DE INEENSMELTING. EEN WOORD voor de Eenheid der Kerk. DOOR A. M. DIERMANSE, Predikant. —: I. Den Haag. — Riënts Balt. 1903. H°e Natuurlijk de Ineensmelting is! 1 r i ( J.. ?.... BRO 1903: 3 A DE INEENSMELTING, i. DE INEENSMELTING. EEN WOORD voor de Eenheid der Kerk. DOOR A. M. DIERMANSE, Predikant. I. Hoe Natuurlijk de Ineensmelting is! Den Ilaag. —- Riënts Balt. 1903. VOORWOORD. Niemand zal kunnen zeggen, dat een woord ter opwekking tot de Ineensmelting en in liet algemeen voor de eenheid der Kerk, niet een actueel belang raakt in liet tegenwoordige leven van de Gereformeerde Kerken in Nederland. Wij wenschen zulk een woord liet licht te doen zien in een tweetal stukken of brochures, die afzonderlijk verkrijgbaar gesteld woyden. Wij hopen door deze wijze van verschijning de. verspreiding te bevorderen. En moge daardoor ook des te beter gediend worden de voor de Kerken en voor de eere Gods zoo gewichtige zaak, die wij in deze brochures bepleiten! Gebiede de Heere over dezen arbeid zijn onniisbaren zegen! DE SCHRIJVER. DEN HAAG, Maart 1903. Sinds de heerlijke Vereeniging van de Kerken uit de Afscheiding en van de Kerken uit de Doleantie, op een Synode te Amsterdam in beginsel een feit werd, zijn nu ruim een tiental jaren verloopen. Die Vereeniging kwam toen in beginsel tot stand. Dat wil zeggen: de genoemde Kerken namen toen elkander aan als Kerken met dezelfde belijdenis der waarheid, en met dezelfde op die belijdenis gegronde kerkenorde en liturgie. Hetgeen daarna nog moest plaats hebben, en hetgeen waarin elk der betrokken Kerken voor zich zelf moest werkzaam zijn, dat was de pl a a tselijke Ineensmelting. De in beginsel gesloten Vereeniging moest ook plaatselijk doorwerken. Waar de Kerken elkander hadden erkend als ware Kerken, en als zulke Kerken die leven uit dezelfde grondbeginselen in hun leer en in alle hunne kerkelijke handelingen, daar had ook het nog langer voortbestaan op eenzelfde plaats van twee dezer Kerken afzonderlijk naast elkander, geen wettig geldende grond meer. Of om volkomen duidelijk te spreken: zulk een voortbestaan van twee dezer Kerken op éénzelfde plaats kon n u geen andere gronden of oorzaken meer hebben, dan zoodanige, die zulk een gescheiden of gedeelde toestand afkeurenswaardig, ja, voor Gods heilig oog diep zondig zouden maken. Door des Heeren doorwerkende en lieflijke genade, heeft de zegenrijke, maar toch nog naar de macht die vleesch en satan bij ons in dit leven nog heeft, met veel tegenkanting somtijds worstelende Vereeniging, op vele grootere en kleinere plaatsen in ons vaderland door plaatselijke Ineensmelting hare voltooiing verkregen. Doch op andere plaatsen, wier aantal ook nog wel als „vele" aangeduid kan worden, doet de macht der genade en de werking van het Woord en van den Geest van God, de harten van Gods volk in dezen nog niet genoegzaam buigen voor den lieflijken eisch des Heeren. Ja, hoewel niet te ontkennen is, dat de gesloten Vereeniging allcnvcge eenige doorwerking verkregen heeft, doet toch de oorspronkelijke tweeheid zich nog te veel gevoelen in het kerkelijke leven. En zelfs wel op plaatsen waar de Ineensmelting aireede plaats gevonden heeft. Alaar wij wanhopen niet. Doch de ïïeere wil gewis, dat wij niet stilzitten. Hij wil, dat er voor de ooren van hen die traag zijn in dezen, getuigd worde voor het recht des Heeren, dat op verscheiden plaatsen dreigt geschonden te worden, en voor het Huis en de heilige Woning onzes Grods. Gelijk ons voorwoord reeds zeide, zullen wij in twee stukken of gedeelten een getuigenis doen uitgaan voor de zaak van de Ineensmelting, en in het algemeen van de Eenheid der Kerk. Het tweede gedeelte hopen wij na eenigen lijd op het eerste te doen volgen. In het eerste gedeelte of stuk dat wij hierbij aanbieden, wordt er op gewezen Hoe N a t u u r 1 ij k de Ineensmelting is. En het te volgen tweede gedeelte wil kortelijk doen zien : Hoe O ïvh oud-baar de bezwaren zijn, en Hoe Schriftuurlijk de Ineensmelting is. HOE NATUURLIJK DE INEENSMELTING IS. In dit eerste Gedeelte 'hebben wij een woord over: 1". De heerlijkheid en waardij van de Kerk. 2°. Het wezen van de Kerk. 3°. De ongeschondenheid van de Kerk, en 4°. De roeping van het Ambt. Vooraf ga nog een opmerking. Het zal misschien de aandacht trekken, dat, waar aangetoond zal worden hoe natuurlijk de Ineensmelting is, eerst zoo'n betrekkelijk groot stuk gewijd wordt aan de waardij en heerlijkheid der Kerk. De reden hiervan ligt hierin, dat hoe meer het licht opgaat over de Kerk in haar eigenlijke waardij en heerlijkheid voor ons, hoe meer ook de Ineensmelting en eenheid der Kerk voor het bewustzijn noodzakelijk en onmisbaar zal worden. En nu zal als vanzelf dat stuk over de waardij en heerlijkheid der Kerk, ook gewichtige beteekenis hebben voor de voortzetting van ons pleidooi in het later verschijnende Gedeelte. Dat evenwel de uitgave van dit in den grond ééne pleidooi voor de zaak van de Ineensmelting en eenheid der Kerk, niet ineens, maar in twee, afzonderlijk verkrijgbare Gedeelten plaats heeft, dit wordt hierdoor gerechtvaardigd, dat zoowel dit als dat volgende Gedeelte op zich zelf volledig en voor zich zelf volkomen verstaanbaar is. Want hoewel het eerst lezen van het eerste Gedeelte voor het tweede of laatste zeer dienstig is, kan toch het eerste voor het verstaan van het tweede wel gemist worden, gelijk ook het eerste zonder het tweede volkomen afgerond is. Over de Heerlijkheid en Waardij der Kerk. Zooals gezegd is, willen wij beginnen, met te wijzen op de heerlijkheid en waardij die de Kerk heeft. Of om ons bij het taalgebruik van de Staten-vertaling eens aan te sluiten: wij willen eerst de Gemeente eenigszins stellen in het licht van haar eigenlijke heerlijkheid en waardij, die zij voor ons, en voor het menschelijk geslacht in het algemeen, bezit. In het licht hiervan zal de zaak die wij gaan bepleiten, des te meer dringende worden. Dat de Kerk, dat is: de Gemeente des Heeren, een corporatie is, of een instelling is van zeer groote beteekenis en waardij voor de menschheid, springt terstond in het oog. Want uit wie en door wie is de Christus tot de wereld gekomen, en komt Hij in zekeren zin nog tot de wereld tot aan den jongsten dag toe, ter harer verlossing? Immers de Christus is naar het vleesch gekomen uit de Kerk, uit den schoot der Kerk in haar Oud-testamentische gestalte! En gelijk hij uit de Kerk voortkwam eenmaal en in haar midden ten behoeve van de wereld opgroeide, zoo werd Zijn Naam en leer ook door die Kerk, in de nieuwe gestalte die Hij haar eerst gegeven had, tot de volkeren gebracht! En dit heeft tot den huidigen dag toe alzoo plaats. Want wel heeft de Kerk, als zoodanig zich haar roeping in dezen niet zoo meer bewust, zich laten ontfutselen hetwelk te doen haar eere was, maar toch, wie zich ook moge aangorden om buiten verband met de Kerk om, het Evangelie te gaan verkondigen, — uit wier handen werd dat Evangelie zoover het zuiver verstaan wordt, ontvangen ? Is het niet uit de handen dor Kerk? Want zij alleen was het, en zij alleen moest het ook zijn, die de volkeren, die n u wanen aan haar ontwassen te zijn, met de melk der waarheid heeft gevoed! En zij is het ook, die zich in deze dagen door de ontfermingen van haar hemelsehen Bruidegom weder harer roeping eenigzins gaat bewust worden, om voor de zuivere waarheid, gelijk Gods Geest haar die uit Gods Woord geleerd heeft, zich schrap te zetten, te midden van een tijd die den smaak voor die waarheid sinds lang verloren heeft! Laat ons op enkele zaken kortelijk letten, om de hemelsche en éénige waardij die de Kerk des Heeren voor de volkeren en voor de enkele personen heeft, aan het licht te doen komen. In Ex. 25 : 8 lezen wij, dat de Heere tot Zijn knecht Mozes op den berg Sinaï sprak: „Zij", n. 1. de Israelieten, zullen mij een heiligdom maken, dat ik in het midden van hen wone." Dat was wel het voornaamste waardoor het Israëlietische volk, de Gemeente van die dagen, van de wereld, van de heidenen onderscheiden was, dat de Heere, de Schepper des hemels en der aarde, onder hen woonde. Want dit wonen Gods onder Israël beteekende niet maar dat de Heere op die wijze in het midden van Israël was, als Hij ook nu nog overal op de wereld tegenwoordig is, omdat de Heere nergens in- of uit te sluiten is, en opdat Hij Zijn schepsel in weerwil van de zonde in stand houde. Neen, het beteekende iets meer bizonders. Het zeide dat de Heere onder Israël ook wilde wonen met Zijne genade en vaderlijke liefde als onder Z ij n volk, hetwelk Hij Zich uit alle volken had uitverkoren en hetwelk Hij nu wilde noemen: Zijne kinderen. Dat woord, dat God tot Mozes op den berg Sinaï sprak, geeft ons te kennen, dat de Heere nu onder dit volk verkoos te „wonen." Er werd immers gezegd: „Zij zullen mij een heiligdom maken, dat ik in het midden van hen wone." Evenals een man te midden van Zijn volk woont, zoo wilde ook de Heere onder dit Zijn aangenomen volk vertoeven. Ook voor den Heere, zou een woning opgericht worden, opdat daar te midden van de burgers van dezen staat óók wone hun Koning, hun hemelsche Koning, die het voor Zich niet te gering achtte zich zóó Zijn volk aan te nemen, zoodat het voor een ieder duidelijk moest zijn, dat dit volk inderdaad Zijn volk was en Hij hun God en opperste Heer; gelijk immers e 1 k koning niet gaat wonen buiten de palen zijns lands, maar te midden van zijn onderdanen, opdat hij voor hen tc genaken zij en het uitkome dat hij de koning en beschermer van hen is. Daarom, al was daar in latere dagen ook nog een andere koning, zoo was deze andere koning toch niet meer, en mocht niet meer willen zijn, dan een onderkoning, die ijverig is alleen om de strenge bevelen van zijn heer uit te voeren over het volk. Waarom het dan ook van Salomo in dagen van opgewekte godsvrucht heette, dat hij verkoren was om te'zitten „op den stoel des Koninkrijks des Heeren over Israël." (1 Kron. 28 : 5) En in 1 Kron. 29 : 23 wordt gezegd: „alzoo zat Salomo op den troon des Heeren." En, rijk in zijn God en Koning in het midden van Israël wonende in zijn tempel, jubelde de vrome Israeliet: „De Heere .heeft /Aon verkoren, Hij heeft het begeerd tot zijn woonplaats, zeggende: dit is mijn rust tot in eeuwigheid, hier zal Ik wonen, want Ik heb haar begeerd." (Ps. 132 : 13, 14), En in Ps. 46 : 5, 6 klinkt het u heerlijk tegen: „De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten ! God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond! ' En hoor hoe de jubel zich nog hooger verheft: „De heidenen raasden, de koninkrijken bewogen zich; Hij verhief Zijn stem, de aarde versmolt! De Heere der heirscharen is met ons ; de God van Jacob is ons een hoog vertrek!'' Ja! luister hoe de vrome Israeliet, zich veilig gevoelende dewijl God te midden van Zijn volk in zijn tempel woonde, tegenover de God en Zijn volk Israël vijandige machten der wereld, kon uitroepen : „Waarom springt gij óp, gij bultige bergen ? Dézen berg heeft God begeerd tot Zijn woning; ook zal er de Heere wonen in eeuwigheid!" Op die wijze is de Heere evenwel niet te midden van Zijn Kerk, te midden van Zijn volk b 1 ij v e n wonen. Maar toch hebben wij leden van de Kerk in een andere gedaante, in dezen geen mindere voorrechten. Van den tweeden tempel te Jeruzalem, die in uitwendige heerlijkheid minder was dan de eerste, was gezegd : ,,De heerlijkheid van dit laatste huis zal grooter worden dan van het eerste." Want in dezen laatsten tempel zou de Heere verschijnen, zooals Hij in den vorigen tempel nimmer verschenen was. Zie, in dagen toen dat „laatste huis" nog stond, woonde de Heere nog op nadere en op gemeenzamer wijze onder Zijn volk, dan in die vorige dagen toen de Heere zijne heerlijkheid in den tempel somtijds openbaarde in een wolk. (Kantteekening op 1 Kon. 8 : 11.) Want in die latere dagen vertoonde Hij zich in de naar het beeld Gods geschapen raenschelijke natuur, in onze eigen natuur, zoodat er in deze heerlijker dagen niets in den weg was aan een omgang tusschen den Heere en Zijn volk op zulk een gemeenzame wijze, als tot zekere hoogte van menschen onderling. Wonderlijke nederdaling voorwaar van den Heere tot en in het midden van Zijn volk op zulk een wijze als de Kerk voor die dagen over het geheel genomen, niet genoten had ! Maar ook aan d i e gemeenschap, ook aan dat heerlijke bezit ten minste op die wijze, kwam een einde. En spoedig! Doch het was niet, dat de Heere de Zijnen nu werkelijk ging verlaten. Neen, Hij zou, opgevaren zijnde tot Zijn Vader en tot hun Vader, hun een anderen Trooster zenden, opdat Hij bij hen bleve in deieeuwigheid. En in en door dien Trooster zou de Kerk bezitten en genieten, hoewel weder op onzichtbare wijze, de inwoning in haar midden van haar God en haar Heere, en dit al de dagen tot de voleinding der wereld. Op den Pinksterdag, die volgde op Zijn hemelvaart, heeft de Heere deze Zijn belofte vervuld ; en is de beloofde Trooster, dat is: de H. Geest, die uitgaat van den Vader en van den Zoon, uitgestort over Zijn Kerk, vergaderd in een opperzaal te Jeruzalem. In overeenstemming met hetgeen Jezus in dezen beloofd en geleerd had, spraken daarna de apostelen alzóó tot de Nieuw-testamentische gemeente: „Weet gij niet dat gij Gods tempel zijt, en de d°°r ^t Woord heeft H, haar ook tot Zich vergaderd. En dat Woord is haar voorts op haar reize door deze wereld medegegeven, opdat n V11)lde Diet alleen wat zij zelf in Christus heeft ontvangen maar ook wat het recht haars Gods is, waarnaar zij behoort te handden om haar Heere reeds in dit leven te diene^, en om g te Wafe]en' In het het is haar gegeven tot een licht op haar pad, om rondom het duister voor haar te klaren. Maar zij mag dezen schat des Woords niet voor zich zelve alleen houden, .ij mag aan de wereld, m zonde en duisternis rondom haar verzonken, deze kaarse des Goddelijken Woords, die haar voor dit even werd toebetrouwd, niet in traagheid en liefdeloosheid ont- dTt llu 0m rrrn .T°°r Zich zelve alleen te genieten. Zij heeft dat licht, — gehjk z ij er zich in mag verkwikken en er zich in alles door moet laten leiden, ook naar b u i t e n in de wereld te doen uitstralen naar alle zijden, opdat God, haar God, verheerlijkt, gekend en gediend worde van alle schepselen, en opdat alle volkeren o . opdat er uit alle volkeren, tot haar vergaderd worden! Want dit is iets dat vaststaat, dat n. 1. de Kerke Gods op ver- won t^ jtïTa 1S, ^ middelares> waardoor God Zijn kostelijk i , dat licht des hemels, heeft verkiezen te geven aan de wereld aan den mensch. Want niemand van ons, die leden ons roemen' uit genade van de Kerk, heeft dat Woord zelf als uit den hemel ont- ZgKerl T 7 u'^'T Wij' leden' Het °ntvan-en uit de hand dei Kerk door de Kerk heen. En zóó komt het tot een iegelijk die het ontvangt. Wel is het waar, dat ook menig privaat geloovio-e en menige corporatie, gedrongen door schuldig verzuim der Kerk die haar roeping menigmaal al te weinig gevoelde, - zich beijverde om het Woord Gods te verspreiden en aan anderen te onderwijzen zonder daarvoor m verband met de Kerk te staan, of verband me e Kerk te zoeken. Doch van wie hadden zulken het Woord ontvangen. Komt men hier ten slotte niet in den schoot der Kerk teiecht. Ja, zelfs ook wat zoowel corporaties als bizondere personen aan ware kennis en inzicht der waarheid Gods bezitten, is het niet in den grond te danken aan den arbeid der Kerk, aan de Christenheid gedurende den loop der tijden verricht ? Wie heeftde groote Christelijke grond- en heilswaarheden, in den vorm waarin zij nóg door de beminnaars van een positief Christendom in den tegenwoordigen tijd over het algemeen het meest gekend en omhelsd worden, in den loop der eeuwen uit de Schrift opgedolven, vastgesteld en aan de Christelijke wereld onderwezen? Wie anders, dan de Kerk, wier taak en dure roeping het ook was van 's Heeren wege, door de dienaren die God haar schenkt! De Kerk is het, die het Woord Gods, — uitgangspunt door den H. Geest niet alleen van het gansche Christendom, maar ook van een machtige Christelijke beschaving, — moet verkondigen en onderwijzen, en moet verdedigen, vervuld door den Geest liaars Gods — bij en voor een ieder en een iegelijk. Niet, dat niet een ieder tot zekere hoogte dit alles behoort te doen en mag doen, waar God gelegenheid en kracht geeft. Maar gelijk ieder persoon en iedere kring zijn eigen speciale taak heeft in dit leven, zoo is dit alles de speciale taak der Kerk in deze wereld, waarin ook een ieder haar behoort te ontzien en te eeren. Want niet alleen van de Oud-testamentische Kerk is het waar, dat haar „de woorden Gods zijn toebetrouwd", maar ook van de Nieuw-testamentische Kerk. Want wie zou tot dit alles wat wij noemden het meest geschikt en het meest aangewezen zijn, dan z ij, de Kerk, wier God en Vader zelf het is, die in dit Woord spreekt, — dan z ij, de Kerk, tot wie dit Woord, deze brief des hemels, in het bizonder, en in de eerste plaats, gericht was, — dan z ij, de Kerk, welke den Geest, die dat Woord ingaf, heeft in haar wonende! En het betaamt ons daarom ook niet, dat „toebetrouwd" al te eng op te vatten. Gelijk ook 1 Tim. 3:15 geleerd wordt, dat de Kerk is „een pilaar en vastigheid der waarhei d." Een pilaar en vastigheid alzoo niet maar van „de woorden Gods" elk dier woorden op zich zelf genomen, maar ook van de w a a rh e i d, die Gods Geest haar al meer en meer uit die woorden doet kennen. (Zie hier ook : Jez. 2 : 2 en 3.) Daarom is zoo dwaas wie op zich zelf wil gaan staan, en den steun van het lichaam, van het geheel versmaad. Zoo iemand staat zoo ontzettend zwak! Indien ook iemand in het uitleggen en onderwijzen van de waarheid Gods, het onderwijs en de leiding der Kerk niet zoekt, begeeft zoo iemand zich op een zeer gevaarlijken weg, gevaarlijk voor zich zelf en voor wie hem hooren. Want God gaf Zijn Woord niet aan hem alleen, maar aan Zijn gansche Kerk, en zelfs niet aan de Kerk van nu alleen, maar ook aan de Kerk van vroeger. Wij hebben mét elkander Gods Woord, en wij hebben mét "elkander licht in Gods Woord, en dat niet buiten de leiding der ambten om die de Heere voor Zijn Kerk geordineerd heeft. . De Heere geeft ook al de gaven Zijn Geestes niet aan deze en die weg, maar aan deze die, aan gene weder andere gaven, opdat wij elkander noodig hebben en opdat wij aan elkander verbonden blijven. Ja, Hij deelt de gaven uit over Zijn gansche Kerk, gelijk zij bestaat van de komst van Christus af tot nu toe en tot den laatsten dag toe en gelijk zij verspreid is over den aardbodem, opdat a 1 de steénen tot één huis aan elkander kleven, en opdat het één lichaam zii en opdat de een niet zonder den ander volmaakt zij en het eene deel niet zonder het ander, opdat niet het ééne deel of het ééne lid hoogmoedig zij tegenover het andere, want niemand kan op zich zelf bestaan. Gelijk wij één zijn in Christus, zoo zijn wij ook één in ons Christelijk leven, in betrekking tot den steun dien wii van Christus uit elkander bieden. Want in een lichaam kan van de vele deelen en lidmaten zelfs niet één gemist worden, want de hand kan tot den voet niet zeggen: ik heb u niet van noode. En nu, de Kerk is een 1 i c h a a m, en een organisch lichaam; zii is het lichaam van Christus. En leidt een lichaam een organisch lichaam, niet één leven? Zoo ook hier, zoodat het eene leven van Christus het geheele lichaam doortintelt, zoodat wij nu niet een stukje kunnen missen van de gansche Kerk, zoodat wii dat gansche Huis Gods gelijk het begonnen is opgericht te worden van Abraham en van nog vroeger tijd af, behoeven, met al ziin profeten en apostelen en tot nu toe. Want het is te zamen één enkel geheel, het ééne machtige en heerlijke Huis van den éénen Heere, en Koning op deze aarde! Daarom is het dat wij ook als afzonderlijke kerken, niet op ons zeiven kunnen staan zonder den glans en de heerlijkheid van het Huis, van welk Huis w ij maar één enkele steen of een enkel deeltje ziin! Want ook elke steen erlangt eerst zijn rechte plaats en eigenlijke bestemming en heerlijkheid ook, zoo hij zijn plaats inneemt in het gansche huis. En ook elk deel,dat bestot mt onderscheiden steenen, heeft geen beteekenis of heerlijkheid, zoo het apart, afzonderlijk of alleen is, maar alleen dan, wanneer het zijn behoorlijke plaats in het huis of in het geheel vervult. Zoo hebben wij dan de heerlijkheid en onmisbaarheid van de Kerk, van het geheel, voor de d e e 1 e n, voor de leden, eenigszins doen gevoelen, - gelijk ook de waardij en beteekenis die e Kerk heeft voor den mensch in het algemeen, - zooals ons dit alles duidelijk werd uit de betrekking der Kerk tot God en Christus en tot Zijn Woord. . ■ Toen wij boven kortelijk er op wezen wat de Kerk is voor -o en Zijn Christus, hebben wij met kracht vastgehouden, dat hier -edoeid wordt op de Kerk zooals zij niet alleen in het verborgen bestaat, maar zooals zij zich óók naar buiten, als de Kerk, openbaart in het leven. En ook aan het einde van dit gedeelte, waarin wil kortelijk uiteenzetten de beteekenis van de Kerk voor den geloovige en voor de menschheid, hebben wij er op te wijzen, dat ook hier weder de Kerk in denzelfden zin bedoeld wordt. Alzoo, ook hier moet niet gedacht worden aan de bij God volkomen bekende oprechte geloovigen alleen, individueel genomen maar aan de Kerk zooals zij naar buiten in haar instituut als de Kerk uitkomt. De Kerk die zoo heerlijk en zoo onmisbaar is voor ons, door de inwoning Gods en door het Woord Gods dat haar gegeven is en dat zij draagt en predikt, is de Kerk niet zooals zy verborgen alleen door God volmaakt gekend wordt, maar zooals de H. b c h r 1 ze ons leert kennen, met hare op elke plaats, stad of dorp aangestelde ambtsdragers, de bij dezen als leden der Kerk bekend staande personen, en het gansche kerkelijke optreden van deze zichtbare en ten volle aanwijsbare corporatie. Behalve het gansche beleid of organisme van het Nieuwe restament, is inzonderheid leerzaam in deze: 1 Tim, 3 : 14, 15 in verband niet het voorgaande in datzelfde hoofdstuk, en ook m velband met den inhoud van dien geheelen brief. Over het Wezen van de Kerk. Nadat wij alzoo in vluchtige trekken de heerlijkheid en onmisbaarheid der Kerk voor ons, menschen, en voor het menschelijk geslacht, hebben voorgesteld, vragen wij met aandrang wat de Kerk i s, wat haar wezen is, waaruit zij bestaat, — opdat wij in het zoeken, in het streven naar haar, zeker mogen gaan en ons niet vergissen. Wat is die Kerk die waarlijk het Huis Gods op aarde is, de woonstede des Allerhoogste, de Bruid des Lams, Zijn Lichaam en Zijne vervulling, dewelke Hij Zich gekocht en verworven heeft met Zijn dierbaar bloed, 0111 met haar eenmaal vereenigd te zijn met een verbintenis en vereeniging die voor alle eeuwigheden bestemd is? Waar is zij, en wat is haar wezen? Waaraan is zij te kennen ? Waaruit bestaat zij? Waar, — wat i s die kostbare Kerk, aan welke Christus Zijn Geest nagelaten heeft, en met en in welke Kerk Hij ook zelf gelieft te verkeeren al de dagen tot de voleinding der eeuwen, al is het ook dat hij op deze aarde niet meer is naar Zijne menschelijke natuur ? Nog eens: wat is de Kerk; waar is de Kerk, dat lichaam des Heeren, die Bruid van Jezus, die als zoodanig ook is het licht deiwereld, een stad boven op een berg liggende, die haar licht, het licht des Heeren naar alle zijden krachtig doet uitstralen tot zaligheid van de volken, van de dagen van de uitstorting des H. Geestes af, en deze van lieverlede doet ingaan door hare poorten om met haar te deelen in de heilgoederen van haren Bruidegom? Waar, — welke is zij, die een onderwijzer is der volken, tot aan de eeuwige woningen, en zonder gemeenschap met welke niemand zal ingaan ? Waar, - wat i s zij, aan wie de waarheid gegeven is tot verlichting van een ieder, welke waarheid en verlichting, in weerwil van alle duisternis die haar hier nog bekampt, evenwel niet van haar zal genomen worden ? Waar is dat veilig baken in zee, die pilaar en vastigheid der hemelsche waarheid, te midden van zoovele en duistere stemmen, door welke henen wij voortwandelen, en die ons haar eenige leiding zoozeer doen behoeven ? Want haar is het Woord, haar is de waarheid Gods „toebetrouwd'' en bij wie zullen wij dat Woord, die waarheid alzoo beter kunnen leeren verstaan en liefhebben ! Wat is dan nu het wezen dier heerlijke en voor ons en voor een ieder zoo begeerlijke Kerk onzes Gods ? De Kerk, of om ons bij het taalgebruik der Staten-vertaling nog eens aan te sluiten: de Gemeente, is: het volk Gods, de geloovigen te zam e n of anders gezegd : de vergadering der geloovigen. Maar dan dit woord „vergadering" zóó opgevat, dat de geloovigen te zamen ook dan er door aangeduid worden, wanneer zij niet te zamen vergaderd zijn. Men zou alzoo als het goed verstaan wordt, ook kunnen zeggen dat de Gemeente of de Kerk is de gemeenschap der geloovigen. Daar nu evenwel de Kerk of Gemeente in verschillende kringen of groepen van geloovigen uiteenvalt, die om verschillende redenen ver van elkander verwijderd zijn, zoo is het leven der éénc Kerk, — die maar één lichaam is, en die alzoo in Christus en in beginsel het ééne zelfde leven in al zijn deelen en in alle eeuwen deelachtig is, — toch in de praktijk en in de uitoefening of openbaring, tot zekere hoogte een gedeeld leven. Wat het gedeelte der Kerk betreft dat op deze aarde leeft, kan het dierbare en geestelijke leven hetwelk zij in Christus haar Heere en Hoofd leeft, in Zijn eenheid het best tot zijn recht komen, in zulke deelen die bepaald worden door de grenzen van één zelfde stad, dorp of burgerlijke gemeente. Vandaar wordt aan het geheel der binnen éénzelfde plaats, stad of dorp wonende geloovigen, de naam en de positie van de Kerk of de Gemeente des Heercn in zulk een plaats, geschonken. In groots steden het geheel der geloovigen dat aldaar zich bevindt, in zulke deelen die elk in eenzelfde wijk bijeenwonen, te splitsen, om dan elk dier gedeelten met den naam en de positie van „de Kerk" van eigen wijk, te voorzien,— daarin gaat ons de H. Schrift niet voor. Immers het leven der Kerk, dat in zijn wezen als zoodanig één is, is tóch al gedeeld genoeg, al is het om natuurlijke en van deze tegenwoordige bedeeling onafscheidelijke oorzaken, als: verschil van tijden en van afstanden. Nog verder uiteen te rukken wat één is, gaat in tegen den eisch van het leven, en gaat in tegen waarheid en werkelijkheid. Zoover het moet om onvermijdelijke oorzaken, zóóver moeten wij de deeling naar Gods Woord aanvaarden, en haar achten te behooren tot hetgeen naar Gods wil deze tegenwoordige bedeeling minder doet zijn in heerlijkheid, dan de toekomende. Doch nu nóg meer tegen de eenheid van het leven der Kerk in te gaan, door de ééne Kerk in een groote stad in twee of meer Kerken te verdeelen één kerk voor elke w ij k, dat leert de H. Schrift ons niet. Dit nu toch maar stoutweg te gaan doen, zou wezen : een in de hooge zaak van de Kerke Gods betreden van onze eigen uitgedachte wegen. Wij hebben ons vooral in de zaak van des Heeren Kerk en Huis met voorzichtigheid en bescheidenheid te houden aan 's-Heeren geopenbaarde wegen en inzettingen, en aan des Heeren woorden en dit niet alleen uit gehoorzaamheid, maar óók opdat wij, nog zoo laag staande menschen, in zoo hooge en teedere zaak niet véél bederven. ^Vaar de Schrift ons doet veistaan, dat in deze aardsche bedeeling eénigszins tegen de eenheid van het leven des Huizes behoort ingegaan te worden, zoover het onvermijdelijk is, n. 1. voor zoover de geloovigen door verschil van woonplaats van elkander verwijderd zijn, — daar hebben wij natuurlijkerwijs niet de bevoegdheid daaraan uit ons zeiven óók nog iets toe te voegen, en de door de Schrift ons geleerde deeling der ééne Kerk in Kerken eigenhandig nog verder door te voeren, n. 1. ook daar waar zulk een deeling niet noodzakelijk is, d. i. tusschen de geloovigen die met elkander in een stad of groote plaats samenwonen. Zie maar, hoe zelfs het zeer groote aantal der geloovigen, dat binnen Jeruzalem woonde, ééneenige Kerk of Gem eente vormde! Want wel noemt de Schrift op een paar plaatsen ook zulk een kleine kring, die met elkander vergaderde in één huis, een gemeente, maar toch blijft zulk een kring dan met de andere geloovigen in dezelfde stad d e ééne Gemeente of Kerk van die stad vormen, met die andere geloovigen staande onder dezelfde opzieners. (Verg. b. v.: Cor. 16: 19 met 1: 2.) Het opmerkelijke feit dat de H. Schrift ie geloovigen die ééne zelfde stad of plaats bewonen, niet nog verder scheidt of verdeelt in verschillende afzonderlijke kerken, elk met eigen opzieners, wijst heen naar den heerlijken toekomstigen staat der Kerk. Want de gansche Kerk zal eenmaal, wijl zij een eenige Kerk en Huis Gods is, te zamen bijeenwonen, in eenzelfde plaats, in eenzelfde heerlijke en Koninklijke stad, n. 1. het nieuwe Jeruzalem, van welke hemelsche en eeuwige stad alle de leden reeds hier op aarde in beginsel de burgers zijn ! Waarom, waar er zulk een heerlijke typiek van het toekomstige, gelegen is in het bijéenbehooren van alle de geloovigen in éénzelfde stad of dorp, tot een eenige Keik, waarom daar dan stout op ingegrepen, te meer daar de H. Schrift door haar eigen klare voorbeelden op zulk een ingrijpen haar stempel geenszins zet ? ! Neen, wij willen overal waar onze hemelsche Vader Zijne kinderen reeds hier op deze aarde met hun woning te zamen gevoegd heeft, deze naar de waarheid Gods ook in één eenige en zelfde Kerk doen samenzijn, en hen niet op onnatuurlijke wijze in twee of drie kerken van eigen uitvinding van elkander scheuren. Neen, wij willen het doen der Goddelijke voorzienigheid, dat jegens Zijn kinderen altijd is een Vaderlijke voorzienigheid en dat m dit aardsche bijeenwonen aireede zoo treffend zich aansluit aan de geestelijke werkelijkheid en eenheid des ganschen Huizes, opmerken en een weinig met teederen zin eerbiedigen! Want hoe ook verscheiden soms ook, door toestanden die met dit leven samenhangen, — in den hoogsten zin behooren de kinderen Gods toch allen bijéén, met een waarachtige eenheid en reëele samenbinding, die voor alle eeuwigheden bestemd is ! En daarom komt de tijd, dat zij niet alleen één eenigen en zelfden Heere en Verlosser zullen aanhangen, dienen en verheerlijken, en denzelfden God en Vader, — maar dat zij dit ook zullen doen te zamen vereenigd in éénzelfde plaats, den hemel der heerlijkheid, ja samen bewonende ééne stad, het nieuwe Jeruzalem, -— te zamen ook aanzittende, aan één éénigen disch, de maaltijd van de Bruiloft des Lams, — als de ééne Kerk des Heeren, in al zijn deelen en leden onverbrekelijk samenhangende, — als de ééne eeuwige Bruid des Lams, — het ééne zelfde lichaam des Heeren, dat juist in zijn nauwe eenheid, als zóódanig bestaat, — den eenen volheerlijken en volmaak- ten bouw van het glorierijke Huis Gods voor alle, alle eeuwigheid! Zoo blijkt hoe een natuurlijke, hoe een vanzelfsprekende zaak de „Ineensmelting" is. Want de „Ineensmelting" is het tot één Kerk maken van kerken van dezelfde belijdenis, op één en dezelfde plaats. Door de Ineensmelting wordt dus weder recht aangedaan aan de natuurlijke eenheid der ééne Kerk van dezelfde plaats, st<"d of dorp, daar waar die eenheid door een oplossing of verdeeling in twee of meer kleinere kerken of kerkjes, geweld aangedaan, en tot zekere hoogte te niet gedaan is. Er moet evenwel nog opgemerkt worden, dat de Ineensmelting die wij onder onze Gereformeerde Kerken voorstaan, ingaat tegen een nóg droeviger, ingaat tegen een nóg schrijnender oplossing van de eenheid der Kerk van één en dezelfde plaats, stad of dorp, gelijk de H. Schrift zelf ons die een eenheid leert. Want het geldt onder ons maar niet om zulk een verdeeling der ééne plaatselijke Kerk in kerkjes te niet te doen, die haar als 't ware natuurlijke of vanzelf aangewezen grenzen vindt in bestaande wijken of deelen der burgerlijke gemeente. Neen, de kerkelijke verwarring is onder ons nog zóó groot, dat ge zelfs geenszins kunt zeggen, dat ten minste alle die Christenen van Gereformeerde belijdenis aan éénzelfde kerk of gemeente aangesloten zijn, die in éénzelfde buurt of wijk van stad of burgerlijk Gemeente bijeenwonen. Neen, zelfs die zijn nog uit elkander gescheurd en verdeeld en verwijderd van elkander, over meerdere kerken of kerkjes, als om te spotten met al hun eenheid in de b e 1 ij d e n i s der waarheid Gods zelf! In dezelfde wijk, ja in dezelfde straat, ja somtijds in hetzelfde huis hebt gij leden van twee of zelfs van drie of meer afzonderlijke kerken, en wel van dezelfde Gereformeerde belijdenis. Dit is inderdaad een al te ver ingaan tegen het leven der Kerk, gelijk zij het in al hare leden uit Christus, haar eenig en eeuwig Hoofd, leeft, en leven moet! Want het is even alsof gij in vezelen een levend lichaam uitééuhaalt. Calvijn zegt zoo treffend en waar, dat men niet kan „twee of drie kerken verzinnen en maken zonder Christus te verscheuren, 't welk niet mogelijk is." Gelijk de uitverkorenen als aan één Hoofd hangen en vast zijn, alzoo wassen ze ook te zamen als één lichaam, zegt Calvijn. (Institutie IV, 1 : 2) Doch hiermede rekent onze kerkelijke praktijk inderdaad op ver- scheiden plaatsen in het minst niet. Onze kerkelijke praktijk immers scheurt op vele plaatsen zelfs zulke lidmaten die in hetzelfde huis, in dezelfde straat als het ware door elkander heen wonen, maar willekeurig uiteen, — en üit het verband en de gemeenschap met elkander, in welke zij door Gods Vaderlijke en wijze voorzienigheid reeds gebracht waren. Daardoor is het, dat, — wanneer gij door sommige steden of plaatsen van ons vaderland al wandelende voortschrijdt, — gij, als ware het een grap! — éérst komt b. v. aan de woning van een huisgezin hetwelk behoort tot een zekere „kerk A", terwijl gij vlak daarop komt aan een huis waar menschen wonen die hoewel óók Gereformeerd, toch behooren tot een zekere andere kerk op diezelfde plaats, genoemd b. v. „kerk B." Daarna, — uw wandeling vervolgend, — komt ge weder aan een woning door leden van „kerk A" bewoond, maar waar toch óók nog een of twee afzonderlijke leden van de andere genoemde kerk wonen, of misschien wel van nóg een heel andere kerk daar ter plaatse, — doch niet van een andere maar ook van dezelfde n. 1. van onze eigen Gereformeerde belijdenis ! En zoo, en somtijds op nog grilliger wijze, gaat het voort! Waar nu de toestand zelfs zóó is, en alle zelfs schijnbaar wettige grond tot verdeeld zijn in twee of meer kerken ontbreekt, daar dringt de eisch tot ineensmelting nog des te meer, en daar is die eisch nog des te meer onafwijsbaar. Onafwijsbaar ten minste voor een conscientie, die voor de heiligheden des Heeren buigt. Wij mogen aan de willekeur, wij mogen aan de gril, wij mogen aan den vleeschelijken lust, op het kerkelijke erf, op het erf des Heeren, geen plaats geven, en waar deze boosheid plaats gekregen heeft, die plaats niet onaangetast laten, zoo wij den Heere liefhebben, en mitsdien ook Zijn Kerk liefhebben. Laat ons dan reformatorisch optreden, daar waar in dezen nog meer naar het vleesch, dan naar ten Heere geluisterd wordt! En laat ons niet langer verbroken laten zijn het Huis en de Woning onzes Gods, op welke plaats, in welke stad of dorp ook! Want des Heeren Huis is heilig; en wij zullen het niet schenden, maar wij zullen Zijne steenen bijeengaderen, en wij zullen zijne muren opbouwen en zijne gebinten samenvoegen; en zoo zullen wij op alle plaats weder den heerlijken tempel doen verrijzen! Maar dan moet hetgeen gebroken is, weder geheeld worden; en dau moeten dj kinderen des Huizes allerwege elkander kennen en aannemen als de leden van het ééne zelfde Huis, het Huis van den éénen Heere, en Koning des hemels en der aarde. De Heere doe het ons gelukken om Zijns Naams wil, die heerlijk is! Want waarin wordt Zijn Naam meest verheerlijkt op de aarde ? Is het niet in Zijn Huis, hetwelk is Zijne Gemeente ? Zult gij dan de Gemeente verwoesten, hetwelk is hare eenheid verstoren of tegenstaan? Want het lichaam, hetwelk is de Gemeente, komt uit in de s a m e n v o e g i 11 g, maar niet in de verdeeldheid deileden en in de onderlinge losheid der deelen! Laat ons dan arbeiden en werken voor het Huis onzes Gods, en laat ons onzen lust en onze gril en willekeur achterstellen voor het Huis onzes Gods en de Woning des Allerhoogste! En de Heere onze God zal ons zegenen! Zal Hij ons niet zegenen, als wij Hem, en als wij Zijn Huis op aarde liever hebben dan ons zeiven ? De Heere bekrachtige ons, en helpe en sterke ons om Zijns Huizes en om Zijns Naams wil! Want het is alleen door Zijne kracht, dat de werklieden bouwen en dat de arbeid gedijt. Over de Ongeschondenheid van de Kerk. De beschouwing van de heerlijkheid der Kerk als het Huis Gods op deze overigens onder den toorn Gods liggende aarde, en als de draagster van het Woord en de eeuwige Waarheid Gods, door welk Woord en welke Waarheid het leven verkondigd en gewekt wordt in de harten der menschen door den daarmede zich parenden en aan die Kerk geschonken Geest van Christus, het Hoofd en de Koning dezer Kerk, — de beschouwing, zeggen wij, van deze heerlijkheid der Kerk deed diep gevoelen de uitnemende waardij van de Kerk voor ons menschelijk geslacht en voor iederen mensch in het bizonder, — een waardij die boven alles wat op deze aarde is, uitgaat. Hoezeer moeten wij, dit indenkende, de Kerk om des Heeren wil en om onzent wil hoogstellen en vurig liefhebben ! Hoezeer moet onze ziel niet hangen aan haar, de uitverkorene des Heeren en de vreugde der mensehen n.1. dergenen, die naar zijn beeld werden herschapen! Daarvan werd iets gevoeld dooi de kinderen Gods onder het Oude Testament. Maar thans? Ja, er is weder een ontwaken van het ware kerkelijke leven. Maar och! wat is onze liefde voor Zion toch flauw, en wat is de ijver voor des Heeren Huis koel! „Indien ik U vergeet, o Jeiuzalem, zoo vergete mijne rechterhand zichzelve ! Mijne tong kleve aan mijn gehemelte, zoo ik aan U niet gedenke, zoo ik J eruzalem niet verheffe boven het hoogste mijner blijdschap ! En daarop volgen dan in dien 137 sten Ps. woorden van wraak over de vijanden, woorden die de verslapte vroomheid van onze dagen niet verstaat, maar die voortvloeien niet uit eenigen lagen hartstocht, maar uit een hemelsche liefde en zucht voor Zion, en voor het toen reeds verstrooide volk Gods en voor de Kerk en het rijk van God, dien grooten Koning en Heerscher der gansche aarde! Lit de liefde alzoo vloeien die dikwijls gewraakte woorden voort voor haar, die bij den Heere óók boven alles gaat, want Hij had wegens haar ook voorgenomen het bloed Zijns lieven Zoons niét te sparen! Nogmaals doen wij de vraag met aandrang : wat is, of wie is toch die Bruid van Jezus, die kostelijk is in haar 's Heeren oogen ? Wat of welk is toch dat boven alles gaande Huis Gods des Allerhoogste, tot welks poorten er zullen ingaan uit alle volken ? Gij zegt: dat zijn de geloovigen ! De ware discipelen van Jezus, d i e zijn de Bruid van Jezus, de Geliefde des Heeren. en het licht der wereld ! — Het is zeer waar. Maar dan moogt gij ook niet énkele van die geloovigen, en van die discipelen, die u somtijds schijnen, — hoe tegenstrijdig het ook zij, — minder aangenaam te zijn, daarvan uitzonderen! Zij behooren er met u toe. Let er wel op, dat gij om de Bruid, om de Kerk des Heeren te hebben, allen moet hebben die er toe behooren. Zij vormen met elkander die Kerk, die het Huis, die de Bruid des Heeren is. Zij zijn met elkander dat ééne volk des Heeren, die ééne Kerk, dat ééne en ondeelbare Lichaam des Heeren, die ééne familie of huisgezin des Heeren, op de aarde te vinden zoowel als in den hemel. En kan in een familie er één gemist worden ? Immers neen, want dan ontbreekt er iemand die een lid, die een deel van de familie is. Zoo een familie is dan onvolledig, want er is iemand weg die er toe behoort, en de familie in zijn geheel, ziet ge dan niet, — maar alleen een deel, zij het misschien een groot deel van de familie .— Eveneens is het met een lichaam: alle deelen, alle leden zijn noodig. Is er één weg, zoo lijdt daardoor het geheele lichaam. Ook in een volk kan geen deel, kan geen stam gemist worden, want dan is het volk in zijn geheel en als zoodanig geschonden. Zoo ook in een huis. Alle steenen met elkander vormen het ééne schoone gebouw, en elke steen vervult zijn eigen noodige plaats, zoodat, neemt ge er een weg, zoo ontbreekt er iets, dat er in behoort. En om van de beelden tot de zaak te komen: de Kerk is de Bruid van Jezus. Niet enkele geloovigen zijn dat, maar alle geloovigen met elkander zijn de Bruid, zijn de Kerk van Jezus. En het Huis Gods bevat alle steenen, waaruit het is samengevoegd. Het lichaam des Heeren omvat alle zijne leden. De Kerk of anders gezegd: de Gemeente, is de vergadering, de vereeniging, de samenvoeging, het samenhangend geheel van alle leden. Of nog anders gezegd; zij is: alle leden samengevat. Op dat alle komt het aan, als het er om gaat om de Kerk waarlijk te hebben. Want immers, wat onderscheidt anders de Kerk of anders gezegd: het Huis Gods, of het Lichaam des Heeren, of het volk Gods — als zoodanig van elke andere samenkomst of bijeenvoeging van geloovigen ? Of, wordt hierdoor een vergadering of vereeniging van geloovigen waarlijk Kerk, zoo zij kerkelijke handelingen verricht van prediking van Gods Woord, bediening van sacramenten en oefening van toezicht op hare leden door daarvoor aangestelde personen ? O zeker, er moeten ook handelingen door de Kerken of Gemeenten verricht worden, waartoe zij als zoodanig geroepen zijn, maar worden zij daardoor waarlijk Kerken of Gemeenten des Heeren als zoodanig, met niet alleen dien naam, maar óók voor God en naar zuiver kerkrecht het wezen en de positie en de macht van Kerken? Onzes inziens: neen! Immers het e i g e n 1 ij k kerkelijk cachet, of wilt ge : het Kerk-zijn, is voor een vergadering of vereeniging van geloovigen niet het gevolg van zekere handelingen, die men aangenomen heeft te gaan verrichten. Maar het Kerk-zijn of anders gezegd: het kerkelijk cachet moet vooraf aan een vergadering van geloovingen kleven of eigen zijn, om tot kerkelijke handelingen gerechtigd te zijn, ja om waarlijk tot kerkelijke handelingen bekwaam te zijn. Zal een vergadering of vereeniging van geloovigen waarlijk het kerkelijk karakter of het kerkelijk cachet dragen, dan moet aan haar bestaan niet maar ten grondslag liggen het beginsel of als ge wilt: de begeerte, om een grooter of kleiner aantal van geloovigen naar eigen willekeurige verkiezing bijeen te vergaderen en bijeenvergaderd te houden, ten einde in dezen eigen kring nu vervulling te mogen zoeken en vinden van godsdienstige of geestelijke behoeften. Neen, het beginsel, de begeerte waaruit zulk een samenkomst of samenvergadering van geloovigen opkomt, die waarlijk eenigermate den naam van Kerk verdient en dientengevolge ook gerechtigd en verplicht is om te doen hetgeen der Kerke is, — het beginsel of de begeerte waaruit zeg ik, zulk een samenkomst of samenvergadering van kin deren Gods opkomt, is gansch iets anders. Wat is dan dat beginsel, wat is dan die drang, die ons de Kerk, die ons het Zion Gods als zoodanig samenbrengt, samen doet vloeien, en doet aanschouwen? Het is de drang, het is de begeerte naar het lichaam, naar het geheel, — naar de Ker k, naar het volk Gods, — naar Jeruzalem, zoover het hier beneden is. Het is de begeerte, het is de lust aan Zion. Het is het hangen met onze ziel aan Gods Huis, aan Gods voorhoven. Het is het niet kunnen leven zonder te mogen aanschouwen het Huis Gods, zonder te mogen samenbinden het volk Gods. Het is met één woord de drang die uit Christus, het Hoofd, het gansche lichaam vervult, en die niet alleen hangt aan Christus, maar die ook lust heeft aan Zijne Bruid, aan Zijn Lichaam, aan Zijn Kerk; en die nu die Kerk, dat Lichaam bepaalt niet naar eigen enge verkiezing, maar die de Kerk wil en liefheeft, zooals de H e e r e haar bedoelt en verkoren heeft. Deze drang, deze ware kerkelijke drang, gelijk die uit het hoofd, Christus, het gansche lichaam vervult, hangt aan de Kerk des Heer en, niet aan hetgeen menschen somtijds kerk noemen, maar aan de Ker k, aan de waarachtige Kerk. Dat is: zij bedoelt alle geloovigen, zij omvat het geheel. Want d a t is de Kerk. Dat is de Kerk onzes Heeren, die wij om des Heeren wil liefhebben en zoeken. Deze liefde, dit zoeken der Kerk sluit geen deelen of leden uit, want zij is niet van beneden, maar van boven. Gelijk ook de Kerk zelf in haar innerlijke samenvoeging van boven is, zoo is ook de drang tot hare openbaring, en hare openbaring zelve, uitgenomen het daaraan klevend gebrek, van boven. Gelijk de Heere van de Kerk niemand missen kan, zoo kunnen ook de zijnen van de Kerk niets en niemand missen. Enkelen uit te sluiten, zonder die het leven te kunnen voortzetten, het is eenigszins als den Heere te verloochenen, die hen verkoren heeft. En een kerk die sommige leden al zijn ze misschien wel levende leden, gemakkelijk kan missen, is geen Kerk; en leeft niet het eigenlijke kerkelijke leven. Het is dus wel duidelijk. Het beginsel of de drang, waaruit die vergaderingen van geloovigen ontstaan en gevoed worden, die den naam van Kerk eenigszins verdienen, is de drang, om naar het Woord Gods tot de Kerk, tot het Lichaam des Heeren te komen. Het is de drang om de eenheid die daar bestaat tusschen hen die in Jezus gelooven, ook naar buiten tot werkelijkheid en tot openbaring te brengen, en om die eenheid te beleven. Het is de drang om te vinden in het leven de Kerk Gods, liet Lichaam des Heeren, —- haar te aanschouwen die Bruid onzes Heeren op deze aarde, en dat Huis Gods, waarin wij zelf ook ten hoogste betrokken zijn, waarvan wij immers ook zelf ons door de genade levende steenen weten! En dit zien wij óók zeer klaar: die ware kerkelijke drang, dat eigenlijk kerkelijk beginsel, het ware kerkelijk bewijstzijn maakt geen menschelijke uitzonderingen, maar omvat ze allen die Jezus liefhebben. Dat is: de Kerk is d e vergadering der geloovigen, niet maar een vergadering van geloovigen.,Daarin hebt gij het kenmerkend onderscheid. Daarin komt uit of uw vergadering, uw Kerk, waarlijk kerkelijk leeft, waarlijk kerkelijk gezond is. D a a r i n, of zij zich tevreden stelt, of zij er zich bij neerlegt een vei'gadering van geloovigen te zijn, dan of het haar streven is tot d e vergadering van alle geloovigen, op de plaats harer inwoning te komen en te geraken, in zoover een aldaar bestaand verschil van kerkelijke belijdenis daaraan voor alsnog niet een onoverkomenlijke struikelblok in den weg legt. Dit is de kerkelijke drang; dit is de drang van het Huis Gods! Dit is dc drang, dit is het leven van het ééne Lichaam des Heeren, hetwelk zich als zoodanig voelt, en welks leden, welks steenen gevoelen elkander niet te kunnen missen, maar die machtig naar elkander trekken, — en die niet rusten kunnen in het bezit van die enkelen, met wie alreeds samen geleeft wordt. En dit niet alleen, omdat de leden van het ééne Lichaam elkander niet kunnen missen, maar ook uit de liefde tot het Huis Gods, dat bestaat in de samenvoeging niet van eenige, maar van a 1 zijne steenen, en ook uit de behoefte aan dien krachtigen steun en vastheid, die alleen de Kerk Gods in dit zoo wankele en duistere leven bieden kan. Een niet rusten kunnen in het bezit van dat aantal geloovigen met wie aireede samen geleefd wordt, — óók om de eigen Kerk, waarvan wij leden zijn! Om n. 1. in de toekomst de Kerk zelve niet te verliezen, en i n onze eigen „kerk" de Kerk vast te houden. Opdat onze „Kerk" niet maar Kerk h ee t e, maar ook waarlijk den eigenlijken kerkelijken drang, den drang, of de werking van het ééne Lichaam, in haar leven toone te bezitten, — en toone, in haar bestaan, van die op deze aarde onsterfelijke zucht naar de openbaring van het ééne Lichaam, een vrucht te zijn. Indien het is die drang of trek van het Lichaam, om als het ééne Lichaam van Christus, ook voor God en onder de menschen te leven en zich te openbaren, — welke drang of trek in elk der afzonderlijke lidmaten natintelt, — indien het zeg ik, die drang en trek is, die aan het leven van het Lichaam als zoodanig eigen is, die uw kerk bestaan en leven doet hebben, dan is uw kerk maar niet Kerk in naam, maar dan is er in uw kerk waarlijk iets k e r k e 1 ij ks, en dan mag zij, met den waarlijk grooten naam der Kerk getooid, als zoodanig door de genade met vrijmoedigheid en eenigzins met fierheid het hoofd opheffen op de plaats waar zij door de gunste Gods gevestigd is. Want gij gevoelt het wel, een vergadering of vereeniging van geloovigen, al ware zij met den naam van kerk versierd of voorzien geworden, en al vertoonde zij zelfs de eigenlijke kerkelijke teekenen of handelingen, is niet Kerk des Heeren, zoo zij op de plaats waar zij bestaat, zich vergenoegt met naar eigen willekeurige verkiezing, een vergadering van een grooter of kleiner aantal der aldaar wonende geloovigen te zijn. Daar moet zijn een zich uitstrekken naar a 1 de leden van Christus op die plaats. Daar moet zijn een drang naar het Lichaam, een drang, een behoefte aan de Kerk, aan het Huis zelf. Met wat voor recht inderdaad noemt, indien dit niet aanwezig is, de vergadering of vereeniging waarvan gij leden zijt, zich Kerk? Omdat zij kerkelijke handelingen verricht? Doch gelijk wij reeds opmerkten, alvorens een vergadering kerkelijke handelingen verricht of verrichten laat, of anders gezegd: als Kerk optreedt, behoort wel degelijk vast te staan, of zij Kerk is. En zij is Kerk, zij heeft het ware kerkelijke karakter, als zij oprechtelijk staat naar d e vergadering der geloovigen op de plaats harer inwoning, — of indien gij wilt: als zij zich in dezen drang, die kenmerkt het ééne Lichaam des Heeren, in de kerkelijke praktijk alleen laat beteugelen of beperken door de bepalingen die Gods Woord zelf maakt, in overeenstemming met het onvermijdelijk gebrekkige, dat deze aardsche bedeeling aankleeft. Indien evenwel uw vergadering of „kerk" hierin verder gaat, en vraagt wat de m e n s c h in dezen wel wil, eilieve! waar is hier dan nog het werkelijke leven der Kerk als zoodanig. Zeker niet in die vergadering! Ze krijgt dan eenvoudig het karakter van een zekere willekeurig samengevoegde vergadering van ge- loovigen te zijn, die gaat doen hetgeen alleen de Kerk vermag en toekomt te doen. Of gij moet zeggen, dat alleen reeds het verrichten of doen verrichten van hetgeen aan de Kerk opgelegd en toevertrouwd is te doen, een vergadering van geloovigen tot Kerk maakt, of een vergadering zelf het wezen daarvan doet verkrijgen, — iets wat niemand zal willen. Want het Lichaam, de ware Kerk des Heeren omvat alle leden, en wordt gevormd door den Geest van Christus, die i n de geloovigen, die geloovigen met de liefde uit God, ook alle hunne medegeloovigen doet omvatten, en doet zoeken. Want de Kerk ontstaat door den levensgeest die alle geloovigen vervult en hen allen samenbindt. Daarom zoolang gij allen niet hebt, hebt gij de Kerk niet. En zoolang gij alle leden niet vereenigd hebt, verrijst voor u het Huis Gods niet, dat gij oprechtelijk zoekt. Want ieder op zich zelf, ieder lid van deze Gemeente, elke steen is onmisbaar, omdat i e d e r lid ook het allerminste kostelijk is, alsmede uitverkoren in Christus, zoodat ieder lid voor zich zelf, ook het zwakste en kleinste onmisbaar is voor de volkomenheid van den bouw. Ook hierom is de Ineensmelting zoo iets gansch natuurlijks, zoo gij althans de Kerk des Heeren liefhebt en aanhangt, en zoo gij den kerkelijken kring dien gij de bizondere kerk noemt, waartoe g ij behoort, liefhebt. Want gij zoudt met in dezen slap te zijn, de Kerk in u w „kerk" verliezen. Want uw oprechte liefde voor Gods Huis, uw verlangen naar de Kerk des Heeren in de plaats uwer inwoning, doet u naar vereeniging met de broeders haken met een heilig uitzien des harten, — maar ook uw liefde tot die bizondere gemeente waarvan gij u een lidmaat noemt. Want door in deze in den kerkelijken kring waartoe gij behoort, nalatig te zijn of te verslappen, zou het kerkelijk karakter van deze uw eigen vergadering of kring schade lijden! En immers, wat hebt gij aaneen „vergadering"? Om daarvan lid te zijn! Gij hebt de Kerk lief, en daarvan gevoelt gij U een lid, en dat wilt gij zijn, óók door u daar aan te sluiten of daar te houden openbaar voor het oog der wereld! Gij zoekt de Kerk. Gij hebt de Kerk des Heeren op deze aarde zoozeer lief. En daarom heeft de zaak der Ineensmelting zoo gansch uw ziel. Niet, dat uw eigen vergadering waartoe gij behoort, niet een Kerk is: zij was het en zij is het. Want immers, er bestaat toch niet een sectarisch zich opsluiten in eigen kring zonder de armen verlangend uit te strekken tot de anderen, die betoonen met u van het Lichaam van Christus te zijn! ■— Want immers, er is dooide genade des Heeren wel een waarachtig en oprecht streven in uw Kerk, om te zijn d c vergadering, of om te komen tot de vergadering op de plaats uwer inwoning van alle geloovigen! En er is toch wel in overeenstemming met dat leven hetwelk in de Kerk als zoodanig een vanzelfsheid is, een hartelijk en beslist streven, om tot vereeniging te komen met alle vergaderingen op plaats uwer inwoning, die met uw Kerk uit één wortel der belijdenis leven ! Immers, gij waakt toch wel tegen verslapping, tegen insluimering van deze kostelijke en echt kerkelijke aandrift, — al is ook daarvoor bij dezen en genen wel eens eenig gevaar! Door in dezen nalatig te zijn en door voor deze heerlijke zaak niets meer te gevoelen, zoudt gij gevaar loopen de Kerk des Heeren te verliezen en te ontaarden in e e n zeker, willekeurig gevormd g ezelschap van geloovigen met als vanzelf niet een eigenlijk kerkelijk, maar een bloot sectarisch en separatistisch karakter. Door te verliezen die zuiver kerkelijke aandrift, door ongevoelig te worden voor den waarachtigen drang die in al de leden woont, naar de eenheid des lichaams, of naar de vorming en openbaring des éénen lichaams, — kan uw Kerk van lieverlede worden een gezelschap gevormd naar m e n s c h e 1 ij k e, in plaats van naar Goddel ij ke verkiezing. Uw Kerk zou in haar samenvoeging of samenstelling, in den grond van gewoon menschelijk maaksel worden, een gezelschap of vereeniging worden van gewoon menschelijke herkomst, die miste het kerkelijk cachet, het eigenlijk kerkelijke, het waar kerkelijke karakter, — bij alle kerkelijk vertoon, dat overigens ook bestaan mocht. Want laat ons dit niet vergeten: hiérin komt de Kerk des Heeren als zoodanig uit, en hierin komt het waar kerkelijke van u w Kerk uit, in het willen omvatten van alle leden van Christus, en dit niet alleen uit liefde tot de andere leden, maar ook hierom, dat het Huis Gods of de Kerk niet anders dan alle leden omvat, en dat zij in haar wezen geenszins gedeeld is, d. w. z. hare leden niet bezit in twee of drie gescheiden lichamen maar in één éénig lichaam. Gij zoekt toch als oprecht geloovige twee zaken: gij zoekt Christus en gij zoekt Zijn Lichaam. Want van beiden gevoelt gij u een lid. Met beiden hebt gij op het innigst van doen tot in alle eeuwigheid! En beiden zoekt gij, omdat gij Christus liefhebt. Ook het Lichaam of de Kerk! En dit, omdat Christus u door Zijn Kerk heen, met Woord en Sacramenten voorzien, leidt en zegent, — maar ook omdat nu eenmaal na Christus die Kerk, die Bruid van uw Christus, het hoogste uwer blijdschap is! En ook omdat elk lid als zoodanig zoekt zijn lichaam, in het welk het zich alleen thuis gevoelt en in hetwelk het volle leven bruist, dat aan het lid eigen is! Uit dien drang, dien verklaarbaren geestelijken drang in uw Christelijk gemoed, naar het Lichaam in zijn openbaring, ontstaat nu, geleid door de onderwijzingen en regelen van Gods Woord in deze, het gansche kerkelijke streven. En daarom, de vergadering waar dat zuivere kerkelijke streven, dat de Kerk, of het Lichaam zoekt en omvat, niet voorzit, is geen eigenlijke Kerk, —- is slechts een sectarische uit menschelijk willen voortgekomen verzameling, — tot godsdienstige doeleinden misschien, maar geen ware of zuivere Kerk. En hieruit wordt dan ook duidelijk, waaraan het peil van gezondheid van uw k e r k e 1 ij k leven in deze moet gekeild worden; of anders gezegd: waaraan men het kan weten in hoever uw „Kerk waarlijk Kerk is, — hóéveel gebrek ook overigens nog in uw kerkelijke p r a k t ij k of kerkelijke handelingen mocht te vinden zijn. Het is toch in elk geval de eerste vraag of de w o rtel van ons zijn, van ons bestaan als „Kerk" goed is. Of anders gezegd: of de wortel waarop onze „Kerk" stoelt en leeft goed is, d. i. of die wortel wel zuiver k e r k e 1 ij k is. Bij allen strijd, bij alle verwarring en streven dat zich somtijds in ons kerkelijk leven voordoet, zij men toch b o v e n al en eerst bezorgd, dat men de Kerk behoude, en dat men zich niet van den broeder afsluite, want gij kunt in uw kerkelijk leven den broeder niet missen, en gij zijt zonder hem als Kerk niet volmaakt. Want dit is in de eerste plaats noodig, zal ons kerkelijk leven e e n i g e waardij als zoodanig behouden : dat onze kerkelijke kring waarlijk het kerkelijk karakter bezitte en behoude. Dan, als gij waarlijk Kerk zijt, dan kunt gij ook waarlijk als Kerk optreden en strijden en arbeiden. De Roeping van het Ambt. Nog om een andere reden is eenheid en Ineensmelting zoo een natuurlijke zaak, die als vanzelf de liefde moet hebben van ieder levend lidmaat van Jezus' kudde. Die andere reden is deze, dat het tot het ambt der herders die Jezus over Zijn kudde allerwege gesteld heeft, behoort, de schapen bijeen te drijven en bijeen te houden, en de kudde van den grooten Herder onzer zielen onder Zijne opperleiding te vergaderen. Want de groote Koning arbeidt niet alleen aan ieders ziel afzonderlijk, door Zijn ambtsdragers en door de krachtige werking Zijns Geestes, — maar Hij arbeidt ook aan het geheel, aan het Huis, aan Z ij n Huis en Woning, waar Hij eeuwiglijk zal willen verkecren. Hij is bezig om niet alleen de van eeuwigheid daarvoor bestemde steenen levend te maken en te behouwen door Zijne knechten, die Hij op aarde heeft, maar Hij is ook bezig ze tot een Huis samen te voegen, ze hun plaats te geven in den éénen grooten bouw van Zijn koninklijk en van Zijn schitterend schoon paleis. Ook deze arbeid, heeft hier op aarde reeds plaats. Dat tot den arbeid des Evangelies, ten minste gelijk de groote Herder dien voorstelt, óók behoort het tot één vergaderen en het brengen tot de ééne groote kudde, verstaan wij uit Matth. 23: 37 en Luk. 13: 34. Hier klaagt de Hemelsche Bruidegom: Jeruzalem, gij die de profeten doodt en steenigt die tot u gezonden zijn, hoe menigmaal heb ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen gelijkerwijs eene hen hare kiekens bij één vergadert onder de vleugelen, en gijlieden hebt niet gewild." Derhalve, die zich tegen Jezus' roepstem verzet, verwerpt niet alleen het Evangelie in engeren zin genomen, maar ook: het behooren tot de ééne kudde van Jezus. Zijn zonde is ook dit, dat hij zich niet wil laten bijeenvergaderen onder Zijne vleugelen. Hij wil niet alleen niet tot Jezus komen, maar hij wil ook niet tot zijn ééne kudde komen: hij wil hetzij alleen of met anderen samen, op zich zelf blijven staan. Dit bijeenvergaderen, zit alzoo i n den arbeid des Evangelies aan de zielen, gelijk Jezus zelf dien arbeid voorstelde. In Joh. 10: 16 betuigt dan ook de groote Opperherder Zijner schapen: „Ik heb nog andere schapen, die van dezen stal niet zijn; deze moet ik ook toebrengen; en zij zullen Mijne stem hooren; en het zal worden ééne kudde en één Herder." — Laat ons toezien een iegelijk voor ons, dat w ij niet arbeiden om uiteen te houden hetgeen waaraan Jezus arbeidt van uit den hemel, om het b ije e n te voegen en om hel één kudde te doen zijn! In Matth. 12: 30 en Luk. 11: 23 lezen wij deze woorden van Jezus: „Wie met Mij niet is, die is tegen Mij; en wie met Mij niet vergadert, die verstrooit." Uit deze woorden blijkt duidelijk, dat het „verstrooien" is tegen het vergaderen, tegen het verkeeren en zijn met Jezus. Het verkeeren of zijn met Jezus wordt hier ook genoemd een ,,vergaderen", n. 1. met Hem. Dat is, met Hem in het midden, met Hem als het ééne Hoofd. „Verstrooien" en alle arbeid in de richting van „verstrooien", is dus in strijd met het gehoorzamen van het Evangelie, in strijd met het komen tot Jezus, en met het verkeeren met Hem, in strijd met den arbeid van Jezus aan de zielen. Alles wat van den geest van het „verstrooien" uitgaat is in één woord tegen Jezus en zijn Evangelie en tegen zijne Gemeente. Het willen verstrooien, het willen verscheuren van de Gemeente van Jezus is openbaring van een geest, die tegen Jezus en tegen Zijn Gemeente zelf gericht is, en die dus geenszins uit God is . En niet alleen uit de tegenstelling „verstrooien", maar ook uit het eenvoudige, in den tekst gebruikte begrip van „vergaderen" volgt klaar, dat alle tegenstaan van de eenheid der Kerk zoover n.1. Gods Woord zelf die eenheid in deze bedeeling eischt, — een ingaan is tegen Jezus, en tegen Z ij n werken en arbeiden. In Joh. 11: 51 en 52 lezen wij deze opmerkelijke woorden: „dat Jezus sterven zou voor het volk; en niet alleen voor dat volk, maar opdat Hij ook de kinderen Gods die verstrooid waren, tot één zou vergaderen". Jezus zou alzoo de kinderen Gods die verstrooid waren, dat is : de uitverkorenen uit alle geslachten en uit alle eeuwen, die nog verstrooid waren, — tot één vergaderen. Om dat groote werk te kunnen volbrengen, stierf Hij. In dat groote werk wordt hier de gansche toepassing en vrucht van Zijn kruisverdiensten samengevat. Dat is alzoo zijn groot Herdersambt: niet maar de uitverkorenen tot de kennis van Zijn Naam en van Zijn leer te brengen, maar ook hen tot één te vergaderen. En dit schijnt het groote einddoel, waarin alles vanzelf begrepen ligt. Hieruit ziet men duidelijk wat wij reeds zeiden, dat de Heere Christus, arbeidende aan de enkele uitverkorenen, arbeidt om hen samen te voegen tot Zijn eéne Huis. Het is al één groote arbeid aan Zijn Huis, aan Ziji i Lichaam, aan het geheel, aan het geheel Zijner dierbare Kerk! Daarop is gansch de arbeid aangelegd, van Zijn kruis af! En zullen wij, die herders zijn onder Hem en in Zijnen Naam, iets anders beoogen? Waar de Heere Zijn arbeid en taak alzóó opvat, zullen wij daar als Zijn „medearbeiders", haar niet evenzoo opvatten? Immers wij zullen arbeiden in den geest en naar den wil van Hem, die ons tot Zijn werk heeft aangenomen ; opdat wij bevonden worden aan Zijn Huis te arbeiden en aan Zijn eeuwige woning, aan Zijn ééne en heerlijk Lichaam, en niet maar aan de stecnen elk op zichzelf! Want het moet ook uitkomen, dat wij arbeiden aan het bijeenvoegen der steen en naar den wil des Heeren, het ineen voegen en aan elkander doen kleven der gedeelden. — Of zullen wij ijdel zeggen, dat deze arbeid hiernamaals eerst zal plaats hebben, of eerst bij het komen in den hemel ? Maar immers, zoo zullen wij niet spreken, waar de Heere zelf zegt Zijn kudde bijeen of tot één te vergaderen reeds hier op aarde, — en dit immers door den arbeid Zijner knechten! Dat, indien de herders der kudde dit vergeten, zij dan een gewichtig deel van hun roeping vergeten, ja het doel en den eigenlijken aard van hun arbeid niet kennen, volgt ook reeds uit hun naam, dien ze naar Gods Woord dragen. Uit hun naam van „herders" kunnen wij zeker den aard van hun ambt en van den hun opgelegden arbeid kennen. Immers is het werk van eiken „herder" de schapen niet alleen te weiden, maar deze ook voor verstrooiing, en voor een verliezen van elkander te bewaren. M. a. w.: het is óók het werk van een herder : zijn kudde b ij e e n te houden, èn weder bijeen te drijven, zoo zij in een onvoorzien oogenblik uiteengeraakt is. Immers, dit een en ander laat geen twijfel omtrent het eigenlijk karakter van het ambt der herders in Gods Kerk. Hun ambt is niet alleen de uitverkorenen tot Jezus te brengen, maar óók hen tot elkander te brengen, en hen, de leden van één Lichaam, naar den aard des lichaams aan elkander te leeren verbonden zijn. En zoo is het, gelijk het einddoel van Jezus' arbeid, óók het einddoel der herders: b ij een te vergaderen de uitverkorenen, hen bijeen te voegen, hen elkander in den Heere te doen aanhangen tot het ééne Huis, het ééne Lichaam, de ééne kudde van Jezus. Naar de bedoeling des H. Geestes is alzoo hun arbeid: te vormen de afzonderlijke steenen, èn met deze te bouwen aan het ééne Huis, als knechten des Heeren. En dit laatste moet nu geschieden, door die steenen, die leden „bijeen" of „tot één" te „vergaderen", en niet door ze van elkander te verwijderen en door den arbeid van het „verstrooien" door Satan uitgeoefend, te dienen. Het is daarom ook niet naar de bedoeling des Heeren en naar den aard van hun ambt, wanneer de herders er zich mede vergenoegen de kinderen des Heeren op vele plaatsen in ons vaderland tot twee, drie kudden vergaderd te hebben. De Heere vraagt van hen hun trouwen arbeid in den bouw van Zijn ééne Huis op elke plaats. De Heere wil dat zij trouwelijk met Hem willen medearbeiden in het b ij een of tot een vergaderen van Zijne kinderen op elke plaats. „Bijéén vergaderen" en „tot één vergaderen "! Immers alleen reeds deze beide uitdrukkingen der Schrift, op enkele plaatsen gebruikt om ons een belangrijke zijde van den arbeid des Evangelies aan de menschen te doen verstaan, — gaan met alle kracht in tegen een stil berusten in het bestaan van twee of zelf meer „kerken" van dezelfde belijdenis op één en dezelfde plaats. Maar, zal mogelijk iemand zeggen: wat dan, wanneer het gebeurt, dat geloovigen zich niet willen laten bijeen vergaderen naar het Woord Gods, maar in weerwil van eenstemmigheid in de belijdenis der waarheid, hardnekkig verkiezen in twee of drie of zelfs meer kerken verdeeld te blijven? Ons antwoord is, dat het dan zeer zeker zeer noodig is, dat zulken in de waarheid Gods in dezen nauwkeuriger onderwezen worden. Doch, zoo zal er misschien gezegd worden : alle onderwijs en toespraak is nutteloos voor sommigen. Ons antwoord is, dat hierin natuurlijk met een forschsn greep niets veranderd kan worden Gemeenten vereenigen tegen hun bepaalden wil, gaat niet. Het ambt toch heeft niet een dwingende, maar een bedienende macht, door op verstandelijke en redelijke wijze te overtuigen en zóó het volk te leiden in de wegen des Heeren. En dit is waar Gods Geest werkt, ook genoeg. Evenwel houdt deze bedienende en met zachten, vriendelijken drang leidende macht in de Kerk toch ook in, dat de herders aan de onwilligen hun zonde voor oogen moeten houden. In zake „Ineensmelting" en Eenheid der Kerk is dit laatst genoemde ook noodig om die herders zeiven, opdat n. 1. de herders in dezen vrij uitgaan, en de schapen altijd goed weten wat zij aan hun herders hebben. Waar wat betreft dit hooge belang der Kerk, ongehoorzaamheid bestaat, mag er in het openbaar gebed wel altijd een klacht wezen tot den Heere der heirscharen, dat Hij toch bekeering geve en gewilligheid om in Zijne wegen te gaan. Of liever nog: er zij in het openbaar gebed gedurig een klacht of bede, dat de Heere in deze zaak van Zijn Kerk en Huis, aan de niet-overtuigden onder Zijn volk, het rechte licht mocht schenken. Want de kinderen des Heeren willen gewoonlijk wel een weg, willen gewoonlijk wel een zaak, waarvan zij eenmaal maar waarlijk bij Gods licht inzien dat de Heere haar wil. Maar de volle waarheid gebiedt óók te zeggen, dat het wel gebeurt dat een kind des Heeren tegen licht dat hij heeft, ingaat en zondigt. Het kan gebeuren, dat een kind van God over een zaak wel zooveel licht heeft, dat hij wel ziet dat de wil des Heeren eigenlijk alzoo is, en dat hij toch na dit licht verkregen te hebben, nog in zijn gemoed overwonnen wordt door allerlei andere beweegredenen die hem van zijn roeping afleiden. Laat een iegelijk zich toch afvragen, wat hem drijft in deze zaak niet van hem, maar van de Kerk Gods! Of het wel waarlijk is, liefde tot de eere Gods en tot Zijn heilig Zion! SLOTWOORD. Wij hadden in dit eerste geschrift over de Ineensmelting en Eenheid der Kerk op ons genomen, aan te toonen hoe natuurlijk de eiseh tot Ineensmelting is. Daartoe hebben wij gewezen eerst op de waardij en heerlijkheid, daarna op het wezen, en vervolgens op de ongeschondenheid van de Kerk, en tenslotte hebben wij nog een vluchtigen blik geworpen op de roeping van het herdersambt in de Kerk. In het licht van dit alles is ons gebleken hoe natuurlijk, hoe vanzelf-sprekend en hoe onafwijsbaar de eisch tot Ineensmelting is, en in het algemeen de roepstem tot eenheid. Want in onze beschouwingen gevoelden wij, hoe de zaak der Ineensmelting een zaak van beginsel is, een zaak die niet aan onze lust en willekeur hangt, maar die voor ons, voor ons bewustzijn beslist ligt in de beginselen, die de zuivere leer en kennis van Kerk en ambt in hun wezen beheerschen. Omdat dit zoo is, daarom meenden wij te moeten zeggen, of te moeten stellen, dat die Ineensmelting een natuurlijke of vanzelfsprekende zaak is. Natuurlijk of vanzelf-sprekend, en alzoo niet iets vreemds, waarover wij verbaasd moeten opzien dat er stemmen voor opgaan, maar een zaak waarvoor ons hart klopt, omdat het klopt, voor de zaak van de Kerk des Heeren zelf. Ik zeg, omdat het klopt voor de Kerk niet zoozeer van ons, maar voor de zaak van de Kerk des Heeren. En de zaak van de Kerk des Heeren is in den innigsten zin van het woord de zaak van den Heere zelf op deze wereld! Laten wij ten besluite van dit eerste pleit voor de Ineensmelting en Eenheid der Kerk, nog even in korte trekken de natuurlijkheid der zaak voor oogen mogen stellen. Daar het in dit gewichtige belang gaat om de Kerk, n.1. om waarlijk de Kerk onzes Gods die Hij op aarde heeft, meer te bereiken of te verkrijgen, daarom zijn wij begonnen met op de heerlijkheid en waard ij dier Kerk voor ons, te wijzen. Ons bleek dat wij haar boven alles op deze aarde hebben te stellen, omdat zij het Lichaam en het Huis des Heeren is en ook omdat de Heere ons door haar Zijn Woord geeft, ons door haar met den zogen Zijns Woords verrijkt en steunt in dit anders enkel duisternis en zonde opleverende leven. Om twee redenen dus in hoofdzaak behooren wij die Kerk zoo lief te hebben en zoo hoog te schatten, waarvan de tweede roden met de eerste samenhangt. Nevens den Heere moeten wij die Kerk liefhebben, die Kerk, moeder en leidsvrouw van al hare kinderen! Ja, ook de het minst nabijlevende aan hare zichtbare openbaring op de wereld, is toch gewekt en staande gehouden door middel van het Woord, dat in Zijn oorsprong en wat de daaruit geleerde waarheid betreft, terugwijst op de Kerk, van boven op deze aarde gesteld! Daarom hebben wij de Kerk te eeren en lief te hebben, en voor haar te strijden: Indien wij voor haar strijden, strijden wij voor den Naam van God en Christus op de wereld, en strijden wij voor ons zeiven, voor ons waar belang. Daarom, omdat er geen beter en geen betrouwbaarder steun is in dit leven voor het Woord en voor de Waarheid Gods, dan de Kerk. En deze is ook de vanboven aangewezen macht hiervoor. Daarom nog eens, hebben wij te strijden, hebben wij te zorgen voor de Kerk om des Heeren, om des Woords, om onzent wille! Daarom, omdat zij is de stad Gods, de stad der grooten Konings, te midden van deze wereld waar de troon van Satan is! Er is geen machtiger steun in den dienst Gods en tot de ware vroomheid, dan de Kerk, de ware Kerk onzes Gods! Daarom sluit u bij hare aan; eer de Kerk; zoek de Kerk! Risht hare steenen uit het stof op, bouw hare muren! Tel hare torens, beschouw, verlustig u in hare schoonheid! Haar eere, hare schoonheid, het is immers mede uwe eere, uwe schoonheid, indien gij een waarachtig lidmaat van haar zijt geworden althans! En behalve het duister worden van het zuivere licht des Goddelijken Woords, doet voorts niets haar heerlijkheid zóó tanen, als dit, dat hare eenheid te loor gaat, of van minder waarde geacht wordt. En daarom doet dit haar glans, haar waarde zoo afnemen, omdat gij hiermede de zaak zelf aantast, die Kerk zoo heerlijk voor God en menschen zelf in haar wezen en eere aantast, alzóó dat z ij als zoodanig eigenlijk niet meer te vinden is. Want de Kerk toch bestaat als zoodanig in de eenheid, in de vereeniging harer leden. In de vereeniging, in het één worden van hare leden, in het één lichaam -— zijn, komt de Kerk eerst uit. En hoe meer tot dit doel genaderd wordt, hoe meer gij de Kerk nadert, en haar eere aanschouwt! Alleen, een zoeken van eenheid daar, waar dit tegen het belang der zuivere waarheid Gods zou wezen, dat is niet een waar kerkelijk streven. Want zulk een streven verloochent óók de Kerk in haar aard en wezen. De Ineensmelting is derhalve natuurlijk en noodzakelijk niet alleen uit broederliefde, maar ook om der Kerke wil. Om der Kerke wil! Om namelijk toch tot die Kerk te mogen komen, — opdat wij toch niet meer dan onvermijdelijk is, den glans harer heerlijkheid derven, in dit geestelijk zoo arme, aardsche leven! Alzoo, wij zoeken door de Ineensmelting de Kerk nader te te komen, en dit tot onze meerdere verrijking, en tot sterkte en vaster en zekerder leiding in dit leven, in den strijd, waartoe wij geroepen zijn. Oók om des te beter en veiliger schuilplaats en vastigheid te bereiden of te doen vinden in dit ondermaansche, voor de zuivere waarheid onzes Gods, die ons dierbaarder is dan dit leven. Noodzakelijk is de Ineensmelting en de Eenheid overal waar die op het kerkelijk terrein tegengestaan wordt, om de K e r k, zeiden wij. N. 1. opdat zij meer uitkom e, dan in deze latere tijden tot nu toe in deze landen het geval was. Doch ook noodzakelijk om het ambt, in hetwelk de Heere de Herders Zijner Kerk heeft gesteld. Noodzakelijk ook hierom! Want, — is het werk der herders: het verstrooien der kudde, of ook het berusten in het verdeeldzijn der kudde onderling? Of, is het het natuurlijke en eigen werk der herders: de kudde zorgvuldig bijeen te houden en bijeen te leiden? Of is het groote doel van allen arbeid aan de leden niet: de bouw van het geheel, van het Huis, van de Kerk, waarvan zij leden zijn en moeten zijn? En het is immers noodig, dat elk der herders in al zijn arbeid dat groote einddoel wél in het oog houde, opdat wij niet bevonden worden te arbeiden in de zaak des II e e r e n naar onze meening en op onze eigen hand! Moge bij een indenken van dit alles, de natuurlijkheid der Ineensmelting zóó op een ieders ziel gaan wegen, dat niemand het verder wage zich tegen deze noodige en heerlijke zaak te verheffen, - zóó min als iemand die God waarlijk vreest, met heldere bewustheid zijn hand zal uitstrekken naar de Kerk Zijns Gods of de eere van Zijn grooten Naam! De Heere, die machtig is het geringe te gebruiken en te zegenen, zegene en gebruike daartoe dit woord ! Van denze BEZWAREN TEGEN HET BEDING. Prijs f 0.60. Voorts zal verschijnen van denzelfden schrijver: De Ineensmelting. EEN WOORD voor de Eenheid der Kerk. ii. Hoe Onhoudbaar de Bezwaren zijn! EN Hoe Schriftuurlijk de Ineensmeiting is! Prijs ongeveer 40 cent. Typ. „MERCUEIUS" Den Haag.