DE VERHOUDING VAN THEOSOPHIE EN CHRISTENDOM. DOOR Dr. J. C. DE MOOR, Dienaar des Woords bij de Gereformeerde Kerk te Breda. Waarom weegt gijlieden geUl vit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? JES. 552„. ROTTERDAM. D. A. I)A AMEN. 1904. r .. ■ BRO 1904: k 11 DE VERHOUDING VAN THEOSOPHIE EN CHRISTENDOM. DOOR Dr. J. C. DE MOOR, Dienaar des Woords bij de Gereformeerde Kerk te Breda. Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan? Jes. 552a' ROTTERDAM. D. A. DAAMEN. 1904. VOORBERICHT. Zeer bijzondere omstandigheden brachten mij in aanraking met de moderne theosophie. Aanvankelijk bestudeerde ik haar alleen, omdat mijn pastorale werk mij daartoe noopte. Toen ik haar beter leerde kennen, kreeg ik echter belangstelling in het onderwerp zelf. En al meer er mij in verdiepende, 'meende ik zonder zelfverwijt eenigen arbeid te mogen besteden aan de bestrijding dezer in onze dagen zooveel veld winnende dwaalleer. Ik achtte dien tijd niet verloren voor de gemeente, doch meende ook zoo als Dienaar des Woords, zij het in meer algemeenen zin, werkzaam te zijn. Het verwijt tot de „herders" in EzechiëVs dagen gericht: „De zwakke sterkt gij niet, en het kranke heelt gij niet, en het gebrokene verbindt gij niet, en het weggedrevene brengt gij niet weder, en het verlorene zoekt gij niet" (Ez. 344/), kon anders ook wel eens op ons van toepassing zijn, wijl wij Gods schapen lieten „dolen op alle bergen en op allen hoogen heuvel" (Ez. 34 6). Het is onze roeping aan de „taak der toekomst11 te arbeiden, welke dr. Kuyper zoo bezielend in zijn bekende Heraut-artikelen heeft afgeteekend. De nood is ons opgelegd! Deze studie was aanvankelijk voor „Ons Tijdschrift" bestemd, doch al spoedig bleek zij minder voor een tijdschriftartikel dan voor afzonderlijke uitgave geschikt te zijn, ivaartoe de heer Daamen dan ook bij dezen overging. Mocht het den Heere behagen dezen onzen arbeid, hoe die ook zij, te gebruiken tot de vervulling Zijner belofte: „Ik zal Mijne schapen weiden, en Ik zal ze legeren, spreekt de Heere Heere. Het verlorene zal Ik zoeken, en het weggedrevene zal Ik wederbrengen, en het gebrokene zal Ik verbinden, en het kranke zal Ik sterken." (Ez. 3415) 16). J. C. DE MOOB. Breda, 19 Juli 1901. INHOUDSOPGAVE. § 1. Inleiding dlz- 1 Bloei der theosopliie. — Opsomming van zeven oorzaken daarvan: 1°. ijver en overtuiging der propagandisten, 2°. geestelijke anarchie onzer dagen, 3°. het streng-geslotene van 't systeem, 4°. de loer der algemeene broederschap, 5°. het wegnomen dor schuld-gedachte en der vreezo des doods, 6°. het bekoorlijke van 't occultisme, 7°. de pacificatie tusschen geloof en wetenschap door de leuzen: „geen godsdienst boven waarheid" en „geen godsdienst zonder waarheid." — Doel dezer Studie. — Kegelen voor het onderzoek. § 2. De verhouding, zooals de tiieosopiien zich die denken, blz. 9 Volstrekt niet vijandig. Vergelijkend onderzoek der godsdiensten leert hun eenheid, welke uit gomeenschappelijken oorsprong voortvloeit. De veelvormigheid wordt zoo evengoed als de gelijkheid verklaard. Onderscheid van exoterische en esoterische leer. Hot doel der theosophische vereeniging in overeenstemming mot deze gedachten. Zij predikt deze -waarheden, en past ze ook toe op het Christendom. Zij leert dit zijn eigen waarheid beter begrijpen en doordenken. § 3. De verhouding, zooals de Christenen zich die denken, blz. 16 Heeft het Christendom metterdaad een esoterische leer naast een exoterische? — Bestrijding van Annie Besant's betoog. Juist wijl het Christendom een bijzondere positie inneemt, kent het deze onderscheiding niet. Het is voor allen begrijpelijk en bevredigend, wijl van goddelijken oorsprong. De eenigste onderscheiding, die wij mogen toestaan, is die van geloof en theologie, en deze nog slechts tot op zekere hoogte. — De H. Schrift leert dit evenmin, zoo men althans weet te onderscheiden tusschen de tegenstelling „wedergeboren-onwedergeboren" en „exoterisch—esoterisch". Let men hierop, dan leert noch Marcus 411? noch Matth. 76, noch Joh. 1612 , noch het verhaal van den rijken jongeling, noch Matth. 548 iets dergelijks. Evenmin is in de brieven dor apostelen bewijs ervoor DE VERHOUDING VAIM THEOSOPHiE EN CHRISTENDOM. GEDRUKT BIJ J. J. GROEN EN ZOON TE LEIDEN. te vinden. Ook heeft de Christelijke kerk dit onderscheid niet geleerd. — Trouwens het Christendom kan niet zonder zijn karakter te verloochenen toestaan, dat het op ééne lijn gesteld wordt met andere godsdiensten. Daarom is do tlieosophie, die het daartoe dwingen wil, het Christendom vijandig. Het verschil wortelt in het Godsbegrip. Het Christendom is theïstisch, de theosophie pantheïstisch. Betoog voor het laatste, o. m. met citaten van Baissac. Do terminologie misleide dan ook niet. Chantepie heeft gelijk: volgens de theosophie is God dood en het gebed een illusie. — De overeenkomst tusschen de religies is anders te verklaren, de algemeene broederschap der menschen anders op te vatten dan deze theosophie wil, welke metterdaad den naam „modern" mag en moet dragen. § 4. Deze verhouding meer in bijzonderheden BEScnoowD. blz. 40 Dit gedeelte is nadere uitwerking en toepassing van 't vorige. Kaast elkaar gesteld de drie hoofdstukken der Christelijke leer en de theosopliische beschouwing over Karma, Reïncarnatie en gebed. A. Karma — Zonde. De theosophie kent, als pantheïstisch zijnde, geen zonde, geen schuld en geen recht, doch alleen kwaad, Karma on nut. Kwaad is alleen wat de hemelvaart van het menschdom tegenhoudt. Straf is er niet; alleen het noodzakelijk gevolg van het kwaad. Vandaar ook de spreuk: „Oordeelt niet." Deze leer, volgens de theosophen zeer sterkend, is metterdaad troosteloos, en voor de moraal zeer gevaarlijk. De troost van het Christendom daartegenover. B. Reïncarnatie — Verlossing. Van verlossing kan dus ook geen sprake zijn, in den Cliristelijken zin des woords. De Reïncarnatie-leer is een geheel andere. De Schrift bevestigt haar niet, en het gebruik der Christelijke termen „wedergeboorte", „verlossing", „verzoening", „vergeving der zonden", geschiedt dan ook in geheel gewjjzigden zin, die de oorspronkelijke beteekenis niet laat herkennen. Deze theorie slaagt evenmin in haar Theodicee, doch is een gevaarlijk strategeem van den Satan om de menschen van Christus af te leiden en hen de behoefte aan verlossing niet te doen gevoelen. C. Gebed — Dankbaarheid. Het gebed een illusie. Annie Besant's beschouwing over 't gebed toont, dat de theosophie verfijnd materialisme is, gelijk algemeen wordt geconstateerd door haar beoordeelaars. Hoe geheel anders het Christelijk gebed! § 5. Slotbeschouwing ... ,, „„ 56 Ons doel. De tlieosopliie en haar occultisme, met het oordeel der Heilige Schrift daarover. De roepstem van Jes. 55l s. Aanhangsel ... blz. 59 Over Leadbeater's „De Christelijke Geloofsbelijdenis." DE VERHOUDING VAN THEOSOPHIE EN CHRISTENDOM. Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan ? jes. 552a. § 1. INLEIDING. De Redactie van „Theosophia" *) kon terecht in no. 1 Van den 13den Jaargang (Mei 1904) constateeren, dat de theosophische „denkbeelden niet alleen tot op zekere hoogte algemeene bekendheid verworven hebben, maar beginnen bestudeerd te worden als behoorende tot de „belangrijke teekenen des tjjds. ) — In deze uitspraak is niets te veel gezegd. De krachtige propaganda der theosophen begint overal vrucht te dragen. Meer en meer gaat dit stelsel de harten onzer tijdgenooten winnen. Wel is waar weet de breede schare er nog niet veel van, doch liet breekt zich baan in de kringen der denkers, en heeft het eenmaal de voorgangers van ons geslacht veroverd, dan is de weg naar do volgers vanzelf gebaand. ') „Theosophia". Tlieoaophisch Maandblad onder Hoofdredactie van Dr. J. J. Hallo. Uitgave van de Theosophische Uitgeversmaatschappij, Amsterdam. J 2) Artikel „Op den Uitkijk", blz. 1. 1 Deze vorderingen moeten aan verschillende oorzaken toegeschreven worden, waarvan we oen zevental willen opsommen. In de eerste plaats dient genoemd te worden de ijver en de bezieling der propagandisten, die over II. P. B. en haai niet geheel onverdachte mysteriën niet te veel zeggen, doch met kracht en klem de gedachten van het s y s t e e m betoogen. Waar het nu in onze dagen zoo'n wonder ding is iemand een eerlijke overtuiging met vuur te hooren bepleiten, wekt het geen verwondering, dat velen geneigd zijn naar dezulken te luisteren. Voeg daarbij, als tweede oorzaak voor den bloei der moderne x) theosophie, dat de groote meerderheid van onze medemenschen schipbreuk geleden heeft op de levenszee, en het stuur kwijt is. Nu zwalken ze daarheen op de woelige baren, en straks zullen ze vergaan, als er geen redding komt. Ze zullen, geestelijk zonder leiding als ze zijn, of ongevoeligsceptisch worden en aan elke mogelijkheid van kennis der waarheid gaan vertwijfelen, of ze zullen al het geestelijke laten voor wat het is en alleen een stoffelijk leven gaan leiden, uit de aarde aardsch, nauwelijks meer dan een plantenleven. — Met het Christendom, dat een tijdlang de reddingsplank scheen te zullen zijn, hebben ze afgerekend. Dat was maar bedrog, en helaas al evenmin waarheid als al het andere, wat zich daarvoor uitgeeft Is liet wonder, dat in zoo'n tijd van geestelijke anarchie een geheel aaneengesloten systeem, 't welk niet alleen zegt de waarheid te bezitten, doch ook beweert te kunnen bewijzen dat dit zoo is, gehoor vindt bij zulke armen? Ze haddon reeds aan alles vertwijfeld, maar déze stem geeft rust. Hier spreekt eene verzekerdheid, die hope wekt, dat nu eindelijk de vaste leiding gevonden is, welke de redding zal brengen. Dat toch schijnt ons, ten derde, te verklaren, waarom de i) Later meer over deze bijvoeging. moderne theosophie zoo'n aanhang vindt: dat zij zoo geheel en al één systeem is. Met vaste hand grijpt zij het leven aan en zet het terecht, zoodat het nu volkomen in orde schijnt. ^ Het is nu alles te verklaren. Geen ding tusschen hemel en aarde of in den hemel of op de aarde is meer verborgen, althans voor de ingewijden. Alle verschijnselen worden in het systeem met gemakkelijke zekerheid onder dak gebracht en geclassificeerd, en het heelal gaat veel gelijken op een legkaart, die nü wel in stukken door elkaar ligt, maar straks door de vaardige hand des theosophen zonder te veel moeite voor uw verbaasde oogen wordt in elkaar gezet. De theosophie is waarlijk niet alleen een levens- maar ook een wereldbeschouwing. Met breeden blik wordt het heelal omvat. Daar is geen tjjd, geen ruimte voor den theosooph, welke hij niet beheerscht. Het kleinste stukje menscheljjk leven onttrekt zich evenmin aan hem als de grootste openbaring der krachten in het heelal. Hij weet het u alles te verklaren. — Is het dan wonder, dat zulk een stelsel, als een reuzenspin zijn webbe over heel de wereld spannend, velen gevangen neemt en hun de rust geeft, welke ze elders niet vonden ? Of stemt dat niet 1 ustig, als ge verkeert met eenen, van wien ge weet, dat hij nooit verlegen zal staan om een antwoord, doch dat al uw bezwaren zullen verdwijnen als mist voor de zon, en dat al uw vragen zullen beantwoord worden met een onfeilbare verwijzing naar het systeem? Zelfs dat - het zij in de vierde plaats gezegd — wat zoo vaak met alle systemen spot: de vijandschap van het menscheljjk hart, weet de theosophie uit den weg te ruimen. Een tijdlang mag dit nog duren, maar als allen haar gehoor geven, ) Om misverstand te voorkomen, merk ik op, dat ik hier den indruk bedoel, welken dit pogen geeft. Het leven schijnt geen geheel Nu toont de theosophie, dat het dit wel is. Vandaar dat zij den indruk maakt het leven terecht te zotten, terwijl ze alleen bedoelt de in t leven bestaande orde te doen zien. dan is die vijandschap vanzelf voorbij, want de theosophie predikt de algemeene broederschap der menschen. Niet om deze na te jagen, als een ideaal, dat men moet trachten te bereiken! Zulk een denkbeeld heeft de theosoof volstrekt niet. „Wij verzekeren, dat de menschheid een broederschap is, en dat wat wij doen moeten is te trachten de menschen er toe te brengen deze broederschap als een feit te erkennen."') Daarom weet de theosophie in elke uiting van het leven het goede te waardeeren en het algemeene te vinden. Zoo worstelt ze door een heg van doornen naar het schoone paradijs der algemeene verbroedering, dat daar uit de verte zijn bloesemgeuren lokkend zendt Zij ontneemt u niet uw bijzondere eigenaardigheden, maar tracht die te onderschikken aan 't algemeene doel, en slaat dus den zekersten weg in om hare begeerte te verkrijgen. Immers ieder zal dan, het zijne behoudende, daarmee streven naar het algemeene, nu hij ziet, dat t er niet om gaat hem wat hij heeft af te nemen en hem uniform te maken, doch juist om hem met het zijne het algemeene te doen dienen. Dat vrije der theosophie bekoort, want de mensch koestert nog altijd in het diepst zijner ziel het heimwee naar de verloren vrijheid en eenheid van het Paradijs.... Bovendien: wat nog drukt — en dit is mijn vijfde opmerking — zooals het schuldgevoel en de vreeze des doods, neemt de theosophie weg. De zedelijkheid bevorderend, en het verantwoordelijkheidsgevoel prikkelend door de Karmaleer , neemt ze nochtans de benauwende zonde- en schuldgedachte weg, en den dood ontneemt ze zijne verschrikking door de Reïncarnatieleer. Wat meer is, zij geeft — ten zesde — iets zeer bekoorlijks ervoor in de plaats, nl. het occulte. Zij heeft een exoterisch ') Theosofie en Theosofische Vereeniging, door C. w Leadbeater, 1900. Uitgave van de Theosophisohe Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, blz. 2. systeem, doch daarachter schuilt een esoterisch rijk, dat de geheimleer doet kennen. Zoo is het mogelijk het innerlijkste der dingen te begrijpen, al beter, al dieper, en den kring der aardsche gedachten te verlaten om van het verborgene wereldleven het allerintiemste te aanschouwen. Zegt dit alles reeds veel, onze zevende en laatste opmerking verklaart de vorderingen der theosophie nog beter. De verhouding van geloof en wetenschap blijft altijd een moeilijke; en een mensch kan toch bezwaarlijk buiten een zeker godsdienstig geloof. Hij moge misschien kunnen buiten uiterlijke vormen van godsvereering, maar hij kan toch niet buiten een innerlijke religie. Echter, de godsdienst doet hem vaak in haar dogma's denken aan pillen, die niet gekauwd maar geslikt moeten worden, zooals (meen ik) Baco zeide. En zonder eenig dogma kan religie toch niet blijvend bestaan. Ook met in ons hart. Een mensch is nu eenmaal gedoemd tot denken en tot het zoeken van eenheid. — En zie, terwijl thans velen die eenheid tusschen geloof en wetenschap maar met kunnen vinden, en hun religie zich telkens weer stoot aan hun verstand, komt daar de theosophie als een reddende engel, met hare leuzen: Geen godsdienst boven waarheid ! doch ook: Geen godsdienst zondek waarheid! Geen Godsdienst boven Waarheid!1) Dat geeft vertrouwen. Want nu zullen we dus in de kerk de oogleden niet behoeven te laten knipperen als het heldere, sterke licht der waarheid door de gekleurde vensters gaat schijnen. Dan liever in Gods ') Deze eerste leuze is op bijna elke theosophische uitgave te lezen De tweede spreuk formuleerden we zelf, om seherp de gedachten naast elkaar te stellen. Al vonden we de formule zoo niet, de gedachte is echt tkeosophisch. vrije zonlicht, dan in de duisternis van bijgeloof! Liever waarheid dan godsdienst, die immers zonder waarheid een aanfluiting is.... Maar ook: Geen Godsdienst zonder Waarheid! En Goddank! we behoeven dus onze religie, waaraan we gehecht zijn, toch niet prijs te geven, want er is derhalve in eiken godsdienst-vorm een element van waarheid. Word theosooph: ge blijft toch lid uwer kerk, onverschillig bij welke ge behoort. Het is zelfs heel goed, dat ge lid eener kerk zijt. De theosophie ontneemt u uw geloof niet, doch leert u het beter te begrijpen en te belijden. „Op godsdienstig gebied hebben wij zelf geen verlangen, eenigerlei sekte hare volgelingen te ontrooven, maar beschouwen het integendeel als ons ideaal, hen in hun eigen leer een dieper beteekenis te doen beseffen, hen te doen inzien, dat de Heilige Schrift der Christenheid, evenals de Schriften der andere wereldgodsdiensten, de Esoterische Leer in zich bevat; derhalve zullen wij elke godsdienstige beweging kunnen beschouwen met een ware verdraagzaamheid, die niet onverschilligheid, maar werkelijk medegevoel insluit, en zullen wij vreugde kunnen gevoelen over eiken stap, die de volgelingen onzer Christelijke kerkgenootschappen zal brengen tot een verhevener, geestelijker opvatting hunner leer." Zoo verklaart de Redactie van «Theosophia *), en de theosophische leider3 worden niet moede dit te herhalen. Is in het vorige door ons eenigermate aangetoond, waarom de theosophie zoo overal veld wint, dan zal het zeker geen overbodig werk genoemd worden, wanneer ook wij trachten op dit „teeken des tijds te letten en het op zijne waarde te schatten. We beperken ons daarbij — waar zou anders het einde zijn! — tot eene beschouwing over de verhouding ') t. a. p. blz. 5, 6. van Theosophie en Christendom. — Is het waar wat de theosophen daarover zeggen? Kan men tegelijk een goed theosooph en een goed Christen zijn? Zelfs: wordt men een beter Christen als men theosooph wordt? Het antwoord op deze vragen willen wij overwegen. Ook na wat Van Nes in „De nieuwe Mystiek" *), Hoedemakek in zijn bekende „Lezingen" 2) en De la Saussaye in „Onze Eeuw"3) hebben opgemerkt, is er, dunkt ons, plaats voor een beschouwing over dit punt. Een weinig bekendheid met de theosophie wordt door ons bij den lezer verondersteld, wijl anders dit opstel te lang wordt en te zeer herhaalt wat reeds zoo vaak is gezegd. Wie deze kennis geheel mist, leze dus eerst de twee genoemde boeken, of het eenvoudige, goedkoope en duidelijke werkje van Annie Besant: „Vier Voordrachten over Theosophie" 4). Voor ons onderzoek stellen wij den regel: eerst het algemeene, daarna het bijzondere, en dit laatste alleen in zooverre als het dienen kan tot illustratie van het algemeene. Wij gaan dus eerst na, hoe in t algemeen de verhouding van theosophie en christendom is en zijn moet, en bespreken daarna enkele gedeelten der theosophische leer, vergeleken met de Christelijke. Omdat ons doel niet is een critiek van het stelsel als zoodanig, behoeven wij niet op elk onderdeel in te gaan, doch kunnen ons beperken tot de algemeene beginselen en enkele uitwerkingen daarvan (als voorbeelden), wijl deze de richting aangeven, en dies voor de beoordeeling der twee stelsels, welke wij bespreken, voldoende gelegenheid bieden. ') »Do nieuwo Mystiek" door dr. H. M van Nes. Tweode druk Rotterdam, J. M. Bredée, 1901. Vooral blz. 14—35. ') „Het Zieleleven in verband met de Hedendaagsche Theosophie" door di. lu. J. Hoedemaker. Amsterdam, F. W. Egeling, 1899. 3) „Geestelijke Machten", door prof. dr P. D. Chantepie de la Saussaye, in „Onze Eeuw" van September 1903. 4) Theosophische Uitgeversmaatschappij, 1898. Prijs f 0.60, gebonden. Het is ons ernstig streven der theosophie recht te doen wedervaren en haar niets toe te schrijven wat zij niet leert. De moeielijkheid is altijd groot, zich in te denken in eene andere beschouwing en deze dan billijk te beoordeelen. Wanneer , in weerwil van de moeite die we ons gaven om dergelijke vergissingen te voorkomen, nochtans op een of ander punt een onjuiste voorstelling door ons wordt gegeven, willen de theosophen wel de goedheid hebben onze fouten aan te toonen. Onzerzijds vragen wij van hen dezelfde ernstige aandacht voor het „wow possumus" *), dat wij krachtens onze Christelijke geloofsovertuiging meenen te moeten antwoorden op hun welmeenende vraag: „Komt over en helpt ons!" — Het is, dunkt ons, mogelijk deze dingen te behandelen met ernst en kalmte, nsine ira et studio"2), wanneer men althans den gloed der oprechte overtuiging en de verontwaardiging van den heiligen toorn niet misprijst, evenmin als deze spreuk ze veroordeelt. ') „Wij kunnen niet." 2) „Zonder toorn en onheiligen ijver." § 2. De verhouding zooals de theosophen zich die denken. Zooals wo reeds kort aangaven, is volgens de theosophen zelf de verhouding tusschen theosophie en christendom in 'tgeheel niet vijandig, doch zoo goed mogelijk. Er is geen sprake van twee tegenover elkaar staande richtingen, doch alleen van eene algemeene en eene bijzondere, van wezen en vorm. En de theosophen schijnen ons in dit hun zeggen oprecht. Wanneer de socialisten op soortgelijke wijze de mogelijkheid om Christendom en Sociaal-Democratie te vereenigen met vuur bepleiten, komt ons om goede redenen hun ijver verdacht voor. Niet alzoo bij de theosophen, want hun beginsel brengt deze houding mede, en zij is dus als gevolg eener eerlijke overtuiging te aanvaarden en te beschouwen. Laat ons nader zien, hoe hunne gedachten in dezen zijn. [Ik ga nu als theosooph redeneeren]. Vergelijkend onderzoek der verschillende godsdiensten, welke in deze wereld belijders vinden, heeft geleerd, dat deze niet zoo ver van elkaar staan als men vroeger wel meende. Hunne gewijde boeken geven in verschillende vormen en inkleedingen hoofdzakelijk dezelfde gedachten. „Het blijkt niet moeielijk uit de Upanishads, Zend-Avesta, de Hermetische boeken, de Pythagoreïscho boeken, de Kabbala, den Bijbel, tal van overeenkomstige plaatsen te halen, die aanduiden dat het alles slechts symbolische omschrijvingen zijn van eenzelfde, diepere, esoterische bedoeling." *). „De meeste leerstellingen van een godsdienst zooals het Christendom worden ook gevonden in het Hindoeïsme, het Boeddhisme, de leeringen van Confuciüs en Lao-Tse." 2). Er is hier dus een eenheid en nochtans een verscheidenheid, welke beide verklaring behoeven. De eenheid moet verklaard worden uit één go ucenschappe1 ijken oorsprong. Met echter op de wijze der „comparativc Mythologists", die den oorsprong zoeken in de gemeenschappelijke onwetendheid van het menschelijko geslacht, welke eerst langzamerhand door verfijning hooger religiovormen heeft doen ontstaan, — doch op de wijze der „comparative Religionists",3) die den oorsprong zoeken in het onderwijs van „Divine Men", welke zooveel van do goddelijke waarheid doen kennen als zij goed en noodig vinden, en in den vorm, welken zij geschikt oordeelen. Zij vormen samen de onderlinge broederschap dor groote Meesters, die zich over de eeuwen uitstrekt. Deze ingewijden zijn „the spiritual guardians of the human race." (Es. Chr. blz. 9). De veelvormigheid is nu tevens verklaard. Immers er is groot verschil van menschen, tijden en omstandigheden, en de religie moet daarmede rekening houden. „Religion must be as graduatod as evolution, else it fails in its object." (Es. Chr. blz. 4). Derhalve „we are led to the absolute necessity of a varied and graduated roligious teaching, such as will meet these different needs and help each man in his own place." (Es. Chr. blz. 15). Dat er verschillende godsdiensten zijn is *) Frederik van Eeden. Studies, Vierde Reeks. Amsterdam, W. Versluys, 1904. Opstel: „Het ontstaan der Theosofische Beweging", blz. 52. Deze bundel bevat voorts een opstel „Over Theosophie''. 3) Annie Besant, Vier Voordrachten, blz. 3. Voortaan te citeoren als „ Voordr." 3) Termen uit „Esoterio Christianity, by Annie Besant", voor het punt in behandeling de belangrijkste bron. Voortaan citeeren wij dit als Es. Clir. — Van dit boek wordt in „Theosophia" van Mei 1.1. een IIollandsche vertaling aangekondigd. dus noodig en allerminst een kwaad. Zoo men de waarde van deze slechts niet overschat en den vorm voor het wezen gaat aanzien. Een uitnemend middel om dit laatste te voorkomen is te letten op de onderscheiding van exoterische en esoterische leer. De exoterische leer is dan het meer uiterlijke, de grove vorm voor het volk. Maar in die exoterische hult zich de esoterische, welke alleen is voor de ingewijden. Het zou zeer schadelijk zijn als allen alles wisten. Kennis is macht, en schaadt dus in de hand van onbevoegden. Een mes is een goed en nuttig gereedschap. Doch laat uw kind er niet mee spelen! Het gevaarlijke van teveel bekendheid, gegeven aan de esoterische leer, is gebleken in Atlantis. Nadat dit door den vloed verdelgd is, wordt derhalve streng gewaakt, dat niet de geheimleer ter kennis komt van degenen, die nog slechts de exoterische kunnen verdragen en gebruiken. Yan de drie doeleinden, welke de theosophische vereeniging zich stelt, zijn het eerste en tweede dan ook volkomen een gevolg van deze theorie. Het eerste is „het vormen van een kern van de algemeene broederschap der mensehheid, zonder aanzien van ras, geslacht, kaste of kleur."' Het tweede: „het aanmoedigen van de vergelijkende studie van godsdienst, wijsbegeerte en wetenschap." — Zijn alle godsdiensten in wezen gelijk, dan is er geen reden, waarom niet alle menschen, van welke religie ook, zich broeders zouden gevoelen. Godsdiensthaat is juist het grootste beletsel voor een algemeene verbroedering. Doch deze haat blijkt irrationeel, wanneer men ziet, dat alle godsdiensten, hoe verschillend in vorm, één zijn in wezen, en is dus ten doode opgeschreven. — Derhalve wordt het belangrijk de verschillende exoterische leeren naast elkaar te leggen en te zien hoe de esoterische goddelijke wijsheid in die alle verborgen is. Daar alle religies in beginsel overeenkomen, zijn ze alle object van studie voor de vergelijkende godsdienstwetenschap: zelfs de zonderlingste. Zij be- ziet deze alle met denzelfden kalmen, objectieven blik, en heeft geen voorkeur, omdat geen van alle haar volkomen bevredigen kan, doch zij in allo iets goeds vindt: de groote goddelijke wijsheid, die haar de meeste is. De korrel fijn goud in den klomp ruw erts. De schat, in don akker verborgen, welken een monsch gevonden hebbend, verbergt, en van blijdschap over denzelven gaat hij heen en verkoopt al wat hij heeft en koopt dienzelven akker. (Matth. 1344). De theosophie stelt zich tot taak deze waarheden in herinnering te brengen en te houden. „The relation of Theosophy to the Churches is to emphasise their basic truths, their common aim, and their common relation; to restore teachings which have been lost; to correct their exclusiveness; to vivify, to explain, and to purify''1). Hebben wij in 't bovenstaande goed de regelen weergegeven voor de verhouding, in welke de theosophie staat tot de godsdiensten in 't algemeen, dan volgt daaruit vanzelf hoe hare verhouding is tegenover het Christendom. Ook dit is een der vormen, welke de eeuwige waarheid gebruikt als een sluier, om haar glanzende naaktheid bij haren gang over de aarde voor de oogen der stervelingen te dekken. Ook het Christendom heeft derhalve, hoezeer zijn belijders het ook ontkennen, een exoterische en een esoterische leer. Nog in de Juni-aflevering van „Theosophia" van dit jaar2) haalt de redactie met welgevallen de getuigenis aan van dr. H. W. Pu. F. van den Beegii van Eysinga, dien ze bij vergissing bij de „rcchtzinnigen" indeelt. Deze verklaart, dat het .zielkundig juist van de ouden was" zulk een onder- ■) The Theosophical Reviovv (Amerioau Eilitiou). July 15, 1903. Artikel „The Relation of Theosophy to the Churches," by Hodgson Smitii. blz. 408. 2) blz. 69, 70. scheiding te maken, en ook op het Christendom moet zij toegepast worden. De redactie voegt eraan toe: „Het bestaan eener esoterische leering achter de exoterische is inderdaad thans nog even noodzakelijk als in vroegere dagen, en achter de symbolische leeringen van den godsdienst is nog thans voor den ijverigen zoeker dieper waarheid te vinden dan de oppervlakkige geloovige er ooit in heeft vermoed." Bij het Christendom is de geheimleer helaas diep verborgen, weinig bekend, slecht begrepen, onder een massa vormen en materialiseerende gedachten bedekt. Om een voorbeeld te geven: Leadbeater schrijft zijn „De Christelijke Geloofsbelijdenis" 1). Daarin vertelt hij op zijn manier de wording dezer symbolen, zooals occult onderzoek hem die heeft leeren kennen. Zoo beschrijft hij de opvatting van het leven van Christus als historie en niet als allegorie aldus: „Toen gebeurde het, dat aan hun geestelijken gezichtseinder een der geweldigste misvattingen oprees, die ooit door de brutale domheid van den menscli werden uitgevonden. Het kwam bij iemand op — waarschijnlijk was dit reeds lang te voren opgekomen bij de grove onwetendheid der „arme menschen" — dat de prachtige allegorische verklaring der nederdaling van den Tweeden Logos in de stof, vervat in het zinnebeeldig ritueel der Egyptische inwijding, in het geheel geen allegorie was, doch het levensverhaal van een stoffelijk menschenkind, dat zij met Jezus van Nazareth vereenzelvigden. Geen denkbeeld had meer verlagend kunnen zijn voor de grootschheid van het geloof, of meer misleidend voor de ongelukkige menschen, die het aannamen, doch men kan zich voorstellen, hoe het gretig werd aanvaard door de grootelijks onwetenden, al3 komende veel dichter binnen het bereik van hun uiterst klein ') Eene vertaling versoheen dit jaar bjj de Theosophische Uitgeversmaatschappij en werd door ons in de Juni-aflevering van „Ons Tijdschrift" aangekondigd. verstandelijk vermogen dan de prachtige grootheid der ware vertolking" 1). De bedoeling van zijn boek is dan ook: voor degenen, die nog hechten aan de oude formulieren der kerk, „een korte mededeeling" te geven „van de werkelijke beteekenis en den oorsprong van die zeer merkwaardige grondformules der kerk, welke de Geloofsbelijdenissen genoemd worden, opdat bij het aanhooren of het mede uitspreken dier woorden, de in hunnen geest gebruikte denkbeelden die hoogere en edele gedachten mogen zijn, die er oorspronkelijk in werden uitgedrukt, inplaats van het misleidend materialisme der moderne misvatting" 2). Reeds van de vroegste tijden af heeft dit verkeerd-begrijpen plaats gevonden. „Ik beweer zelfs niet, dat de Kerkelijke Conciliën , die ze redigeerden en authoriseerden, ooit de volle en heerlijke beteekenis begrepen van de rollende volzinnen welke zij uitspraken; want veel van de ware beteekenis was reeds verloren gegaan, veel van het verstoffelijkend bederf was reeds ingeslopen lang voor die ongelukkige vergaderingen waren bijeengeroepen"3). En als Annie Besant de meening bestrijdt, dat de theosophie vijandig zou zijn aan het christendom, vraagt zij: „Hoe zou het mogelijk zijn, dat de grondslag van alle godsdiensten de vijand was van eenigen godsdienst?"4). Zij verklaart te spreken „als iemand, die het Christendom beschouwt als één van de groote godsdiensten der wereld, die gelooft, dat het in zich alles bevat wat noodzakelijk is voor den groei der menschelijke ziel, maar die tevens meent, dat het algemeen verspreide Christendom van tegenwoordig zeer veel verloren heeft van wat het oorspronkelijk Christendom bezat; als iemand, die gelooft dat het mogelijk is aan de kerk dat ') a. w. blz. 24, 25. a. w. blz. 1, 2. 3) a. w. blz. 2. 4) Voordr. blz. 48. diepere, geestelijker inzicht in den godsdienst terug te geven, dat in den tegenwoordigen tijd uit het weten der Christenen verdwenen is"x). Het Christendom mag dus der theosophie dankbaar zijn, dat het door deze zich zelf weer leert begrijpen, en in verband komt met het hart der wijsheid, waarvan het afgesneden zijnde als een afgebonden lid dreigde te verschrompelen. ') Voordr. blz. 49. § 3. De verhouding zooals de Christenen zich die denken. Laten we thans vragen, of het Christendom deze goede bedoelingen dankbaar mag aanvaarden, dan wel moet antwoorden : „?ion tali auxilio.'" ') Ons onderzoek vangen we aan met het beantwoorden der vraag, of ook het Christendom een exoterische èn een esoterische leer heeft, dan wel of deze onderscheiding bij deze religie niet doorgaat. liet zal goed zijn, de argumenten, door Annie Besant in Chapter II van Es? Chr.: „The hidden Side of Christianity" aangevoerd, te controleeren, om te zien of deze bewijzen, dat de gewone opvatting der Christenen niet op goede gronden berust. Zij begint met de opmerking; dat als de theorie is: het moet zoo zijn. en de feiten bewijzen, dat het bij alle andere godsdiensten zoo is, het toch wel wonderlijk zou wezen, als het Christendom alleen daar stond v without a Gnosis, offering to the world only a simple faith and not a profound knowledge " (Es. Chr. blz. 36). Of bij alle godsdiensten dit verschil bestaat, laten wij in t midden. Voor een oogenblik zelfs aangenomen, dat dit juist is, — is nochtans door Annie Besant het pleit niet gewonnen, doch bevestigt zij onwillekeurig wat wij juist beweren , dat n.1. het christendom een geheel eenige godsdienst is, die volstrekt niet met de andere op ééne Jijn mag gesteld ') „Niet met zulke hulp!" worden, doch in wezen van deze verschilt en verre boven deze uitblinkt. Het verwondert ons dus in 't geheel niet dit zijn eenig karakter geconstateerd te zien; het zou ons alleen verwonderen als het anders was. Nu kan men zeggen: wij gunnen u die twijfelachtige eer, want dan is uw godsdienst niet beter maar slechter dan de andere. Juist omdat het christendom van deze onderscheiding niets wilde weten, hebben zich — volgens Annie Besant — de besten ervan afgekeerd, „because the teachings they received there outraged their intelligence and shocked their moral sense." Meer: „the rebels were not too bad for their religion; on the contrary, it was the religion that was too bad for them." (Es. Chr. blz. 38). — Dit verwijt zou doel treffen, indien metterdaad liet christelijk geloof „a simple faith" was, „not a profound knowledge". Deze tegenstelling is echter valsch. „A simple faith" bevat juist „a profound knowledge'', of het is geen geloof maar een lesje of een vorm. „Wat is een waar geloof?" vraagt onze Ileidelberger Catechismus (vr. 21). En het klassieke antwoord luidt: „Een waar geloof is niet alleen een stellig weten of kennis, waardoor ik alles voor waarachtig houde, wat ons God in zijn woord geopenbaard heeft, maar ook een vast vertrouwen, hetwelk de Heilige Geest door het Evangelie in mijn hart werkt, dat niet alleen anderen, maar ook mij vergeving der zonden, eeuwige gerechtigheid en zaligheid van God geschonken is, uit louter genade, alleen om der verdienste van Christus wille." Het is dus niet enkel een kennis. Ook niet enkel een vertrouwen. Het biedt den eenvoudigste voldoening, en hij kan het begrijpen. Doch ook de diepste denker vindt er voortdurend nog dieper gedachten in. Augüstinus beschrijft in zijn .Confessiones" 1) hetzelfde wat ieder kind Gods in beginsel, op zjjne ') Een goedo vertaling verscheen bij Van Looy te Amsterdam: Aürelids Augüstinus' Belijdenissen, uit het Latijn vertaald door Mr. Frans Erens. 2 wijze en in zijne mate, evenzoo doormaakt. Doch wat rijke religie, welke dezen diepen denker tot zoo'n boek inspireert, en toch op gelijke wijze den armste van geest gelukkiger maakt dan menigen geleerde. Hoe dieper ge u in dezen Goddelijken tempel begeeft, hoe grooter heerlijkheid ge aanschouwt. Er is verschil in kennis en in heerlijkheid. „En wij allen, met ongedekten aangeziclite de heerlijkheid des Heeren als in eenen spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd, van heerlijkheid tot heerlijkheid, als van des Heeren Geest." (2 Cor. 318). „Van heerlijkheid tot heerlijkheid".... maar in den tempel zijn ze toch allen, en van Gods nabijheid en aanschouwing genieten ze toch zonder uitzondering, ieder op zijne wijze. Wanneer dus Anhie Besant de theorie opstelt, dat het onderscheid van „exoterisch" en „esoterisch" er zijn moet, omdat „religion as graduated as evolution" behoort te zijn, dan is dit waar voor eiken godsdienst, die uit het natuurlijk, door de zonde verduisterd Godsbesef opkomt, en hoofdzakelijk het werk van menschelijk denken en gevoelen is. Maar de Christelijke religie valt niet onder deze theorie, omdat zij, goddelijk van oorsprong*), dit goddelijke heeft, dat zij jeder biedt wat hij behoeft. Wat geen mensch kan: allen verzadigen en bevredigen, — omdat hij zelf beperkt en gebrekkig is, en zelf slechts een deel van het geheel — dat kan God wel, en wat van God komt dus ook. Juist dat is een sterk bewijs voor de eeuwige waarheid der religie, die ons hemelsch manna is. „Dit is de wil Desgenen, Die Mij gezonden heeft, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt, en in Hem gelooft, *) Ik weet wel, dat hiertegen opgemerkt zal worden, dat volgens de theosophie alle religies van goddelijken oorsprong zijn, doch veroorloof mij ter wille der goede orde deze bedenking uit te stellen tot ik aan de behandeling van het Godsbegrip genaderd ben. Yoor dit oogenblik redenoere men dus uit de Christelijke beschouwing en traohte men zich op ons standpunt te plaatsen. het eeuwige leven hebbe." (Joh. 640). Zoo sprak Jezus, en maakt geen onderscheid van exoterisch en esoterisch. Hij zegt: een iegelijk. Wie met een uiterlijk „geloof" volstaat, aanschouwt den Zoon niet, en heeft dus geen geloof. Een echt geloof is tegelijk „simple", want (naar Jezus' woord) het is kinderlijk eenvoudig, en „profound", want het leeft in de eeuwige gedachten Gods. De eenige onderscheiding, welke wij kunnen toelaten, tot op een zekere hoogte althans, is die van geloof en theologie. Men kan, helaas, een knap theoloog en een slecht christen zijn. Ik zeg niet: een goed theoloog, maar: een knap theoloog. De tegenstelling is niet absoluut, doch betrekkelijk. „Een theoloog is iemand, die zich onderwindt over God te spreken, omdat hij uit en door Hem spreekt. Theologie te beoefenen — het is een heilig werk; het is een priesterlijke dienst in het huis des Heeren; het is zelve godsdienst, een dienen van God in Zijn tempel, een wijden van verstand en hart tot de eere van Zijn Naam." (Bavinck) j). Er is echter verschil tusschen een uiterlijk verworven kennis, die de aansluiting aan de geestelijke realiteit mist, en een innerlijk genoten kennis, die volstrekt niet geleerd behoeft te zijn of het deel eens geleerden, doch in Psalm 2514 aldus beschreven wordt: „De verborgenheid des Heeren is voor degenen, die Hem vreezen, en Zijn verbond om hun die bekend te maken. I)e discipelen des Heeren waren o zoo eenvoudige menschen, die weinig of geen geleerdheid bezaten. Doch Jezus noemt hen „vrienden", „want al wat Ik van Mijnen ^ Vader gehoord heb, dat heb Ik u bekend gemaakt." (Joh. 1515). — Men ziet, hoezeer deze onderscheiding verschilt van die van „exoterisch" en „esoterisch". Wie alleen een exoterisch geloof bezit, mist, naar de theosophische beschou- ') Godsdienst en Godgeleerdheid, door dr. H. Bavinck. N. y. „Vada" Wageningen, 1902. blz. 62. wing, wel veel, maar kan toch ermede volstaan. Volgens de christelijke leer echter heeft men aan een zgn. „historisch geloof', d. w. z. dat alleen in uiterlijke verstandskennis bestaat, volstrekt niet genoeg. „Die dienstknecht, welke geweten heeft den wil zijns Heeren, en zich niet bereid noch naar Zijnen wil gedaan heeft, die zal met vele slagen geslagen worden." (Lucas 1247). Na deze algemeene opmerkingen willen wij de voornaamste bewijsplaatsen nagaan, welke aangevoerd worden, om aan te toonen, dat het christendom in zijn oorspronkelijken vorm exoterisch èn esoterisch bestaat. Want Annie Besant zegt terecht: „Such a question is a matter of evidence, not of theory, and must be decided by the authority of the existing documents and not by the mere ipse dixit of modern Christians." (Es. Chr. blz. 41, 42). Voor wij teksten gaan noemen, maken we echter eene algemeene opmerking, welke van veel belang is voor het recht verstand dezer zaak en veel verkeerd-begrijpen kan voorkomen. De Christelijke leer rust op het dogma der wedergeboorte 1). Jezus sprak het zoo duidelijk uit: „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien." (Joh. 3a). De dagelijksche ervaring bevestigt dit. Vandaar dat de Schrift er telkens nadruk op legt, dat zij alleen verstaan zal worden door degenen, die (door het geloof als vrucht der wedergeboorte) met haar in geestelijk rapport staan. „Want het woord des kruises is wel dengenen, die verloren gaan, dwaasheid; maar ons, die behouden worden, is het eene kracht Gods (1 Cor. 1,8). De onderscheiding van exoterisch en esoterisch is een geheel ') Op het Christelijk en het theosopliisch begrip „wedergeboorte" kom ik later terug. andore. Degenen die de esoterische leer ontvangen zijn ver vooruit op degenen, die alleen nog maar de exoterische leer mogen weten. maar ze belijden toch samen denzelfden godsdienst Er is geen principieel, alleen een gradueel verschil. Vordert de kenner der exoterische leer maar genoeg, dan komt hij vanzelf tot het kennen der esoterische leer en wordt .ingewijde". Zoo ziet men het fijne, maar belangrijke verschil. Bij het Christendom gaat het niet om een meer of minder ziende zijn, doch om de tegenstelling: blind of ziende, onwedergeboren of wedergeboren. Houdt men dit verschil in het oog, dan zal men zien, dat de te noemen teksten wel van de tweede, niet van de eerste tegenstelling spreken. Zoo Marcus 4tl: „En Hij zeide tot hen: „Het is u gegeven te verstaan de verborgenheid van het koninkrijk Gods; maar dengenen, die buiten zijn, geschieden al deze dingen door gelijkenissen.'" Daarvan zegt Annie Besant: „Wij vinden hier den toestand duidelijk verklaard. Tot de menigte sprak Jezus slechts in gelijkenissen, in allegorieën, in verhalen in den vorm van een fabel, welke hun zedelijke leering gaf; maar zijnen discipelen gaf hij de uitlegging der gelijkenissen, verklaarde hij de verborgenheid van het koninkrijk Gods" !). Soortgelijke tekst is de mede geciteerde Matth. 76: „Geeft het heilige den honden niet, noch werpt uwe paarlen voor do zwijnen, opdat zij niet te eenigor tijd dezelve met hunne voeten vertreden, en zich omkeerende u verscheuren." Dat is „een bevel, niet het innerlijke te geven aan hen, die buiten de groep der uitverkorenen stonden" 2). In Es. Chr. zegt ze ervan: „a precept, whicli is of general application •) Voordr. blz. 54. '') Voordr. blz. 55. indeed, but was considered by the early Church to refer to the secret teachings" (blz. 46, 47). Na het boven gezegde zal het ieder duidelijk zijn, dat, behalve het algemeene voorschrift, waarvan zij zelve spreekt, hier niets anders gegeven wordt dan eene onderscheiding tusschen wedergeborenen en niot-wedergeborenen. Het duidelijkst blijkt dit uit de woorden „gegeven" (óéöoiai) en „die buiten zijn" (ioïg £fw). — „Gegeven" wijst op de bovennatuurlijke gave der wedergeboorte, zooals vooral uit vergelijking met Joh. 327 : „Een mensch kan geen ding aannemen, zoo het hem uit den hemel niet gegeven zij" en Joh. 665: „Daarom heb Ik u gezegd, dat niemand tot Mij komen kan, tenzij dat het hem gegeven zij van Mijnen Vader" kan blijken. Precies dezelfde term wordt daar gebruikt. — „Die buiten zijn" wijst op de Joden, die geen Christenen waren of wilden worden. Allerminst dus op belijders van eenzelfden godsdienst, waarvan sommigen ook de esoterische doch de meesten alleen de exoterische zijde kennen, — doch op degenen die als onwedergeboren geheel buiten het Christendom staan. Het gaat niet om meer of minder naar binnen, doch om buiten of binnen. Wat verder over de namen „het koninkrijk Gods" of „der hemelen", „het smalle pad", „wedergeboorte" enz. gezegd wordt, komt alles op hetzelfde neer: de verwarring van wedergeboren of onwedergeboren, en dus: Christen of niet — met: esoterisch of exoterisch, dus: meer of min ingeleid Christen. — Qui bene distinguit, bene docet.1) Het is jammer, dat Annie Besant, die zoo keurig weet te doceeren, niet een weinig meer nauwkeurig op het onderscheiden zich heeft toegelegd en zich niet dieper in de Christeljjke beschouwing heeft ingedacht. Licht had ze deze vergissing vermeden Thans nog een woord over nog enkele teksten. ') Wie goed onderscheidt, onderwijst goed. Joh. 1612: „Nog vele dingen heb Ik u te zeggen, doch gij kunt die nu niet dragen" heeft met „exoterisch" en „esoterisch" niets te maken, doch zinspeelt op het notoire feit, dat na Jezus' lijden, dood en opstanding den discipelen en al den Christenen oen heel ander licht zou opgaan over menig feit en woord, waarvan ze nu nog niets begrepen, en dat ze nu ook beter nog niet wisten. Is hetgeen geopenbaard zal worden eenmaal geopenbaard, dan is het ook aan allen, niet aan enkelen bekend. Dus noch esoterisch, noch exoterisch. Op het verhaal van den rijken jongeling (Marcus 1017_26) wordt nogal nadruk gelegd. Wanneer ge het niet zoo uitlegt, dat Jezus in vers 19 het exoterische antwoord geeft en in vers 21 het esoterische, beschuldigt Annie Besant u, dat ge niet in die plaats gelooft en deze wegredeneert. Zij moest dat niet doen. Bjj nuchtere exegese komt de zaak heel anders te staan. De plaatsruimte ontbreekt ons om dit zoo duidelijk te maken als we zouden willen; we moesten dan het geheele verhaal bespreken. Volstaan we daarom met de opmerking, dat Jezus' doel is den wettischen jongeling, die zichzelf al zoo „goed" vindt, en nog beter wil worden door den raad van dezen „goeden" rabbi, te doen gevoelen, dat hij van „goed" niet kan spreken, daar hij den norm van het goede mist. Daarom stelt Jezus eerst den eisch van vers 19, opdat hij zich afvrage, of hij aan de moest voor de hand liggende eischen van het gebod des zgn. Werkvorbonds heeft voldaan. Uit het antwoord blijkt zijn zelfverblinding, want hij meent van ja. Daarom laat Jezus in vers 21 het mes dieper in de wond gaan en raakt nu de gevoelige deelen. Door dat gebod voelt hij den eisch des "Werkverbonds niet te kunnen volbrengen, en bedroefd gaat hij heen in plaats van nu uit zijn onmacht tot Jezus te gaan, smeekende om genade en vergeving. Ten slotte Mattheüs 548 : „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is.'' Het schijnt onmogelijk dit gebod op te volgen. Maar de theosooph verklaart het u. Annie Besant zegt o. m.: „liet is voor den mensch mogelijk, volmaakt te worden gelijk God volmaakt is, «iet in één kout leven,,41iet in twintig, of ye^rtig of honderd jaar, niet in hef ééne korte tijdperk tusschen de wieg en het graf, tusschen geboorte en dood. Dit is slechts één stap naar een volmaking als die van God. Maar leven volgt op leven, groei volgt op groei. Ieder volgend leven kan dichter bij de volmaking worden gebracht, ieder volgend leven zamelt den oogst van het voorgaande in. Met steeds vermeerderende kracht, met steeds toenemenden groei stijgen de menschen tot de volmaking, in de voetstappen van den Heiland. In de lange eeuwen die voor ons zich uitstrekken zal de goddelijke volmaking worden bereikt" *). Ik zwijg er nu maar over hoe ironisch deze woorden, welke ernstig bedoeld zijn, hem moeten voorkomen, die nu na 18 eeuwen het leven en de menschen met die van Jezus' dagen vergelijkt .... Ik ga alleen op de exegese in, en constateer dan, hoe weinig nauwkeurig Annie Besant leest en uitlegt. Al redeneerende substitueert zij ongemerkt voor „ Weest volmaakt" „ Wordt volmaakt", alsof dat geen verschil was. — Stond er: „wordt volmaakt", dan was het nog minstens vreemd, dat er niet bij stond: in dit, maar vooral in uw verdere leven. — Doch het staat er in 't geheel niet. „ Weest volmaakt", d.w.z. bezit „die wesentlich göttliche Vollkommenheit, die sich eben in der allumfassenden Liebe zeigt, im Gegensatze zu der beschrankten der Zöllner und Heiden (V. 46 f.)" (Meyer—Weiss' Kommentar t. a. p.). De tollenaars groetten alleen die ze liefhadden, en gaven dus alleen zooveel liefde als ze ontvingen. Maar de Christenen moesten anders zijn. Hun liefde moet tot allen uitgaan, niet alleen tot degenen die ons liefde schenken. Zoo moeten ze volmaakt, breed, ruim in de liefde zijn, evenals hun hemelsche Vader, *) Voordr. blz. 67, 68. die (vs. 45) immers ook „Zijn zon doet opgaan over boozen èn goeden, en regent over rechtvaardigen èn onrechtvaardigen", over degenen die Hem aanroepen, doch ook over degenen die Hem vloeken. — Wie den tekst nauwkeurig en in 't verband leest, zal hem moeilijk anders kunnen uitleggen. Annie Besant's uitlegkunde, die hier het „weest" met het correspondeerende „is'' eenvoudig wegcijfert, is niet boven bedenking verheven en gelijkt wonder veel op inlegkunde. Waar het beroep op Jezus' woorden dus mislukt is, zoo we meenen aangetoond te hebben, behoeven we minder aandacht te wijden aan wat uit de brieven en de Openbaring wordt geciteerd. Slechts enkele plaatsen zullen wij nog bespreken. Hoofdstukken als 1 Cor. 2, 3,4 behoeven we na 't in 't vorige gezegde niet meer te behandelen. De „volmaakten" in 1 Cor. 2e zijn niet de ingewijden onder de Christenen, maar, wanneer men zoo wil, de Christenen zelf als de ingewijden. De Christenen1) dus als zoodanig. Calvijn, de nauwkeurige, scherpzinnige exegeet, teekent daarbij terecht aan: „Perfectos vocat, non qui assequuti sint plenam et absolutam sapientiam: sed qui sano sint et incorrupto iudicio. Nam Dn, pro quo graeci interpretes semper lèAeiov reddiderunt, Integrum significat" 2). Overigens ontkent natuurlijk niemand dat lang ') Het komt ons niet ondienstig voor er even op te wijzen, dat we met den term „Christenen" werkelijke Christenen, niet naam-Christenen gelijk er zoovelen zijn, aanduiden. Wij bedoelen het zooals do Heidelb. Cat. in vr. en antw. 42 't uitdrukt: „Maar waarom wordt gij een Christen genaamd? — Omdat ik door het geloof een lidmaat van Christus en alzoo Zijner zalving deelachtig ben, opdat ik Zijnen naam belijde, en mijzelven tot een levend dankoffer Hem offere, en met een vrije en goedo consciëntie in dit leven togen de zonde en den duivel strijde, en hiernamaals in eeuwigheid met Hem over alle sohepselen regeere." 2) Vertaling: Hij noemt ze „volmaakten", niet wijl ze de volle, absolute wijsheid verworven hadden, maar wijl ze een gezond en onbedorven oordeel bezaten. Want dn, dat de Grieksohe vertalers steeds door léAeiov weergoven, beteekent „ongeschonden". niet alle Christenen even ver waren in de Godskennis. Er is, toen als nu, groot verschil tusschen don een en den ander. Doch allen zijn ze „volmaakt", d. w. z. ze hebben weer, in plaats van het door de zonde bedorven verstand, een geheiligd en verhelderd bewustzijn gekregen, waardoor zij de Goddelijke waarheid kunnen kennen. Zo zijn „volmaakt in de deelen", zij het oei: nog niet „volmaakt in de trappen". Zooals een kind alle lichaamsdeelen heeft en dus volmaakt is in de deelen, maar nog heel wat zal moeten groeien eer 't ook volmaakt is in de trappen. Do „verborgenheid", hot mysterie, waarvan Paulus telkens spreekt, is de waarheid, door Pinksteren en de daarop gevolgde gebeurtenissen geopenbaard, dat het heil niet enkel meer voor de Joden doch ook voor de Heidenen is. Wanneer Annie Besant niet alleen Efese 33 4, doch ook vers 6 las, waar Paulus zelf verklaart welke deze „verborgenheid" is: „Namelijk dat de Heidenen zijn medeërfgenamon, en van hetzelfde lichaam, en mededeelgenooten zijner beloften in Christus, door hot evangelie", zou zij bemerken, dat hier van esoterisch of exoterisch geen sprake is. Hoe kon dan trouwens in vers 9, dat zo zelf ook citeert, gezegd worden: „en allen te verlichten"? Er moest dan staan: „en enkelen (de ingewijden) te verlichten". — Deze opmerkingen gelden ook voor Col. 1 23) 26_28 en meer dergelijke plaatsen, door haar genoemd. Er is een sterke verbeelding noodig, om in 1 Tim. 118 „the solemn benediction of the Initiator", in 1 Tim. 414 de medewerking der „Elder Brothers", en in 1 Tim. 612 „the vow of the new Initiate, pledged in the presence of the Elder Brothers, and of the assembly of Initiates" (Es. Chr. blz. 59, 60) te lezen. Wie deze plaatsen, en de andere, door haar uit de pastoraal-brieven geciteerd, met aandacht beschouwt, zal er moeilijk meer in kunnen vinden dan een bevestiging in het ambt, die nog telkens in de Christelijke kerk plaats grijpt, enzv. Waar het niet doenlijk is alle plaatsen, door Annie Besant geciteerd, te bespreken1), meenen wij met het bovenstaande, waarin de voornaamste behandeld zijn, te kunnen volstaan. Ten slotte nog een woord over Openb. 312: „Die overwint, Ik zal hem maken tot een pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan." „For after the „Resurrection" the Initiate has become the Perfect Man, the Master, and He goes out no more from the Temple, but from it serves and guides the world." (Es. Chr. blz. 66). Zoo kan men alles op zijn theorie toepassen. Hier staat niets anders, dan dat degene, die in Christus' kracht overwint, een pilaar tot sieraad in Gods tempel zal worden, d. w. z. in de eeuwige gelukzaligheid God verheerlijken zal. En mochten zij nu nog vreezen, dat ze uit dien geluksstaat nog weer eens vallen zouden als eenmaal Adam in het paradijs, dan verzekert de Heiland hun, dat zulks onmogelijk is, daar Christus voor de Zijnen een eeuwig heil heeft verworven. „So lang der Tempel selber steht, wird auch der Pfeiler darinn stehen. Wann einer in der Welt schon etwa viel zu bedeuten hat, ist ein General oder Gesandter, oder StaatsMinister, auf welchem ein Königreich, als auf einer Saule, ruhet; so kann er über eine Weile gestürzot und weggethan werden, dass man kaum weiss, wo er hingekommcn ist. Aber ein Pfeiler in Gottes Tempel kommt nimmer hinaus." (Bengel). Wij meenen nu met de stukken aangetoond te hebben, dat het Nieuwe Testament aan het Christendom volstrekt niet een esoterische leer naast de exoterische voorschrijft. Om niet te veel van het geduld onzer lezers te vergen, zullen wij dus Chapter III van Es. Chr.: „The Testimony of the Church" onbesproken laten. Annie Besant zoekt haar steun vooral bij ) Zoo noodig, zullen wij van eventueel ons nog voor te leggen plaatsen gaarne eene verklaring geven. degenen, die steeds door de Christelijke kerk zijn gewantrouwd, veroordeeld of afgewezen. Zij doet dit niet onbewust, maar integendeel, juist omdat ze meent, dat dezen do eigenlijke Christelijke leer zuiverder hebben bewaard dan de kerk zelf. — Dat is een zeer gewoon verschijnsel. Zoo schreef in 1699 Gottfk. Arnold zijn „Unparteiische Kirchcn- und Ketzerhistorie", die „bei ausserstem Widerwillen gegen jegliche Orthodoxie wahres Christentum seit dem 4 Jhd. nur bei Sekten, Separatisten und Ketzern finden konnte" x) en „waarin elk ketter een heilige en elk kerkvader een twistzoeker is geworden" 2). — Al de mystieken worden voorts door haar geannexeerd; hoewel zij, rechtvaardiger dan menig theosooph, die tegen den naam „moderne" theosophie fulmineert, op blz. 118 van Es. Chr. verklaart: „Yet, as we salute reverently these Children of the Light, scatterod over the centuries, we are forced to recognise in them the absence of that union of acute intellect and high devotion which were welded together by the training of the Mysteries, and while we marvel that they soared so high, we cannot but wish that their rare gifts had been developod under that magnificant disciplina arcani." Thans rijst do meer algemeene vraag, of het Christendom een godsdienst onder al de andere is, misschien beter, maar niet in wezen verschillend, — dan wel of het een geheel eenige plaats inneemt, en met geen der andere te vergelijken is, omdat het principieel een ander karakter draagt. Volgens de theosophen is het eerste 'tgeval, volgens de Christenen het tweede. Zij kunnen niet toegeven, dat hun religie gleichberechtigt is met do andere, doch moeten veeleer zeggen, dat de hunne de eenige is, welke dien naam in den eigen- ') Kürz, Lehrbuoh der Kirchengeschichte 13 II § 162, 4. 2) „Het Gereformeerde Beginsel in de Kerkgeschiedenis", door dr. H. H. Kuypek. Leiden, D. Donner, 1900. blz. 36. lijken zin des woords mag dragen. Brunetière zegt volkomen terecht: „Car si le christianisme n'est pas „unique" il retombe sous la loi naturelle du développement de 1'esprit humain, ce qui équivaut a dire qu'il n'est plus le christianisme. Et, dans ces conditions, comme du bouddhisme lui-même, il n'en reste qu'une discipline dont la libre pensee moderne n'aurait plus qu'a dégager, du milieu des dogmes qui 1'obscurcissent, la signification morale et civilisatrice" 1). Deze pretentie is hoog. Maar niet tè hoog, zal de religie waarlijk religie zijn. „Religio" is gemeenschap met God. Welnu, wanneer wij gelooven in onzen godsdienst gemeenschap te hebben met den levenden God, kunnen wij onmogelijk tegelijkertijd aannemen, dat er ook andere religies zijn, die andere goden aanbidden en toch ook den waren godsdienst bezitten. De tegenstelling is: God — of: afgod = niet God, carricatuur van God. Onverschillig of hot een beeld van marmer of hout dan wel een gedachtenbeeld geldt, een «/god blijft het toch. En de Schrift roept ons toe: „De Heere is groot en zeer te prijzen, Hij is vreeselijk boven alle goden. Want al de goden der volken zijn afgoden , maar de ITeere heeft de hemelen gemaakt." (Psalm 964. 5). Onze Catechismus vraagt (vr. 95): „Wat is afgoderij?' En het antwoord luidt: „Afgoderij is in de plaats des eenigen waren Gods, die Zich in Zijn Woord geopenbaard heeft, of benevens Hem, iets anders verzinnen of hebben, waarop de mensch zijn vertrouwen zet." Zegt nu de theosophie, gelijk ze immers doet, dat deze pretentie aanmatiging is, dan stelt zij zich vijandig tegenover het Christendom, hoezeer ze den schijn aanneme dit niet te doen. Een echt Christen kan derhalve geen theosooph zijn. Hij zou met eigen hand zijn geloof den doodsteek toe- *) Ferdinand Brunetière, Les Difficultés de Croire. Amsterdam, J. S. de Haas, 1904. blz. 17. brengen door het absoluut karakter ervan te loochenen*). Religie is gemeenschap met God. Maar wat verstaat ge onder „God ? Dat is de beslissende vraag. En hier reeds gaan Christendom en Theosophie vaneen. Het eerste is theïstisch, de tweede pantheïstisch. De theosophen geven zich geen moeite om dit laatste te ontkennen. Zoo schrijft Samuel van West in „Theosophia" (Jaargang 12, Nummer 8, Dec. 1903), een artikel „Woorden van Jezus", waarin hij de bekende AOriA IH20Ï behandelt. Daarin komen de volgende woorden voor: „Ziet, wat Jezus leerde, dat leerden ook Zijne groote voorgangers. — —Leest de Bhagawad Gita; leest de Oepanisjads, leest de Wedas. Wat gij ook lezen moogt, overal hoort gij dezelfde stem, overal dezelfde getuigenis van het Al-God-wezen, overal omklankt u het geluid van het Pantheïsme. Ook Jezus' woorden zeiden dat vrijuit. Gij gelooft het niet, omdat u het tegendeel geleerd is? Omdat de Heilige Schrift ervan zwijgt? Aangenomen eens dat de Bijbel in dit opzicht zwijgt, aangenomen zelfs dat hij zich er tegen verzet, thans worden u woorden van Jezus voorgehouden, die u geen twijfel meer overlaten. Woorden waaruit duidelijk óók het Christelijk Pantheïsme blijkt".2) Hoe weinig critisch is de geest, die zulke gezegden inspireert! Alsof een Christen tegen heel den Bijbel in, op grond van een paar Logia, wier tekst onzeker, wier oorsprong onbekend, wier echtheid hoogst twijfelachtig ') Als dftn ook „Theosophia" (Jaargang 12, Nummer 9, Jan. 1904) jubelt over deni „Christeljjken" predikant dr. L. A. BaHLER, die in Karma en Reïncarnatie gelooft, en zich verheugt, „dat in zulke predikers als dr. BaHLER het Christendom zijn aloude zonen van verlichting weei terug krijgt' (blz. 5G3), — doet het mij denken aan de socialistische bladen, die juichen als een dominee geconstateerd heeft, dat er niets Christelijks in de daden onzer regeering is. Of hot een socialistische of in elk geval ongeloovige dominee is wordt er niet bijgevoegd. Een dominee is een dominee. Een Christen is een Christen.... Helaas! 2) blz. 482. is, zou gaan gelooven aan een door Jezus geleerd „Christelijk Pantheïsme", wat daarenboven een contradictio in terminis is! Jules Baissac geeft in zijn artikel „La Nouvelle Théosophie», opgenomen in de Annales du Musée Guimet, (Revue de 1'Histoire des Religions, publiée sous la direction de M. Jean Réville) Nouvelle Série, Cinquième Année, pag. 43 72 en 161—193, het volgende citaat uit de „Theosophist" van Dec. 1883: „Tandis que le théiste proclame son Dieu un Etre géant universel, le théosophiste déclare, avec Héraclite, que 1'Un absolu n'est pas Etre, mais Devenir: il est ce qui' toujours se développe, levolution cyclique, le mouvement perpétuel de la nature visible et invisible." Het godsbegrip van Spinoza „deus sive natura sive substantia" x) wordt daar met beide handen aangenomen, evenals het klassieke ndvta qsI xctï oidhv (lèvEi 2) der oude Grieksche pantheïsten. Duidelijker dan de „Theosophist" zelf het doet, kan ik de tegenstelling niet formuleeren. Doch men zie haar dan ook! Op blz. 5o vertelt Baissac, hoe Mme Kingsford, eenRoomsche dame, op een gastmaal der theosophen zeide: „L'hóte de ce soir, qui est a mes cötés — M. Sinnett — est bouddhiste; moi, la Présidente de la loge anglaise, je suis chrétienne cathohque. Cependant, nous sommes unis de coeur, car il a appris de ses gourous (maitres) orientaux les mêmes doctrines ésotériques que j'ai trouvées sous les symboles payens de 1 Eglise romaine, Qu'ils soient grecs, hermétiques, bouddhistes, védantistes, chrétiens, les mystères sont, au fond, une seule' et même chose." — Evenzoo schreef Chr. J. Schuver een brochure „over Theosofie" om aan de lezers van „De Tijd" en aan „de Katholieken van Nederland" in het algemeen te doen zien, dat men tegelijk bon catholique en theosooph kan zijn. Doch Baissac laat terecht op zijn mededeeling ') God = de natuur = de substantie. 2) „alles vloeit, niets blijft". deze beschouwing volgen: „mais Mme Kingsford se fait une grande illusion, si elle s'imagine pouvoir demeurer chrétienne avec un pareil programme. Le Christianisme a sa base dans la foi en un Dieu personnel, créateur du eiel et de la terre, indépendant de la nature, qu'il a tirée du néant et qu'il gouverne par des lois dont il est 1'auteur et le souverain maitre. Tout personnel, tout indépendant qu'il soit de sa création, ce Dieu n'en est pas moins 1'infini réel, 1'éternelle réalité, le seul vrai vivant, devant qui tout le reste est comme s'il n'était point. Or, le Dieu de la Théosophie, comme je le dirais en tête de ce travail, n'a rien de commun avec celui-la; il en est plütot 1'antagoniste de principe, le Satan " (blz. 56). Dit oordeel moeten wij onderschrijven. Zoomin als men tegelijk theïst en pantheïst kan zijn, zoomin kan men tegelijkertijd christen en theosoopli wezen. Hier reeds, bij het Godsbegrip, ligt het punt, waar men kiezen moet. En: „entre ces deux il y a un abime, que le christianisme ne peut franchir sans cesser d'être ce que 1'a fait son principe, une religion extranaturelle, pour devenir une religion de nature.' (Baissac blz. 57). Omdat de theosophie pantheïstisch is, doodt zij allo religie. De theosophen hebben 't prof. Ciiantepie de la Saussaye zeer kwalijk genomen, dat hij in zijn oordeel over de theosophie1) gezegd heeft: „God is dood en het gebed een illusie. Sciiüver vindt dit „een mooie machtspreuk voor een peroratie, doch die geen enkele theosooph zal onderschrijven." 2) En de redactie van „Theosophia" verklaarde, dat dit „den theosoof wondervreemd in de ooren moet klinken."3) Wel kunnen eenige uitlatingen van H. P. B. aanleiding geven tot deze gedachte: „maar eene nauwkeurige lezing doet ons aanstom s zien, dat Mevr. Blavatsky te velde trekt tegen het geloof aan'een anthropomorphen, persoonlijken God, tegen een God *) a. w. blz. 443. 2) a. w. blz. 20. 3) Jaarg. 12, N°. 6, Oct. 1903, blz. 327. des toorns en der wrake, en niet tegen het absolute Godsbegrip. Hetzelfde kan gezegd worden van het gebed. Nergens veroordeelt zij het „waarachtig" gebed, wel de karikatuur die de geestelijk-doode naamchristen ervan gemaakt heeft."1) Oppervlakkig schijnt het, alsof dit protest gerechtvaardigd is. En wanneer ge weinig critisch hen hoort en leest, vindt ge zooveel termen, die welbekend u in de ooren klinken, dat ge u niet verwondert over den verslaggever, die, volgens „Theosophia" 2), na Annie Besant over het Christendom te hebben hooren spreken, zich liet ontvallen: „but is she not a Christian after all P" God, openbaring, drieëenheid, wedergeboorte, vergeving der zonden, opstanding, sacramenten enz. enz.: al die termen gebruikt de theosophie met liefde 3). En de lofzang (in proza) op Jezus, welken Annie Besant (Es. Chr. blz. 142—145) aanstemt, is van een ontroerende schoonheid. Dit gebruik van christelijke termen geschiedt bovendien niet onbewust, maar met opzet. Niet evenwel om daardoor de christenen te bedriegen, maar uit practische motieven. Als het op termen niet aankomt, daar die toch slechts vormen zijn, waarin de waarheid wordt gehuld, is het rationeel die termen te gebruiken, welke de meeste kans hebben begrepen te worden. Zoo schrijft Annie Besant: „Het is een deel van de zending der Theosofie, aan het Christendom de mystiek terug te brengen welke het verloren heeft. Yoor millioenen menschen in Europa is de Christelijke symboliek degene, welke zij het gemakkelijkst kunnen begrijpen. Indien wij tot hen spreken van Manas, Buddhi en Atma, begrijpen zij ons niet. ') blz. 328. a) blz. 325. 3) Ook dr. van Nes (a. w. blz. 183) verklaart: „Wij kunnen het ons overigens zeer góed vooratellen, hoe ook Christenen zich van het spoor laten leiden door de vele christelijke termen, welke gebezigd worden door de theosophische leidslieden." 3 Indien wij hun echter aantoonen, dat hun eigene woorden dezelfde beteekenis hebben, kunnen wij ons doel bereiken. Wanneer wij hun vertellen, dat zij Buddlii kunnen ontwikkelen , en dat Buddhi kan opgaan in Atma, weten zij niet wat wij bedoelen. Maar wanneer wij hun leeren, dat de Christus in hen kan worden geboren, en dat zij één kunnen worden in den Vader, zien zij onze bedoeling.' De bedoeling is dus geen bedrog, maar streven naar duidelijkheid. Dit nadrukkelijk constateerende om alle onrechtvaardigheid te vermijden, moet ik toch dr. Hoedemaker gelijk geven, als deze opmerkt: „Er bestaan wetten tot bescherming van letterkundig eigendom, maar wij kennen geen enkele wet, die iemand verbiedt zichzelven een godsdienstig mensch, een Christen, een rechtzinnige of wat dan ook te noemen, al kunt gij het bewijs leveren, dat deze woorden oorspronkelijk een tegenovergestelde beteekenis hadden." 2) Zoovelen zijn niet in staat vorm en wezen te onderkennen, en laten zich door dit spraakgebruik misleiden. Wanneer men dit op de rechte waarde schat en dus laat voor wat het is, valt het niet moeiljjk in te zien, dat prof. Chantepie gelijk heeft. — „God is dood", want het pantheïsme vermoordt de religie. Deze toch „onderstelt altijd, dat God en mensch, ofschoon verwant, toch onderscheiden zijn." 3) En „als God en mensch in substantie één zijn, is er eene relatie van den mensch tot God, gelijk die in de religie tot stand komt, niet mogelijk meer. De religie is dan hoogstens het tot zelfbewustzijn komen van God in den mensch, de terugkeer van het Absolute tot zichzelf in het menschelijke bewustzijn4). Het godsbegrip der theosophen is Sat, „het", dat onbepaalde, ') Voorclr. blz. 85, 86. 2) a. w. blz. 112. a) Dr. H. Bavinck, Gereformeerde Dogmatiek. Kampen, J. H. Bos, deel I, blz. 210. 4) Bavinck, t. a. p. alles-om vatten de, dat woorden niet kunnen beschrijven. En „het heelal is de openbaring van een uitdrukking van Sat. — In geregelde volgorde verschijnen tijdkringen van werkzaamheid en tijdkringen van rust; tijdkringen van openbaring en tijdkringen van weder opname; de uitademing en de inademing van den grooten adem, zooals zulks in de figuurlijke en zinrijke Oostersche spreekwijze wordt uitgedrukt. — De uitademing vormt de geopenbaarde werelden; de inademing maakt een einde aan den tijdkring van werkzaamheid." *). Behoeven wij na al 't gezegde nog iets aan te voeren om te bewijzen, hoezeer het Christelijke Godsbegrip hier tegenover staat, dat in een persoonlijk God doet gelooven, Die immanent is en hemel en aarde vervult met Zijne tegenwoordigheid — en nochtans transcendent, vóór en buiten den kosmos bestaande.2) Wij belijden: Ik geloof in God den Vader, den Almachtige, Schepper yan hemel en aarde. Hoe zal ik knielen voor een God, die ik zelf ben en dien ik help zich te manifesteeren? Hoe zal ik van Hem hulp vragen in mijn gebed? — Waarlijk : „God is dood en het gebed een illusie." 3) Wanneer dus alle religies van goddelijken oorsprong genoemd worden , weten we nu wat de theosophen daarmede bedoelen. Het zijn zoovele pogingen van den wereldgeest om zich in den mensch bewust te worden en te openbaren. — Iets geheel anders dus dan de Christelijke gedachte eener uitwendige, objectieve openbaring als een Woord Gods. Met een drietal opmerkingen willen wij dit algemeene gedeelte besluiten. De eerste betreft de overeenkomst tusschen de verschillende religies; do tweede handelt over de alge- ') Kort Begrip der Theosophie, door Annie Besant, blz. 8, 9. ~) Het deïsme neemt de eene der twee termen: de immanentie, het pantheïsme de andere: de transcendentie weg. Christds vereenigt die beide: „Onze Vader" (immanent), „Die in de hemelen zijt!" (transcendent). 3) Op het gebed kom ik nog terug. meene broederschap der menschen; de derde over het „moderne" van dit theosophisch stelsel. Men zegt: maar hoe kunt ge aan het Christendom een dergelijk bovennatuurlijk karakter toekennen, waar het zooveel overeenkomst met andere religies vertoont1)? Wij zouden hierop drie dingen willen antwoorden. — Vooreerst: door de vergelijkende studie der verschillende godsdiensten is zooveel wel gebleken, dat er een wezensonderscheid is, en dat veel overeenkomst, welke eerst den blik fascineert, bij nader onderzoek blijkt alleen in schijn te bestaan. Wat bv. het Boeddhisme betreft, is de conclusie van Brunetière gerechtvaardigd : ,La différence du bouddhisme au christianisme est dans la doctrine même; elle est dans toute 1'histoire et dans tout le développement de 1'une et de 1'autre religion; elle est dans 1'esprit même de 1'un et de 1'autre enseignement" 2). Met een constateering van dit feit, zonder bewijs, moeten we volstaan, aangezien argumentatie een studie van minstens gelijken omvang als deze zou eischen. — Ten tweede: veel van deze overeenkomst is alleen formeel. Elke religie toch heeft haar „openbaring", traditie, dogma, moraal en ceremoniën, en het is duidelijk, dat daarin veel uiterlijke gelijkheid zal zijn waar te nemen. — Ten derde: niet te veronachtzamen is de oorspronkelijke eenheid der verschillende religies, en de natuurlijke godskennis. Wij doen niet als de eerste Christenen, welke in hun apologetiek tegen Celsus en anderen, die reeds op hetzelfde verschijnsel wezen om daardoor 't Christendom af te breken, zoo naief' deze overeenkomst verklaarden uit het Oude Testament of uit verbastering door en bedrog van de daemonen. Toch ligt in ') "W. Williamson hoeft er zelfs een boek aan gewijd, om op deze overeenkomst het licht te laten vallen: „The Great Law. A Study of religious Origins and of the Unity underlying them " Longmans, Green and Co. London. 1899. a) a. w. blz. 24. 't geen zij zeiden de ware gedachte, dat de invloed der bijbelsche overlevering en der herinnering van de menschheid aan den oorspronkelijken toestand van één-zijn, benevens de daemonische werking, welke steeds erop uit is een carricatuur der ware religie in de plaats van deze te stellen, niet te veronachtzamen is. Het natuurlijk godsbesef, het „semen religionis" waarvan Calvijn spreekt, en dat Paülus in zijn Areopagus-rede als aanknoopingspunt gebruikt (Handel. 17), verklaart veel van deze overeenstemming. Natuur en overlevering werken samen om den mensch zekere godskennis te geven, die overal gevonden wordt. Yandaar de gelijkheid van verschillende gedachten en ethische regelen. Het zou ons alleen verwonderen als het anders ware, want dan zou ernstige twijfel kunnen rijzen aangaande hetgeen de Bijbel ons mededeelt over den éénen oorsprong van ons geslacht, over de conscientie, over de eerc en kennis Gods uit de natuur enz. enz. Wat we alleen betwisten is, dat deze overeenkomst zoo groot zou zijn als velen zeggen, en dat daaruit zou volgen, dat het Christendom op ééne ljjn met alle andere godsdiensten staat. Indien dit zoo ware, zou het geen zendingsgodsdienst zijn. Wanneer andere religies in haar soort even goed zijn, waarom sprak dan Christus: „Gaat dan heen, onderwijst alle volkeren, dezelve doopende in den naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes, loerende hen onderhouden alles wat Ik u geboden heb." (Matth. 2819). Onze tweede opmerking betreft de algemeene broederschap der menschen. Dat de theosophen deze leeren, volgt geheel uit hun stelsel. „Zij vloeit van zelf uit de pantheïstische wereldbeschouwing voort." x) En wordt de nadruk gelegd op het ethische leven, zooals Leadbeatek doet, dan wordt ge- ') Yan Nes, a. w. blz. 169. constateerd, dat „het leven van een goed Christen in alle opzichten gelijk is aan het leven van een goed Boeddhist of een goed Brahmaan. Er zijn verschillen in vormen en namen, maar niet in toepassing op het leven" 1). De „godsdienstige sekten" moeten daarbij een veer laten, want zij leeren in de meeste gevallen «alleen de broederschap der geloovigen, niet van de geheele menschheid" 2). Ons oordeel hierover willen we kort aldus formuleeren: 1°. alle menschen vormen samen zeker eene broederschap, als allen uit Adam en Eva voortgekomen. Wij gelooven, dat God „uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen heeft gemaakt" (Hand. 1726). 2°. De kracht ook van deze theosophische dwaling ligt dus in het doel waarheid, dat zij bevat, ilet heimwee naar de verloren eenheid van het verloren paradijs spreekt nog sterk in do beste oogcnblikken der menschheid. 3°. Intusschen is in engcren zin de Christenheid een broederschap, als de herstelde, herschapen menschheid , die zich één weet in Christus, haar Hoofd. 4°. Nochtans sluit dit niet in een uit 't oog verliezen der algomcene broederschap, want Christus heeft ons juist met grooten nadruk geleerd allen lief te hebben, gelijk het boven (blz. 24, 25) besproken slot van Matthoüs 5 onder meer zoo duidelijk leert. 5°. Evenwel blijft de scheiding van het „voor of tegen den Christus" een klove maken in 't menschelijk geslacht, die niet te overbruggen is. We kunnen haar wel met bloemen bedekken doch zij wordt dan te gevaarlijker. Zooveel is echter zeker, dat het Christendom tenminste niet minder liefde voor den naaste getoond heeft dan andere godsdiensten en ook dan de thoosophie. We zeggen dit niet om een farizeeuwsche vergelijking te maken, doch alleen om te toonen, dat de blaam onverdiend is, als zou het Christendom dc broederschap der menschen ') Theosofie enz. blz. 7. 2) a. w. blz. 2. verwaarloozen. x) Zij belijdt die het beste en past deze gedachte ook het nauwkeurigst toe, omdat zij door Gods openbaring het helderste inzicht heeft ontvangen ook in deze waarheid. Ten laatste een woord over den naam „moderne" theosophie. De theosophen zelf hebben heelwat daarop tegen. „Elle ne se donne pas, d'ailleurs, elle-même pour quelque chose de nouveau; a eu croire ses organes autorisés, elle ne fesait que continuer 1'oeuvre des siècles, n'ayant d'autre but que de la tenir au courant du progrès évolutionnel et d'en mettre les formules au niveau de ce progrès."2) Toch geeft, gelijk we boven (blz. 28) zagen, Annie Besant zelf toe, dat de overeenkomst vaak slechts heel uit de verte is. — Natuurlijk, het Pantheïsme is bijna zoo oud als de wereld, en zoo vinden we zeker hier en daar allerlei uitlatingen, die de theosophie als bekende gezichten begroet. Maar voor den nauwkeurigen onderzoeker zou het blijken, gelijk we bij het Christendom reeds hebben aangetoond, dat de theosophie veel annexeert wat haar niet toekomt, en dat veel overeenkomst slechts in schijn bestaat. Zooveel is zeker, dat met H. P. B. en Olcott een geheel nieuwe beweging, een geheel nieuw stelsel is ontstaan , dat men ter onderscheiding met de vroegere theosophie 3) niet ten onrechte met den bijnaam „moderne" betitelt. Alleen in zooverre gaan wij met het protest der theosophen mede, dat o. i. hun leer veelzins is een opnieuw doen verschijnen van oude dwalingen in een bekoorlijk nieuw gewaad, dat naar den smaak van onzen tijd is gesneden. ') „It ia eertainly the religion which has most impressed upon the minds of men the rights of their brother-men, and their obligations towards them" — zoo verklaart Williamson zelf (a. w. blz. 417). J) Baissac a. w. blz. 46. 3) Chantepje (a. w. blz. 422): „De moderne theosophie zet volstrekt niet de traditie der christelijko voort." § 4. Deze verhouding meer in bijzonderheden beschouwd. Thans zijn wij genaderd tot het bijzondere gedeelte onzer studie, waarin wij hetgeen we hierboven ontwikkelden nader willen toepassen op enkele onderdeelen van het stelsel. Onze bedoeling is, gelijk wij in den aanvang reeds opmerkten, eenige voorbeelden te geven, hoe het verschil tusschen theosophie en Christendom, dat in beginsel door ons is gekenschetst, doorgaat in de geheele ontwikkeling van beide systemen. Wij willen met dit doel het licht laten vallen op „ellende, verlossing en dankbaarheid", de drie hoofdstukken der Christelijke leer, om te zien wat de theosophie dienaangaande zegt. Wanneer wij op deze drie punten een onderzoek instellen, zal ons oordeel voldoende gemotiveerd zijn ook tot in bijzonderheden. Wij stellen dus naast elkaar: de theosophische leer van Karma, en de Christelijke van zonde; do theosophische leer van Reïncarnatie, en de Christelijke van verlossing; de theosophische leer van 't gebed , en de Christelijke der dankbaarheid. A. Karma-zonde. De theosophie kent geen zonde !), geen schuld, geen recht, *) Ook Van Nes („Nieuwe Mystiek") oonstateert, dat „van zondo in den ethischen zin van het woord geen sprake kan zijn." blz. 187. omdat zij pantheïstisch is. Zij spreekt alleen van kwaad, van Karma, van nut. Het Pantheïsme vernietigt niet alleen de religie, doch ook het recht. Recht toch is altijd een verhouding tusschen twee of meer bewuste, zedelijke (sensu medio) wezens. Wanneer er nu geen wezenlijk onderscheid is tusschen God en mensch, dan is er dus geen recht mogelijk, daar de tweeheid ontbreekt. Er is niets dan het Al-ééne. Als er geen God boven mij staat, wiens leven eerder dan en onafhankelijk van het mijne is, en Die, mij scheppend, daardoor recht over mij kreeg, dan is er dus geen wet of recht, waaronder ik mij buig, want de wetgever en de rechtsbron ontbreekt. Recht en wet onderstellen een extra-kosmischen God. Daarom kent het Pantheïsme dus ook zonde noch schuld. Zonde toch is een „door en door religieus begrip"; „het duidt eene overtreding aan, niet van eene menschehjke, maar van eene Goddelijke wet; stelt den mensch in verhouding, niet tot zijne medemenschen, tot maatschappij en staat, maar tot God, den hemelschen Rechter." x) Elke zonde is in principe zonde tegen God. Maar: „God is dood", en het begrip „zonde" dus verouderd. — „Schuld" bestaat er evenmin, want deze volgt uit rechtskrenking en wetsovertreding, welke bleken niet mogelijk te zijn. Wat de theosophie dan wèl kent? Kwaad, Karma en nut. Haar antwoord op de vraag: „Wat is goed, wat kwaad?" is niet: „wat met Gods wil overeenkomt", en vloeit dus niet uit het rechtsbeginsel voort, — maar luidt: „Goed is al wat medewerkt met de groote wet der evolutie, slecht wat de de ontwikkeling van het heelal tegenhoudt" en niet bevorderlijk is aan „de hemelvaart van het menschdom-' 2). Zij rekent *) Bavinck, Dogmatiek III, blz. 74. 2) ïheosophia, lldeJaarg, N°. 6, Oot. 1902 ; Artikol „Goed en Kwaad'', door M. Reepmaker, blz. 357. dus enkel met het nuttigheidsbeginsel en kent alleen onvolkomenheid. Een wet is derhalve onmogelijk, niet alleen wijl die eenen wetgever onderstelt, maar ook wijl die algemeen moet zijn, en dat kan niet. „De moraal is geheel individueel; zij hangt hoofdzakelijk af van het Karma van den dader en het ontwikkelingsstandpunt waarop deze staat. Wat goed is voor mij kan slecht zijn voor u; wat heden goed is, kan morgen slecht zijn." l) Zonde noch schuld bestaan dus, doch alleen kwaad en Karma. Kwaad is wat de evolutie tegenhoudt en slecht Karma veroorzaakt. Er is ook geen „straf". Straf toch wordt van buiten af opgelegd om schuld te boeten. Neen, er is alleen Karma. Zoo wat do mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Wie zijn hand in 't vuur steekt moet zich branden. Dat is geen „straf" in den eigenlijken zin des woords, doch natuurnoodwendigheid. Alles werkt naar de ijzeren wet van oorzaak en gevolg. Niets ontkomt daaraan. En dus: „wat hemel of hel de mensch ook later moge ondervinden, het is slechts wat hij zichzelf heeft geschapen door zijn eigen handelingen hier op aarde." 2) Daarom is het onbillijk den mcnscli te beoordeelen naar de handelingen, die men van hom ziet. Dat toch is „een oordeel vellen over den mensch van het verleden, niet over den mensch van het heden; daarom is „Oordeelt niet" de spreuk der Leeraars geweest." 3) Men moest veelmeer oordeelen naar den ouderdom der zielen; dat zou de eenigo billijke maatstaf zijn. Reepmaker geeft pakkende voorbeelden om te doen zien, hoe het schijnbaar kwade werkelijk goed kan zijn, en verklaart: „Karma kan den edelen, reincn mensch daden doen plegen, waardoor hij de verachting der oppervlakkige lieden opwekt, of zelfs met den strafrechter in aanraking ') t. a. p. blz. 368. 2) Leadbeater, Tlieosoplrio blz. 17. 3) Theosopbia, Ï3e Jaarg. 1 Mei 1904 Avtikol van Annie Besant, blz. 47. komt. Zijn ziel kan zoo rein zijn als het zuivere kristal en zijn leven op aarde overdekt met slijk." x) Ieder zaad moet opschieten op zijn tijd, en niemand weet in welk leven die tijd zal komen. Do theosophen vinden deze leer zeer nuttig en sterkend voor den strijd des levens. „Wanneer wij weten, dat wij zei ven de oorzaak zijn van onze eigen kracht of van onze eigen zwakheid, en niet do speelbal van eene willekeurig handelende Godheid, of van een zielloos noodlot, maar dat wij werkelijk en inderdaad de scheppers van onszelven en van ons levenslot zijn, zie dan komt die wetenschap tot ons, als een steun en als een ingeving, die kracht geeft om te verbeteren, en moed om te verdragen." 2) Gelijk we reeds zeiden: het is niet ons doel critiek te oefenen op het stelsel als zoodanig. Het gaat ons alleen om de verhouding van theosophie en Christendom. En zooveel is nu wel gebleken, dat ook hier de tegenstelling absoluut is. Men kan niet tegelijkertijd Christen zijn, zich zondaar gevoelen, voor het recht Gods beven, en Gods straf billijken, — en als thcosooph niet gcloovcn aan een richtend God, geen zonde erkennen, en een sociaal-eudaimonisme huldigen, dat den maatstaf voor de moraal zal aangeven. Het pleit gaat ook hier tusschen theïsme en pantheïsme, tot in de uiterste consequenties. Om vergelijking alleen is het ons te doen. Daarom voegen we slechts nog de opmerking hierbij, dat de theosophische leer toch wel troosteloos is, vergeleken bij de Christelijke. Werk, werk! — dat is het gebod. Werk zoo hard ge kunt om uw Karma niet te verzwaren maar te verbeteren. Laat geen seconde ongebruikt. Pas nauwlettend op. De minste misstap kost u zooveel. Karma staat altijd dreigend voor u. ') t. a. p. blz. 364. 2) Annie Besant, Kort Begrip blz. 24, 25. En wie weet wat uw vroeger Karma u plotseling nog kosten zal. De zweep des drijvers rust niet. Nooit neerzitten aan den weg .... Altijd vooruit! Dat gaat, misschien, voor de sterken Die kunnen 't lang volhouden. Maar ook die zullen eens den last te zwaar op de schouders voelen drukken. Want wie kan dat dragen, dat hij zelf de schepper is van zijn levenslot, en niet alleen voor het heden maar ook voor de toekomst, in eindelooze verten.... Jaren zult ge gearbeid en gewaakt hebben, en een oogenblik van onbedachtzaamheid, moeheid, inzinking bederft weer al uw werk.... Armen, die als de rijke jongeling u zóóveel moeite geeft, en toch niet eens weet wat „goed" is, omdat ge den norm voor het goede niet kent noch wilt kennen. Armen, die de levenswet niet leert kennen uit Gods openbaring, doch door „de ondervinding". Hoort, hoe Reepmaker dit beschrijft, en sidder! „Zij alleen (de ondervinding) is daarbij zijn leermeesteres. Door zich tegen de wet te verzetten moet hij ze leeren kennen. Wanneer de mensch voor het eerst in de wereld komt, kent hij geen enkel artikel der wet; zjjn leermeesteres, de ondervinding, moet hem ze een voor een leeren en hij kan zo alleen kennen door ertegen te zondigen1). Het is noodig dat hij zich telkens en telkens weer te pletter stoote tegen de wet. Wij allen hebben het gedaan, doen het en zullen het blijven doen, totdat wij de wet in haar ingewikkeld samenstel geheel in ons hebben opgenomen. Smart is daarvan het noodzakelijk gevolg; disharmonie met de wet is de eenige oorzaak van smart. Smart zult ge lijden, smart en nogmaals smart; zedelijke en lichamelijke smart, in alle nuancen, en hoe nijpender en lang- ') Vlak daartegenover Paulus in Kom. sgg;,: „want door de wet is de konnis der zonde." De zonde dus alleen door de wet gekend, niet de wet door de zonde! duriger ze is, hoe sneller ge vooruit gaat, hoe meer artikelen der groote wet ge in u opneemt, hoe eerder ge den hemel zult bereiken. *) Aangrijpend! Ja, dat is de levensleer der theosophie. Zoo möèt ze zijn. Zoo verstaan wij de bede van een David , dat hij toch niet in do handen der menschen zou vallen, dus ook niet in zijn eigen hand, maar alleen in Gods hand. Rampzalig hij, dien het leven slaat en pijnigt, en die telkens zich weer te pletter stoot, langzaam zich opwerkend en toch weer telkens kwaad Karma zaaiend en terugvallend. Zie, Jezus kénde dat. Hij zag die arme tobbers in Zijne dagen ook bezig met het wentelen van dien Sisyphus-steen. En toen heeft Hij Zijn armen troostend uitgebreid, en het hun toegeroepen : „Komt herwaarts tot Mij, allen, die vermoeid en belast zijt, en Ik zal u rust geven. Neemt Mijn juk op u, en leert van Mij, dat Ik zachtmoedig ben en nederig van hart; en gij zult rust vinden voor uwe zielen. Want Mijn juk is zacht en Mijn last is licht." 2) De smart van het zich zondaar weten tegenover een heilig God, Die ons niets dan goeddeed en Dien wij niets dan ondank vergolden — het sidderen voor het eeuwige, onwankelbare recht Gods — het mislukken der pogingen om zelf, al was het maar een deel, van onze gerechtigheid te werken .... dat is „ellende". Maar wie uit die «diepte van ellende tot God schreit, hij hoort de zilveren stem van den Christus Consolator, den Heiland der wereld,.... en hij voélt het, dat er, ja, bij God vergeving is, opdat Hij gevreesd woide. Zoo verwacht hij dan den Ileere, zijne ziel verwacht en hij hoopt, niet meer op zijn werken maar op Gods woord, /jjn ziel wacht op den Ileere, meer dan de wachters op den morgen, de wachters op den morgen .... Hij hoopt op den Heere, want bij den Ileere is goedertierenheid en bij Hem is ') Aangeh. artikel, blz 358. 2) Matth. 1128_30. veel verlossing. En Hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden. *) Zonder God geen moraal, geen recht, geen verlossing! „Irgend eine beliebige Regel und Maxime für sein Iiandeln kann der Menseh sich selber machon und, so lange nicht die stiirkere Macht der Leidenschaft darüber kommt, mit unerschütterlicher Konsequenz festhalten; ein wirkliches Gesetz, das mit unwandelbarer Festigkeit über der unbestandigen Willkür seines Meinens und Wollens stande, das ihm Aclitung abnöthigte auch im Widerstreben, vermag er nicht zu grimden." (Jul. Müller). 2) Hoewel de theosophische leer niet onzedelijk mag genoemd worden, geeft zij toch ernstig gevaar in uitlatingen als we boven citeerden van een leven in zonde met een quasi-reine ziel De menseh bedriegt zich zoo licht en heeft zoo spoedig en listig een excuus voor zijn zonde gevonden. Tot welke excessen dit leidt, toonen de voorbeelden, die Reepmaker aanhaalt, welke echtbreuk, moord enz. verheerlijken, schijnbaar streng zedelijk, maar m. i hoogst onzedeljjk en gevaarvol. B.v. een uitlating als deze: „"Wanneer er daden zijn, die voortspruiten uit vroegere oorzaken en die dus verricht moeten worden, is het maar beter ze spoedig achter den rug te hebben. Berouw te hebben over het plegen van zulk een daad is niet goed; berouw is een zwakheid, het verspillen van krachten." 3) Zegt men: maar het slachtoffer van uw daad kan toch niet helpen wat gij het doet, dan is het antwoord: het zou dit niet kunnen ondergaan als zijn Karma dit niet meebracht. — Ik aarzel niet deze leer hoogst gevaarlijk te noemen. Dan is de Satan het meest te duchten, als hij zich hult in de gestalte van een engel des lichts. En deze moraal is niet alleen troosteloos, maar ook satanisch. ') Op motieyen van Psalm 130. 2) Die Christliche Lelire von der Sünde. Erater Band. S. 84. Breslau, 1844. 3) t. a. p. blz. 361. B. Reïncarnatie — Verlossing. Uit het vorige is zooveel zeker wel gebleken, dat, wanneer de theosophen spreken over verlossing, wedergeboorte, vergeving der zonden, iets geheel anders bedoeld moet zijn, dan hetgeen de Christenen door deze woorden te kennen geven. Ook hier verschillen Christendom en theosophie punt voor punt. Wat trouwens Annie Besant wel moet erkennen. Zij verklaart: „Reïncarnatie, onder de wet van Karma, is hetgeen de Theosofie aan een Christendom toeroept, dat vertrouwt op eene vergeving van zonden, terwille van de verdiensten van een plaatsvervanger, en op een snellen overgang naar het paradijs, wanneer het graf den doode heeft opgenomen,"1) Daartegenover stelt zij: „Tot zoolang blijft Reïncarnatie, onder de wet van Karma, noodzakelijk, tot de vrucht van iedere ervaring verzameld, tot iedere misslag hersteld, tot iedere fout uitgewischt is; tot er volmaakt medelijden, onbreekbare kracht en volkomen teederheid op aarde zal heerschen, tot zelfverloochening een levenswet, opoffering voor anderen de onwillekeurige en blijde aandrift der geheele natuur is geworden." x) Tevergeefs tracht Leadbeater te bewijzen, dat deze leer Christelijk is. Hij drukt zich dan ook voorzichtig uit, en zegt alleen, dat er twee of drie plaatsen in den Bijbel zijn, „die zonder de leer van meer dan één leven niet redelijk verklaard kunnen worden."2) Deze zijn Matth. 1114, en 1710_13; Matth. 1614, Marcus 82g; en het verhaal in Joh. 9. Een povere oogst. Temeer, daar ook deze plaatsen zullen blijken ten onrechte geciteerd te zijn. Immers zij bewijzen hoogstens, dat bij het volk een geloof aan de metempsychose bestond, wat niemand betwist en dus het openloopen eener geopende deur mag heeten. Jezus stemt volstrekt niet toe in dit volksgeloof. Im- *) Kort Begrip blz. 25. 2) Theosophie blz. 20. mers in Joh. 93 spreekt Hij er Zich niet over uit, of zoo Hij Zich uitspreekt is het om te ontkennen dat het zoo zijn zou. En in Mattli. 1114 en parallelle plaatsen, waar Jezus zegt: „En zoo gij het wilt aannemen, hij is Elias die komen zou", kan men onmogelijk „is" letterlijk verstaan, evenmin als men dit doen zou, wanneer b.v. op een portret gewezen wordt, en men dan zegt: „dat is vader." Men lette erop, dat Jezus Zijne woorden inleidt met „zoo gij het wilt aannemen." Zij geloofden aan zielsverhuizing. Maar dat is verkeerd. Als ge die gedachte terzijde wilt zetten en gelooven wilt wat Ik u zeg, begrijp dan dat dit de tweede, beloofde Elia is. — Johannes zelf had verklaard, „dat hij de Elia niet was (Joh. 121), doch daarmede bedoelde hij de ontkenning van het gevoelen der Joden, die den liistorischen Elias uit den hemel terugverwachtten. Zóó was hij Elias niet, maar hij kwam naar luid van het woord des engels êv nveüficcu xal övvdfiBi 'HMov. 1) Hij zou een tweede Elia zijn, een krachtig propheet, die, in zeer goddelooze tijden optredend, niemand vreest dan alleen God, en als een fiere boetprediker vorsten en volken het oordeel aanzegt, zoo zij zich niet bekeeren." 2) De theosophische leer der Reïncarnatie zegt, dat „ieder mensch niet een nieuwe schepping is bij zijn verschijnen in deze wereld. maar een wezen dat te voren bestaan heeft, en overeenkomstig zijn gedrag (algemeen gesproken) in dat vroegere bestaan is de toestand , waarin hij zich in dit leven bevindt." 3) En „het is de wet van Karma welke hem onfeilbaar tot het ras en het volk voert waarin de algemeene karaktertrekken te vinden zijn welke een lichaam zullen voortbrengen en een maatschappelijke omgeving zullen verschaffen, geschikt voor ') In den geest en de kracht van Elia. 2) De propheet Maleachi. Bijzondere Canoniek en Exegese, door Dr. J. C. de Moor. Amsterdam, Kirberger en Kesper, 1903. blz. 163. s) Leadbeater, Theosophie blz. 18, 19. de openbaring van het algemeene karakter, dat door het Ego in vorige aardlevens is opgebouwd en voor het inzamelen van den oogst welken het gezaaid heeft" J). Wat bij de theosophische beschouwing „wedergeboorte" en .verlossing" is, mag ik thans als bekend en duidelijk veronderstellen. De „herhaalde wedergeboorte van onze ziel is het middel voor haar, om nieuwe kennis en ervaring op te doen en daardoor de volmaaktheid dichterbij te naderen." (Johan van Manen). Zoo wordt zij verlost van veel kwaad, en langzamerhand gelouterd en gereinigd. En het kwade Karma neemt gestadig af, doordat dit door liefde en welwillendheid naar alle zijden uit te zenden vernietigd wordt. Dat is den mensch geraden, „want, aannemende dat hij in zijn verleden wel eenig karma van haat zal hebben verwekt, kan hij dagelijks een golf van welwillendheid uitzenden tot al wat leeft, opdat zijne liefde, zich uitspreidend in alle richtingen, alle mogelijke vuren van haat, nog gevoed door lang geleden euvels, moge blusschen." 2). Eenige toelichting is echter nog noodig om te begrijpen, hoe de theosophen ook de woorden „verzoening" en „vergeving der zonden" kunnen gebruiken. Over de „verzoening" stelt Annie Besant in hoofdstuk YII van Es. Christ. de theorie op, dat alle hooger leven niet mogelijk is dan door opoffering van het lagere. Nu kan de mensch, als zedelijk wezen, met eigen wil dit offer brengen, dat dus hooger waarde heeft. Schooner nog was het, toen de tweede Logos zich limiteerde in de stof, vrijwillig, opdat nieuw leven geboren zou worden. Dit offer was zoo kostelijk, omdat het gebracht werd zonder droefenis. „Want vreugde is de kern van de wet van offering." 8) ') Theosofische Handboekjes N°. 2, Reïncarnatie, A. Besant. 2<3e uitgave, blz. 60. 2) Theosophia XIII, 1 Mei 1904. (A. Besant) blz. 50. 3) JLiEadbeater, Chr. Geloofsbel. blz. 73. 4 Zoodra nu iets zijn ontwikkeling binnen zekeren vorm heeft bereikt, valt die vorm weg. Dat noemen wij „dood". „The death of the form is the birth of the soul into fuller life. If we saw with the eyes of the Spirit instead of with the eyes of the flesh, we should not weep over a form, which is a corpse giving back the materials out of which is was builded, but we should joy over the life passing onwards into nobler form, to expand under the unchanging process the powers still latent within." (Es. Christ. blz. 209). Door deze opoffering wordt het alles een „At-one-ment, a unifying force." Zoo is Jezus een Christus geworden, omdat hij, al meer zich offerend en eindelijk zich verlaten gevoelende van den God buiten hem, leerde „that he must himself become the God to whom he cries, and by feeling the last pang of separation he finds the eternal unity, he feels the fount of life within, and knows himself eternal." (Es. Christ. blz. 222). Verzoening ontstaat alleen door deze zelfopofferende liefde, wanneer men het pad „of the shadow of the cross" bewandelt. Moeilijker nog is het den term „vergeving der zonden" een redelijke verklaring te geven , welke in het theosophisch systeem past. „Zonde" is er eigenlijk niet, veel minder dus vergeving. Het is dan ook alleen iets subjectiefs. Met iets dat objectief buiten ons omgaat en ons geschonken wordt, maar alleen iets, dat wij in ons zelf gaan gevoelen en gewaarworden. „The essence of sin lies in setting the will of the part against the will of the whole, the human against the divine." (Es. Christ. blz. 318). Zoodra wij nu maar onze hinderlijke individualiteit op zij weten te zetten, komen wij weer te staan in het licht Gods ook voor ons bewustzijn. Het was altijd om ons heen, maar de luiken onzer zielevensters waren gesloten. Werp ze open, en de zonneglans stroomt naar binnen. „The sense of „forgiveness" then, is the feeling which fills the heart with joy when the will is tuned to harmony with the Divine, when, the soul having opened its windows, the sunshine of love and light and bliss pours in, when the part feels its oneness with the whole, and the One Life thrills each vein. (Es. Christ. blz. 323). Deze vergeving worden wij vaak gewaar doordat een wijze, die meer ziet dan wij, het eind van Karma ziet naderen en door „a higher energy" ook het laatste physieke ongemak, waarin Karma immers altijd eindigt, wegneemt. „All sueh forgiveness of sins may lie termed declaratory: the Karma is exhausted, and a „knower of Karma" declares the fact' (Es. Christ. blz. 311). Deze uitlating is duidelijk, en vat al het te voren gezegde samen. Van een werkelijke vergeving der zonden is dus, gelijk begrijpelijk mag heeten, geen sprake. Leadbeater spreekt zelfs van een „met afgrijzen terugdeinzen" als hij denkt aan „al de vreeselijke en feitelijk godslasterlijke denkbeelden door den orthodoxe aan de gedachte der kruisiging vastgeknoopt." x) En van den dood zegt hij: „Wanneer men werkelijk de feiten betreffende deze dingen leert kennen, verandert onze geheele houding tegenover het vraagstuk van den dood. Niet alleen heeft men daardoor niet de minste vrees meer voor zichzelf, maar men beschouwt den dood ook op een geheel andere wijze wanneer hij ons scheidt van hen die wij liefhebben. Schrik en afkeer voor den dood worden weggenomen, en men wordt inderdaad met betrekking tot dit onderwerp tot een hooger gebied van denken gebracht." 2) Het komt ons voor, dat uit deze citaten voldoende blijkt, hoe scherp Christendom en theosophie tegenover elkander staan. Dit was reeds te vermoeden, wijl do theosophie zonde, schuld, wet en dergelijke begrippen van haar kracht berooft. Zij kan derhalve ook geen behoefte hebben aan erbarming, verlossing, wedergeboorte of aan eenen Middelaar tusschen God en den zondigen mensch. Zij kan dus ook in den dood niet zien het ') Chr. Gteloofnbel. blz. 77. 2) Theosophie blz. 17. komen in Gods gericht om geoordeeld te worden, want de dood is geen einde doch alleen een verandering, en er is geen gericht anders dan het zich zelf richten onzer daden, naar de Karma-theorie. Zoo blijkt hoe gevaarlijk dit systeem is. Het sust het geweten in slaap, dat daar getuigt van een God, Die zal oordeelen; van een verantwoordelijk zijn in en voor het ééne leven, dat wij leven; van een noodzakelijkheid van wedergeboorte en vernieuwing des harten. Deze leer strijdt geheel en al tegen de Heilige Schrift, die op bijkans iedere bladzijde getuigt van zonde en genade, en in het welbekende Joh. 316 zoo scherp deze waarheid formuleert: „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad, dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk, die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe." Het groote voordeel, dat de theosooph zich van deze leer voorstelt, nl. de Theodicee, d. i. de rechtvaardiging van zooveel in het leven wat ons schijnt te strijden met Gods gerechtigheid, wordt evenmin bereikt. De verhouding is ook te wonderlijk, dat de kleine mensch tegenover den grooten God, den Absolute, zou gaan staan om Hem te rechtvaardigen. Dat is het gevolg, wanneer men weigert zelf onder het recht Gods te gaan staan, en te zorgen, dat men zelf door Hem gerechtvaardigd wordt, in plaats van zich als rechter over God te stellen. Deze Theodicee moet haar doel missen, want zij kan niet anders beteekenen, dan dat het Al-eene zijn eigen weg zal gaan en die dus van zelf goed zal zijn als noodwendig. Van een eigenlijke rechtvaardigheid Gods kan geen sprake zijn, daar deze een persoonlijk God zou veronderstellen. Daarbij biedt deze theorie zooveel philoaophische moeilijkheden, waarop prof. Chantepie reeds wees, dat zij ook als zoodanig mislukt moet heeten. Een interessante fantasie, doch die als een kleurige zeepbel na kort stijgen uiteenspat. Moest di t de „diepere zin" van het Christendom, „Esoterie Christianity", zijn, het zou — zooals de nieuwere psychologie wel eens een „Psychologie ohne tgenoemd wordt — een Christendom zonder Christus, zonder Middelaar en Verlosser moeten heeten, geheel en al in strijd met Gods openbaring, waarvan onze religie toch alleen kan en wil uitgaan. Deze moderne theosophie is een listig strategeem Satans, om de arme zielen te verstrikken, en door dit leven als niet het eenige verantwoordelijke voor te stellen hen af te leiden van den Eenige, Die Zijn ziel gaf tot een rantsoen voor velen. C. Gebed — Dankbaarheid. Het is niet mogelijk zonder te uitgebreid te worden het geheele veld der theosophie te overzien. Daarom ten slotte nog slechts een korte beschouwing over het gebed in de theosophio, en het gebed in het Christendom. Als „God dood" is, kunnen wij tot Hem niet roepen, en moet dus „het gebed een illusie" zijn, althans in den door prof. Chantepie bedoelden zin. Laat ons zien, hoe de theosophen zich het gebed voorstellen. Annie Besant onderscheidt, terecht, drie klassen van gebed: A. voor wereldsche zaken, B. voor geestelijke behoeften (in beide gevallen dus smeekbeden), C. zonder smeeken: aanbidding, meditatie, adoratie. Wat de eerste soort betreft, deze sorteert effect doordat de bede bij den mensch een sterke begeerte wordt, die een bepaalden vorm aanneemt van fijne materie, en nu als door een magneet aangetrokken wordt door een sympathiek persoon, die daardoor haar gaat verhooren. Men kan volgens A. B. zeggen, dat God 't dien man in 't hart geeft, „since there is no life, no energy in His universe that does not come from God; but the intermediate agency, according to the divine laws, is the desire-form created by the prayer." (Es. Christ. blz. 285). — De gebeden van klasse B werken op dezelfde wijze, en reageeren tevens op den bidder, want ze brengen hem in „the receptive atti- tude", waardoor hij geschikt wordt ,to catch the soft whisper of the Inner self", en meewerkt met de natuur en do geestelijke krachten. — In de aanbidding eindelijk „he recognises himself as an agent rather than an actor, a channel rather than a source, a servant rather than a master, and seeks to discover the divine purposes and to work in harmony therewith." (Es. Christ blz. 299). Terecht noemt Annie Besant dit het hoogste en beste gebed, dat alleen bestemd is om over te blijven. Indien ergens, dan komt hier uit, dat de theosophie, hoezeer zij ook zich erop laat voorstaan, dat zij een „beschermende muur" is tegen het materialisme, zelve niet anders is dan een verfijnd materialisme. Of wat te zeggen van dien magnetisch aangetrokken „desire-form"! Met groote eenstemmigheid hebben allen, die van Christelijke zijde over deze zaak schreven, dit (in 't algemeen) geconstateerd. Prof. Chantepie zegt: ,Daarom is het uiterst kortzichtig in de theosophie een brug te zien waarover de materialist tot het Christendom zal komen. Op zijn hoogst kan zij het grove materialisme door een fijner vervangen" *). Dr. Van Nes schrijft: „De theosophie, die geheel onder Oosterschen invloed staat, dient zich zelf aan als de beste afwering van het materialisme, hoezeer dan ook moet worden toegestemd, dat zij slechts de materie heeft verfijnd, daar het onderscheid tusschen physiek en astraal een verschil is niet in wezen, maar in graad"2). En Dr. Hoedemaker constateert: „Het wezen van het materialisme bestaat hierin, dat dezelfde substantie volgens dit stelsel onder bepaalde voorwaarden, warmte, licht, stof, leven, wil, gedachte, enz. wordt. Welnu, leert de theosophie niet ditzelfde? Atma is in ieder stofdeeltje, zooals de electriciteit in allerlei voor- ') a. w. blz. 442. J) a. w. blz. 164. werpen is" 1). Wie ook maar een weinig met aandacht kennis neemt van de moderne theosophie kan niet anders dan dit oordeel beamen. Trouwens, waar de grenslijn tusschen God en Zijn schepping wordt uitgewischt, gelijk het Pantheïsme doet, moet wel het materialisme, zij het in den fijnsten vorm, worden aangehangen. Deus sive natura: God = de natuur; derhalve: geen absolute geest. Welk een tegenstelling met het Christelijk gebed, dat de Heidelberger Catechismus „het voornaamste stuk der dankbaarheid" noemt, „welke God van ons vordert." (antw. 116). Bij de theosophon kan wat men wenscht evengoed bereikt worden zonder gebed, als men maar in staat is „a deliberate exercise of the will" uit te oefenen; doch dat is den meesten te moeilijk, vandaar dat ze bidden. De mensch dus, die het feitelijk alles doet. Bij den Christen een kinderlijk vragen aan God den Vader, Die voor ons zorgen zal en machtig is ons gebed te hooren, met Goddelijke almacht en wijsheid; Die wel ons gebed niet noodig heeft, want „uw Vader weet, wat gij van noode hebt, eer gij Hem bidt" (Matth. 6g), maar die nochthans zelf ons bidden geleerd heeft en ons heeft toegezegd en doen blijken dat ons gebed maar niet een ijdele vorm zou zijn. Ook hier weer teekent zich dus duidelijk de grenslijn tusschen Theïsme en Pantheïsme af. Men kan niet vereenigen het geloof aan eenen God boven en buiten deze wereld, tot Wicn men zijne afhankelijke, ootmoedige gebeden op mag zenden, wetende dat Hij ze hooren zal, — en het geloof aan een God, die gelijk is aan de wereld, zich daarin manifesteert , en ons de gelegenheid geeft door sterke zielskrachten ons doel in hem te bereiken en daardoor hem beter zich te doen manifesteeren. ') a. w. blz. 131. § 5. Slotbeschouwing. Aan het bovenstaande hebben wij weinig meer toe te voegen. Ons doel was een onderzoek in te stellen naar de verhouding tusschen theosophie en Christendom, en het bleek ons, dat die twee zich samen niet verdragen, hoezeer het ook schijnt, dat de theosophie het Christendom vriendelijk gezind is. De tegenstelling is principiëel, en gaat door in het geheele systeem. Wanneer wij dit aangetoond hebben is ons naaste doel bereikt. Wij stellen ons niet voor de theosophen in massa te bekeeren, doch alleen 1°. de Christenen te waarschuwen voor de verlokkende stem dezer dwaalleer, 2°. de theosophen zoo mogelijk tot nadenken te brengen. Het gaat hier om een levensbeschouwing, en in dieperen zin dan J. G. Fichte het bedoelde geldt het woord, dat wat voor philosophie men kiest daarvan afhangt wat voor mensch men is. Het onwedergeboren hart stelt zich tegen God, en vindt in do theosophie bevrediging, omdat deze den God, Die oordeelen zal en Die recht op ons heeft, volkomen op zijde stelt, en ons zelf op den troon verheft, naar de bekende voorspiegeling van Satan, die de oorzaak van alle zonde is en nog steeds daaraan ten grondslag ligt: „Gijlieden zult als God zijn!" Beide levensbeschouwingen eisehen geloof. De onze in God en Zijn openbaring, de theosophische in de wereld van het occulte, die den ingewijde zich opent.1) Wat dit occulte be- ') In zijn artikel „Over de Hedendaagsche TlieoBophie" in den „Tijdspiegel" van 1903, K°. 8 (blz. 367—384) constateert ook de heer C. B. Hijlkema dit autoriteits-geloof der theosophen „Alleen zij, die deze mannen beschouwen als „Ingewijden", zullen zich voor hun gezag buigen. Maar dezon stollen zich daarmee dan ook op het openbaringsstandpunt, dat de Wijsheid-Godsdienst juist met zooveel nadruk in de Christelijke godsdienstigheid verwerpt." (blz. 383). treft, wij hebben daarvan weinig gezegd, omdat dit zich aan het onderzoek van het redeneerend verstand uit zijnen aard onttrekt, en voor controle niet vatbaar is. Wij willen er alleen dit over opmerken, dat 1*. ons Christelijk geloof ons niet dwingt de realiteit van veel dezer verborgenheden te ontkennen, en het alles illusie te noemen; doch het zegt ons, dat wij deze dingen moeten laten rusten en niet verder zullen gaan dan God ons geopenbaard heeft. Het Oude Testament ontkent b. v. de spiritistische verschijnselen niet, maar verbiedt in Deut. 189_12, dat Israël zich ermede zou inlaten. Er is veel tusschen hemel en aarde, waarvan onze beperkte geest niet weet, doch God zegt ons: „De verborgene dingen zijn voor den Heere onzen God, maar de geopenbaarde zijn voor ons en onze kinderen". (Deut. 2929). En Paulus ontkent allerminst het bestaan van „geestelijke boosheden in de lucht", docli vermaant juist daartegen te strijden door de „geheele wapenrusting Gods" aan te trekken, die hij zoo welsprekend beschrijft. (Eph. 612VV.). Hij zelf, die „opgetrokken is geweest in den derden hemel", spreekt daarover met de meeste soberheid, en zegt gehoord te hebben „onuitsprekelijke woorden, die hot eenen menscli niet geoorloofd is te spreken." (2 Cor. 124). Het gevaarlijke der theosophen is, dat ze, ofschoon ze zelf dit niet willen, verborgenheden te grabbel gooien, — en daarentegen den Naam des Heeren, dat is: Zijne openbaring, als onwaardig ter zijde loggen, in elk geval niet als volkomen beschouwen en zich daarvoor en daarvoor alleen buigen. Daarom is de theosophie te beoefenen zonde tegen het derde gebod: „Gij zult den name des Heeren uws Gods niet ijdellijk gebruiken, want de Heere zal niet onschuldig houden, die Zijnen name ijdellijk gebruikt". Gods openbaring wordt door hen verworpen, en de eigen theorie daarvoor in de plaats geschoven. Beide beschouwingen eischen geloof, en nemen den geheelen mensch in beslag. Daarom konden wij niets anders doen dan vergelijken, en waarschuwen, dat tusschen beide eene onoverbrugbare klove gaapt. Mocht ons woord echter nog theosophen tot nadenken brengen en hen bewegen om nader en beter Gods openbaring te gaan onderzoeken, wij zouden er onzen God voor danken, gelijk we Hem smeeken, dat Hij veler oogen opene, opdat ze zien mogen, wie Hij is en hoe wij tegenover Hem staan als arme zondaren, maar ook hoe genadig Hij is, die Zijnen Zoon gaf tot ons eeuwig behoud. Voor de ernstige theosophen hebben we oprechte hoogachting. Yan hun geloof geldt niet, wat van vele „theosophen" onzer dagen wel gezegd moet worden: „Het is een „onderwerpje" geworden, een thema voor een praatje, een werkje om op te borduren, een touwtje om aan te grazen. Dat, wat moest zijn ons leven één en al, ons leven van doen en denken, morgen, middag en avond, ja den ganschen nacht door slaap en droom." 1) Zij stemmen in met Yan Eeden's woord: „Een van twee, öfmen denkt niet over zulke dingen als theosofie, of men denkt er heelemaal en altijd en voor eeuwig aan. Het is geen pandspelletje." 2) Juist daarom echter zouden wij hun met allen ernst, die in ons is, willen toeroepen: „Waarom weegt gijlieden geld uit voor hetgeen geen brood is, en uwen arbeid voor hetgeen niet verzadigen kan?" (Jes. 552({). Uw leer is geen brood, maar verderfelijk vergif. En toch, ge geeft u zooveel arbeids ervoor! Hoort dan toch de stem des Ileeren uws Gods, Die zoo dringend roept: „O alle gij dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt, komt, koopt en eet, ja komt, koopt zonder geld, en zonder prijs, wijn en melk! Hoort aandachtelij k naar Mij, en laat uwe ziel in vettigheid zich verlustigen. Neigt uw oor, en komt tot Mij; hoort, en uwe ziel zal leven!" (Jes. ') Yan Eedïn, Studies IY, blz. 58. 2) a. w. bl:. 59. AANHANGSEL. AANHANGSEL. Ter illustratie van de wijze, waarop de theosophen hunne theorie in de Christelijke symbolen leggen, volgen hier nog eenige aanteekeningen op Leadbeater's „De Christelijke Geloofsbelijdenis." Wat de schrjjver op blz. 5 mededeelt over de „huidige denkbeelden van orthodoxe schrijvers" omtrent den tijd van verschijning en de geschiedenis der drie door hem besproken symbolen, zou ik niet in zijn geheel durven beamen. Het is niet juist, dat thans algemeen het Niceensche symbool voor het oudste gehouden wordt. Het Apostolicum, uit de belijdenis, bij den doop afgelegd, ontstaan, wordt reeds in de tweede eeuw gevonden 1), zij 't ook met kleine fluctuaties in de formuleering van enkele artikelen. Dat de formule „eerst eenige eeuwen later" iets bereikte „dat op eenvormigheid geleek", is geen wonder, als men weet, dat deze formule als doopsbelijdenis moest dienen en dus telkens naar de behoeften van tijd en plaats een weinig gewijzigd werd. De trinitarische trek is echter aan alle formules gemeen, evenzeer als de mededeeling van de hoofdwaarheden des Christendoms. En Irenaeus geeft vrij wat uitvoeriger belijdenis dan de door Leadbeater (blz. 5) meegedeelde paar regels; zie I, 10, 1, waar een vrij uitgewerkte belijdenis naar trinitarisch schema gegeven wordt, die met het Apostolicum vrij wat overeenkomst vertoont. ') Zooals Leadbeater op blz. 44 schijnt toe te geven. Wat Leadbeater op blz. 7 schrijft over liet „erg klein" zijn van 't verschil tussclien Arius en Atiianasius toont, dat hij waarlijk wel eenige meerdere kennis der dogmengeschiedenis mocht bezitten voor hij over zulke dingen oordeelt. Met de belijdenis der Godheid van Christus staat en valt het Christendom. Vandaar het groote belang der Niceensche beslissing, en de hevigheid van den strijd. Het ging om de levensquaestie der Christelijke Kerk. — Gelijk gemis aan kennis der dogmengeschiedenis spreekt uit de beoordeeling van het Schisma en wat daartoe aanleiding gaf (het „filioque"). Dat in het oorspronkelijke Niceensche symbool weinig over het aardsche leven en lijden van Jezus wordt gezegd is waar, doch ligt voor de hand. Gelijk steeds is ook hier de belijdenis hoofdzakelijk verweermiddel tegen de ketterij, en stippelt ten opzichte van deze de ware lijnen uit. Daarom handelt het oorspronkelijke Nicaenum uitvoerig over de eenswezendheid van den Zoon en den Vader, die tegen Arius in dispuut was, doch minder over de aardsche verschijning van den Messias, welke trouwens in het Apostolicum voldoende belijnd was. Later is de belijdenis van Nicea aangevuld uit het Jeruzalemsche doopssymbool en zoo gekomen in de gestalte, die wij thans kennen, vermoedelijk wijl men inzag, dat de uitspraken van het concilie te Nicea, doordat zij moesten dienen tegen Arius' dwalingen, te weinig symmetrisch waren om als algemeen symbool dienst te kunnen doen. De Spielerei van „onze onderzoekers" (blz. 47) met de woorden van het Niceensch symbool kan bij den ernstigen onderzoeker, zooals Leadbeater toont te begrijpen, slechts een glimlach te voorschijn roepen. Doch welk recht heeft hij te spreken van een „corrupt en vergriekscht dialekt van dien tijd"? Wat men gaarne wil, is daarom nog geen werkelijkheid. De geheele beschouwing dezer symbolen toont, hoe men van iets alles maken kan met een flinke fantasie en een beroep op occulte kennis, welke niet te controleeren is. De vertaling van fiovoyevrjg, welke van Mead overgenomen wordt, nl. „door één geschapen" in plaats van „eeniggeboren" is een voorbeeld, hoe men het duidelijke en voor geen tweeërlei uitlegging vatbare eenvoudig naar zijn hand zet en in het systeem wringt, als 't niet gemakkelijk passen wil. — Een ander voorbeeld is de fantastische verandering van Mayia in Mala, „dat eenvoudig Moeder beteekent' en weifelend in verband wordt gebracht met Sanskrit Maya. — Het fraaist is echter de bespiegeling over de woorden „onder Pontius Pilatus". Volgens Leadbeater's inlichtingen is 't oorspronkelijk geweest 2770 IIONTOY niAHTOT, en werd dit later EIII nONTIOÏ niAATOT. Metterdaad een aardige vinding, waardoor de beteekenis wordt „hij verdroeg de dichte zee", d w z. hij liet zich voor een tijd om onzentwil begrenzen door en omsluiten in astrale stof. De woorden „gekruisigd en begraven 1 worden geallegoriseerd, evenals „nedergedaald ter helle , met een beroep op de Egyptische mysteriën. Alles wat maar eenigszins de historische verschijning van den Christus raakt, moet verwijderd worden, als voortkomend uit wat hij c noemt, het materialiseerend streven, dat verkeerdelijk de documenten a (een oude formule van wereldwording, van Jezus afkomstig) en b (het formulier, dat diende tot leiding van den hierofant in den Egyptischen vorm der Sohan- of Sotopattiinwijding) zoekt te vertolken als betrekking hebbende op de levensbeschrijving van een persoon — Te merkwaardiger is hier deze emendatie, waar in het Nicaenum de orde is: aiavQW&évxa te vticq f/fiojv ênl TTovziov ITiP-ihov xal na&ovicc. Daar is dus een andere orde dan in het Apostolicum, waardoor duidelijk wordt welke de bedoeling is der vermelding van Pontius Pilatus, en deze in geheel ander licht verschijnt dan bij de zeer willekeurige occultistische opvatting. *) Leadbeater is wel zoo vriendelijk dit aan vergissing, niet aan opzettelijk bedrog toe te schrijven. Ook moest de praepositie dan niet vjiö zijn, doch iv, want het was dan een lijden in; of, als 't de beteekenis zou hebben „hij verdroeg de dichte zee", mocht er geen praepositie bij staan, doch moest hetgeen verdragen wordt object zijn, terwijl bovendien de uitdrukking „een zee verdragen" minstens vreemd schijnt. Genoeg van deze en dergelijke Spielereien, die toonen, hoeveel moeite 't kost de werkelijkheid pasklaar te maken aan de theorie 1). Wie ze maken wil, verantwoorde dit zelf, evenals wie ze gelooven wil. Doch hij late „de Christelijke belijdenis" met rust, en make ons niet diets, dat zijn fantasieën een herleving zijn van de ware en diepste beteekenis dezer gezalfde woorden en een „voller begrip" (blz. 143) er in brengen. ») Merkwaardig ook het beroep op Apelles, een Marcioniet, om de idee der parouaie uit liet Credo te verwijderen!