GROENIiOOPEN Géén zelfvernedering EEN ANTWOORD AAN DEN ONBEKENDEN HOOGLEERAAR, EN GERUSTSTELLING AAN OUDERS EN VOOGDEN VAN AANSTAANDE STUDENTEN. noon EEN ONTGROENDEN STUDENT. V° Leiden , Firma C. KOOYKER, (J. C. Huysman Jr.) 1904. GKOEHliOOPEN Géén zelfvernedering EEN ANTWOORD AAN DEN ONBEKENDEN HOOGLEERAAR, EN GERUSTSTELLING AAN OUDERS EN VOOGDEN VAN AANSTAANDE STUDENTEN. door EEN ONTGROENDEN STUDENT. Leiden , Firma C. KOOYKER, (J. C. Huysman Jr.) 1904. L. S. Een vlugschrift, een boekje is de wijde wereld ingezonden met den titel: „Grroenloopen" en zooals 't verder luidt: „een ernstig woord aan ouders en voogden van aanstaande studenten." Zoudt ge nu niet denken, dat de hoogleeraar, die liever onbekend wil blijven, bedoeld heeft „het" groenloopen te critiseeren ? Steller dezes althans wel. Maar neen verre van dat: zonder meer wordt er alleen te keer gegaan tegen „eerstejaars." Waarde lezers men loopt niet alleen „groen" bij eerstejaars maar even goed bij oudere studenten. Dat er onder de laatsten zijn, die beweren, dat ze dat liever overlaten aan „eerstejaars-broekjes" is waar, maar redeneeren allen zoo? neen. Dit over den titel van het vlugschrift. Thans ga ik er toe over, den „onbekenden hoogleeraar" in zeer vele zijner beweringen en bewoordingen te bestrijden. Hoe? zult ge zeggen, durf jij studentje, die in kennis en levenservaring verre achter staat bij een hoogleer aar, jij, die van onder en boven uit je broek komt kijken, zoo iemand aan te vallen? Allen, die met belangstelling het geschrift des hoogleeraars hebben gelezen, vraag ik in alle bescheidenheid, ook eens hun aandacht te willen wijden aan een woord van protest tegen een overdreven en dïkwyls geheel onware voorstelling van zaken. Is dit geen billijk verzoek? Men oordeele zelf na lezing van de volgende regelen. Dat ook ik mij aan heftige aanvallen blootstel in geschrift of in woord mag voor mij geen reden zijn om geen verweerschrift op te stellen tegen aantijgingen, die aan zegslieden ontleend zijn, wier geloofwaardigheid in twijfel moet getrokken worden, al zijn deze ook te goedertrouw geweest. Aan allen, die mede oordeelen willen, geef ik in overweging dit alleen te doen, wanneer zij daartoe bevoegd zijn. Ik behoef U slechts op de woorden van den Duitschen Amerikaan Wyckerhoff opmerkzaam te maken, welke luiden: oordeel nooit over toestanden of ge moet hen zelf hebben meegemaakt en ondervonden om er eerst voor U zelf een begrip van te vormen en 't dan pas den menschen voor te leggen." Valt dit te ontkennen? Neen niet waar? Ten overvloede plaats ik in dit geschrift, één der reglementen op den groentijd, zoodat elk lezer nauwgezet kan nagaan, in welke opzichten de hoogleeraar zich heeft vergist of wat erger is, dingen heeft verzwegen, die 't weten wel degelijk waard zijn. * * * Wel Edel Hooggeleerde Heer, het komt mij voor, wm dat 'tten duidelijkst blijkt uit uwe bewering, vele studenten ten uwe gehoore te liebben ontvangen om van hen te vernemen, waartoe die „groentijd" dient, ik moet constateeren, dat U nog niet genoeg studenten hebt ontvangen om de ivare redenen te vernemen. De redenen, door U opgenoemd op blz. 77 „zijnde een examen om waardig gekeurd te worden corpslid te worden" lijken mij alleszins belachelijk toe; om „pedante knaapjes" eens goed de ooren te wasschen, geducht op hun plaats te zetten" aannemelijk, maar niet afdoend, en dan de „fameuse ontbolstering", och ja „ontbolsterd" worden ze wel, „ontworsteld" worden ze ook. Waaraan dan wel? vraagt ge al dadelijk. Ik weet niet of U wel eens opgemerkt hebt, dat een mensch, indien hij niet bepaald door de omstandigheden of door het toedoen zijner medemenschen gedwongen wordt tot iets, waartoe hij meestal geen lust gevoelt, hij er dan ook niet toekomt om juist daaraan gevolg te geven, wat in zijn werkelijk goed belang is. In dit bijzondere geval doel ik ten opzichte van dat belang op de kennismaking, n.1. een „gedwongen kennismaking", die het „groenloopen" meebrengt, met de verschillende elementen, die een studentencorps oplevert. Dat er onder een ± 500 a 600 menschen allen goede elementen zouden zijn is moeilijk te vergen, evenmin als dat het allen joviale, aardige enz. jongelui kunnen wezen. Wat zoudt gij ook daaruit kunnen leeren indien zij allen ongeveer dezelfde karaktertrekken hadden en er geen tegenstellingen bestonden, ja zelfs schrille tegenstellingen ? Het gevolg van zoo'n gedwongen kennismaking is dus dat men in zoo'n maatschappij op zichzelf een zekere dosis menschenkennis zal opdoen, die men anders niet zou hebben opgedaan, althans niet in die mate als mogelijk is onder menschen van ongeveer dezelfde ontwikkeling. U hebt in uw vlugschrift alleen de zeer slechten in een hel daglicht geplaatst, terwijl de zeer goeden slechts even en terloops worden aangeroerd. Ik vraag U „is dit niet wat al te eenzijdig ?" terwijl die lieden, die hiertusschen staan in 't geheel niet worden besproken. Is 't nu niet billijk, dat de zeer slechten en de zeer goeden, tegen elkaar worden weggeschrapt, aangezien hun getal en gehalte toch zeker wel tegen elkaar zullen opwegen, m. a. w. U zoudt naar mijn bescheiden meening beter gedaan hebben alleen diegenen wegens hun gedragingen aan te vallen, welke tusschen die twee uitersten staan. En, hebben deze dan zóó ontzettend veel, of laat ik liever zeggen, zóó veel op hun geweten, dat de groenen door hen „bedorven en verstikt" door hen „vermorseld en vertrapt" worden? Ik meen te mogen betwijfelen, of U dat zelf in ernst hebt geloofd, gedacht en daarna neergeschreven als een waarschuwing tegen die monsterachtige „hydra" die zetelt in iedere academiestad. Naar mijne meening is dan, conclusie trekkende, de groentijd niet een „examen" om als corpslid te worden toegelaten, niet een tuchtschool voor „pedante knaapjes", maar o. m. een gedioongen kennismaking om daarvan vruchten te plukken, o. a. de naar mijne meening nooit genoeg te waardeeren menschenkennis. Immers, zal niet ieder groenlooper onder de groote menigte studenten die hij 3 weken lang iederen dag ontmoeten moet, onbewust karakters gaan vergelijken, en zich tot dezen aangetrokken gevoelen, van anderen een afkeer krijgen? Dit gedurende den groentijd zelf. Hij is dus reeds begonnen kennis te maken met allerlei elementen en heeft dus kennissen. De groentijd is afgeloopen, verdwenen is alle dwang en ieder groenlooper zal zich vrijer gevoelen tegenover hen, die hem zelf nog zoo kort geleden hebben ontgroend. Nu zal hij nóg beter kunnen zien, wie hij voor zich heeft, n. 1. of degenen, die hem goed behandeld hebben, 't met geen ander doel gedaan hebben dan louter uit goedhartigheid óf dat degenen, die zoo „gedonderd" hebben 't wel altijd zoo erg gemeend hebben, als zij wel hebben laten blijken tijdens den groentijd. 't Is dunkt mij zeer noodzakelijk, dat menschen zich werkelijk op verschillende manieren kunnen uiten om eerst dan een goede conclusie te kunnen trekken uit hetgeen men „gezien" en „ondervonden" heeft, m. a. w. of hunne slechte zijde grooter is dan hunne goede zijde en omgekeerd. Ik hoor U al uitroepen „een zeer zonderlinge wijze van doen" of „waartoe dan niet een anderen weg ingeslagen, dan dien van tyrannie? Professor U wilt 't mij, hoop ik, ten goede houden, dat ik U moet opmerken, dat die tyrannie niet van dien aard is om er zóóveel ophef van te maken. Dat er eenig gezag moet worden uitgeoefend , valt toch niet te ontkennen, waar zou anders de dwang blijven om kennis te maken met de verschillende karakters, die ieder zich op verschillende manier zullen uiten ? Is dat dan zelfvernedering? Toch niet, wel? Indien U schrijft, dat er velen zijn die geen corpslid willen worden, omdat zij geen vernederingen wenschen te ondergaan, weet U immers toch evengoed als ieder ander, dat zulks in de meeste gevallen niet waar is, maar wel omdat hunne finantiën of die hunner ouders dit niet toelaten om aan dezelfde genoegens en uitspanningen deel te nemen als hun meergegoeden medestudenten. Even goed kunt U als hoogleeraar, die ook dus student geweest is, weten, dat in uw studentijd alleen zy gingen studeer en, die een vrij groot inkomen genoten en dat dit tegenwoordig anders is. Daaraan is 't dus, dunkt mij, toe te schrijven, dat het aantal niet-corpsleden gestadig toeneemt. Er zullen natuurlijk wel jongelui zijn, die om de door U genoemde reden liever geen corpslid willen worden, maar dezulken zijn er zeer weinig en voor hen kan ik niet bijster veel eerbied hebben ten opzichte van hun ondernemingsgeest, of zij zijn te beklagen, omdat zij gedwaald hebben, meenende, dat de groentijd een aaneenschakeling is van zelfvernederingen. Vindt U 't zoo'n zelfvernedering om met een versleten pak rond te loopen? Als ik ga visschen, doe ik dat altijd. Vindt U 't een zelfvernedering om met kaalgeknipte knikkers rond te loopen ? Als 't mij des zomers te warm wordt, laat ik mijn heele haardosch bij den kapper achter, wie weet, wat hij er verder mee doet? En ik geloof niet, dat ik hierin alleen zal staan. En dan nog, wie beveelt hen om met een smeerig vuil pakje ten tooneele te verschijnen? Wie belet hen om zich in een goedkoop nieuw net pak van ƒ10.— a ƒ12.— van Peek en Cloppenburg of een ander confectiemagazijn te vertoonen? niemand niet waar? Herhaaldelijk spreekt U van 16 a 17 jarige jongens, die aankomen en groenloopen, alsof bijna uitsluitend dezulken zich onderwerpen aan de verschillende corpsreglementen omtrent den groentijd. 't Is mogelijk dat zulks in Delft geschiedt waar bijna alleen jongens van de H. B. S. aankomen , maar over 't algemeen is dit niet het geval. Evenwel moet ik U toegeven, dat zulke jongens veel, oneindig veel beter deden met nog niet groen te loopen en te wachten tot ze 18 a 19 jaar zijn geworden. Ik voor mij heb 't van ouders en voogden van zulke jongens steeds hoogst onverantwoordelijk geworden, dat zij hen lieten groenloepen. Intusschen wil ik U opmerkzaam maken, dat U dwaalt, wanneer U meent, dat de aangekomen studenten voor het grootste gedeelte „onbedorven" aan de academie aankomen; wat mij betreft, ik zou hen niet graag den kost geven, die al aardig wat hebben meegemaakt, alvorens een eindexamen Gymnasium of H. B. S. achter den rug te hebben , ja zelfs menigmaal een bordeel hebben bezocht of zich aan clandestine prostituée's hebben overgegeven. In deze is U maar al te zeer te goedertrouw geweest. Dat ontgroeners, foetus naar gelegenheden brengen als bovengenoemde, mag ik met grond zeer betwijfelen. In de 4 jaar dat ik student ben, weet ik daarvan slechts één geval, en dat alleen nog van iemand, die uit vrije beweging daarheen trok en vóór zijn groentijd reeds een trouw bordeelbezoeker was. Ik betreur 'tdus wel zeer, dat Uwe zegslieden U in dit opzicht niet naar waarheid hebben ingelicht. Op pag. 41 sprekende van Uw eigen groentijd schrijft U het volgende: „In mijn groentijd heerschte de mos, dat wij bij „enkelen tegelijk onze opwachting gingen maken „bij den praeses van het corps. Deze ontving ons „dan in gezelschap van eenige medeleden van „het corpsbestuur. Gedonderd werden we niet, „alleen maar eenige minuten ontbolsterd en opge„voed. Weet ge hoe? Hij reikte ieder onzer een „kurk toe met de vraag of wij begrepen waarom. „Niemand die het begreep. Hij deed, zoo sprak hij , „aan knapenliefde, volgde een kort responsie-college „over dit onderwerp." Ik moet wel mijn groote eerbied betuigen voor zoon corpspraeses. Enkele minuten maar en de opvoeding is voltooid! ! 't Maakt op mij de indruk van een wel wat al te vlug voltooide opvoeding en dan nog ontbolsterd bovendien en dat alles door een kurk en een responsie-college over knapenliefde ! ! Met alle eerbied voor Uwe bekwaamheden als lioogleeraar vraag ik U in ernst: „hebt Uhier niet geschertst?" Maar dit daargelaten, omdat 't mij meer te doen is om hetgeen U over de toestanden neergeschreven hebt, in een ander daglicht te stellen dan U het gedaan hebt volgens uwe „aanteekening." Immers met wat vroeger gebeurd is, hebben wij zooals U zeer terecht opmerkt eigenlijk niet meer te maken (en toch schrijft U herhaaldelijk daarover). „Des Pudels kern" is het opschrift van hoofdstuk I. Daarin beschrijft U, hoe een eerstejaars zich „voelt" en „voordoet." Thuis geeft hij ergernis door „betweterij," ieder burger in de stad noemt hij een „philister" een „ploert," een „proleet," zijne hospita eene „ploertin," haar gezin hare „ploerterijeen niet-corpslid een „varken of „knor;" gebruikt veel het bijvoeglijk naamwoord of bijwoord „verdomd," „fixeertmeisjes en andere „ploerten," „zet zijne beenen in de trein op fluweelen kussens" (meer dan erg niet waar? en last not least en hier bereikt hij t toppunt van „studenticositeit?" door het drinken van „bitterrr" whisky and soda en vloekt! Dit alles kan ik niet ontkennen, maar aan den anderen kant: is dit iets speciaal den student eigen ? Gebeurt dit alles niet evengoed in de maatschappij buiten de studentenwereld? Zelf heb ik zeer veel gereisd in Europa, doch om mij maar alleen tot Nederland te bepalen om den gezichtseinder aanzienlijk te beperken, is het bijvoegelijk n.w. en bijw. „verdomd" niet een uitdrukking in veler mond bestorven? Is 't fixeeren van meisjes niet een eigenschap van de meeste mannen, ja zelfs nog van oude „heeren?" en zijne schoenen zetten op fluweelen kussens niet een hebbelijkheid van een ontzaggelijk grootere massa menschen dan dat kleine klompje studenten? Zou het drinken van bitter, wisky and soda en het vloeken niet evengoed gebeuren zonder een groentijd achter den rug te hebben? Dat er door eerstejaars veel groot gedaan wordt, ook dat moet ik toegeven, maar dat zal toch niet alleen komen door hun student zijn, niet waar? Indien U eens uwe schreden naar Rotterdam of Amsterdam, of den Haag richtte, zoudt U daar niet hetzelfde zien gebeuren onder de jongelui van denzelfden leeftijd als do eerstejaars in een academiestad? Evengoed niet waar? 't Zijn toch de „vlegeljaren ," die 't hem doen, maar niet het student-zijn. Nu komt de groentijd zegt U, en nu vertoonen zij zich in al hun ingebeelde grootheid als student tegenover de jongens, die pas van de schoolbanken komen. Overmacht komt in handen van overmoedige knapen, eerstejaars-broekjes enz. enz. Volkomen waar en hierin ga ik geheel met uwe denkbeelden samen, dat het ontgroenen liever overgelaten moest worden aan „oudere jaren": toepassing dus van het Groningsche systeem, waarbij bepalingen gemaakt worden ten opzichte van het patronaat, en de uren, die aan de groenen vrij worden gegeven. Hierover verder in den breede uit te wijden, ligt niet in mijn bestek. In een volgend hoofdstuk bespreekt U het uiterlijk des groens. Kort geknipt haar, (hetgeen niet overal het geval is), oude kleeren aan het lichaam, goedkoope pet en lage boorden enz. Doel: om begoten te worden met bier en saus; met margarine en vet ingesmeerd te worden. Wie denkt U, dat zich zoo'n doel laten welgevallen? Is 't ook niet Uwe overtuiging, dat deze behandeling alleen ondergaan wordt door een zeer gering percentage en wel door diegenen, die zich maar alles laten welgevallen, omdat ze nog te lummelachtig zijn om zich daartegen te verzetten? En zouden deze in de groote maatschappij niet op dezelfde manier behandeld worden, zij 't ook in anderen vorm? Zou 't voor zulke jongens niet juist een prikkel zijn, om zich tegen zulke handelingen te verzetten of na 't ééns ondervonden te hebben bij zich zelf te denken: „dat is eens maar nooit weer? Vooral wanneer zij zien, dat hunne medegroenen zich zulks niet laten welgevallen? Moeten zulk soort menschen in 't algemeen niet eerst ondervinden en dan pas inzien, wat voor sukkels zij eigenlijk zijn? In hetzelfde hoofdstuk spreekt U van „ gekleed zijn naar hun stand en afkomst." Welke stand bedoelt U eigelijk? Kunt U nu in dezen tijd nog spreken van een bepaalden stand, waaruit de studenten voortkomen ? Immers niet ? Er wordt toch hoofdzakelijk meer gelet op capaciteiten dan stand en afkomst. En dan nog : alsof door de kleeding aangegeven wordt, tot welken stand men behoort; ik heb een kok gekend, die 's winters met de hoogen hoed en pelsjas rondliep! ! ! Zelf is 't mij eens overkomen, dat een deftig uitziend persoon, met een dito dame mij, die alleen liep, het eerst groette en natuurlijk tot mijne niet geringe verbazing. Wat bleek nu, toen ik hem herkende? Dat 't een kellner was van een der bekende koffiehuizen te 's Hage, die mij toevallig veel bediend had. Aan den anderen kant is het eens aan toeristen overkomen, dat zij aan een station in Limburg iemand aanspraken om hun koffertje te dragen, denkende, dat 't een soort pakjesdrager was, maar alras bleek, dat 't een graaf was, die een kasteel in de buurt bewoonde, en dus voor het aanbod hartelijk bedankte. M.a.w. dat kleeding al een heele slechte maatstaf is voor de beoordeeling van iemands stand en afkomst. Intusschen gaan we een kijkje nemen aan het 1 station, waar de a.s. groenen afgehaald worden. U beschrijft een tooneeltje, hoe n.1. een foetus een penteekening in de hand houdt, voorstellende het beeld van een jong meisje, 't Wordt hem afgenomen, hij zelf wordt het middenpunt van spottende uitroepen en ten langen leste krijgt de de jongen 't ding verkreukt en verfrommeld terug. Wat blijkt nu? „Dat 't het portret is van zijn vroeg gestorven zuster." Ik vraag U, wie draagt hier in deze de schuld? Niemand anders dan die jongen zelf. Wetende wat hem te wachten staat, is 't niet erg snugger van hem om met die teekening in zijn hand te loopen. En dan nog, afgezien van den groentijd, zal toch niemand wel met iets dergelijks in de hand rondloopen , maar veeleer in een zakportefeuille dragen, wetende wat hem te wachten staat, wanneer kennissen hem op straat tegenkomen en hem vrijwel op dezelfde manier zullen behandelen. Voort gaat het verder naar de plaats voor inschrijving. „De brullende hoop door borrels en bier met hoogeren moed bezield. . .!" Wat moet het Nederlandsche volk niet een massa moed hebben na zoo'n groote hoeveelheid van die vochten iederen dag opgeslokt te hebben! Om er bang voor te worden! ! ! Arm, onschuldig bier, onschuldigst onder alle dranken, ook gij vindt geen genade meer. „Er worden heel wat armen ontwricht, bloedneuzen en blauwe oogen geslagen en vooral scheenwonden getrapt." Barbaarsch vind ik't, als t maar waar is. Zelf heb ik menigen groentijd meegemaakt maar dat nog nooit. Misschien geschiedt zulks alleen te Delft, maar ik kan 't toch nog niet best gelooven. Maar dat alles is nog niet genoeg: Ze worden op de societeit op de tafel „neergekwakt." 't Lijken wel speculaaspoppen, zóo gewillig zijn ze. En nu spreekt U weer van uw eigen groentijd, heel even maar. Ik vraag U, wat deed U dan toch wel in uw eigen groentijd? Op pag. 41 werdt U in eenige minuten al ontbolsterd en opgevoed. „Gedonderd" werd er niet. Wat deed U dan eigenlijk wel? Liet men zich alleen maar „aangenaam bezig houden?" Of gebeurde er iets anders? In den tegenwoordigen tijd, zegt U, lost het groenloopen zich hoofdzakelijk op in het brengen van bezoeken aan studenten en in 't bijwonen van donderjolen enz. In deze vergist U zich. Aan jongelui die wat „kennen" wordt ruimschoots de gelegenheid gelaten zulks te „toonen" De een maakt muziek, een tweede teekent, een derde wordt uitgenoodigd te komen whisten enz. enz. Ten slotte komt men tot een kleine klomp menschen, die absoluut niets kennen, niets weten, dan wat zij op de schoolbanken geleerd hebben en meer niet! Wordt men niet al tureluursch bij de gedachte alleen? Is 't dan wel wonder, dat ze te pakken genomen worden? Dat zij niet kunnen gaan, naar wienzij willen, is dunkt mij al heel natuurlijk. Waar zou 't heen moeten? Gesteld, dat 't wél mocht wat is er dan nog mee gewonnen ? Niets niet waar ? Degenen, die veel bezoeken krijgen, zijn toch spoedig genoeg bekend en zouden even spoedig door hun kornuiten opgezocht worden en hetzelfde gevolg is aanwezig als bij gedwongen bezoeken. Kennissen of clubgenooten weeren, terwille van groenen, die men niet of amper kent gebeurt allicht niet, dus wat dan? Dat de bezoeken der groenen „uitsluitend een klein gedeelte geldt, dat in 't corps het hoogste woord voert, daarvan de chic heet te zijn, het meeste geld verteert, meer dan anderen uitgaat of het meeste brast, drinkt, sjouwt en derhalve ook het minste werkt" .... is niet waar. Evengoed komen zij op andere kamers, ook met het kalmere, ernstiger, werkzamer element. Na den groentijd. „Ternauwernood wordt het (ex-foetus) nog een groet waardig gekeurd, tenzij het gaat behooren tot een evenredig klein gedeelte van hetzelfde allooi der ontgroeners en zich ook bij de chic gaat aansluiten. „ Hier heeft uw fantasie ,naar mijn bescheiden meening, te sterk gewerkt. Zelf behoor ik heelemaal niet tot die chic, en toch hebben we voor zoover onze middelen het toelieten aan heel wat dingen meegedaan en ons heel wat vertoond en ons niet tevreden behoeven te stellen met de „beetjes" die de chic wegwierp. Evenmin is waar , dat een student geen noemenswaardige omgang heeft dan alleen met zijn eigen club. Dat moge voor enkelen waar zijn, maar in 't algemeen niet. De ontgroener aan het werk. „Zie, daar gaat een groen op avondbezoek, bleek, vaal, fletsch, slap tengevolge van het nachtbraken, half in doezel door drank en wijn, dien hij thuis misschien nimmer aanroerde enz." Hiermee heeft U wel een akelig beeld geschapen van den groen in 't algemeen; in deze generaliseert U mijns inziens wel wat sterk. Er zijn er zoo, maar niet allen. De jongen komt nu eindelijk binnen en ondergaat volgens U de volgende behandeling: „Hij treedt met zijn petje op den gastheer toe of op iemand, dien hij er voor aanziet." „Mag ik mij voorstellen, mijnheer, ik ben Die en Die." „V . . . k," is het antwoord, „stik" , wat kan mij jouw naam verdommen." Of als de naam niet aristocratisch luidt, niet dubbel is, of niet naar Fransche afkomst riekt, laat men hem dien nog eens een paar maal zeggen, om dan in een honend lachen uit te barsten: „fi donc quel nom" „kraakt" een aristocratisch stemmetje!" Zeker Professor, zulke idioten zijn er, maar is dit nu weer een beeld van „den" groentijd? Vervolgens gaat U heel wat op zichzelf staande gevallen behandelen, die ik allen zou kunnen bestrijden , maar dit zou mij te ver voeren en daarom zal ik mij liever bepalen met hier en daar een greep te doen. Bijv. op bl. 31 wordt melding gemaakt, hoe groenen gedwongen worden uit een slaapkamerpot cognac te drinken door middel van een rietje of Groudschen pijpensteel. Hoeveel 't er gedaan hebben, vermeldt U absoluut niet, maar als er ook maar één is geweest, die 't wel gedaan heeft, dan toont hij niet heel veel gevoel van eigenwaarde te hebben. Zóó overbluft zal hij toch niet zijn, of hij zal hij er wel feestelijk voor bedanken uit zoo'n ongewone drinkkelk te slurpen. Nog zoo'n dergelijk geval wordt verteld, n.1. hoe eerst één groen door „zoet gekweel" en andere kunstmiddeltjes er toe genoodzaakt wordt zich van zijn broekje te ontdoen, dat dan vervolgens de rondte doet! ! (zie de uitvoerige beschrijving op pag. 32). Wat een lummel van een jongen, die zich dat laat welgevallen! ! iets anders weet ik er niet van te zeggen. Het toppunt wordt bereikt, waar schrijver beweert: „Waar één schaap over den dam is, volgen er meer. Er verdwijnen „dus langzamerhand," dank zij gedonder en massieve taal, meer kleeren van de beenen hunner eigenaars." Wie gelooft dat? Ik doe misschien geen gewaagde veronderstelling met te beweren, dat U zelf ongeloovig opgekeken hebt bij 't hooren van dit ver- haal, maar dat U het ter illustratie er bij vertelt, of heb ik 't mis ? Of, heeft Uwe fantasie U hier weer parten gespeeld? Thans komen we aan een paar gevallen, die de Hoogleeraar evengoed had kunnen weglaten, omdat er óf heelemaal geene, óf een heele verkeerde voorstelling van gegeven is. In de eerste plaats, hetgeen er met den groen B. gebeurd is. WelEd. Hooggel. Heer, waarom hebt U in dit geval niet de toedracht er bij verteld ? waarom hebt U naar de verschillende dagbladen verwezen ? Is dat een behandeling van een zaak van zoo'n groot gewicht en waarvan zooveel ophef gemaakt is? Waarom bespreekt U een geval, zonder eerst de feiten te noemen waarop U zich beroept. Het gaat, dunkt mij niet aan, om maar met een enkel woord van iets te gewagen, verder verwijzende naar dagbladen, die ieder wat anders opdischten en dan daaraan een heel relaas vast te knoopen, terwijl de meeste menschen niet eens meer juist weten wat er gebeurd is. Hoe wil men iets beoordeelen, zonder het in de kleinste bijzonderheden precies te weten, wat men beoordeelen moet. Totdat U de feiten genoemd hebt, zooals ze iverkelyk gebeurd zijn, zal ik wachten, en dan óf met uw betoog meegaan óf het bestrijden, maar op deze wijze niet. Weer een ander geval is dat, waarbij een groen met de „hondenzweep" op zijn gelaat „gestriemd" is en zich toen heeft teruggetrokken. Uw zegsman heeft in deze eenvoudig eene onwaarheid verteld. De tvare toedracht is deze, dat genoemde groen met een 4 a 5 m.M leeren leiband van een klein hondje op z'n wangen getikt werd, zóó, dat het onmogelijk zeer kon doen. Deze inlichtingen heb ik uit zeer geloofwaardige bron. Dat de groen in kwestie zich heeft teruggetrokken, heeft een heel anderen oorzaak n.1. deze, dat hij zelf geen trek had om lid van het corps te worden, maar dat zijn geachte Vader, predikant op een dorpje in Friesland, zeer gaarne gezien had, dat hij wel corpslid zou worden. Het voorgevallene nu met de leiband heeft genoemde groen in die mate verergerd, dat 't hem een welkome aanleiding is geworden om daarvan te profiteer en en zich terug te trekken. Wat is uw oordeel over zoo n karakter ? Een derde geval van mishandeling is dat van v. L. Ook hier hebt U al een heele slechte zegsman gehad. U „schrijft" het volgende: blz. 55 „Vaak gaat het doopsel naar het hoofd met glas en al. Het was in den laatsten Leidschen groentijd, dat op zulk een Pandaemonium de groen v. L. door zoo'n projectiel getroffen werd en ineenzakte." Ik schrijf neer wat ik zelf gezien heb. De groen in kwestie zat met zijn hoofd onder den rand van een tafel, (wat op zichzelf al niet voorzichtig van hem was), iemand, die met zijn rug naar hem toe zit, maakt een handgebaar, stoot een bierglas omver, dat hem op zijn hoofd terecht komt. Daarvan kon hij dus moeilijk in elkaar zakken. Maar wat is 't geval? Grenoemde v, L. was vroeger eens met zijn hoofd op 't ijs gevallen en heeft toen langen tijd daarmee gesukkeld. Toevallig komt dat glas op die zelfde plek neer, welke toch al zoo gevoelig was, vandaar het bovenstaand gevolg. Dit klinkt, dunkt mij, veel waarschijnlijker. Een andere lezing wil ik U daaromtrent vertellen , terwille van de curiositeit en om aan te toonen, hoe weinig betrouwbaar zulke verhalen zijn. v. L. werd onder aan een ladder gebonden die zeer lang was en in een schuinsche toestand was aangebracht. Aan het hooge einde van die ladder werd een ton door eenigen vastgehouden; vervolgens lieten zij dien naar beneden rollen, zoodat hij op 't hoofd van v. L. neerkwam. Is dat niet met spek schieten? Lezers ik vraag U in welk licht moeten nu deze en dergelijke verhalen worden bezien ? Moeten ze niet met wantrouwen worden begroet? En U Hoog Geleerde Heer, vraag ik, wat hebt U er mee gewonnen, door U op zulke tastbare onwaarheden te beroepen om daaraan beschouwingen over „den" groentijd vast te knoopen? Is 't nu ook niet duidelijk, dat ook deze beschouwingen te gelijk vervallen , met de feiten waarop U zich beroept, die geheel of gedeeltelij kon waar zijn ? Een teer onderwerp te behandelen is altijd moeilijk geweest, althans 't komt mij zoo voor. Green grooter aantal verschillende meeningen bestaan er, zoodra het gevoelskwesties worden. Zoo ook is de Hoogleeraar een heel andere meening toegedaan dan mijn persoon omtrent de onzedelijkheden door de ontgroeners gepleegd tijdens den groentijd. Er worden dan tijdens een donderjool heel wat vloeken door de ontgroeners uitgestooten. Matrozen-, Zeedijksche, kortom „het gansche vloekwoordenboek der benedenste lagen van Neerlands volk, en schuine en dubbelzinnige zangstukjes uitgegalmd!" Wat heeft dit laatste bijv. met den eigenlijken groentijd te maken? Dat gebeurt buiten den groentijd ook, overal elders waar „zoogenaamde beschaafde en fatsoenlijke menschen" samenkomen, evenzoo b.v. op café-chantants. Tegen de bronnen van het kwaad zelf moest geijverd worden, om het kwaad tegen te gaan, maar niet tegen zoo'n akelig klem handje vol menschen als ontgroeners, die het op hun beurt weer overgenomen hebben. Zeer toe te juichen zijn daarom de besluiten van gemeentebesturen, die veel voor het volk in het algemeen doen, door b.v. op Zondagavond tooneelvoorstellingen te laten geven tegen zeer verminderde toegangsprijzen, zooals weleer geschiedde te Leiden, maar thans niet meer. Deze en dergelijke dingen zullen het algemeen ten goede komen. Maar om terug te komen op die schuine aardigheden en dubbelzinnige zangstukjes. Vindt U t nu heusch zoo heel erg, dat zulks gebeurt? Degustibus non est disputandum. * * * Dat er lage karakters zijn om zich tijdens een groentijd te wreken op hen, die totaal onschuldig zijn aan een feit door vader, broer of andere aanverwanten bedreven, zal ik niet tegenspreken. Maar iets anders is het of zulke menschen er veel mee zullen bereiken; ik voor mij geloof het niet. Juist het tegendeel als zij beoogden is het gevolg van hunne handeling: de minachting van hunne mede-corpsleden en wat nog erger is: die der gi oenen zelf in plaats van achting en ontzag wordt hun deel. Dezulken zijn in een corps maar al te goed bekend en worden in hun wraakzuchtige bedoelingen zooveel mogelijk tegengewerkt. Wannoei er niettegenstaande dat, zulke laagheden gebeuïen, moet dan daarvoor zulk een smet geworpen worden op een heel corps, dat er overigens onschuldig aan is ? Is dat billijk ? Neen niet waar ? „Zullen ontgroeners do zwakken, de ziekelijken , de zenuwachtigen ontzien?" vraagt U op blz. 58. Zeer zeker Professor. Bovendien kunnen zij gebruik maken van de bepalingen van art. 4 van het reglement op den groentijd, dat te Leiden toegepast wordt en zich achter in dit vlugschrift bevindt. Dat niettegenstaande de bepalingen van genoemd reglement omtrent de tijden van begin en einde van den dag sommigen tot na middernacht blijven, wiens schuld is dat? Van niemand anders dan de groenen zelf. Ook is 't hun eigen schuld, wanneer zij (de groenen) door weer en wind doornat van bier en andere vochten van de eene naar de andere dondergelegenheid gaan, om de eenvoudige reden, dat zijin dien toestand zijnde, geregeld naar huis gestuurd of gebracht worden. Omtrent hetgeen vermeld staat bovenaan bl. 59, verwijs ik naar art. 12 Regl. v. d. Grrt. Wat U uit Uw eigen groentijd vermeldt behoeft immers voor niet meer opgevat te worden als , een bloote mededeeling, U en anderen verwijzende naar hetgeen U zelf voorop gesteld hebt: „Bij voorkeur zal ik mij bepalen tot gebeurtenissen uit den allerlaatsten tijd, mede om de schijnschoone bewering te ontzenuwen, dat ik uit mijnen tijd ben en met oude kost kom aandragen, zooals er tegenwoordig geene meer wordt opgedischt." Niet „bij voorkeur" moest U dat doen, maar juist alléén uit den allerlaatsten tijd, omdat in dien tijd de reglementen op den groentijd zijn ontstaan. In elke wetgeving zijn leemten, waarom bestaat die mogelijkheid niet voor dit samenstel van regels? Ongetwijfeld zijn ze voor herziening en aanvulling vatbaar. De schoone zijde van den groentijd wordt door U maar zeer terloops behandeld, omdat het, zooals U zegt, buiten uw bestek ligt. Dat is mij niet erg duidelijk. De titel van uw boekje is: „Grroenloopen" en nu behandelt U zeer uitvoerig de slechte zijden, (althans wat U de slechte zijde noemt) maar niet de goede zijde. Waarom? Is dit niet hoogst eenzijdig? Noemt U dit critiek? Is dit onpartijdige beoordeeling? Het antwoord hierop laat ik liever achterwege en ieder lezer oordeele zelf. * * * Het ligt niet aan mij , Uw aanval op Uwe collega's te beantwoorden maar aan hen zelf, die daartoe meer bevoegd zijn, dan ik. Met allen aandrang vraag ik U daarom Hoogleeraren der verschillende academie's een antwoord te geven aan hetgeen een Uwer U voor de voeten werpt, omtrent uw „onmenschkundig optreden" zooals vermeld staat in hoofdstuk VIII. Groenen wetten. Hooggel. Heer U erkent het bestaan van groenenwetten of bever gezegd wetten op den groentijd, maar alleen om er van te zeggen dat die bestaan om het misbruik zijne sanctie op te leggen, en om hen te overtreden!! Dat „het" groenloopen een misbruik is, hebt U nog nergens aangetoond, maar wel beweert U dat er misbruiken in voorkomen, en voornamelijk steunt U op de gevallen B., v. L. eenige terloops behandelde gevallen, die bovendien nog niet eens naar waarheid zijn verteld, voor zooverre U dat gedaan hebt, en gevallen uit uw eigen groentijd. De groenenwetten zijn „schoone papieren bepalingen! !" bijv. bl. 86. „Een corpslid mag een groen niet beleedigen, noch hem lichamelijk geweld aandoen, noch hem dwingen tot drinken of tot voldoen aan buitensporige eischen" bewegen of overhalen tot drinken enz. mag hij hem dus naar believen." Wat heeft dit met den groentijd te maken ? Indien iemand overgehaald is, wie draagt dan nog de schuld ? „Nageleefd worden de wetten alleen door de groenen. Het „uitknijpen" of „wcgsjeezen van donderjool of kweiavonden behoort dan ook sinds die reglementeering tot de geschiedenis." In deze vergist U zich deerlijk. De groenenreglementen worden wel degelijk ook door studenten nageleefd, niet alleen door enkelen, maar ook door de meesten. En verder .... hoe menigmaal ik zelf groenen geholpen heb uit te knijpen weet ik niet meer, maar dat 't zeer veel is, daarvan kan ik U de verzekering geven en in deze sta ik verre van alleen. „Geloof toch niet, dat men zich aan de bepalingen tegen handtastelijkheden noemenswaardig stoort." Het woord handtastelijkheden wordt nergens in het reglement op den groentijd te Leiden genoemd, maar wel is er sprake van „lichamelijk geweld." Uwe bewering over „voeten" dus vervallen van zelf, omdat U geen algemeen feit voorop stelt. Op bl. 93 bespreekt U de Amsterdamsche fusie, teekent daarbij aan, dat men alleen groen loopt bij de corpsgezelschappen, waarvan men lid wenscht te worden; dwang valt derhalve weg en andere dan fatsoenlijke ontvangst en behandeling „schijnt" *) uitgesloten. En dan schrijft U, dat bloei het Amsterdamsche corps wacht! ! Dit is mij absoluut niet duidelijk geworden. Maar wel, dat die groenlooperij bij verschillende corpsgezelschappen maar een wassen neus is. 't Is ook niet meer dan een ^schijn", want waar men vroeger in 't groot groenliep, doet men thans hetzelfde in het klein bij één of meer gezelschappen. Bestaat daartusschen wel eenig verschil? A & $ Tenslotte nog de ^naiveëen". Het gevolg van het groenloopen is „dronkenschap" onder de nieuwbakken corpsleden! maar 't ook „schoon" te vinden dronken te wezen. Hoeveel zullen er dat wel zijn? Een andere reden voor het dronken-zijn vind ik aannemelijker en wel deze, dat jongens pas uit den band door ouders en voogden zorgvuldig vastgehouden, en dan losgekomen in hun gevoel van vrijheid en blijheid wel eens meer drinken, dan zij verdragen kunnen. Een ander gevolg is „niet werken in het eerste jaar! En „een verknoeid eerste jaar betee- kend in den regel een verknoeiden studententijd, zoo niet een verknoeid leven". Als het waar was, dan hadt U gelijk, maar 't is niet waar, U zult 1) Deze cursiveering; is van mij. U misschien aan eenige op zich zelf staande gevallen hebben vastgehouden, maar regel is dit in geen geval. Weer een ander gevolg van den groentijd is het „bordeelbezoek" ; zoudt U misschien denken , dat dit niet evengoed het geval zou zijn, buiten iederen groentijd, ja zelfs buiten ieder studentencorps? Overigens, zegt U, geeft de pas ontgroende zich over aan vele buitensporigheden, en o. a. noemt U de beruchte inval op de H. B. S. voor meisjes te Leiden en eindigt uw bespreking met deze woorden: „daar is toen heel wat meer gebeurd dan meisjes zoenen"! Waarvoor deze sluier van geheimzinnigheid? Wat meent U daarmee te bereiken? Wie, denkt U daarmee het meeste te benadeelen, de pas ontgroenden of de meisjes, die hun handelingen hebben ondergaan? nü gaat men allicht gissingen maken, die onnoodig zouden geweest zijn, indien U eenvoudig verteldet, wat er gebeurd is, want door zoo'n bewering hebt U aan meisjes, die toén op de schoolbanken zaten en misschien nog zitten meer kwaad gedaan, dan aan de studenten die er in hun brooddronkenheid aandeel namen. Voor de tweedemaal worden die meisjes door Uwe aanhaling van het gebeurde in opspraak gebracht en zullen heel wat op schandaaltjes beluste menschen met hunne praatgrage tongen de noodige laster uitbazuinen aan wie het maar hooren willen. U eindigt uw boekje met de woorden „Ik kom terug". Wanneer U dit inderdaad zult doen, geef ik U in ernstige overweging om alvorens een beschouwing over een geval te geven, eerst het geval zelf in haar werkelijke waarheid weer te geven en dan daarover uwe mening uit te spreken. Eerst dan is 't mogelijk om volledig van gedachten te wisselen, en kan het tot een verdragend resultaat leiden. * * Ut Thans nog eenige woorden tot U in het bijzonder Hooggeleerde Heer. Het ligt geenszins in mijn bedoeling om U, die in alle opzichten mijn meerdere is, te willen kwetsen. Wat ik neergeschreven heb, is niets anders geweest, dan mijn vaste overtuiging, dat U „den" groentijd van een verkeerd standpunt hebt bekeken. Waaraan dit te wijten? mijn inziens voor een zeer groot gedeelte aan de onware verhalen, U door verschillende zegslieden opgedischt. Dat U in heftige verontwaardiging hiertegen op is gekomen en tengevolge daarvan tot de ouders en voogden van a. s. studenden een waarschuwend woord hebt gericht is alleszins begrijpelijk. In alle bescheidenheid moet ik U, hoewel zooveel jonger dan U, een ernstigen en welgemeenden raad geven om in het vervolg niet meer op „verhalen" zonder meer af te gaan, veel minder nog op dagbladberichten, die meestal öf de gang van zaken overdreven voorstellen om effect te maken óf alle kern van waarheid ten eenemale missen. * * * In mijn vlugschrift geef ik nog alleen maar mijn eigen zienswijze, zoodat 't daarom niet ondienstig zou wezen indien ook andere studenten de pen ter hand wilden nemen om de buitenwereld ruimschoots de gelegenheid te geven zich op de hoogte te stellen, wat de eigelijke groentijd is en welk nut zij heeft. Laten de corpsbesturen toonen, dat zij liefde voor hun corps bezitten en er zich niet van afmaken met een bewering, dat het hen niet de moeite waard is geweest, op het boekje van den Hoogleeraar te antwoorden. & & * Ook de Redacteuren van toonaangevende weeken dagbladen, moet ik ernstig waarschuwen niet al te tuk te zijn op nieuwtjes en beschouwingen aangaande de gebeurtenissen in eenen groentijd. Wil niet te haastig zijn met het plaatsen van overdreven verhalen, die de tastbare onwaarheden van uw blad uitmaken. U zijt verantwoordelijk voor de gevolgen daardoor teweeg gebracht. * * «i- Ten slotte nog eenige woorden toe U Ouders en voogden van a. s. studenten. Ik hoop niet de schijn op mij geladen te hebben van iemand, die tot eiken prijs door schijn-schoone beweringen U een rad voor de oogen hebben willen draaien. Ook ik heb gemeend een goed doel te beoogen met mijn geschrift. Een juiste voorstelling van zaken heb ik U gegeven, daarvoor blijf ik U borg. Nu nog twee vragen aan U: Indien de groentijd werkelijk zoo'n zelfvernedering is, indien hij inderdaad zulk een demoraliseerenden invloed heeft, zouden dan telken jare zoo vele jongelui die mishandelingen, die vernederingen hebben willen ondergaan als tot heden zoo tallooze jaren achtereen gebeurd is? Zijn wij studenten over 't algemeen genomen zulke karakterlooze wezens geworden, zulke mislukte emancipaties van een quadrumaan? Wiens schuld zou 't toch wél zijn wanneer een groen „gedonderd" wordt? Geldt ook niet in deze als overal elders het Fransche spreekwoord: II faut payer de sa personne? Zal niet ieder, die absoluut niets weet, niets kent, nog te onhandig is om zijn mond open te doen, steeds te pakken genomen worden, in de groote maatschappij nog veel meer en veel pijnlijker dan in 3 weken groentijd? Ik ken wel studenten, die vóór hun groentijd voor lummels werden versleten, maar langzamerhand in den omgang bruikbaarder menschen geworden zijn, omdat zij in en na den groentijd veel geleerd hebben, wat zij niet wisten. * * * Parve, necinvideo, sineme, liber, bis in Urbem! Aan alle lezers moet ik mijn zeer groote spijt betuigen, dat ik niet voluit mijn naam hieronder kan en mag plaatsen. Allen, die gissingen gaan maken, raad ik met alle aandrang aan het daarbij te laten, aangezien gij, door verkeerde conclusies te trekken vaak personen zult benadeelen, die aan dit geschrift geheel onschuldig zijn. De eenige reden, waarom ik mijn naam niet hieronder wil zetten is deze, dat ik niet vergeten m ag, nog een toekomst voor mij te hebben die ik dus niet mag teniet doen, voor het geval een hoogleeraar zich wreken wil, want dezulken zijn er en ik zou hen met name kunnen noemen. Als medisch student heb ik nog te veel jaren vóór mij om op roekelooze wijze mijn toekomst te verspillen. Aan den anderen kant heb ik gemeend niet te mogen zwijgen, waar het belang van studentencorpsen op het spel gezet werd, door een boekje, de wijde wereld ingezonden, met grootendeels onware voorstellingen omtrent „den" groentijd. Waarom de Hoogleeraar, die genoemd boekje heeft geschreven zijn naam niet genoemd heeft, daarover heeft noch iemand anders noch ik een oordeel te vellen, zonder de ware beweegreden van de naamsverzwijging werkelijk te kennen. 21 Juni 1904. Reglement op den Groentijd. Artikel 1. Ieder, die verlangt lid te worden van het L. S. C. en voldaan heeft aan de vereischten, bedoeld in art. 1 en 2 van de wet van het L. S. C., moet een groentijd doorloopen. Akt. 2. De groentijd duurt tenminste drie en ten hoogste vier weken. Het Collegium bepaalt het begin en het einde, en brengt dit op ruime schaal ter algemeene kennis. Aet. 3. De verplichting tot groenloopen rust niet op hen: die den leeftijd van 23 jaar bereikt hebben; die lid zijn geweest van een bevriend StudentenCorps ; die van het Collegium vrijstelling hebben verkregen. Aet. 4. In buitengewone gevallen kan het Collegium een groen gedeeltelijk vrijstelling verleenen of van eenige verplichtingen ontslaan. Art. 5. Grelijk met de inschrijving wordt iedere groen in de gelegenheid gesteld zich een groenenboekje aan te schaffen. Hij is verplicht dit boekje steeds bij zich te hebben. Art. 6. Het Collegium doet op den eersten dag van den groentijd in eene Collegiumsvergadering alle groenen gezamenlijk voor zich verschijnen. De Praeses Collegii leest hun alsdan dit reglement voor en legt hen hunne rechten en plichten nader uit. Art. 7. Is een groen op eenige wijze verhinderd een gedeelte van den groentijd mede te maken, dan geeft hij hiervan onmiddelijk kennis aan het Collegium. Art. 8. De leden van het Collegium hebben overal, waar een groen zich bevindt, toegang. Art 9. Het Collegium kan bepalen, waar en wanneer de groenen zullen kunnen samenkomen. Behalve de leden van het Collegium heeft daar geen corpslid toegang. Art. 10. Een groen kan zich bij het Collegium beklagen over eenige behandeling, gepleegd door een corpslid, in strijd met dit reglement. Art. 11. Indien zich een groen misdragen heeft, kan het Collegium den groentijd voor hem verlengen of eenige voorwaarden aan zijne inauguratie verbinden. Art. 12. De leden van het L. S. C. zijn. verplicht de groenen vrij te laten van 12 uur 's avonds tot 9 uur 's morgens, des Zaterdags na 12 uur 's middags, op Zon en feestdagen en op de uren, waarop de groen college wenscht te loopen. Art. 13. Een corpslid mag een groen niet medenemen naar plaatsen of hem handelingen laten verrichten, indien het verschijnen op die plaatsen of het verrichtten dier handelingen strijdig is met de goede zeden. Art. 14. Een corpslid mag een groen niet blootstellen aan de bespotting van vreemden. Art. 15. Een corpslid mag een groen zijn groenenboekje niet ontnemen. Art. 16. Een corpslid kan zich over het gedrag van een groen bij het Collegium beklagen. Art. 17. Een corpslid moet een groen op diens verzoek al de door of ten gevolge van zijne bevelen of handelingen veroorzaakte schade vergoeden. Bij gebreke hiervan worden na uitspraak van het Collegium de verschuldigde gelden ten bate dier groenen als aan het corps verschuldigde gelden ingevorderd. Art. 18. Een corpslid mag een groen niet beleedigen, hem lichamelijk geweld aandoen, hem dwingen tot drinken of tot het voldoen aan andere buitensporige eischen. Art. 19. Een corpslid mag door zijn toedoen of met zijn toestemming een groen geen handelingen doen plegen, die geacht worden de uitwendige eer van het L. S. C. te schenden. Art. 20. Slechts den openbaren vereenigingen staat het leden-werven onder de groenen vrij. Andere vereenigingen behoeven daartoe de schriftelijk aan te vragen toestemming van het Collegium. Bij dat werven mag geenerlei drang jegens de groenen worden uitgeoefend. Art. 21. Indien een corpslid in strijd handelt met een der bepalingen van dit reglement, of de uitvoering daarvan verhindert, valt hij onder art. 11—15 der wet van het L. S, C. Bovendien kunnen hem zijn rechten tegenover de groenen gedurende den groentijd of een gedeelte daarvan door het Collegium worden ontzegd.