan de Vrije" is het volkomen irrationeel, maar daarom niet te minder gemeend en invloed oefenend oordeel, dat zoo vaak wordt geveld. Ware het alleen daarom, het zou plicht zijn voor de Overheid, krachtens art. 194 hun als (in beginsel) gelijke monniken gelijke kappen te geven. Of meent men, dat het hier gaat „pro domo ac aris", dan ben ik bereid getuigenbewijs aan te voeren en wel van het meest onverdacht allooi. Wat waarde de effectus civilis heeft, niet voor een beginnende Hoogeschool alleen, maar zelfs voor een welbezette, wist de man van de „scherpe resolutie" bij de behandeling van de wet van '76 te vertellen. Men leze het snijdend oordeel op den 21 Maart 1876 (Handelingen blz. 1157) in dezen geveld, niet minder inhoudend, dan dat het toenmalig Athenaeum te Amsterdam moest „te gronde gaan, als ze niet het jus promovendi kreeg". En een ander beroemd jurist die, had hij nog geleefd, thans zeker geen voorstander van de Vrije Universiteit te Amsterdam zou zijn, de heer Godefroy, sprak bij de behandeling derzelfde wet deze merkwaardige woorden, die ik me het genoegen zal gunnen hier in hun geheel over te schrijven: „Dit wetsontwerp (H. O. '76) spiegelt vóór volkomen vrijheid, om zijn kennis op te doen, waar men wil, dat, hetgeen de Duitschers „Lernfreiheit" noemen, maar die voorspiegeling is een mystificatie tegenover het universitair monopolie om graden te verleenen; en zij is dit bij de uitbreiding der examens en de afschaffing van testimonium-colleges 4 nu meer clan ooit." (ibidem blz. 1131). Gulden woorden. Ook in verband met de „vrijheid van onderwijs" en de interpretatie van Art. 194 G. W., waarover ik boven het betoog voerde tegen Q. N. Het argument dat 3X3 hoogleeraren voor een ware Universiteit veel te klein is, dan dat zij het jus promovendi zou ontvangen, heb ik thans nog te vatten in het oog; ik meen dan den heer Q. N. op alle eenigszins ingrijpende argumenten verweer te hebben geboden en zoo aan den plicht van goed debat te hebben voldaan. Ik laat daarbij de veigelijking met de Duitsche Universiteiten liggen; Q. N. is een groot liefhebber van vernuftig-logische kunststukjes, maar zulke fijne logische vernuftspelingen raken gewoonlijk te ver buiten het leven en het reëel object van debat en verliezen daardoor hun actualiteit. Hij veroorlove mij dus hier zijn zij-redeneering maar te laten liggen en op de zaak zelf in te gaan; al schrijvend zie ik deze bladzijden langzamerhand zwellen tot een omvang, die mij zelfbeperking tot plicht maakt. Ik laat ook liggen de opmerking, dat de redactie van het ontwerp gelegenheid zou geven voor geknoei; dit kan natuurlijk niet in de bedoeling van den auteur hebben gelegen, en is dus, indien noodig, gemakkelijk te verhelpen. Drie faculteiten met drie hoogleeraren elk te klein om het jus promovendi te verleenen, meent Q. N. Is het zoo? Mij dunkt: neen. Ik zou dit nog kunnen toestemmen, indien het jus promovendi benoodigd ware voor de ontwikkeling der wetenschap aan zulk een Bijzondere Universiteit. Dit is echter niet zoo. Geen man van wetenschappelijken zin, wiens grootste begeerte het is, zich aan studie en wetenschappelijk onderzoek te geven, zal licht, wanneer hem een plaats wordt aangeboden in een om haar wetenschappelijk en invloedrijk karakter geëerden kring, met voldoend salaris om zonder te groote zorgen zijn tijd vrij te hebben, zulk een positie weigeren omdat de effectus civilis ontbreekt aan de door hem (mede) te verleenen graden. De behoefte aan den effectus civilis spruit niet voort uit het karakter van instituut deiwetenschap, dat de Universiteit draagt, maar uit haar functie als instelling van Onderivijs. Zij trekt geen studenten en kan haar studenten geen levenscarrière ontsluiten, als ze dat recht mist. De vraag is dus minder of ze aan alle vereischten der moderne wetenschap moet kunnen voldoen, om dat jus promovendi te verkrijgen, dan wel deze of ze als instelling van Hooger Onderwijs genoegzaam waarborg geeft voor goed onderricht. En dan wil het mij voorkomen, dat drie goede hoogleeraren, mits alle knap in hun vak, goede paedagogen en homogeen in hun beginselen, desnoods voor de vorming van goede studenten voldoende zijn. Ik zoek weer hulp bij Kappeyne en vind die. Op 17 Maart 1876 sprak de „geachte afgevaardigde van Haarlem", destijds nog in de volle kracht zijner schitterende begaafdheid, aldus: „Ik acht „het ten eenenmale onjuist, dat het Hooger Onderwijs daar „het beste gegeven wordt, waar het getal professoren het „grootst en splitsing der vakken het verst doorgedrongen is. „Het tegendeel is waar. Wil men een vertegenwoordiging der „wetenschap, een wetenschappelijke ark, waarin van elk soort „van geleerden een pracht-exemplaar wordt bewaard, dan „zal men zulk een inrichting misschien in Utopia kunnen „plaatsen; maar wil men een inrichting van onderwijs, dan „moet men in de eerste plaats denken aan de behoefte der „studenten. De student heeft leiding noodig." Bij die woorden sluit ik mij van harte aan. Vandaar ook het volkomen gerechtvaardigde van 's ministers verwijzing naar de Duitsche Universiteit. Ziet men op de eischen der moderne wetenschap - Q. N. herinnere zich de roerende klacht van zijn Straatsburgschen geestverwant Windelband dan is de arbeidsverdeeling daar zoover voortgeschreden, dat onze Rijks-Universiteiten aan dien eisch ook bij verre na niet voldoen. Maar de eisch is zóó verkeerd gesteld. Voor het antwoord op de vraag: verdient een Bijzondere Universiteit het jus promovendi, moet de beslissing gezocht bij haai geschiktheid als instelling van onderwijs, niet bij haar meer of min voldoen aan de eisch der moderne wetenschap. Thans heb ik nog een paar kleine opmerkingen aan enkele andere organen der pers van de overzij. Tot mijn leedwezen kan ik „het Vaderland" niet ontmoeten op mijn weg; haar nummers, behelzend haar artikel over het Hooger Onderwijs, waren uitverkocht, zoodat ik hier „de auditu" moest oordeelen; iets wat gedetailleerde polemiek uitsluit. Ik begin dus met een ander stadgenoot, „de Nieuwe Courant' ; sta dan de Rotterdammer even te woord ; wijd één alina aan het Sociaal Weekblad, en heb dan nog een paar woorden aan het adres van Prof. van Geer naar aanleiding zijner Hooger-Onderwijsbrochure; om dan met nog ééne slotopmerking te sluiten. De Nieuwe Courant begint in haar nummer van 15 Mei i de gulle erkentenis, dat principieel aan den Staat het recht toekomt, het jus promovendi te verleenen en er uit dien hoofde tegen het aanhangig ontwerp dus weinig valt in te brengen. Voorts begroet het de Bijzondere leerstoelen met niet onvriendelijken blik. Ze meent echter dat de Bijzondere Universiteiten niet kunnen toegelaten tot den effectus civilis. Ze is er tegen uit het oogpunt van het nationaal belan- ze vindt het verschrikkelijk, dat een deel der studeerende jongelingschap zoo exclusief en eenzijdig wordt opgevoed. Nu kan ze op die opmerking het beste het antwoord vinden bij Prof. Holwerda, die er op wijst, dat de heeren voor dit exclusivisme bij de bestaande Rijks-Universiteiten niet bang zijn. Van doceeren der Roomsche wetenschap en Calvinistische beginselen is daar geen sprake, ze worden er meestal absoluut genegeerd, of zelfs als zijnde geen eigenlijke „wetenschap" voorgesteld. Houdt men het „zweckwidrige" ideaal vast van een „kampplaats der overtuigingen" voor de Universiteit, dan moet men er ook voor in 't vuur vliegen, op Staatskosten alle geleerde Calvinisten en Roomschen aan de bestaande faculteiten katheders te bezorgen. Ik las van dat enthousiasme nog geen woord. Prof. Holwerda, de meest verlichte der scribenten, bepleit ook met vuur zelfs de behoefte voor de thans zittende heeren aan wetenschappelijken omgang met andersdenkenden, maar komt toch tot geen andere conclusie, dan op eigen kosten de oprichting van Bijzondere Leerstoelen aan te prijzen. Ik dacht aan de „graviditeit der bergen'' uit het bekende spreekwoord, toen ik het las. De „Nieuwe Courant" brengt nog twee opmerkingen in het geding, die ik afzonderlijk wensch te beantwoorden; het overige vindt ze reeds behandeld in de polemiek tegen Q. N. boven gevoerd. Twee opmerkingen: ééne over het „liberaal" karakteronzer Rijks-Universiteiten en ééne over het „ervarings-bewijs" inzake het propageeren van een „wereldbeschouwing" door de hoogleeraren der Universiteiten bovengenoemd. Over elk dier twee een kort woord. Vooreerst dan over het „liberale" karakter onzer publieke Universiteiten. Grij beweert, zoo zegt de Nieuwe Courant, dat onze Openbare Hoogescholen „liberaal" zijn, dat is, dat ze op ongeloovigen grondslag staan. Maar daartegenover plaats ik, Nieuwe Courant, het tweetal overwegingen: le. dat bij benoemingen in 't algemeen het wetenschappelijk gehalte der candidaten den doorslag gaf; 2e. dat verscheidene geloovige Christenen inderdaad benoemd zijn. Wat nu het eerste betreft zij al dadelijk opgemerkt, dat juist wie nu nog aan „wonderen", scheppingsverhaal en dergelijke vasthield, tot voor korten tijd reeds „im voraus" als „onwetenschappelijk" werd beschouwd. De vlijmende spot, waarmee Prof. Holwerda uit Leiden deze trivale opvatting geeselde in zijne voor kort verschenen brochure over Bijzonder Hooger Onderwijs, is dan ook maar al te zeer verdiend. „Ik krijg een hekel aan het woord wetenschappelijk en het gebruik, dat er in dien zin van gemaakt wordt," schreef Prof. Holwerda, en we kunnen het ons voorstellen, dat een nadenkend man als hij het voelt popelen van binnen bij zulk eene redeneering. Feit is, dat onder de traditiën der generatie van '48 het publiek ideaal was, om de natie te intellectualiseeren en dat wie op religie en op religie stoelende intelligentie en moraliteit gesteld was anders dan als private liefhebberij, uit de toongevende kringen werd uitgewezen. Kennis en nog eens kennis was het Shibbolet, en wat wonder als elk, die aan die kennis-manie niet meedeed, in het heilige van den tempel als priester niet werd toegelaten? Want de benoeming van enkele der tegenwoordige hoogleeraren van de Vrije Universiteit, waarop de Nieuwe Courant opmerkzaam maakt, helpt haar hier als negatieve instantie niet. Vooreerst dateeren die benoemingen uit de allerlaatste jaren, toen reeds een kwart-eeuw lang tegen deze handelwijze inzake hoogleeraars-benoeming was geprotesteerd, en het dus tijd werd eens blijk van althans eenige toenadering te geven, wilde men niet al te doctrinair schijnen. En in de tweede plaats zou men het vrij hooger onderwijs geen onbelangrijke breuke hebben geslagen, indien de toeleg gelukt ware, om het zijn beste krachten afhandig te maken. Neen, had men bewijs van ruimen blik willen geven, dan had men vóór 1880, de mannen, die toen aan de Vrije Universiteit optraden, en reeds meerendeels een geëerde wetenschappelijke reputatie bezaten, moeten aanzoeken voor een katheder aan eene Openbare Universiteit. Maar daarvoor paste men. De aanbieding van een katheder aan Groen van Prinsterer in diens jeugd is al een even weinig hout snijdend argument. Ten tijde dier aanbieding was G-roen een aanhanger der heerschende richting. Vijf-en-twintig jaar later had men hem een katheder moeten aanbieden. Maar toen had de officiëele wetenschap niets dan smaad en spot voor een der meest eminente beoefenaren van staatsrecht en historie, die zijn vaderland ooit heeft bezeten. Gratama die tusschen zijn geloof en zijne wetenschap geen verband legde, dien benoemde men, die was niet „gevaarlijk"'; maar voor Groen bedankte men feestelijk. „Liberaal" d. w. z. van geen geloof in de geopenbaarde waarheid willende weten voor de wetenschap, moest men zijn, wilde men kans hebben op een katheder. Wat in de tweede plaats de quaestie van het „inprenten" eener levensbeschouwing aangaat, daaromtrent schrijft de Nieuwe Courant het volgende: „En dan zien wij in de eerste plaats dat het slechts van „weinige hoogleeraren de „bedoeling is, zekere wereldbeschouwing of wel wijsgeerige dan wel staatkundige theorien hun' „leerlingen op te dringen of in te scherpen. De meesten „trachten hun te geven een methode, hun den weg te wijzen „voor eigen wetenschappelijk onderzoek." Aldus de Nieuwe Courant. Inderdaad is het moeielijk te zeggen, waarover men zich meer moet verbazen, over de kortzichtigheid of over de naïviteit dezer argumentatie. Alle wetenschappelijk onderwijs toch bestaat uit tweeërlei, als we zoo mogen zeggen, uit een formeel en materieel gedeelte. Dit formeel gedeelte wordt gevormd door de techniek, door de kennis der wetenschappelijke hulpmiddelen, door de kennis der voorbehoedmiddelen tegen vergissingen, kortom door het onderricht en al die uiterlijke elementen, die ook wij op de grootste waarde stellen, maar die ten slotte slechts bijzaak zijn. Immer boven alles is hoofdzaak van alle onderwijs de materie der onderwezen wetenschap, de inhoud der wetenschap zelf. Hoe men met het microscoop moet omgaan, welk soort van potjes en pannetjes en glaasjes men het best doet bij chemische proeven te gebruiken, hoe men het bepaald geval moet brengen onder de positieve wet, welke boeken men moet nakijken om geen wettelijke bepalingen op zeker onderwerp betrekking hebbend, over het hoofd te zien, hoe men oude handschriften ontcijfert — ziedaar zaken, die aan elke Universiteit behooren te worden onderwezen, en welke elk wetenschappelijk man moet kennen, om zijn taak te kunnen verrichten. Maar nu zal de Nieuwe Courant toch bij eenig nadenken niet willen volhouden, dat dit nu eigenlijk het echte Hooger Onderwijs is, en dat buiten en behalve dit, er maar een paar hoogleeraren zijn, die hun leerlingen een „wereldbeschouwing inscherpen of opdringen". Proeft de Nieuwe Courant uit haar woordenkeus alleen niet reeds haar parti-pris? Het overgroot deel van het Universitair onderwijs bestaat wel ter dege in de uiteenzetting van de materieele wetenschap, d. w. z. van stellingen, die bedoelen iets als waarheid of onwaarheid te qualificeeren. Op liet college over Burgerlijk Recht wordt behandeld het karakter van den eigendom, de wils- of vertrouwens-theorie, het erfrecht en dergelijke. Zoolang nu de hoogleeraar zich strikt bepaalt tot het uitleggen der positieve wet, is er een neutrale zóne, ten minste tot op zekere hoogte, want geheel buiten verband met wijsgeerige praemissen staat zelfs ook die methode van interpretatie niet. Maar dit zij nu terzijde gelaten. Geen hoogleeraar echter, die zijn taak eenigszins serieus opvat, zal zich willen of ook zelfs kunnen bepalen tot niets dan interpretatie der lex posita. Hij zal ook kritiek moeten uitoefenen op de bestaande wet. En nu begint het lieve leventje. Het Romeinsch-rechtelijk begrip van eigendom, met huid en haar over Frankrijk in ons Burgerlijk Wetboek overgegaan, berust geheel op den souvereinen wil der individueele persoonlijkheid. Met andere woorden, het bevat of liever, het is uitvloeisel van een principe van levensbeschouwing, namelijk de plaats van den mensch, zijne zedelijke bestemming en verplichtingen enz. Wil de hoogleeraar in burgerlijk recht derhalve, welbewust — wat helaas, lang niet altijd geschiedt — als wetenschappelijk man geen procureurs of rechters, maar wetenschappelijk onderlegde juristen vormen, dan moet hij partij kiezen en uitgaan van zekere wijsgeerige principes van levensbeschouwing. Voor het strafrecht is het niet anders. Men denke zich hier maar eens voor een oogenblik het alles beheerschend verschil dat het maakt of men Neo-Kantiaan of aanhanger van Ferri is, en dan stellen wij het den beste, om over strafrecht college te geven zonder dat dit verschil op het onderwijs, zal het eenigszins den naam van wetenschappelijk verdienen, domineerenden invloed uitoefent. Neem dan voorts de hoofdvakken der philologische faculteit, biologie, psychiatrie, en niet het minst, de natuurwetenschappen, zoodra ze verder gaan dan meten, tellen en wegen — en wij laten, wie hier eenigszins deskundig is, liever de fantasie vrij, wat er van het aper-QU van de „Nieuwe Courant" bij nadere beschouwing overblijft. „Het is slechts van weinige hoogleeraren de bedoeling zekere wereldbeschouwing öf wijsgeerige (dan wel) staatkundige theorieën hun leerlingen op te dringen of in te stampen." Willen we eens stelling tegen stelling plaatsen? „Uitgezonderd enkele colleges, die zich tot de techniek van het gedoceerde vak bepalen, zal geen hoogleeraar waarlijk en waarachtig wetenschap kunnen doceeren, in welke faculteit ook, zonder daarbij uit te gaan van meer of minder fundamenteele wijsgeerige grondstellingen, op hunne beurt bepaald door de beleden levensbeschouwing." Ziedaar. Het eenigste wat we kunnen toegeven is dit, dat vooral in de juridische en de natuurkundige faculteit, zoo menig docent zich zelf van die dieper liggende beginselen niet bewust is. Dat komt voornamelijk door de asschepoetsters-rol, die de wijsbegeerte zoo langzamerhand in den tempel der „alma mater" heeft gekregen. Maar dat helpt hier eer achter- dan vooruit. Want de logica deidingen is sterker dan de zin der menschen en ook wie te goeder trouw meent, dat hij niets dan „feiten" opdischt, wordt door de dieper liggende beginselen geleid, en dan onbewust. Een nadeel is dit in dubbelen zin. Vooreerst omdat het kenmerk juist van alle hoogere ontwikkeling is, dat hij, die ze bezit, welbewust doet, wat een ander onbewust doet. En in de tweede plaats omdat bij zoodanig onbewust onderwijs, den discipelen te goeder trouw wordt wijs gemaakt, dat wetenschappelijk vaststaat en vrucht is van onpartijdig wetenschappelijk onderzoek, wat slechts vaststaat voor zoover de wijsgeerige axiomata zelve, waarop (lie conclusien noodwendig zijn opgebouwd, zullen blijken vast te staan. Onze „ervaring'' is dan ook een gansch andere dan die van de Nieuwe Courant. Op elk wetenschappelijk college wordt en moet worden, voor zoover het verder gaat dan de techniek van het vak, bewust of onbewust, uitgegaan van grondstellingen, die in zekeren zin de uitkomsten van het wetenschappelijk onderzoek beheerschen. Die grondstellingen worden, bewust of onbewust, den studenten nu wel niet „ingescherpt" op „opgedrongen", maar uiteraard dan toch zoo aannemelijk mogelijk gemaakt. Daarin schuilt trouwens de kracht, daarin de bekoring van het professorale onderwijs. Dat is onze ervaring. En omdat dit onze ervaring is, en omdat wij onze studeerende zonen op een leeftijd, dat zij niet over de waarde dier grondstellingen kunnen oordeelen, niet wenschen bloot te stellen aan de invloeden der grondstellingen, die wij verwerpelijk achten (negatief), maar hen wenschen te zien opgeleid in de principes, die wij voor hen 't beste oordeelen (positief), daarom wenschen wij Bijzonder Hooger Onderwijs. Thans één korte opmerking aan de Nieuwe Rotterdammer. Haar hoofdopmerkingen voor zoover die althans de Bijzondere Universiteiten betreffen, vonden hun beantwoording reeds in wat voorafgaat. Het argument des ministers in zake de gedwongene dubbele examens voor de studenten van Bijzondere Universiteiten onder de huidige wettelijke regeling meent de Rotterdammer doodelijk te kunnen treffen door een beroep op de feiten. Die klacht van den minister, zoo meent het blad, stemt met de feiten niet. „Het is immers een welbekend feit, dat door tientallen „gepromoveerden kan worden bevestigd, dat de studenten „der Vrije Universiteit te Amsterdam de examens aan de „openbare faculteiten zonder eenig bezwaar hebben afgelegd, „dat de verhouding van hen, die er uit deze groep afgewezen „zijn eer klein is dan groot, en dat die van hen afgewezen „zijn, ook waarlijk niet op de hoogte waren, dat aanvankelijk „vele colleges van de openbare Universiteit ook door Studenten „der „Vrije" zijn gevolgd; maar dat zij in de latere jaren „dat niet meer doen, en dat — de zaak zelve laten wij daar deze omstandigheden op het verloop en den afloop van „hunne examens niet den minsten invloed heeft gehad. — „Waar feiten spreken kunnen woorden worden gemist. Ook „de woorden der toelichting, die een werkelijke behoefte heeten „te schetsen — het gaat nu alleen om de quaestie van „behoefte — maar die een schets geven, welke niet is afgekomen van cle natuur." Bij dit betoog laat de Rotterdammer twee punten buiten rekening. Vooreerst dat door het gemis van effectus civilis en de daardoor veroorzaakte moeite en kosten velen, die er anders zouden gekomen zijn, thans de Vrije Universiteit in 't geheel niet komen bezoeken. Het aantal hunner is naar ik meen, niet gering, vooral juist omdat door het ontbreken van den eigenaardige „nimbus" van den effectus civilis velen, vooral juristen, zich laten terug houden, en naar een Rijks-Univerteit gaan. Vooral ook de grootere kosten van de langdurige dubbele studie maken voor minder gegoeden de studie aan de Vrije Universiteit onmogelijk. Die grootere kosten zijn dan tevens ook voor hen die het zöö wèl doen een nadeel, dat hen treft. Dan maakt het de academie-jaren voor hen nog meer, dan ze dat toch al zijn, tot een examen-africhting ')• 1) De Rotterdammer spreekt van „tientallen" gepromoveerden. Mag ik opmerken, Men stelle zich het Academieleven van den zoo studeerenden jurist voor. Een propaedeutisch (aan de Vrije Universiteit wordt dit vereischt), twee candidaats- en twee doctorale examens plus twee promoties samen zeven stuks. Waarlijk de termen waarin de minister een en ander veroordeelt, zijn eer te zacht dan te scherp. Met instemming mogen hier vermeld worden de artikelen in het „Sociaal Weekblad". Hoopvol is het te zien, hoe het blad, dat aan mr. Kerdijk zooveel te danken heeft, thans in de handen van een jongere generatie zich op een veel ruimer standpunt plaatst, dan ooit voor het oud-liberalisme bereikbaar is geweest. Als er uit de historie ééne les is te leeren geweest, waar tegen alle richtingen te hunner tijd zich meer of min hebben bezondigd, is het wel deze, dat men ten slotte nooit of te nimmer een geestelijke beweging onderdrukt door te trachten, direct of indirect, haar uitingen te smoren of de levenslucht te benemen. De staat mag met zijn machtsmiddelen geen partij kiezen voor de eene tegen de andere geestelijke richting, en dit middel dan in dienst stellen van die ééne. Voor 't oogenblik ondergraaft hij de verdrukte, maar straks de geprotegeerde richting tevens. Dat het jonge liberalisme van de geestelijke dwingelandij harer moeder niet meer wil weten, maar vrijelijk aan allen ruimte wil gunnen op den vaderlandschen bodem, strekt haar tot eere en geeft hope op een schoone toekomst op onderwijsgebied. De wetenschap wordt nooit meer bevorderd dan door al haar richtingen vrij uit zich te laten ontwikkelen. Prof. Holwerda en dat volgens het laatste jaarverslag slechts 7 (zegge: zeven) doctoren zoowel aan de Vrije Universiteit als aan de publieke hooge school zijn gepromoveerd sinds het stichtingsjaar 1880 der eerste? het Sociale Weekblad hebben de „officieele wetenschap" thans in beginsel voor goed uitgeluid. De oud-hoogleeraar in de wiskunde te Leiden Dr. P. van Geer heeft zich in zijn otium cum dignitate ook nog laten opschrikken, en onder den titel „Ons Hooger Onderwijs" een bijdrage in de wereld gezonden ter beoordeeling van het aanhangig wetsontwerp. Het is het woord van een man van den echt oud-liberalen stempel. Technisch zeer knap, door een lange ervaring in plichtmatige beroepswaarneming zeer zaakkundig, maar met een bekrompenkeid van opvatting, die onder geen formules te brengen valt, in alles een partij-truc ziende en niets dan dat — ziedaar des hooggeleerden schrijvers portret. Tal van practische opmerkingen geeft hij ten beste, waarvan zonder twijfel te zijner tijd door den wetgever zal worden partij getrokken. Interessante kijkjes verleent de schrijver in het wetenschappelijk interieur onzer Rijks-Universiteiten. De brochure leest dan ook prettig af. Alleen heeft ZHG-el. een soort manie om evenals in vroegere geschriften, te pas en te onpas Richard Wagner er bij te halen, en ontsnapt U zoo af en toe een „senectus natura loquacior!" Doch dat alles doet aan de waarde van het overigens zaakrijk betoog niets af. Wat echter te denken van de wijs, waarop de schrijver het verleenen van effectus civilis aan de Bijzondere Universiteit beoordeelt ? „Het is eigenlijk om de theologische faculteit der Vrije Universiteit te doen, die niet eens een richting, maar een kerkgenootschap vertegenwoordigt", (blz. 26, 27, 50, 51) daarop komt het betoog neer. Een schitterend betoog! een faculteit, die aan dien effectus civilis niets heeft, die zelfs al wou de Staat haar subsidie geven, daarvoor feestelijk zou bedanken uit principe — ja waarlijk, die heeft noodiger dan aan brood behoefte aan deze wetswijziging! Maar de andere faculteiten hebben immers „niets met het „geloof" te maken?" Het is in één woord komiek. Dit deel van des schrijvers betoog maakte op mij dan ook een zuiver humoristischen indruk. Gelukkig dat deze generatie en haar tiende-rangswijsheid zoowat hebben uitgediend. — Alleen maak ik attent op ééne zinsnede op bladzijde 26. Daar wordt in een kolom over de positie der medische en natuurkundige faculteiten bij het Bijzonder Onderwijs, gezegd: „Zij worden afgesneden want zij zijn te kostbaar en daarbij gevaarlijk voor liet geloof." Die domme insinuatie, lijnrecht in strijd met woord en daad van de Vrije Universiteits-mannen, had de schrijver beter gedaan maar thuis te houden. Ik heb mij laten vertellen dat Prof. Van Geer destijds eens aan den Minister Keuchenius moet gezegd hebben, dat geen mathematicus zich ooit zou leenen voor een professoraat aan de Vrije Universiteit. Bij een gedachtengang als door hem thans werd ontwikkeld, kan ik me voorstellen, dat hij dit gezegd en heusch nog gemeend heeft ook. Nu, als der „Vrije" geen erger gevaren bedreigen dan die van mathematici type-van Geer, dan zal het wel losloopen met haar. Daarmee ben ik aan het einde mijner taak. Enkele woorden nog ten besluite. Want ééne vraag is er nog, die tot nu toe bleef buiten het geding. Uitvoerig werd in de pers van den dag de vraag besproken, of de Staat het recht had, op deze wijze aan Bijzondere Universiteiten te geven, wat tot nu toe privilege was en bleef der publieke. Die vraag werd, voor zoover mij bekend, unaniem met ja beantwoord. Genaderd in de tweede plaats tot de vraag thans, of het in het belang der wetenschap, der studeerende jongelingschap en zelfs in liet belang van ons Nederlandsche Yolk was, alzoo te handelen, klonk het antwoord op die vraag, met uitzondering van het Sociaal Weekblad, beslist ontkennend. Beide die vragen werden in de voorgaande bladzijden uitvoerig besproken. Thans rest naar het mij wil voorkomen, ten slotte nog een derde vraag: Zou het ook plicht van den Wetgever kunnen zijn, het aanhangig ontwerp te verheffen tot wet ? Of met andere woorden : zijn er in ons rechtsleven ook teekenen aanwezig, die ei op duiden, dat sociaal een toestand van rijpheid is ingetreden, die volkomen souvereiniteit in eigen kring ook voor de wetenschap eisch doet zijn van reclit '■ Zal op die vraag het antwoord bevestigend luiden, dan moeten drie voorwaarden zijn vervuld. Vooreerst moet de overtuiging een welgefundeerde zijn, dat de ingeschapen levenswet der wetenschap meebrengt, dat zij alleen daai waarachtig kan tieren, waar het geheel harer priesterschaar van één leidend stel grondgedachten uitgaat en daarover grosso modo eenstemmig denkt. Dan moet in de tweede plaats de eisch van een inrichting voor Hooger Onderwijs als instelling van Onderwijs beslist behoefte hebben aan den effectus civilis. En eindelijk moet het particulier initiatief in dezen zoodanig krachtsbetoon hebben ontwikkeld, dat de erkentenis algemeen is, dat waarlijk en waarachtig geen bekrompen partijbelang of redeWe bentgeest, maar welgefundeerde levensovertuiging en diepgevoelde levensdrang en wetensbegeerte aan het woord is. In den breede ontwikkelde ik wat het eerste punt betieft boven den leidenden gedachtengang nog eens, die ons, Nederlandsche Calvinisten, in die conclusie eenstemmig doet zijn. Behoudens in de kringen der halve en kwart geleerdheid mag welhaast de meening, dat er zoo iets zou bestaan als „neutrale" wetenschap, een overwonnen standpunt heeten. Twee voorstellingen zijn het, als ik wel zie, die thans op het terrein van het Hooger Onderwijs om den voorrang vechten. Het is vooreerst de grondgedachte van Mr. de Savornin Lohman, van de richting van Prof. Van der Vlugt, door Q. N. thans in het Handelsblad nogmaals met klem verdedigd en van de wet van '76, dat een Universiteit slechts daar is en dat slechts daar de wetenschap kan bloeien en de jongelingschap worden opgeleid tot waarlijk weten, waar mannen van de meest uiteenloopende richting, mits onbevooroordeelde en onpartijdige waarheidvorschers, naast elkaar werken en doceeren. Aan den anderen kant staat de groep van Dr. Kuyper en de zijnen, en een weldoordachte groep van katholieken, die meenen, dat de zoo pas omschreven vereischten eerst daar worden gerealiseerd, waar eenheid van levensbeginselen het gezamenlijk corps van Academische docenten vereenigt. Aan beide zijden is eerlijkheid van bedoelen, diepte van overtuiging en waarachtigheid van wetenschappelijke kennis aan geen redelijken twijfel onderhevig. Welnu, waar de partijen zóó staan, is het daar niet plicht van den Staat, voor beide opvattingen op zijn terrein gelijke voorwaarden van ontplooiing in de practijk te verschaffen? ^\at het tweede punt betreft, na wat ik boven aanvoerde, meen ik met alle bescheidenheid, vooral na de uitspraken van mannen als Kappeyne en Godefroy, dat niet meer valt te twijfelen, of wel waarlijk is voor het welslagen eener Bijzondere Universiteit als instelling van Onderwijs vereischte, dat ze beschikke over het jus promovendi cum eft'ectu civilis. Wat men kan betwisten, is dit, dat „überhaupt" zulke dingen als Bijzondere Universiteiten recht en reden van bestaan 5 hebben. Maar wat ik niet begrijp, is. dat men toegeeft, dat uitgaande van zekere levensbeginselen, een Universiteit op één stel leidende beginselen moet zijn gebaseerd; toegeeft, dat dientengevolge een Bijzondere Universiteit voor een volksgroep recht en reden van bestaan heeft; maar nu gaat betwisten, dat die Universiteit behoefte heeft aan sociale gelijkwaardigheid met haar op publiek gezag gebaseerde zusteren. Dit is niet juist, dat gaat niet. Of de publieke Universiteit is voor allen voldoende, maar dan ook geen levensrecht voor de Bijzondere, óf deze bezit dit recht op existentie wél, maar geef ze dan ook lucht en licht om te leven, te groeien en te bloeien. En in de laatste plaats. Het ware in abstracto denkbaar, ik ontken dat niet, dat de wijze van beschouwing van hen, die vóór Bijzondere Universiteiten het pleit voeren, nog in de nevelachtige dreven van Utopia verkeerde, en zoo voor het publieke leven in ons huidige Nederland nog geen persoonlijkheid had verkregen om te kunnen optreden in de rechtssfeer. Maar we weten allen dat het anders is. Een enkele achteraan-komende als Prof. van Geer moge nog den euvelen moed hebben, op de Amsterdamsche incorporatie van den leidenden gedachtengang dezer groep slijk te werpen, schier unaniem wordt aan deze groep het eerlijk bedoelen, de oprechtheid harer overtuiging, de hoogheid van haar streven toegegeven. Het bitter verwijt van sectarisch te zijn, haar door Q. N. naar het hoofd geslingerd, vindt weinig bijval. „Het is wat al te naïef" zoo schreef Prof. Holwerda, „zich „zijn tegenstanders zóó onnoozel voor te stellen, dat zij zich „eerst een resultaat voorschrijven en dan aan het onderzoeken „gaan." ') Voorts: „wat begrijpt men toch weinig van zijn 1) L. c. pag. 11. „yolk en zijn tijd, wanneer men meent, dat men hier met „een handig opgezet stukje van een paar slimme raddraaiers „te doen heeft." ') En dan concludeert hij: „Onze Universiteiten zijn Staatsinstellingen, op kosten van het geheele volk „onderhouden en het spreekt wel van zelf, dat zich zulk „een toestand niet kan handhaven, tenzij men van de leer „uitgaat, dat het eene gedeelte van het volk bestemd is met „zijn denkwijze omtrent wetenschap, godsdienst en zedelijkheid aan het andere de wet voor te schrijven." 2) Zoo is het. Alleen enghartig zich opsluiten in het eigen gedachtenkringetje kan er toe brengen, het principieele van het bedrijf hier te miskennen en een bevooroordeeld pleiten voor staatkundige en kerkelijke bedoelingen te zien in wat bedoelt wetenschappelijke actie te zijn van top tot teen. De vraag die zoo onder sub drie werd gesteld, of de aanhangige kwestie enkel een theoretische is, dan wel, of ze door de sociale rijpheid van een deel vau ons volk een actueele is, moet zonder aarzelen in den laatsten zin worden beslist. Het staat eenvoudig zóó. Er bestaat een goed deel van ons volk, dat de Calvinistische beginselen is toegedaan. Dat volksdeel acht het een eisch van zijn levensbeginsel, dat het, ter opleiding zijner geestelijke leidslieden en tot opbouwing eener eigene wetenschap op zijne gemeenschappelijke overtuiging, beschikke over een eigen Universiteit. Het is van oordeel, dat in deze behoefte niet kan worden voorzien door de benoeming van enkele zijner mannen aan de bestaande publieke Universiteit noch door bijzondere Katheders op te richten naast de bestaande Universiteiten en deze te bezetten met mannen van 1) Ibidem pag\ 26. 2) Ibidem pag. 26. zijne beginselen. Dat het ernst maakt met die overtuiging, blijkt uit het feit, dat het overgaat tot daden, jaarlijks eene som van ± f 30.000 (cf. Jaarverslag 1903 blz. LUI) buiten de buitengewone schenkingen in-eens opbrengt, en daartoe mannen weet te vinden, die wel weinig in getal zijn, maar stuk voor stuk dubbel wegen door hunne qualiteit, kortom met daden die „speak volumes", toont, dat het bezit van eigen Bijzonder Hooger Onderwijs als levensvoorwaarde voor geestelijke welvaart wordt beschouwd. Nu is de vraag deze: gegeven het erkende recht van den Staat, om aan bijzondere Universiteiten den effectus civilis te verleenen, gegeven de wel gefundeerde overtuiging van een quantitatief en qualitatief belangrijke volksgroep, gegeven (veronderstellender wijs) 10 erkend-knappe professoren, gegeven eindelijk een honderd vijf en twintig-tal studenten, die zich voor een ernstige levenstaak hier voorbereiden — mag de Staat dan, omdat hij meent, dat in de bezwaren tegen de Rijks-Universiteit öf in 't geheel niet behoeft te worden voorzien öf dat men evengoed door bijzondere leerstoelen als door een bijzondere Universiteit kan worden geholpen, den effectus civilis weigeren ■ Want — let wel! — het bezwaar, waarop men wees, de afzonderlijke opvoeding van een volksdeel, geldt evenzeer en eer meer dan minder als straks deze Universiteit grooter wordt en mag geraken tot het oprichten van een faculteit voor de exacte wetenschappen en de medicijnen. Dan wordt nog grooter deel der stndeerende jongelingschap „onttrokken aan de gezamenlijke opvoeding". Met nog meer klem dan thans zou dan voor weigering reden bestaan. Maar ook daaruit blijkt het vicieuse van het standpunt. De strijd, of afzonderlijke opvoeding, wetenschappelijk, paedagogisch en nationaal te verdedigen is of te veroordeelen, houdt de beste geesten gedeeld. De eerste opinie wordt als noodzakelijke consequentie der beleden levensbeschouwing door een aanzienlijke volksgroep verdedigd. Die volksgroep zet door erkend waardevolle daden aan die overtuiging kracht bij. Van rechtswege beschikt de Staat over den effectus civilis. Mag nu de Staat over dat recht disponeeren öf willekeurig óf op gronden van opportuniteit, en zoo eene wel gefundeerde overtuiging trachten te breken door sociale machtsmiddelen ? Zonder twijfel: neen. Hier is zedelijke verplichting. De Staat geve èn effectus civilis aan bijzondere Universiteiten èn gelegenheid tot aanvulling door bijzondere leerstoelen voor wie meenen dat dit de voorkeur verdient. Niet de machtsdaad van den Staat, de worsteling der partijen zelf moet dezen strijd beslissen. Dat is zedelijk gebruik der rechtsmacht. Het is op deze gronden, dat wij voor het forum der publieke opinie en voor dat in 's Lands raadszaal vrijmoediglijk en met klem de vordering stellen : Mijne Heeren, wijst dezen eisch om recht niet af! Hecht aan het ingediende ontwerp 1 w zegel; laat het wet worden; laat de kamp der geesten in hoogste instantie niet langer ontsierd worden door het gebruik van brute machtsmiddelen, maar laat ons den strijd om de wetenschap en om de ziel van ons volk strijden met het alleen doeltreffend wapentuig van ons hart en ons intellect! Dan eerst wordt die waarlijk gevoerd in vrijheid! Want Ge weet het: La liberté n'existe jamais, quand elle n'est qu'une tolérance et pas un droit! Van denzelfden schrijver verscheen bij de uitgeefster dezes vroeger: Staatkundige Rondblik ƒ 0,40 Van denzelfden schrijver verscheen vroeger bij den uitgever W. Kirchxer te Amsterdam: Calvinisme en Rechtswetenschap, Een Studie - 1,50 De Grondslagen der Sociologie, Een Studie - 1,75 Partij-groepeeringf - 0,40 Tweeërlei Democratie, Rede gehouden op den Anti-rev. Partijdag voor de prov. Gelderland te Arnhem op 12 Mei 190*2 1 0,40