De Positie van het Privaatrecht in onzen Tijd. REDE gehouden bij de aanvaarding van het Ambt van HoDgleeraar in de faoulteit der Rechtsgeleerdheid aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, op Vrijdag den 28 October 1904, DOOR Mr. ANNE AMEMA. NEDERBRAGT & Co. voorheen „Vada". WAGENINGEN 1904. BRO 1904: DE POSITIE VAN HET PRIVAATRECHT IN ONZEN TIJD. De Positie van het Privaatrecht in onzen Tijd. BEDE gehouden bij de aanvaarding van het Ambt van Hoogleeraar in de faculteit der Rechtsgeleerdheid aan de Vrije Universiteit van Amsterdam, op Vrijdag den 28 October 1904, DOOR Mr. ANNE ANEMA. NEDERBRAGT & Co. voorheen „Vada". WAGENINGEN 1904. Hoogeerzame Heeren Directeuren onzer Yereeniging, Hoogachtbare Heeren Curatoren dezer HoogescHool, Hooggeleerde Heeren Hoogleeraren, Zeergeleerde Heeren Doctoren in onderscheidene Wetenschappen, Weleerwaarde Heeren Bedienaren des Woords, Weledele Heeren Studenten, En voorts gij allen, die, van wat naam of rang ook, herwaarts opkwaamt, om deze plechtigheid met Uwe tegenwoordigheid te vereeren, Zeer geachte en zeer gewenschte Toehoorders! Den Academischen docent wacht bij de aanvaarding zijner functiën een dubbele taak. Hij zal vooreerst de studeerende jongelingschap, voor zoover de door hem vertegenwoordigde tak van wetenschap dit meebrengt, hebben op te leiden tot voor hun werk geschikte en bekwame practici in de maatschappij, en daarnaast zal hij zijn wetenschap moeten op peil houden, ja, zoo mogelijk haar zelfs trachten een zij het ook nog zoo bescheiden schrede vooruit te brengen. Ik voor mij althans kan mij moeielijk voorstellen, — en dit schrikbeeld plaagde nog onlangs niemand minder dan den hooggeachten Hoofdredacteur van „de Nederlander", ook als ongemeen bekwaam jurist vermaard, — dat ooit een hoogleeraar in het Bur- gerlijk Recht zou optreden, die niets deed dan „agere de iure constituendo" zonder het „exponere et interpretari" van het ius constitutum als essentieel correlaat daaraan ter zijde te stellen. Mij schijnt, met name in ons vaderland, het tegenovergestelde gevaar veel dreigender, dat men uitnemende practische juristen bij de vleet aflevert, maar het rechtsleven van ons volk, dat in onzen tijd uit meer dan één motief naar nieuwe banen zoekt, maar liever overlaat aan de roekelooze experimenten van politieke kwakzalvers, die met groote woorden willen doen, wat alleen vrucht kan zijn van tot in de kleinste bijzonderheden gaande detail-studie. Met het eevol"dat zelfs in s lands Raadszaal uit hoogedelgestrengen mond „maling" werd betuigd aan het adres onzer juristen. Trouwens, omvattende en diepgaande kennis van het positieve recht, zonder ideeën te hebben over zijn hervorming, gaat zeer goed, maar het omgekeerde is slechts mogelijk \ooi hem, die aan allen ernstigen wetenschappelijken zin ten eenenmale is gespeend. Iets wat uit paedagogisch oogpunt met gelijke kracht geldt voor het onderwijs. Wie de studeerende jongelingschap het hoofd zou willen volstouwen met reformatorische ideeën, maar ze niet gewende aan degelijke niet alleen, maar ook liefdevolle kennisneming van wat is en hoe dat werd, zou zijn auditorium niet vormen, maar misvormen. Ik wenschte om alle misverstand af te snijden, dit voorop te zetten, nu ik in deze ure in vogelvlucht met U den stand onzer wetenschap ga overzien. Hoe aanlokkelijk het mij ook scheen om een speciaal onderwerp te nemen, om dat eens van alle kanten met U te beschouwen, ik heb mij bij nader beraad dit voorrecht toch ontzegd. Vooreerst omdat de tijd drong om mijn werkzaamheden te beginnen; dan, omdat de mos maiorum nu eenmaal voor deze ure een algemeene beschouwing vraagt, en eindelijk, omdat diezelfde mos eischt een programma van werkzaamheid. Y-oor mij zal dat bestaan hierin, dat ik U met een paar houtskoolstrepen schets bet ontstaan van. den toestand waarin we thans zijn, daarna hoe onze tijd zich stelt tegenover de wetenschap van het privaatrecht, om u eindelijk aan te wijzen op wat standpunt ik mij plaats voor de verdere ontwikkeling dier wetenschap. Daartoe bepaal ik mij; alle vooruitloopen op gevolgtrekkingen in deze ure zon eenvoudig gemis aan ernst verraden; slechts na jarenlange studie zal over de vrucht kunnen worden geoordeeld. Thans heb ik niet meer te doen dan [J aan te wijzen de beginselen, die mij bij mijn werkzaamheden zullen leiden. Dat ik daarbij verder alleen den wetenschappelijken kant van mijn taak bespreek, is met, omdatikdepaedagogische helft geringer schat, maar omdat ik haar als zoo van zelf sprekend vooropstel, dat deze verder te accentueeren eenvoudig zou zijn uilen naar Athene dragen. Sinds in de eerste helft der zesde eeuw achtereenvolgens de verschillende deelen van het corpus juris waren samengevoegd tot een geheel en als zoodanig kracht van wet hadden gekregen, volgden eeuwen van betrekkelijke rust. Wel brachten de nieuw geconstitueerde wetboeken, zooals dit altoos het geval is, de pennen der juristen in beweging, maar het was dan toch niet veel meer dan vertalen in het Grieksch en excerpten maken, wat men deed; een zoo aan diepere studie gespeende arbeid, dat ze ten slotte verliep in een proeve om de nieuwe rechtsbronnen te berijmen. In het Grieksche Keizerrijk was het Justinianeïsch recht na een paar half mislukte verjongingspogingen, de zoogenaamde Basilica (± 900) en de Hexabiblos (± 1215), den dood gestorven. In West- Europa begon men in Italië het eerst wetenschappelijk studie te maken van de nieuwe rechtsbronnen. Daar werd sinds de 12e eeuw in de rechtsschool te Bologna door de zoogenaamde Glossatoren op voorgaan van Irnerius (± 1130) een schat van scherpzinnigheid besteed aan den inhoud van het corpus juris. Niet alsof wat zij leverden in den hoogeren zin des woords wetenschap was. Zij bepaalden zich er toe plaats voor plaats uit te leggen, te parafraseeren, toe te lichten en toe te passen door casuistiek. Maar zoo ontstond dan toch een schat van juridische wijsheid, die door Accursius omstreeks liet midden der 13e eeuw tot één geheel werd vereenigd en nu onder den naam van glossa ordinaria of glossa „tout court" de rechtsontwikkeling van bet privaatrecht in de eerstvolgende eeuwen zou beheerschen. De waarde van .een en ander werd nog verhoogd door de Postglossatoren, die tot het verklaren der bronnen wel weinig bijdroegen, maar die op de glosse een bovenbouw van zeer gecompliceerde dialectiek oprichtten, door dien bovenbouw verband brachten met het practisch leven en zoo de receptie in West-Europa van het Romeinsche recht mogelijk maakten. De Renaissance deed haar invloed ook op de rechtswetenschap gelden en bracht naar haar aard mee, dat de studie zich meer op de bronnen zelf ging terugtrekken. Toch verbond zich met deze zoogenaamde antiquarische richting aanstonds een nieuw element. Hadden de glossatoren zich bepaald tot het uitleggen en verklaren van de plaatsen der Justinianeïsche rechtsbronnen, zooals ze door hun auteurs waren saamgevoegd, thans ging men zoeken naar den ouderlingen principieelen samenhang, vorschte men naar de ten grondslag liggende begrippen, en trachtte op grond dier alzoo gevormde begrippen tot een dogmatisch-systematische constructie van den inhoud te geraken. Het was met name de Fransche school van omstreeks het midden der 16e eeuw, die alzoo zich groepeerend om Cujacius en Donellus den „mos Gallicus" tegenover den „mos Italicus" deed zegevieren en mede den Nederlandschen juristen ten voorbeeld strekte. Alciati was een der eersten, die nog vóór hen voor een deel van zijn arbeid reeds de nieuwe methode in practijk bracht en door zijn voorlezingen te Bourges Calvijn daarheen lokte, die te Orleans destijds het onderwijs volgde van Pierre de 1'Etoile. Hoe vruchtbaar voor de wetenschap deze school ook was door haar streven, de zuivere bronnen systematisch om te zetten in rechtsdogmatiek, zij vervreemdde juist daardoor zich van het practisch recht, zooals dit feitelijk gold, vermengd met allerlei elementen van kerkelijken en nationalen aard. Dit gebrek leidde tot een tegenstrooming, die vooral in Duitschland zich openbaarde, de zoogenaamde „Scliule der Deutschen Praktiker", welker werken tegen het einde der zeventiende eeuw verschenen, en handelden over den „usus modernus Pandectarum". Carpzovius, Schilter, Strijk en Böhmer waren de toongevende mannen dezer school. Deze werken onderscheidden zich alle door hun gemeenschappelijke methode, te weten, dat men de titels der Pandecten volgde, maar onder den behandelden titel dan heel de daarbij behoorende rechtsstof verwerkte, dat is, niet alleen de Instituten, den Codex en de Novellen, maar eveneens de overblijfselen van het aloude landsrecht, zoodat men bijvoorbeeld gemoedelijk naast elkander behandeld vindt de leer van den dos en het inlandsch huwelijksvermogensrecht. Door deze verbinding ging men echter op den duur toch ook zelf het principieele onderscheid voelen, dat tusschen de beide elementen op vele punten bestond, en kwam men er allengs toe die afzonderlijk te behandelen. Eenerzijds kreeg men toen wat men noemt liet Duitsche Privaatrecht, d. i. het geheel van wat er van het oude landsrecht van Germaan schen oorsprong nog feitelijk gold, anderzijds het Pandectenrecht, d. i. al wat er in het geldend recht van Romeinsch-rechtelijken oorsprong was met de modificaties door Canoniek recht en inlandsche invloeden daarin gebracht, zooals wij thans nog die werken kennen. Zoo echter bleek eerst recht, in welk een wanhopig verwarden toestand men op het gebied des Rechts langzamerhand was geraakt. Als recht gold een onoverzienbare reeks van bepalingen, dikwijls met elkander in onverzoenüjken strijd, ontleend aan het Corpus Juris Civilis, het ( 01 pus -Tuiis Canonici, de Libri Feudorum, en daarnevens de tallooze restanten van inlandsch recht, ontleend aan de oude stam-rechtsboeken, de Keizerlijke Constituties en dergelijke bronnen. Zoo kwam het, dat de school van het natuii 1 recht, die zich ouder de auspiciën van Grotius eerst op het volkenrecht had geworpen, nu ook in den warwinkel van het privaatrecht poogde orde te brengen. Wars van al die onoveizienbare en onderling strijdige bepalingen wilde men construeeren met behulp van de rede alleen een wetboek van natuurrecht, dat is een wetboek, dat door eenvoudige, voor iedereen begrijpelijke regelen, in glashelder systeem geordend, het ïechtsleven der burgers zou schutten en opbouwen. Waar dit streven zich ontpopte in de practijk, zooals in het Pruisisch landrecht en het Oostenrijksch Burgerlijk Wetboek, vonden dan voor de rechtbank der Rede de inheemsche rechtsbepalingen nog al vaak meer genade dan de romanistische. De zin voor systematiek vooral, waarvan deze werkzaamheid vergezeld ging, schonk het aanzijn aan de indeeling in een algemeen deel, zakenrecht, verbintenissen-recht en familierecht, zooals die later in de wetenschappelijke werken en thans ook in het Duitsche Burgerlijk Wetboek is gevolgd- Sinds volgde i» Duitschland de reactie der historische school, met haar roep om levend volksrecht, met haar afkeer van abstracte principes en daarop berustende algemeene codificatie. Met een dubbel gevolg. Vooreerst, dat de studie zich, hoewel niet terstond, allengs ook meer ging richten op het G-ermaansch recht en een schat van werk is besteed, om dit weer uit het stof der middeleeuwen op te delven. En voorts, dat toen eenmaal de eisch was gesteld, om elk recht naar de geschiedenis zijner wording te beoordeelen, de consequentie er dan ook toe voerde om de studie uit te breiden tot de rechtsgeschiedenis van andere volken. De vergelijkende taalstudie, die de eenheid van den Arischen stam had aan het licht gebracht, gaf daarbij steun. In aansluiting hieraan werd een vergelijkende studie van het Arisch recht op touw gezet; een arbeid, waarvan ook het Grieksche recht profiteerde. Voegt men nu hier aan toe, dat de evolutie-leer met haar genetische methode er toe leidde om ethnologisch een goed deel van zijn aandacht bij voorkeur te schenken aan het recht der wilde volken in Afrika en Australië en ook in Amerika, dan staan we daarmee midden in onzen eigen tijd. — Hoe groot de invloed der historische school overigens ook geweest is, den drang naar codificatie heeft zij niet kunnen tegenhouden. In 1896 is het algemeen Duitsch Burgerlijk Wetboek tot stand gekomen, voor een groot deel op Romeinsch-rechtelijke beginselen opgebouwd. Naast de Duitsche strooming had zich, voor zooveel betreftde privaatrechtelijke instellingen, een Fransche gevormd, die bestemd was ook ons Nederlandsch privaatrecht voor een goed deel te beheerschen. In het West-Gotisch en Bourgondisch gebied had men voor de Romeinsche onderdanen de zoogenaamde leges Romanae barbarorum ingevoerd, maar de onderdanen van anderen oorsprong hun eigen inlandsch recht doen behouden. Allengs kregen in Zuid-Frankrijk de lexRomana Visigothorum, in 506 door Alarik II tot stand gebracht, en de lex Burgundionum van omstreeks 500 vrij algemeene kracht van wet en bleven daar gelden tot in de 12e eeuw, toen de Justinianeïsche wetboeken ze verdrongen. In Noord-Frankrijk bleef het Germaansche recht als gewoonterecht onverzwakt gelden en zoo vormden zich in Frankrijk de bekende twee deelen, le pays du droit coutumier en le pays du droit écrit, altoos met dien verstande, dat le droit écrit allerlei inlandsche elementen in zich had opgenomen en op le droit coutumier door het Romeinsche Recht voortdurend was ingewerkt. Zoo werden de Coutumes allengs gefixeerd, de Fransche school uit de 15e en 16e eeuw stortte het Romeinsche Recht nieuwe levenskracht in, het koningschap bracht door wetgeving en rechtspraak toenemende vastheid en eenheid in het recht, tot de Revolutie ten slotte voerde tot de algemeene voor geheel Frankrijk geldende codificatie, waarbij de geschriften van Pothier een overwegenden invloed uitoefenden, die zijnerzijds voor het inlandsch recht gewoonlijk op Molinaeus, voor het Romeinsch recht op Cujacius steunde. Zoo kwam de Code Civil tot stand, die ten onzent tot model verstrekte voor het Burgerlijk Wetboek. Terwijl vóór de omwenteling hier te lande, evenals in Duitschland en Frankrijk, een mengsel gold van Romeinsch en inlandsch recht, dat dan nog van plaats tot plaats verschilde 1), geldt hier sinds 1) Cf. Mr. C. Asser, Wetenschap en Wetgeving, Leiden, 1892. 1838 onze tegenwoordige codificatie, die evenals de Code voor het obligatierecht zoo goed als geheel, voor het zakenrecht voor een groot deel, voor familie en erfrecht gemengd op van elders ontleende en deels ook op Romeinsch-rechtelijke beginselen steunt. Thans moet in de tweede plaats summier worden nagegaan in hoeverre het rechtsbewustzijn zich in onzen tijd bevredigd gevoelt door de heerschende codificatie. En dan mag wel aanstonds geconstateerd, dat zeker geen enkele periode zoo weinigals die, waarin wij leven, de meeste fundamenteele leerstukken van het privaatrecht onaangetast heeft gelaten. Gemakkelijk is het niet in de stemmen, die van allentwege oprijzen, hier schel eischend, ginds zacht dringend, elders toegefelijk adviseerend getint, eenige orde of regelmaat te ontdekken. Zooveel kan echter worden gezegd, dat de grondtoon van bijna al die stemmen ingaat tegen wat men noemt den individualistischen grondslag, waarop het privaatrecht zich krachtens de Romeinschrechtelijke beginselen steunt, waarop het vooral in zijn zakenen obligatierecht is gebaseerd. Voor een deel uit denzelfden hoek komend, voor een deel echter uit tegenovergestelde motieven geschiedt de aanval op het huwelijksrecht. Voor wat het overige deel betreft echter, mag worden aangenomen dat de leuze, waaronder Gierke te Weenen in 1889 zijn aldaar kort saamgevatte, in vroegere geschriften uitvoerig geadstrueerde kritiek op de geldende beginselen uitbracht: „Unser Privatrecht wird socialer sein oder es wird nicht sein" de hoofdgedachte vertolkte, die openbaar wordt in de al verdiende en onverdiende verwijten en beschuldigingen, die men ons hedendaagsch privaatrecht in al zijn samenstellende deelen voor de voeten werpt. Gaan wij thans kortelijk de voornaamste daarvan even na. Het vraagstuk, dat wij, de volgorde van ons Burgerlijk Wetboek volgend, het eerst ontmoeten, is het huwelijk. Tegen liet domineerend beginsel, waarvan ons B. W. uitgaat, dat naar zijn wezen het huwelijk onontbindbaar is, kwam van verschillende zijden krachtig protest. In het midden worde thans gelaten, in hoeverre dein onzen tijd onder Nietzsche's auspiciën zoo graag gecultiveerde drang om „sich aus zu leben" eenerzijds, anderzijds sociale overwegingen ten grondslag liggen aan het streven, om radicaal met dit beginsel te breken. Hier worde slechts melding gemaakt van het streven als zoodanig, om de onontbindbaarheid des huwelijks te vervangen door opzegbaarheid, mutuus consensus alzoo voldoende voor sluiten en verbreken niet alleen, maar zelfs eenzijdige opzegging geldig voor het laatste. In Duitschland heeft het bekende sociaal-democratisch Bijksdaglid August Bebel, hier te lande Mr. van Houten, zich voornamelijk tot tolk van dat streven gemaakt. Dat ze geen veldheeren zonder leger zijn blijkt genoegzaam uit het feit, dat Bebel 's pleidooi, een boekdeel van bijna vijfhonderd bladzijden, dit jaar zijn zesendertigsten druk mocht beleven, en Mr. van Houten nog onlangs van het otium, waaruit de jongste kamerontbinding hem verloste, gebruik heeft gemaakt om zijn gedachten dienaangaande na vijfentwintig jaren nogmaals te publiceeren, terwijl niemand minder dan Prof. Van der Vlugt het noodig heeft geoordeeld, waarschuwend zijn stem daartegen te verheffen. Hoe trouwens met name in artistieke en andere „geavanceerde" kringen de practijk de theorie reeds was gaan steunen, is bekend. Daarnaast staat met name ten onzent een zeer breede schare derzulken, die van opzegbaar huwelijk voorloopig niet willen weten, hetzij uit theoretische overwegingen, hetzij geleerd door de ervaringen tijdens de Fransche Revolutie, maar die dan toch de echtscheiding willen vergemakkelijken. Terwijl in Duitschland de stroom op en afgaat en het B.G.B. ten dezen ook niet van alle smetten vrij is, is in ons land in de juristenwereld, voor zoover ze voor de wetenschap niet op geloovig standpunt staat, de neiging tot vergemakkelijking der echtscheiding vrij algemeen. Echtscheiding met wederzijdsche toestemming, zij het al onder krachtige processueele waarborgen tegen overijling en lichtvaardigheid, vindt al meer aanhangers en gewoonte van dronkenschap schijnt der overgroote meerderheid een gerechtvaardigde grond voor definitieve doorsnijding van den huwelijksband. Het Rapport der Staatscommissie tot herziening' van ons Burgerlijk Wetboek laat, in aansluiting aan de Nederlandsche Juristen-vereeniging, daaromtrent geen onzeker geluid liooren. Als pendant wordt van uit niet-juridische kringen in den laatsten tijd wenschelijkheid van huwelijksverbod bepleit tusschen partijen, die in hun persoon elementen bezitten van physischen of psychischen aard, die peremptoire beletselen zouden opleveren voor het voldoen aan de sociale roeping van het huwelijk. Beperking van de bevoegdheid tot het sluiten van het huwelijk alzoo eenerzijds, uitbreiding van de mogelijkheid een niet langer wenschelijk geachte verbintenis te verbreken anderzijds. De civielrechtelijke positie der vrouw heeft voorts een breede rij van grieven voor den dag doen komen, belichaamd voor een deel in zeer vernuftig-fantastisch, voor een deel ook echter in geserreerd juridisch betoog. Het eerste, hoe uitlokkend tot eenige kritiek ook, als niet huius loei terzijde latend, bepaal ik mij tot vermelding van het laatste. De artikelen 2 160 en 161 B. W. als schrijnend motto aan het hoofcl geplaatst moeten den lezer „suggereeren" dat onze Nederlandsche bonus pater familias" een soort van omnipotent despoot, de vaderlandsche matrone niet veel meer dan een nul voor 't cijfer is. Wie echter genoemde artikelen losmaakt van de adstructieve betoogen en ook hier niet vergeet, dat dé wet en de realiteit niet altijd congruent plegen te zijn, neme een en ander cum grano salis. Zware beschuldigingen worden uitgebracht met name tegen de rechtspositie der gehuwde vrouw 1), vooral ook wat het huwelijks-vermogensrecht betreft, en door mannen, wier stem gewicht in de schaal werpt. Voor de ongehuwde vrouw wordt gewraakt, dat zij geen getuige mag zijn solemnitatis causa, haar uitbannen uit de familieraden, haar wettelijke onbekwaamheid om als arbiter op te treden, haar uitsluiting van de voogdij over anderer kinderen. De toestand der gehuwde vrouw wordt zoowel in persoonlijk als zakelijk opzicht zeer donker geschilderd met het oog op bepalingen als van art. 78, 99 —103, 116, 161, 267, 301 B."\\voor het tweede als van 161, 162, 163, 165, 167, 174, 179 en andere dergelijke. De grondbeginselen van het heele huwelijksvermogensrecht werden trouwens op de juristen-vereeniging nog dit jaar in vraag gesteld 2). Op het gebied van de ouderlijke macht bracht de wet van 6 Febr. 1901, S. 62 ingrijpende wijzigingen. Uit de indie- 1) Men zie b.v. de bekende uiteenzetting van Mr. E. Fokker voor de Maatschappij tot Xut van het Algemeen (1896), van Mr. Nolst Trinité: „De practijk der wet ten aanzien der vrouw" (1899), artt. van Mr. tokker en Prof. Molengraaff in „Belang en Hecht" en Rechtsgel. Mag., de dissertatie van Mr. A. D. H. Fockema Andreae, De Rechtstoestand der gehuwde vrouw. Leiden, 1898, enz. 2) G-ierke ziet ook hier het panacee in de Germaansch-rechtelijke beginselen. Prof. Land wijst op de tweeslachtige constructie inzake huwelijksvermogensrecht in zijn rede „Ons modern Privaatrecht". ning en bij de behandeling bleek genoegzaam, hoezeer verschillende grondgedachten, de diepste beginselen rakend, te dezer zake de geesten verdeeld honden l). De rechtsverhouding tusschen het natuurlijk kind en het personenpaar, die physiologisch zijn ouders zijn, geeft aanleiding tot verschil en een onderdeel van dit vraagstuk zal eerlang de aandacht onzer Staten-Generaal vragen. Over de voogdij heeft met name Gierke zeer afwijkende meeningen verkondigd en brengt ook het Ontwerp van '86 geen onbelangrijke wijziging. Deeisch om de bevoegdheid der vrouw ook in dezen uit te breiden, vond boven reeds vermelding. De leer der rechtspersoonlijkheid behoeft maar genoemd, om aanstonds tal van met elkander strijdende theorien voor den geest te doen opdoemen. De leer aangaande het rechtskarakter der stichtingen is wel een der meest betwiste punten. Gierke heeft er terecht op gewezen, hoe juist in het vereenigingsleven in al zijn verschillende vormen de sociale kwestie haar centrum vindt. Juist op dit terrein twist de individualistische en sociale richting om den voorrang en mag men de aanhangers der nieuwere richting gelooven, dan is de aan het Komeinsche recht ontleende gedachtengang, die de rechtspersoon niet reëeler wist te vatten dan als „persona ficta", gecoördineerd met onmondigen en idioten 2), niet meer in staat de behoeften der moderne maatschappij te bevredigen. Dat hier voor de juristen van onzen tijd in elk geval zware problemen liggen, zal wel niemand ontkennen. Of en in hoeverre de Romeinsch- 1) Men vergelijke de Inleiding op deze wet van Mr. Limburg, uitgegeven als Supplement op Asser's „Handleiding''. 2) 1. 22 § 2 D. IV-6. Cf. de inaugureele oratie van Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman over „de verhouding tusschen het recht, de staat en de Overheid", Amterdam 1890. rechtelijke beginselen kunnen helpen en zoo neen, of en in hoeverre ze dan van elders — en van waar dan ? — moeten worden aangevuld, en hoe dat alles dan moet geschieden, het zal onder de oogen moeten worden gezien. Ik kom aan het recht van eigendom. Als één deel van ons privaatrecht, zooals dat ook in ons Burgerlijk Wetboek is geregeld in allerlei gradatie kritiek heeft uitgelokt is het wel dit gedeelte. Van Proudhon tot Adolph Wagner zijn allen het hierover eens, dat onze moderne eigendomsregeling niet deugt. Één uniform recht, dat naar zijn wezen de volstrekte heerschappij over de zaak, welke die ook zij, verleent en alle beperking van dat recht tot exceptie gestempeld met dat wezen zelf in strijd, zoo ongeveer kent ons privaatrecht dit instituut. Daartegenover plaatst zich het socialisme in al zijn verschillende nuances, die slechts aan de gemeenschap het eigendom willen zien toegekend van alle productie-middelen en den enkele daarop slechts beperkte rechten willen verleenen. Tegen de gelijkstelling van alle zaken tegenover het recht van eigendom komen velen in verzet; zij willen, dat streng zal worden onderscheiden tusschen grondeigendom en alle ander, en in dat grondeigendom weer tusschen plattelands- en stedelijk bezit, tusschen mijnen en huizen, tusschen water en wegen. Men verlangt uitbreiding der andere zakelijke rechten. Men wil het hypotheek-recht gewijzigd zien zöö, dat den schuldenaar althans een „Heimstatte" gewaarborgd wordt in denzelfden geest als executie en beslag op roerende productie-middelen zijn beperkt. Kortom heel een reeks van grieven, die varieeren van Proudhons bekende disqualificatie tot een geringe uitbreiding der geldende beperkingen ten bate van het plaatselijk verkeer 1), maar die 1) Cf. de Arresten van den Hoogen Raad van 24 Deo. 1902 W. 7849 en voor het overgroote deel steunen op principieele afkeuring van het eigendoms-begrip zooals ons geldend privaatrecht dit kent l). Men wijst voorts op de tegenstrijdigheid, dat eenerzijds het privaatrecht uitgaat van een eigendomsbegrip, zooals art. 625 B. W. dat formuleert, terwijl daarnaast een dusgenaamde sociale wetgeving, zooals ten onzent bijvoorbeeld de woningwet, gansch andere voorstellingen omtrent den eigendom huldigt. Het verschil betreft hier geen meer of min zoo zegt men, maar raakt het wezen van den eigendom zelf, het privaatrecht qualificeert als beperking, als exceptie,, wat juist uit het wezen zelf van den eigendom voortvloeit. Wij zijn naar de orde van ons Burgerlijk Wetboek thans genaderd tot het erfrecht. Hier ook dezelfde principieele bezwaren in allerlei gradaties. Van St. Simon's leerling St. Armand Bazard is de grondgedachte, om bij het overlijden de opengevallen goederen door den staat te laten toewijzen aan hem, die vermoed wordt ze op de beste manier te zullen gebruiken. Lijnrecht daartegenover staat de grondgedachte van ons erfrecht, voornamelijk op het principe der bloedverwantschap berustend, dat van rechtswege de erfenis toevalt aan de bloedverwanten op de wijze, zooals de wet dat nader uitwerkt. Buiten de socialistische kritiek op dit beginsel staat de richting, die met het familieverband in socialen zin meer rekening wil houden, door den echtgenoot wat meer naar voren te schuiven, het verdeelen van grondbezit tegen te gaan in zekere mate, kortom die uitgaat van het beginsel, 14 Maart 1904 W. 8050, beide de absolute opvatting van den eigendom huldigend. 1) Men vgl. voor een en ander vooral Adolf "Wagner's Grundlegung, 2e deel, G-ierke's werken, vooral zijn kritiek op het Ontwerp B. G. B., de Socialistische geschriften, Mr. van Houten's bekend ontwerp met de stellingen in de M. v. T., enz. Ook nog Menger's „Das Bürgerliche Hecht und die besitzlosen Volksklassen", 3e Aufl. 1904. dat het vermogen van het gezin niet moet uit elkander gaan, voor dat gezin zelf op natuurlijke wijze geheel is opgelost. Van ander standpunt wijst men er op, dat zij, die bijdroegen tot het tot standkomen van het gezinsvermogen aan dat feit billijke aanspraken ontleenen om mee te erven, en in dit verband wordt dan vooral staatserfrecht bepleit. Op uitsluiting van die verwijderde verwanten, die feitelijk in het maatschappelijk leven zich niet meer als verwanten verhouden, wordt vrij algemeen aangedrongen. Zoo strijden ook hier de bloedverwantschaps-, de sociale-, de verdienstelijkheidsen de nuttig-gebruiks-theorie om den invloed. Problemen alzoo, die door onze juristen zullen moeten worden bezien 1). Dat het in het obligatie-recht niet beter is gesteld dan in het familie- en zakenrecht, is te verwachten. Het Romeinschrechtelijk beginsel, dat het wezen der verbintenis zoekt in de wederzijdsche wilsverklaring van twee vrije individuen vindt vooral van sociaal gezinde zijde tegenspraak. Het vraagstuk van wil of vertrouwen, door de toenemende verandering in het verkeer gesteld, is haast reeds weder verouderd. Of de zoogenaamde abstracte overeenkomst een verbintenis moet scheppen zonder dat naar de materieele oorzaak mag worden gevraagd, blijft nog steeds aan de orde, en wie de hier gestelde vraag ontkennend beantwoorden, doen dit met een beroep op hun beter inzicht in de sociale behoeften van het leven. Scherp is de kritiek vooral geweest in dit opzicht, dat men dwingende bepalingen wenscht ten bate der sociaal zwakkere partij bij tal van overeenkomsten, zoo met name voor het arbeidscontract. Ons dienstbodenrecht geniet 1) Buiten de aangehaalde werken van G-ierke zie men de socialistische geschriften en de artikelen van Mr. Treub in de Vragen des Tijds van 1891 en van Mr. Limburg in het Rechtsgeleerd Magazijn van 1902. een dubieuze reputatie. Van huur van diensten, werk en nijverheid wil men niet meer weten. Een wettelijke regeling van liet arbeidscontract mag welhaast tegemoet gezien. Dat daarbij plotseling nederleggen van het werk niet onder alle omstandigheden als ongeoorloofde contractbreuk moet worden aangemerkt, is door velen betoogd en de wetgever zal ook in , deze vraag partij hebben te kiezen. Ziekte-, ouderdoms-, invaliditeitsverzekering, zoo wordt betoogd, die thans langs den weg van administratief recht worden geregeld, behooren tot het wezen der betreffende verbintenis. De regeling van liet pachtcontract voldoet naar veler meening niet aan de uit sociaal oogpunt te stellen eischen. Om meerdere bepalingen van dwingend recht ten behoeve van den pachter wordt door hen dringend gevraagd 1). Het vereenigingsrecht, zooals ons privaatrecht dat kent, biedt onvoldoende ruimte aan voor de talrijke persoons-verbanden, bedrijfsondernemingen en andere 2), die staan tusschen het individu eenerzijds en de publiekrechtelijke gemeenschapsvormen anderzijds, en die den krachtigsten steun voor de structuur onzer maatschappij vormen. Uit sociaal zoowel als uit verkeersoogpunt acht men dan ook op het terrein van het handelsrecht herziening dri ngend vereischt. De vennootschappen werden nog onlangs door Prof. Molengraaff aan de eischen van het moderne verkeer getoetst. Het vraagstuk der trusts behoort mede onder deze rubriek. Niet alleen inhoud en omvang van de door de wet omschreven bevoegdheden, ook de manier, waarop zij bij betwisting door den gedingvoerende tot bewijs worden gebracht, 1) Cf'. Mr. J. P. Moltzer, Landbouw en Kapitaalbelegginjr, bldz. 85. 2) Zie de uitwerking voor de herziening van het vereenigingrechtbij Molengraaff, Beschouwingen over deherziening van het vereenigingsrecht blz. 12 v.v. vormt op dit oogenblik het onderwerp van levendige gedachtenwisseling. Meer dan tot nog toe wordt voor den rechter vrijheid geëischt, zoowel om als bewijsmiddel te hanteeren wat hem goeddunkt, alsook om zelf de waarde van elk bewijsmiddel hier zóó, daar anders te bepalen. We staan aan den vooravond van een grondige herziening van het Nederlandsch burgerlijk bewijs. Zal zij zegenrijk zijn voor de ontwikkeling van ons privaatrecht! Indien ja, dan althans slechts onder één onafwijsbare voorwaarde, dat zij gepaard ga met een tegemoetkoming aan de wenschen van hen, die een snellere en goedkoopere berechting van burgerlijke processen een dringenden eisch des tijds noemen. Niet slechts het materieele recht, ook het formeele roept 0111 herziening. Ligt het daaraan, dat bij het in het leven treden van nieuwe regelingen en instellingen het verschijnsel is waar te nemen, dat men het gebied van den gewonen burgerlijken rechter eerder gaat beperken dan uitbreiden? Dat men voor de geschillen van de ongevallen-wet beroepsraden in het leven roept, waarbij zelfs het hier te lande nooit zeer populaire leekenelement in de rechtspraak wordt opgenomen ? Dat men zich de scheidsgerechten, die naar aanleiding van moeilijkheden bij de uitvoering van het arbeidscontract zullen hebben recht te doen, voorstelt als afzonderlijke colleges die de taak van den gewonen rechter beperken? Zeker ligt het niet daaraan alleen en zelfs niet in de eerste plaats. Maar onderdrukt kan de gedachte niet worden, dat de logheid onzer burgerlijke procedure aan deze regelingen niet vreemd is- Het beeld, M. H., dat ik U ophing van den toestand, waarin de wetenschap van het privaatrecht tegenwoordig ver- keert, is nu niet bepaald rooskleurig. Althans niet in dezen zin, dat onze tijd kan volstaan met rustig voortspinnen aan een gedachtengang en volgens een methode, die algemeen erkend worden als de juiste. Want zondert G-e nu uit de kringen van hen, die de rechtswetenschap en met name die van het privaatrecht willen beperken tot de interpretatie der lex lata, zonder zich, behalve uit technisch oogpunt en met het oog op verandering in het verkeer, warm te maken voor de lege ferenda, dan rijst overal klacht. Nu zou het zijn praejudicieeren op de taak, die mij wacht, om hier een oordeel uit te spreken. Ik wensch mij daarvan, behalve wat het uitgangspunt en de methode betreft, geheel te onthouden. Maar dat onze privaatrechts-wetenschap, nu beschouwd als het recht der maatschappij in tegenstelling met het publiek recht, dat van den Staat, niet het minst den terugslag ondervindt van den algemeenen toestand van gisting, waarin onze tijd zich bevindt, zooveel staat dan toch vast. Hoe hoog ik ook dé juridische techniek schat, niet alleen om het hooge en fijne van haar bedrijf, maar ook omdat ik meen, dat in het dilemma bekend als de tegenstelling van rechter en wet, de eerste term niet de minst gewichtige is, niemand, die het ernstig met zijn wetenschap meent, kan zich tot deze techniek bepalen. Men kan zich uit eerbiedwaardige persoonlijke motieven voor zich zelf tot dien kant der zaak liet meest aangetrokken gevoelen, objectief oordeelend over de roeping onzer wetenschap als zoodanig zal men niet licht beweren, dat de invloedrijke middelen van interpretatie en techniek alsnog op den duur machtig genoeg zullen blijken om de breuke in het rechtsleven van onzen tijd te heelen. Ik weet wel, de neiging bestaat, om te beginnen met wat men noemt de wet los te maken van haar onderbouw; dan volgt spoedig, zooals in het domein van den Code. de practijk, om die wet te rekken en te plooien, totdat ze voor den onbevooroordeelden nauwelijks meer kenbaar is 1). Zoo wordt in de practijk geholpen, maar is het louter toeval, dat datzelfde land van den Code het voorbeeld vormt van een geringschatting der wet, zooals gelukkig nog schier nergens elders werd waargenomen? En is juist dat verwringen tot onkenbaar wordens toe van de geschreven norm eigenlijk niet het beste bewijs, dat er inderdaad een kloof gaapt tusschen ons recht met zijn interpreteeren de en commentarieerende en dogmatiseerende wetenschap eenerzij ds en den rechtstoestand van ons maatschappelijk leven anderzijds'? De historische school heeft metterdaad den schoonen droom gedroomd, dat men het geheel zonder codificatie zou kunnen stellen en de wetenschap geheel vrij laten. Maar wie onzer zou dat in ernst nog willen ? Het ideaal van het natuurrecht, een alom geldend stel uniforme wetsbepalingen, vindt wel geen aanhangers meer, daarvoor hebben we te goed de verhouding tusschen beginsel en feit doorgedacht; maar wie zou in den wirwar van onze bonte sociale verhoudingen nog de rechtszekerheid durven prijsgeven aan de juristen en hun wetenschap alleen? In Engeland — ja, maar Engeland is het continent niet, en gaat zelfs Engeland niet in toenemende mate den weg der codificatie op ? We mogen de sfeer van den rechter, die trouwens heel wat ruimer is dan de leek allicht vermoedt 2), nèg wat ruimer wenschen, we mogen hem graag wat minder lijdelijk zien — hem tot den alleen mach- 1) Zoo b.v. het verleenen van een actie krachtens art. 1382 C. aan de ongehuwde vrouw, terwijl het onderzoek naar 't vaderschap verboden is, de actie uit hetzelfde art. aan den arbeider, die is weggezonden met inachtneming van den opzeggingstermijn, enz. 2) Cf. Prof. Houwiug en zijn oratie „Hechter en wet". tige maken, zelfs de ultra's vragen dat niet, althans niet meer. Nu dan, als dat alles zoo is, als wij dan de codificatie niet kunnen missen, moet dan die codificatie niet meegaan met haar tijd ? Interpretatie, als ze binnen haar grenzen blijft, kan de hoofdbegrippen niet wijzigen, en juist daar zit de moeilijkheid. En als nu juist tegenover de hoofdbegrippen en hoofdbeginselen de oppositie veelszins gaat, valt het dan te ontkennen, dat er een klove zich opendoet tusschen ons privaatrecht en tusschen de behoefte onzer maatschappij ? Neen, het valt niet te ontkennen. De worsteling, die heel onzen tijd op alle gebied, in de wetenschap, in de kunst, in het leven van staat en maatschappij, bezig houdt, het is de met inspanning van alle kracht gevoerde kamp om het evenwicht tusschen individu en gemeenschap. Die worsteling laat ook onze wetenschap van het privaatrecht niet met rust, ja, kiest haar gebied, om er het heetste van haar strijdlust op uit te strijden. Daar, in die mensclielijke maatschappij staan individu en gemeenschap ten slotte met al hun belangen geconcentreerd tegenover elkander. Eenerzijds trilt er door het harte der schare de drang naar gemeenschap; ze roept 0111 den krijg af te schaffen en predikt vrede in stede van wraak en vernieling; ze zoekt bescherming van het zwakke, van wat in de aan zich zelf overgelaten kampplaats der maatschappij in verdrukking kwam. Ze tracht om wat in haar boezem één is, dan ook één te doen zijn in vrije vereeniging; ze vraagt naar organisatie van al wat trekken der eenheid vertoont in haar leven ; beter begrepen eigenbelang en het trekken van den eenheidsdrang voeren er haar om strijd toe. Naast dien drang naar gemeenschap is meer dan ooit de grondtoon van onzen tijd de begeerte van het individu om „zich uit te leven" ; is hij wars van alles, wat zich als band doet gevoelen; begeert hij, al naar mate hij hooger of lager is gestemd, hetzij het geheel proces der menschelijke ontwikkeling af te loopen. hetzij zich aan alle menschelijk genieten te verzadigen, en zoo al zijn potentieel kunnen om te zetten in de realiteit der actie. Dit dubbele streven, zooals het zich vertoont in ons maatschappelijk leven, drukt zijn stempel ook op den strijd om het privaatrecht. Het socialisme drijft de gemeenschapsidee op de spits, maar om dan ook aanstonds in het anarchisme zijn tegenpool te vinden. In den middenstand is een deel dat zich aan de individualistische traditie vastgrijpt, maar openbaart zich anderzijds een krachtig streven naar gemeenschap. In de hoogere standen trekt een deel, vreezend voor den cultuurschat bij het opdringen der menigte, zich benauwd of ook wel cynisch terug, anderdeels komt men sympathiek het streven naar betere levensvoorwaarden der lager gestelden tegemoet. Maar hoe men zich ook stelle, men zoekt bij het recht en niet het minst bij het privaatrecht heul. En wie nu, zooals wij daarstraks, in vogelvlucht, de eischen nagaat die aan het privaatrecht worden gesteld, hij zal er altoos één dier grondtrekken, soms ook beide tegelijk, in terug vinden. Zal onze wetenschap aan dien eisch kunnen voldoen? Zal ze voor de opstuwende krachten van het volksleven ruimte weten te vinden ? Zal ze veilige bedding weten te bieden, aan de bruisende golven, die van twee kanten opkomen? Dat is de vraag, en het is geen gering probleem, dat haar gesteld wordt. Zal ons huwelijksrecht voor wat er billijks is in de vrouwenbeweging weten een weg te openen, zonder aan de verhouding tusschen man en vrouw, zooals die van God is verordineerd, te tornen ? Zullen wij de maatschappelijke bezwaren, die de onontbindbaarheid des huwelijks meebrengt, weten te ovenvinnen, zonder dit fundamenteele beginsel onzer cultuur in liet gedrang te brengen? Zullen wij een eigendomsregeling weten te vinden, die de souvereine sfeer van het individu in eigen kring onaangetast laat en die toch anderzijds niet den dwazen en wat meer zegt, voor ons rechtsleven gevaarlijken toestand oplevert, zooals wij dien thans kennen, dat het recht van eigendom tegelijk wordt geproclameerd in het privaatrecht als de souvereine beschikking over de zaak, terwijl de eene „sociale" wet na de andere, die men dan meent als „administratief" recht te moeten qualificeeren, met dat alzoo geconstrueerd begrip practisch den spot drijft ? Moet ons erfrecht ook veel meer dan thans rekenen met de belangen van het huisgezin als zoodanig, en met andere vormen van het gemeenschapsleven? Ons verbintenissenrecht eindelijk, dat het wezen der verbintenis ziet in de in elkaar hakende wilsverklaring van twee souvereine individuen, zal het weten rechtsvormen te bieden aan den drang naar vereeniging, die in heel onze maatschappij is gevaren, voor de zuivere vermogensrechtelijke zoowel als de personen-verbanden, terwijl toch ook weer aan dat individu ruimte moet gelaten om zich zelfstandig te ontwikkelen in zedelijke vrijheid? Metterdaad, M. H., benauwende vragen, voor wie om zich heen ziet. Want die problemen moeten opgelost worden, of hetlooptop den duur spaak met ons rechtsleven. Van alle kanten rijzen dan ook de adviezen over de methode, waarop is te helpen. Er zijn er, die meenen, dat het privaatrecht in hoofdzaak kan blijven, wat het is, mits men er de noodige „sociale wetgeving' aan toevoege. Anderen ontkennen dit met kracht, en achten juist de grondbeginselen, waarvan dat privaatrecht uitgaat, voor een groot deel niet meer van onzen tijd. Weer anderen zoeken in terugkeer tot de beginselen van het nationale recht het panacee voor de kwaal. Nog anderen zoeken in vergelijkende rechtsstudie het gewenschte middel. Eindelijk zijn er, die meenen dat de rechtswetenschap eens vooral afstand moet doen van de pretentie, om te willen ingrijpen in het leven volgens „practische" beginselen, maar dat ze zich naar de methode der natuurwetenschappen moet bepalen tot het ontdekken van de natuurwet van het recht. Er schuilt in alle die opvattingen een deel waarheid en een deel dwaling. Mij wil het voorkomen, dat de bekende door Schmidt en Hahn ingezette strijd tusschen Germanisten en Romanisten voor een groot deel zijn actualiteit heeft verloren. Ik ben niet bevoegd om in dezen een afdoend oordeel uit te spreken, maar voor zoover ik de betreffende litteratuur ken, komt het mij eenerzijds voor, dat de historische studie van het oudere inlandsch recht voor sommige punten, ook en vooral voor het ius constituendum, belangrijke bijdragen zal leveren, maar dat er toch ook veel bij is, dat niet meer is voor onzen tijdl). En anderzijds schijnt het mij toe, dat er in de Romanistische beginselen nog veel is, wat bij een ontwikkeling met iets van de virtuositeit der Romeinsche juristen ook thans nog ruimte kan geven, ook al lijkt mij de conclusie onontwijkbaar, dat begrippen als die van eigendom en verbintenis, zooals het Romeinsch recht ze construeert, wezenlijke wijziging zullen moeten ondergaan. Voor de eigendomstoestanden en vereenigingsvormen van onzen tijd op de Romeinsch-rechtelijke grondslagen vormen te vinden, die aan ons rechtsleven de benoodigde ontwikkeling geven, zonder die grondslagen zelf 1) Vgl. de inaugureele oratie van Prof. Segers te Groningen. Bij het lezen van de werken van Gierke kan men zich moeielijk ontworstelen aan den indruk, dat hij zoo af en toe schromelijk overdrijft, ook al wordt men hem na kennisneming „nicht wieder los". aan te tasten, het lijkt mij niet mogelijk. En immers, dit is geen nieuws; om nu maar enkel mij te bepalen tot het moderne recht, kent niet het Engelsch privaatrecht een eigendoms-begrip, dat voor onroerend goed alleen voor liet zoogenaamde fee simple (foedum simplex) ongeveer is gelijk te stellen met ons eigendoms-begrip; rekende niet datzelfde recht van oudsher de dienst-overeenkomst als ik het zoo eens noemen mag, niet onder de obligatie's, maar onder de „rights in private relation", saam met huwelijk, afstamming en voogdij? Van behoud der Romeinsch-rechtelijke grondbegrippen zou een warnet van „fictie's" en „beperkingen" en „exceptie's" naar ik meen het gevolg zijn, en wat meer is, het zou het rechtsbesef des volks niet voldoen. Waar hier de grens ligt, wat houdbaar is en wat vernieuwing behoeft, onze juristen zullen hunne beste krachten hebben in te spannen, om althans voor een deel dier vraagstukken te trachten tot eenige conclusie te komen. Met iets meer beslistheid wensch ik mij uit te spreken over de methode der vergelijkende rechtswetenschap. Vooreerst sta een woord van bewondering voor den schat van gegevens die zij reeds nu ter beschikking stelde 1), niet het minst voor het huwelijksrecht. Wie, zooals ik, van oordeel is, dat de minor op welgestaafde en veelzijdig geconstateerde feiten moet berusten, zal de maior van eenig nut zijn voor het verkrijgen eener vruchtbare conclusie, kan niet anders dan toejuichen, dat de historische studie op het terrein der rechtswetenschap, na zich eerst in de diepte gewend te hebben, zich thans ook in de breedte heeft uitgebreid. 1) Men zie bijvoorbeeld de literatuuropgave bij Meili, Institutionen der vergleichenden Rechtswissenschaft, 1898. Hoe nuttig deze methode ook voor onze richting is, kan bijvoorbeeld blijken uit het succes, waarmee Prof. Fabius haar aanwendde in zijn studie „Mozaïsch en Romeinsch Recht". Wie daarbij van oordeel is, dat wie zijn vak niet historisch kent, het in 't geheel niet kent in den wetenschappelijken zin van dit woord, heeft daarin een tweede reden om zich te verheugen. Waar eindelijk niemand die doordenkt en allerminst de Calvinist, ook in dat deel van den kosmos, waar het menschelijk bewustzijn een rol speelt, regelmatigheid van gebeuren zal loochenen, moet met vreugde begroeten al wat op die regelmatigheid nieuw licht werpt. Maar zoodra aan dit alles wordt ondergeschoven het streven naar het loochenen van de zelfstandigheid van den menschengeest, zoodra het determinisme om den hoek komt gluren, zoodra de geestelijke wetenschappen worden gedenatureerd en hun object verknoeid door de behandeling naar een methode, die elders thuis hoort en op haar plaats is, daar kan niet anders dan een beslist protest staan. Mr. Levy heeft indertijd terecht de fiolen van zijn spot uitgegoten over dit bedrijf. Zoolang de rechtswetenschap een geestelijke wetenschap is, zoolang zal de methode der exacte wetenschappen voor haar ondeugdelijk blijken. Psychologische verklaring en waarde-oordeel zijn en blijven nu eenmaal onverbiddelijk twee. Slechts door kunstgrepen zooals Spencer en Prof. Hamaker die zich veroorloofden, ontwringt men op deze wijze kwansuis een norma agendi aan een causale verklaring. 1) Zoo dus niet: maar hoe dan wel? En als men het dan 1) Tot wat geestdoodende consequentie ze komt, zie men b.v. bij Post, Grundriss der Ethnologischen Jurisprudenz, bl. 470 v.v. Interessant zijn ook de beschouwingen van Gustave Lebon, Psychologie des foules. Men zie vooral het welsprekend maar luguber slot van dit boek. waagt, om onder de leuze, door Groen van Prinsterer aangeheven: er staat geschreven, er is geschied, ook op dit terrein zich op te maken tot den arbeid, dan is daarvoor zeker moed noodig. De exacticisten vormen onder de doordenkende leeraren der rechtswetenschap zonder twijfel op 't oogenblik de meerderheid, daargelaten nu de breede schare van verdienstelijke mannen, die zich liever met de dieper liggende vraagstukken minder inlaten. En wie nog zich tegen dit streven durft verzetten, en het geestelijk karakter der rechtswetenschap ook voor haar methode hoog houdt, diens oog flikkert zoo mogelijk nog vijandiger als Ge hem alsnu van geopenbaarde waarheid gaat spreken. Uit het denkend en willend subject opbouwen dat wil een deel desnoods nog wel; de rede tot kenbron der beginselen, die leuze vindt nog hier en daar bijval; maar Gods ordinantiën, zooals natuur en Schriftuur die geven, te nemen als uitgangspunt ook voor de rechtswetenschap en dan nog hopen, dat van dat standpunt uit iets zal kunnen worden bijgedragen om ons rechtsleven de nieuwe banen te geven waarom het roept — dat pogen schijnt der overgroote meerderheid onzer juristen wel een doodgeboren bedrijf. Toch willen wij hier het langs dezen weg beproeven, omdat wij van oordeel zijn, dat het de eenige weg is, die kan leiden tot het doel. Dat we de feiten in hun verschil naar ruimte en tijd nauwkeurig hebben waar te nemen, hebben we met al de andere richtingen gemeen; scherpe en objectieve waarneming is ook op het gebied des rechts ontwijfelbaar de eene helft der taak. Er mogen zich daarbij reeds verschillen voordoen waar het betreft het constateeren der feiten, we zullen toch in dezen ons kunnen verstaan. Maar als het er nu toe komt, om aan te geven, hoe dat alles zoo 3 kwam en hoe het behoort te zijn, dan hebben wij daarover onze eigen gedachten, steunend op de beginselen, waarvan wij uitgaan, vooreerst omdat die beginselen zich onafhankelijk van onzen wil aan ons opleggen als eeuwige waarheid, en voorts omdat wij meenen, dat alleen een wetenschap, die op die beginselen stoelt, tegen de zware taak, die onze tijd haar stelt, is opgewassen. Want dat onze tijd met naine op het gebied van het recht groote gevaren in zich draagt, daarover zijn we het wel allen eens. Een nieuwe laag der maatschappij komt omhoog, de vooruitgang in de techniek heeft in de vervlogen eenw heel het stoffelijk leven der maatschappij uit zijn voegen gewrongen. Wetenschap en kunst hebben intellectualistisch ons geestesleven over den kop gejaagd, religie en zedelijke beginselen zoeken weer om de plaats, die hun toekomt, dat alles gist en woelt dooreen en zoekt om een bedding. Wordt die niet tijdig geboden, dan worden straks de golven over het land gestuwd en verderven tijdelijk of voorgoed onze cultuur of ook de elementen neutraliseeren elkander wederzijds en gaan onder in een moeras, dat met zijn pestadein die cultuur vergiftigt, instede van haar te verfrisschen met de koele uitwaseming van hun stroomend water. En nu komt het Christendom in zijn zuiversten vorm, den calvinistischen, zich opmaken, om ook voor dat rechtsleven nieuwe banen te zoeken. Naar die beginselen, aldus opgevat, meent dat Christendom ook voor het rechtsleven van onzen tijd iets te kunnen zijn en iets te kunnen doen. Het ontbreekt niet aan stemmen, van verschillende zijden, die komen voorspellen, dat onze cultuur zich uitgeput heeft, en dat de tijd naderende is, waarop ze den fakkel des levens uit de hand zal moeten geven, om die aan andere volken toe te vertrouwen. Het is mogelijk, wie zal het zeggen? Het kan zijn, dat die cultuur zal worden verpletterd tusschen een individualisme, dat allen band heeft afgeworpen ■en een socialisme, dat voor het individueele in den mensch ■geen ruimte meer heeft en slechts de brute massa nog kent. Zelfs al ware dit zoo, dan nog zou dat onze roeping, om een oplossing voor die problemen te zoeken, onaangetast doen blijven, het aan Hem, Die over de volken recht, overlatend, of die arbeid voor dit geslacht of voor een andere periode vrucht zal dragen. Maar ik geloof niet, dat het zoo zal zijn. Als ons leven zóó voortgaat, ja, dan moet de tot barstens opgeblazen idee van vereeniging haar omhulsel stuk stooten op den duur op de puntige scherven van het vermorzeld individu of zullen omgekeerd de individuen, vergetend dat J'union fait la force, juist daardoor een gemakkelijke prooi worden voor het „gele" gevaar of welk ander gevaar ook. Maar er zijn teekenen, die hope geven dat het zoo ver niet zal komen. Voor ons ligt die hope vooral in de vruchtbare kiemen, die liet Christendom ook voor onze rechtsontwikkeling nog in haar schoot draagt. Juist met het oog daarop gezien geven de merkwaardige wijze, waarop de herleving van het calvinisme vat heeft gekregen op de geesten in ons vaderland, en de nieuwe aspecten, die daardoor geopend zijn, naar ik meen, gegronde hoop voor een schoone toekomst. Ik speende mij in deze ure opzettelijk aan alle uiting van geestdrift, daarvoor drukt mij de verantwoordelijkheid, die ik thans mede op mij neem. te zwaar. Maar als ik nu mijn blik eens wat verder laat gaan, en ik zie, dat de rechtsstrijd onzer dagen te laatster instantie een deel is van die groote worsteling tusschen God en Satan, die in heel het kosmisch proces, voor hen, die gelooven, openbaar wordt; als ik zie, dat in dien bangen kamp op de schouders der Gereformeerde belijders door hun Heer