Ds beteekenis onzer a * a THHOItOGISGHE SCflOOI. dOOf A A A A A S. J. VOGELAAR, * ^ A V. D. Hl. te Apeldoorn, a a D. IL LITTOOIJ t t TERNEUZENf + f 1904. f f f f f I BRO 1904: 13 ■ . " De beteekenis onzer *-< Theologische School door S. J. VOGELAAR, V. D. M. te Apeldoorn. O. H. LITTOOIJ TEBNEUZEN 1904. E herleefde belangstelling voor onze Theol. School ¥doet ons met blijde verwachting haar gouden jubileum tegemoet gaan, en opmerken wat dienstig kan zijn om haar bloei te bevorderen. Dat is ten deele, omdat zij het concentratiepunt is geworden van verschillende gebeurtenissen uit den laatsten tijd van ons kerkelijk leven, maar ook, en niet minder, omdat zij in zichzelve daarvoor van zoo groote beteekenis is. Daarom is het ook noodig, dat wij in onze verhouding tot haar niet maar door het gevoel geleid worden, vooral niet door het beleedigd gevoel. Wij moeten trachten in te zien, waarom wij nog leven onder de verplichting om voor haar te waken en te zorgen. Met het oog daarop vragen wij naar De beteekenis onzer Theologische School door te letten op I. De beteekenis dier School bij hare Stichting. II. Hare beteekenis van 1854 tot 1892. III. Hare beteekenis na 1892 om daaruit af te leiden IV. Onze tegenwoordige roeping t.en opzichte van die School. I. Tot op onze laatste Synode toe heeft men de oppervlakkige redeneering kunnen hooren, dat onze vaderen in de dagen der scheiding alleen door de praktijk tot het stichten hunner Theologische School zijn gekomen. Zij konden niet anders, zegt men, en handelden maar zooals dat het beste kon, maar volstrekt niet uit de overtuiging dat zij aldus moesten handelen. Wij komen echter tot die uitspraak in geenen deele. Al zou het waar zijn, dat zij alleen door de gangen der praktijk tot hunne school waren gekomen, dan zou zij daarmede nog niet gestempeld zijn tot iets, dat van voorbij gaan den aard was. Het is immers gedurig opgemerkt, dat het leven gaat vóór de leer, en de praktijk vóór de theorie. God leidt de menschen tot daden, terwijl zij vaak eerst veel later tot het inzicht komen, waarom die daden alzoo zijn moesten. Zoo zou het ook hier kunnen zijn, dat onze vaderen, bijna onbewust, onder de leiding des Heeren op den juisten weg waren gekomen voor de opleiding van leeraars der Gemeente van Christus. En wanneer wij letten op de bijzondere en soms wondere leiding van Gods Geest in het werk der scheiding, dan mag zelfs zonder nader onderzoek gehoopt worden, dat ook hierin diezelfde leiding blijft te aanbidden, en dat zij niet op een verkeerd spoor zouden gaan bij eene stichting, die van zoo groote beteekenis moest worden. Maar bovendien zijn zij niet enkel door de praktijk geleid. Zij handelden ook uit het bewustzijn, dat het alzoo moest geschieden. En uit de vele jaren, waarin zij over het stichten hunner school hebben gehandeld, zijn er de historische bewijzen, die dat nadrukkelijk aantoonen. Daardoor hebben wij eene dubbele reden om te zeggen, dat het schromelijk oppervlakkig is, wanneer men zegt, dat wij nu, zonder meer, hun werk wel weer kunnen afbreken. Wel is die School ook uit de behoefte geboren. Door de goede hand Gods over Zijne kerk in deze landen was het duidelijk geworden, ook voor de conscientie van vele geloovigen, dat de Hervormde Kerk hoe langer hoe meer haar oorspronkelijk leven had misvormd, en tot eene valsche kerk was geworden. Daardoor moesten zij er toe komen, om zich van het Hervormd genootschap af te scheiden, om alzoo de aloude Gereformeerde Kerk voort te zetten en te hervormen. De zegen, dien de Heere daarbij gaf was groot. Over het geheele land breidde zich de beweging uit, en veler oogen werden geopend, om te zien dat het Hervormd genootschap eene valsche kerk was geworden, en dat zij zich er van moesten afscheiden, om weer met de ware Kerk te mogen samenleven. Daardoor nu ontstond van den beginne aan de behoefte aan vele predikanten, die de kudde Gods zouden mogen weiden. De weinigen toch, die mee uitgegaan waren, konden in de behoefte niet voorzien. Onder de studenten aan de hoogescholen was maar een hoogst enkele, die met het verachte en verdrukte hoopske wou optrekken, liever dan in het aanzien, maar ook in de zonde van het Hervormd genootschap mee te leven. De Kerk vertrouwde hen ook niet. Zij mochten eene wetenschappelijke opleiding gehad hebben, maar er was niet het minste vertrouwen, dat deze opleiding beantwoordde aan de eischen van het ambt. Door de behoefte gedwongen werden dan ook wel eens mannen in het ambt gesteld met innige vroomheid en grooten ijver, maar met weinig wetenschappelijke ontwikkeling. De zegen op hun werk was er niet minder om, want zij hadden dan toch de gaven van godsvrucht en toewijding, die in de eerste plaats voor eenen gezegenden arbeid noodzakelijk zijn. Maar de behoefte aan dege ontwikkeling en opleiding is ook van het begin af gevoeld, en is oorzaak geweest, dat men terstond gezocht heeft naar middelen om ook die behoefte te bevredigen. Reeds op de Synode van 1836 is daarover tot driemaal toe gesproken. En de artikelen 28, 32 en 44 van de Handelingen dier Synode getuigen van den ernst waarmee men trachtte, de toekomstige leeraars alleszins wel toegerust voor hunne roeping te doen optreden. Door het gezicht op die behoefte kwamen nu onderscheidene predikanten er toe, om of alleen, of in samenwerking met anderen de opleiding op zich te riemen, zoodat er meerdere kleine scholen ontstonden, waar de opleiding voor het predikambt geschiedde. Zoo ontstonden de scholen te Zuilichem, Arnhem, Groningen en Hoogeveen, en kwam men als van zelf tot kerkelijke opleidingsscholen. De predikant toch, die de opleiding ter hand nam, stond ook met dien arbeid onder zijn kerkeraad. En toen al spoedig samenwerking gezocht werd met de kerken van één of meer Provinciën, kwamen die scholen onder beheer van die gezamenlijke Kerken. Het werd dan hunne school, waarover zij het meest volstrekte zeggenschap hadden. Daaruit blijkt, dat God inderdaad door de behoefte der praktijk tot zulke scholen geleid heeft; en wij herhalen, dat daarmede niets gezegd is tegen de juistheid der gedachte, die er in werd belichaamd, dat n. 1. de Kerk zelve het zeggenschap moet hebben over de opleiding tot het ambt. Integendeel, wij mogen hopen, dat Gods leiding ook hier dankend erkend moet worden, en dat door die leiding het juiste spoor was gevonden. Maar het was ook niet enkel de praktijk, die tot kerkelijke opleidingsscholen voerde. Er was bij die vaderen ook overtuiging, dat het alzoo moest geschieden. Zij werden van het begin af geleid door de gedachte, dat men voor die opleiding niet afhankelijk mocht zijn van eene macht buiten de Kerk, en buiten het ambt. Ja, dat van Godswege in het ambt zelf de roeping gelegd was, om ook weer de toekomstige ambtsdragers te bekwamen. En dat om verschillende redenen. Allereerst omdat de Kerk verantwoordelijk is voor haar leven. En nu is er niets, waardoor op haar leven zoo grooten invloed wordt uitgeoefend, als juist door de steeds aankomende herders en leeraars. En de waarborg, dat die met goeden geest bezield, hun ambt aanvaarden, kan nooit zóó goed verkregen worden, als wanneer die Kerk alleen alle zeggenschap heeft over de opleiding. Want wel weten wij, dat ook de Kerk afdwalen kan, en hare opleiding met haar; maar dat kan eene buiten haar staande opleiding ook. En dan is zij van twee zijden blootgesteld aan gevaar van afdwaling, van binnen uit en van buiten af. Ook heeft behalve de Staat, alleen de Kerk genoegzame blijvende vastheid, om voor deze duurzame stichting te zorgen. Den meesten waarborg voor vastheid en zuiverheid heeft de Kerk in eene eigene school. 't Verwondert ons dan ook niet, dat het volk dat als van zelf gevoelt. En wanneer in alle nuchterheid de vraag gedaan wordt, wie nu toch het zeggenschap moet hebben over de verzorging van de opleiding der a. s. dienaren des Woords, dan is bijna zonder uitzondering het van zelf gegeven antwoord, dat de Kerk daarvoor heeft te zorgen. Maar bovendien achtten onze vaderen het om des beginsels wille noodig. Reeds op de Synode van 1837 beriepen zij zich daarvoor op 2 Tim. 2:2 »En hetgeen gij van mij gehoord hebt onder vele getuigen, betrouw dat aan getrouwe menschen, welke bekwaam zullen zijn om ook anderen te leeren." Daar wordt den ambtsdrager Timotheus de roeping voorgehouden om te zorgen, dat na hem anderen bekwaam zullen zijn om het Evangelie te leeren. Ook noemden zij Titus 1: 5, waar Titus de opdracht ontvangt om ambtshalve alles terecht te brengen, wat nog ontbrak aan het rechte kerkelijke leven. En niet ten onrechte werd aan de bekwaammaking voor het ambt mede gedacht, bij de vraag naar alles wat voor dat leven noodig is. Verder achtten zij het nog als ééne der eerste zegeningen voor de Christelijke Kerk, dat ook op haar overgegaan was, het voorrecht, dat haar de woorden Gods waren toebetrouwd, gelijk eertijds aan de Joden. Niet aan enkelen uit hen, maar aan allen te zamen, zoodat de Kerk ook zelfstandig had te zorgen voor de handhaving en de verbreiding dier waarheid, waarvoor de opleiding van zoo overwegende beteekenis is. En bij dat alles steunden zij op de belofte, dat aan de Gemeente de bijzondere leiding was toegezegd van den Heiligen Geest, Die alleen in al de waarheid leiden kan. Op practische en Schriftuurlijke gronden hielden zij zich geroepen om als Kerk te zorgen voor de opleiding van de a. s. dienaren des Woords. Mochten ook anderen zich daarmee bezighouden, zij toch in de eerste plaats ; en zij mocht het niet nalaten. Was die arbeid voor anderen wellicht geoorloofd, voor Haar was zij eene roeping. En zoolang het tegendeel niet is aangetoond, verwondere bet niemand, dat wij nog de Kerk blijven oproepen, om tenminste ook, geheel zelfstandig, voor die opleiding te zorgen. En is het nu waar, dat in nog vroegere eeuwen alzoo niet is gehandeld, dan herinneren wij dat de Kerk onder de Republiek volstrekt niet vrij"was. Op het Wezelsche convent in 1568 was de gedachte wel reeds uitgesproken, maar zij is toen niet tot ontwikkeling gekomen. Wat echter de Kerk in de 16e eeuw niet deed, toen zij in dezen niet vrij was, kan geen getuigenis zijn tegen de handelwijze der vorige eeuw. Veel meer worden wij geroepen, om dankend te erkennen dat aan de Kerk der scheiding dit inzicht als een rijke zegen is geschonken. En de vrucht daarvan kan door ons niet losgelaten, en mag ons niet ontnomen worden, maar wij blijven ons opmaken om met toenemenden ernst die vrucht te kweeken en te koesteren. Ook de mannen der scheiding, die van zins waren aan de oprichting van het Schotsche Semenarie mee te werken, hebben daarmede dit beginsel geen oogenblik willen verloochenen, gelijk zij nadrukkelijk verklaard hebben. Vader Brummelkamp, toen nog predikant te Arnhem, leidde daar de school van de Geldersche Kerken. Eene groep van vrome mannen, waaronder de invloedrijke Dr. Schwartz de eerste persoon was, begeerde toen ééne opleidingsschool, waarvan de kweekelingen niet uitsluitend voor ééne Kerk zouden bestemd worden, en waaraan ook de Chr. Afgescheidenen zouden meewerken, om ook van die school hunne predikanten te ontvangen. Daartoe wilden zij dan hunne niet-kerkelijke school, die zij stichten zouden, vereenigd zien met de school der Geldersche Kerken. Het is toen niet gelukt, en de niet-kerkelijke school, die aangeduid werd als het Schotsche Semenarie, was reeds lang van hare oorspronkelijke bestemming vervreemd, toen de school der kerken zich nog in toenemenden bloei mocht verheugen. En men was later dankbaar, dat het niet gelukt was, om twee ongelijksoortige grootheden tot één geheel samen te lijmen, nl. de kerkelijke en de nietkerkelijke school. Alleen Ds. Brummelkamp heeft die samenwerking wel ernstig begeerd en gezocht, en ten deele ook Ds. Donner, die toen in zijne jonge kracht was. Uit de brieven van Da Costa blijkt zelfs, dat de vakken van onderwijs reeds onder de verschillende medewerkers verdeeld waren. Donner was er echter niet geheel gerust op, dat het goed zou gaan, gelijk bleek, wanneer hij voor Brummelkamp de vrees uitsprak, dat de invloed van Schwartz wel eens overwegend kon worden. Ds. van Velsen, later Professor, verzette zich er tegen met alle kracht. De Friesche Kerken, van wie men anders dacht, verklaarden er niets van te willen weten. En dat Brummelkamp c. s. er wel toe neigden was niet, omdat zij uit een ander beginsel leefden, dan de overige vaderen der scheiding,maar omdat zij meenden, dat de kerkelijke school haar stempel zou drukken op de ééne Inrichting. Een losse grond dus. Te los om er eene proef mee te wagen. Zoo is toen geoordeeld, en zoo oordeelen wij nog. En daarom niet ééne opleidingsschool, tenzij dan onder het volle zeggenschap der Kerk. Dat ook Brummelkamp geene andere meening toegedaan was, al meende hij meer te kunnen wagen, blijkt wel uit zijne verklaring op de Synode van 1854, waar hij uitsprak zich veilig te gevoelen in de volgende gedachte: »Indien de Heere ons maar getrouw maakt en bewaart voor afwijking zal het »ordelooze" zich van zelf verliezen in het »ordelijke", het «onkerkelijke" in het »kerkelijke." Onze Gereformeerde beginselen zijn daartoe positief en beslist genoeg. Niet door ons, maar door een der niet-gescheiden broeders was meermalen gezegd : Wat doen wij ? Eigenlijk richten wij niets nieuws op; hetgeen thans in Arnhem is komt over naar Amsterdam en krijgt uitbreiding." De eenheid met eene niet-kerkelijke school was dus ook voor hem het onordelijke, maar daarom ook overgang tot het kerkelijke in meerdere uitbreiding. Geen oogenblik heeft hij er aan gedacht om aan opleiding te arbeiden buiten zijne ambtelijke roeping om. Hierin was hij zóó beslist, dat hij weigerde als onderwijzer of professor, adviseerend lid te zijn der Synode van 1854. »De onderwijzers in Gelderland, verklaarde hij, hebben zich nog nimmer anders dan als leeraars (n.1. der kerk) aangemerkt, en zij hebben hun werk ook niet anders, dan als zoodanig verricht." Zoo beslist mogelijk dus verklaarde ook hij zich voor kerkelijke opleiding. En voorgelicht door deze lessen der historie moeten ook wij weigeren, onze kerkelijke school te laten wegruimen, zoolang niet het leven onzer gescheiden vaderen van ongelijk is overtuigd. Wel heeft men getracht de bezwaren te ontkomen, die aan het bestaan van meerdere scholen verbonden waren. Moeilijkheden, die voornamelijk voortkwamen uit het eerst vrij ongeredderde van het gezamenlijk ker- kelijke leven. Moeilijkheden, die weggenomen konden worden, omdat de scholen allen kerkelijk, en dus gelijksoortig waren. Daarover is gehandeld op de Synode van 1846, totdat daar reeds een plan gevormd werd, om tot ééne school te komen, en eene commissie werd benoemd om de uitvoering er van te bevorderen. Op de Synode in 1849 was men reeds zoover, dat Franeker aangewezen werd als plaats, waar de school gevestigd zou worden. En zoo sterk hield men vast aan het kerkelijk karakter der te stichten gemeenschappelijke school, dat de benoemde onderwijzers ook door de Kerk van Franeker als hare leeraars zouden beroepen worden ; ja dat niet eerder deze plaats definitief werd gekozen, eer de kerkeraad aldaar zich tot zulke beroeping bereid verklaard had. Dat plan is niet uitgevoerd, omdat Ds. Gezelle Meerburg, één der benoemde «onderwijzers" zijne benoeming niet kon aannemen. Om die reden weigerde Noord-Holland Ds. Van Yelzen van Amsterdam los te laten, om naar Franeker te gaan, omdat Noord-Hollands kerken de school liever in Amsterdam zagen verrijzen. De bedoeling bij al de overleggingen om tot ééne school te komen was, het goede dat er in was te behouden n.1. het kerkelijk karakter en zeggenschap, en verder zooveel mogelijk de eenheid van opleiding te bevorderen. Het was hun niet genoeg, als er maar aan opleiding gedaan werd, maar zij vroegen allereerst hoe die wezen zou, getuige hunne weigering om samen te werken met het Schotsche Semenarie. En het is niet het minst de achtjarige worsteling van overleggingen, van 1846—1854, die ook ons leert,, geene eenheid van opleiding te zoeken, dan met behoud van het goede, dat de Heere gaf, n.1. het zeggenschap der Kerken. Eindelijk is op den 15dcn Juni 1854 op de Synode te Zwolle besloten, dat nu de ééne school zou komen, terwijl op den 16dcn d. a. v. Kampen aangewezen werd als de plaats van hare vestiging. En daar staat, nu bijna 50 jaren, die school, ontstaan als eene vrucht der leidingen Gods gedurende 20 jaren in Zijne uitgeleide Kerken, terwijl zij die halve eeuw door is bewaard en gezegend. Men verwondere zich dan niet, dat wij haar liefhebben en als eene gave Gods begeeren te behouden. II. Door den historischen gang van de stichting der Theol. School te Kampen na te gaan, is de beteekenis duidelijk geworden, die zij in 1854 bezat. »■ Diezelfde beteekenis heeft zij in onverminderde mate gehouden ook in het tijdperk van 1854 tot 1892. Nergens is een besluit genomen, waardoor de beteekenis dezer stichting in haar karakter zou gewijzigd zijn. Ook de Vereeniging der Chr. Afgescheidenen met de Gereformeerden onder 't kruis, op de Synode te Middelburg in 1869 bracht geene verandering. De School werd toen als de School der Chr. Gereformeerde Kerk erkend en bevestigd. Besloten werd o.a., dat zij nu voor goed in Kampen zou gevestigd blijven, en dat daarom gezorgd moest worden voor duurzame en voldoende localiteit. Heel deze 38-jarige periode door heeft de School beantwoord, aan de verwachting die men van haar koesterde. De vele mannen, die in die jaren van haar zijn uitgegaan tot den dienst in de kerken zijn daarvan getuigen. Zij waren toegerust met bekwaamheden, in overeenstemming met de behoefte der tijden. Klommen de eischen, dan klom ook het wetenschappelijk peil der opleiding, zoodat van lieverlede ook het wetenschappelijk karakter der School met eere genoemd mocht worden. \ oor vermeerdering van Professoren, en uitbreiding van onderwijsvakken werd gezorgd, wanneer de behoefte daaraan zich deed gevoelen. En die behoefte ontstond in den loop der jaren. De gescheidene Kerk toch had krachtigen groei van haren God ontvangen, en werd langzamerhand uit hare kleinheid en vergetelheid te voorschijn gebracht, en gesteld om invloed te hebben op al de verhoudingen van Neerlands volksleven. Nam eerst de noodzakelijkheid der hervorming van het kerkelijk leven, en het roepen tot persoonlijke bekeering alle kracht en aandacht in beslag, al spoedig werd ook deze Kerk in aanraking gebracht met het volle, rijke leven. En waar de opleiding van predikanten, aan hare Theologische School daarmee gelijken tred hield, daar is die School niet verzwakt geworden, maar nam toe in bloei, en heelt daardoor al de genoemde jaren kunnen beantwoorden aan hare bestemming op hare plaats in het kerkelijk leven. Aan mannen om te onderwijzen, wier gaven van verstand en hart luide geprezen zijn, heeft het niet ontbroken. Een bOO-tal studenten werd in die jaren ingeschreven. En nog tot den huidigen dag leeft en werkt er eene schare van trouwe herders uit die voorbijgesnelde periode, van wie sommigen ons slechts doen betreuren, dat zij' niet genoeg het oog houden op die werkingen Gods. Maar te zamen zijn zij dan toch tot getuigen, dat de School hunner opleiding in volle kracht heeft geleefd. Zoo is dan de beteekenis dei1 School voor de Opleiding al die jaren door gebleven, wat zij van den beginne aan geweest is. Maar ook in een ander opzicht kreeg zij beteekenis, waardoor de oorspronkelijke nog aanmerkelijk werd verrijkt. Zij was n.1. met het leven der Gescheidene Kerk zoo nauw verbonden, en die Kerk heeft aan haar zoo zeer haren bloei te danken, dat zij zonder hare School ternauwernood gedacht kan worden. En wij meenen, dat ook dit niet vergeten mag worden, hoe God met wederkeerige werking het leven van School en Kerk aan elkanders bloei heeft dienstig gemaakt. Zelfs in de historie van het niet-kerkelijke leven zou zulk een zegen niet onopgemerkt en ongewaardeerd mogen voorbijgaan. Het is eene oorzaak te meer om te blijven doen, wat voor de instandhouding der School noodig is, en om op hare verhoogde beteekenis te letten. Intusschen was in 1880 de Vrije Universiteit op Gereformeerden grondslag te Amsterdam geopend, wier bevordering zulk een grooten invloed zou hebben op het leven der School. Die inrichting was eene School van geheel anderen aard. De personen, die haar stichtten en in stand hielden, traden naar eigen goedvinden op, voor hun God en hun geweten, maar niet aan de Kerken verantwoordelijk. Evenzoo stonden de personen, die straks onderwijs gaven, als zoodanig, niet in eenig verband met de Kerken. Ook stond zij op eenen anderen grondslag n.1. op de Gereformeerde beginselen, in onderscheiding van de Gereformeerde belijdenis. Het onderteekenen van Art. 2 der Statuten van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag werd dan. ook geëischt. De onderteekening van de Geref. belijdenisschriften niet. Daarin is zij ook onderscheiden van de School der Kerk, die uit haren aard aan niets anders gebonden kan zijn, dan aan diezelfde belijdenis, waaruit ook de Kerk leeft, en waarin zij straks door de te verwachten dienaren geleid zal worden. Zonder thans na te gaan welke bezwaren daartegen zijn in te brengen, herinneren wij slechts, dat ze zijn aangewezen, vooral ook door Prof. Bavinck; bezwaren waarvan hij zegt »al de zwaarte gevoeld te hebben tijdens »de droeve geschiedenis met Prof. de Savornin Lohman." Genoeg zij het te herinneren, dat er verschil was in de personen, de verhouding tot de Kerk, en den grondslag. Een verschil, dat vooral door de voorstanders der Vrije Universiteit, meer nog dan door anderen, op den voorgrond is gesteld. Bovendien was er met de V. U. verschil in doel. Zij had slechts ten doel de wetenschap te beoefenen, afgezien van de vraag of de studenten, die haar onderwijs ontvingen, ooit in eenig ambt zouden optreden. De School der Kerken echter heeft die bestemming juist als einddoel. Zij zal öök de wetenschap beoefenen, maar gaat nog verder, door die beoefening der wetenschap dienstbaar te maken aan het ambt. Een verschil, waaruit velerlei onderscheid voortvloeit, en waardoor voor ons nog meer de beteekenis onzer School wordt verhoogd. Zij had van den aanvang af beteekenis als opleidingsschool, naar nut en naar roeping. Zij beantwoordde aan die beteekenis met steeds grooter volledigheid, en werd tegelijkertijd eene gave van zeer groot belang voor het kerkelijk leven. En zij staat in dat alles nog hooger door haar band aan de belijdenis, en doordat zij bij de beoefening der wetenschap tevens het toekomstige doel opzettelijk voor oogen houdt. Daarom herhalen wij, dat de beteekenis onzer Theologische School voor ons in de periode van 1854 tot 1892 nog is verhoogd. Door de kerkelijke actie, die in 1886 een aanvang nam, heeft de V. U. op onze School grooten invloed uitgeoefend. Met en door het optreden van hare candidaten nam de Doleantie eene zoo groote vlucht, dat zij in korten tijd haar hoogtepunt had bereikt. Daardoor ontstond groote behoefte aan predikanten, zoodat er zelfs van uit de Chr. Geref. Kerk beroepen werden. En het verwondert ons dus niet, dat de candidaten der V. U. met graagte werden ontvangen. Kerk en School steunden elkander ook hier wederkeerig, al was het dan niet officieel, gelijk in de Chr. Geref. Kerk. Het is daardoor volkomen begrijpelijk, dat de broeders van 1886 die School lief hadden, enkelen omdat zij er een ander beginsel in zagen, maar verre 't grooter deel om het nut, dat zij er van hadden in hunne kerkelijke actie, en om hunne liefde voor de personen, die èn in die Stichting èn in hun kerkelijk leven op den voorgrond stonden. Nu viel daarmede samen, dat de V. U. reeds bij hare oprichting ook de liefde had van velen uit de Chr. Gereformeerden; ook bij enkelen om een beginsel, maar bij de meesten om den invloed, die er van kon uitgaan voor de beoefening van de wetenschap, zoodat wij ook eens op meerdere advocaten, letterkundigen, doktoren enz. zouden kunnen hopen, die niet van het geloof vervreemd waren. Bij velen ontstond zelfs voorliefde voor die stichting, waarbij ook invloed geoefend werd door de verwachting van meerder macht, grootscher schijn in het optreden, en liefde voor de eerste personen in haren kring, welke somtijds meer was dan sterke hoogachting. Bij een ander deel der Chr. Gereformeerden ont- stond door dat alles vreeze, dat ondoordacht het beginsel en de gave, die de Heere in de Theol. School gegeven had, in kleinachting zou losgelaten worden, waarop geen zegen te verwachten zou zijn. Van de zijde der broeders van '86 toch was niet wederkeerige liefde voor die School openbaar geworden, zoodat van die zijde geene poging tot behoud der School verwacht kon worden. Er is integendeel zelfs na 1892 gebleken, dat menigeen er uit de hoogte op neerzag. Toen werd het de vraag, wat er nu geschieden moest, om toch de kerkelijke vereeniging niet te bemoeilijken. En uitgesproken werd, dat men zich zou tevreden stellen, wanneer door broederwoord de instandhouding van de Theol. School werd toegezegd. Vandaar het bekende beding, 't welk bij de kerkelijke vereeniging in 1892 werd gesteld en aangenomen n.1. dat ook de vereenigde Kerken het als hunne roeping zouden erkennen, om eene eigene Inrichting te hebben voor de opleiding van dienaren des Woords, tenminste wat de godgeleerde vorming betreft. Zooveel maar eenigszins mogelijk was, werd er toegegeven. Alleen het wezenlijke in die School, n.1. dat de Kerken het volle zeggenschap moesten hebben over de opleiding, mocht men niet prijsgeven, Het hoe, en het waar, en de eisch dat het de eenige opleiding moest zijn, werd niet in het beding opgenomen. De meegaandheid der Chr. Ger. Kerk mag dan ook inderdaad groot genoemd worden. Onze Theol. School was daardoor het eigendom van al de vereenigde Gereformeerde Kerken geworden. Met nadruk voor het aangezicht des Heeren gesteld en aanvaard, Op al die kerken ligt dus de verplichting haar te verzorgen. En die verzorging bestaat niet alleen in het, soms zeer spaarzamelijk, bijeenbrengen van eenige gelden, maar die bestaat allereerst in het steunen met zedelijke middelen, door aan te toonen wat de roeping der kerken in dezen is geworden. Evenals ook voor andere stichtingen niet de eenige vraag is naar geld, maar allereerst naar belangstelling, liefde, gebed, zoo is het ook hier. Zelfs voor het natuurlijk rechtsgevoel is hier geen twijfel mogelijk. De Theol. School kan in dezen met andere Stichtingen niet worden vergeleken, ook niet met de Theol. Faculteit der V. U. Want ook die is in het wezen der zaak het eigendom eener vrije vereeniging, alleen door een los verband eenigszins onder toezicht der Kerken gekomen, maar in geen enkel opzicht haar eigendom. Met een beroep op de erkenning van vrije studie kan die gelijkstelling niet gezocht worden. Want uitgesproken is slechts, dat aan dat beginsel niet te kort gedaan zou worden, maar daardoor staat het nog niet gelijk met de roeping om eene eigene Inrichting te hebben. En ook is bij het beding gesproken over het »aloude" beginsel van vrije studie. Daarmee kan dus niet anders bedoeld zijn, dan dat zij, die niet aan onze School opgeleid zijn, daarom niet van ons predikambt zullen geweerd worden, al hadden zij b. v. aan eene buitenlandsche Hoogeschool gestudeerd. Alleen behoudt de Kerk het recht om in dat geval te examineeren, zoo breedvoerig als zij noodig oordeelt. Voor de ineengesmolten Kerk is het alzoo roeping om deze verplichting, zoo nauwgezet mogelijk, na te komen ; niet om daarin te verzwakken, ook niet om alleen stoffelijk onderhoud te bezorgen en dan de verongelijkten nog te bestraffen, wanneer zij daarin niet lijdelijk berusten. Zij heeft, in zake de opleiding, vóór alle dingen te behartigen de belangen van de Theol. School. Dit is voor God en Zijne Gemeente beloofd, toen het bekende beding is aanvaard. Wat noodzakelijk was voor het voortbestaan der School werd dan vastgesteld, door het woord van broederlijke trouw, en door plechtige overeenkomst voor het aangezicht des Heeren op 17 Juni 1892. En dat woord moet gehouden. Op dat woord vertrouwende, meende men dan ook den zegen Gods behouden, en de beteekenis der School wel niet versterkt, maar dan toch gehandhaafd te hebben. En met dankbaarheid kon men blijven terugzien op de beteekenis, die de School had verkregen in de periode van 1854 tot 1892. III. Toen alzoo de periode na 1892 begon, meende men het noodzakelijkste in de Theol. School, die nu eigendom werd van al onze Gereformeerde Kerken, bevestigd te hebben. En men mocht zoo meenen. Daar was alle grond voor in de broederlijke trouw en in de overeenkomst bij de Vereeniging der Kerken. Dat men in die beide zou teleurgesteld worden, mocht niet verondersteld worden. Te meer niet omdat door vierjarige onderhandelingen de strekking van het beding volkomen goed bekend was. Afgezien dus nog van de letterlijke formuleering, mocht er op gerekend worden, dat men handelen zou naar de bedoeling van deze bepaling, en dat er althans niet aan de letterlijke overeenkomst zou getornd worden. Men wist: De Vereeniging wordt aangegaan in het vertrouwen, dat de Theol. School bevestigd zal worden. Wie dan toen ook nog twijfelde, werd als een wantrouwige het zwijgen opgelegd. Wie gemeend had, dat onze broederen in hunne kwaliteit van leden der Vereeniging voor H. O., zouden breken, wat zij als leden der Kerk beloofd hadden, die werd om zijne achterdocht berispt. Wie gezegd mocht hebben: men aanvaardt het slechts, om onderwijl de geesten om te zetten, en dus op den duur te bereiken, wat nu niet kan, nl. het verdwijnen der School, die werd een lasteraar geacht. Bij al dat vertrouwen, leefde men uit dezelfde gedachte, die Prof. Kuyper op de Synode te Dordrecht in 1893 uitdrukte, toen hij zeide, dat het «opzettelijke misleiding" zou zijn, wanneer nu niet bij alle Kerken de weigefundeerde overtuiging werd gevonden, dat die School gehandhaafd moest worden; en wij voegen er aan toe: gehandhaald in de beteekenis, die zij vóór 1892 verkregen had, want men kan van die School hare historie niet wegdenken. En toch is die verwachting niet vervuld. De overeenkomst van 1892 wordt door velen ontdaan van hare wezenlijke beteekenis, die toen aan allen bekend was; en er is veel geschied, waardoor nog oorzaak is voor de vraag, wat men met dat overblijfsel dan nog gewild heeft. De historie van de laatste twaalf jaren heeft geen bevestiging gebracht van de gegronde verwachting, waarin wij leefden. Daardoor is eene schuld gekomen over onze Kerken, die wij niet begeeren mee te dragen, en die, minstens door het komen tot andere daden, erkend zal moeten worden, zal het wèl zijn. Wij achten evenwel niet noodig, ook die geschiedenis tot in onderdeelen na te gaan. Zij ligt velen nog versch genoeg in het geheugen. En ook zou er allicht eene bitterheid in sornmiger gemoed ontstaan, die niet onverklaarbaar zou wezen, maar die toch niet de drijfveer van ons handelen mag zijn, zullen wij niet nog meer den zegen verderven door onze eigene zonde. Wij moeten door den drang onzer roeping geleid worden. Wij gaan daarom niet alles na, doch moeten wel op eenige hoofdpunten wijzen. Reeds terstond na '92 werd de leuze gesteld, dat er eenheid van opleiding moest zijn, om de werkelijke eenheid der kerken te bevorderen. Toch was die leuze maar ten deele waar, en lag veel meer in het gebrek aan onderlinge waardeering de oorzaak, dat de tweeheid van vóór 1892 zich nog maar al te veel deed gevoelen. Was men echter van die behoefte doordrongen, dan zou men mogen verwachten, dat alle opleiding zooveel mogelijk naar de Theol. School zou overgebracht worden. Yoor haar voortbestaan had men zich immers verbonden. Praktisch werd evenwel niet de vraag gesteld: Hoe komen wij tot eenheid van opleiding zonder de Theol. School te schaden, maar : hoe komen wij daartoe, zóó dat de Y. U. preadomineert ? Als gevolg daarvan werd reeds op de Synode van 1893 te Dordrecht een voorstel gedaan om de Theol. School te vereenigen met de Theol. Faculteit der V. U. Mocht de School niet opgeheven worden, ze mocht toch wel verplaatst en met eene andere inrichting verbonden worden. Feitelijk was die gedachte reeds eene sterke verzwakking van de overeengekomen bepaling, want daarmee hield in ieder geval het uitsluitend zeggenschap der Kerken op, wat bij de Theol. School juist als het meest kenmerkende moet genoemd worden. Ook zou men dan samenwerking gekregen hebben van twee bestuurscolleges, met al het gevaar van angstvallig en naijverig toezien, wie den meesten invloed kon doen gelden, Men zou zoodoende al de bezwaren weer terugkrijgen, die reeds gevoeld en gewogen waren bij de onderhandelingen over het Schotsche Semenarie. Zij zouden zelfs versterkt terugkeeren, want er was nu zelfs geen grond voor de toenmalige verwachting, dat de vereenigde opleiding van zelf wel in kerkelijk spoor zou komen. Het was zoo beslist mogelijk de bedoeling om ze daar uit te houden. En als wij die bezwaren wegen, dan zijn wij nog dankbaar, dat die tweeslachtige eenheid niet is tot stand gekomen. Toch is er altijd eene neiging geweest, om maar in dien weg mee te gaan, ter wille van den bloei van het kerkelijk leven, die men er van verwachtte. Als dan maar het zeggenschap aan de kerken bleef, want daarin bleef tenminste het wezenlijke karakter der Theol. School behouden. Er mag dan ook gezegd worden, dat daarmee het niterste werd toegegeven. Zou men ook dat nog loslaten, dan was het eerlijker om eenvoudig te besluiten tot opheffing, want dan zou het kenmerkende der School weg zijn. En haar ongemerkt te doen verdwijnen moge een handige zet zijn, geoorloofd is het niet. Aan dien minimumeisch nu voldeed het voorstel van 1893 in geenen deele. Zelfs het voorstel-Bavinck van 1899 voldeed daaraan maar ternauwernood. Beide voorstellen zijn echter slechts oppervlakkig behandeld op de desbetreffende Synoden, waarom wij het niet noodig achten, in dit verband, hunne beteekenis breedvoerig na te gaan. Het voorstel van 1893 vond zoo ernstig verzet in de kerken, dat er aan doorvoeren niet te denken was. Het voorstel van '99 werd heel anders ontvangen. De sympathie er voor was groot. Alle Prov. Synoden waren met de strekking eens. De groote meerderheid der leden van de Synode te Groningen evenzoo. Van de zijde der V. U. verklaarde men het echter voor onaannemelijk; overleg zelfs werd door eene bekende benoeming afgewezen. In broederlijke gezindheid besloot toen de Synode om dan maar niet op de zaak in te gaan, en niet voort te gaan, ofschoon zij de macht en het recht had, om het voorstel aan te nemen. Hare houding was zoo geheel anders dan die van de Synode te Arnhem in 1902, tegen welke de nog altijd onweerlegde aanklacht ligt van br. A. Littooij, in zijne brochure »Het recht en de macht inzake de Opleidingsquaestie." Het indienen, van die voorstellen echter heeft nadeelig gewerkt op den bloei der School. Zij kwam er door in eene zóó zwevende positie, dat men van Synode tot Synode ternauwernood wist, wat er van haar worden zou. Daardoor verkoelde de liefde van velen. En de offervaardigheid verminderde, zoodat nu slechts met moeite bijeengebracht werd door 700 kerken, wat vroeger door de helft van die kerken zonder moeite werd gevonden, omdat de liefde drong. Het was dan ook eene verademing toen in 1899 door de Synode besloten werd de School te »handhaven en te bevestigen." Doch wie toen meende, dat rust en vastigheid was verkregen, vergiste zich. Heraut en Kerkboden begonnen terstond weer op een anderen gang der zaken te zinnen. Het voortbestaan der School bleef onzeker voor het bewustzijn van ons volk, zoodat wij verwonderd moeten zijn, dat zij door dat alles heen nog zulk een bloei beleefde, ook in haar onderwijs, en in een zelfs toenemend tal van studenten. Zoo kwam nu het jaar 1902 met de toen voorgestelde pogingen tot vereeniging van Theol. School en Theol. Faculteit der V. U. Ook dat voorstel kon niet bevredigen, omdat het moest uitloopen op een ongemerkt verdwijnen van de Theol. School. Om dat in te zien behoeft men zich slechts voor te stellen, dat er eenige jaren naar gehandeld was. Men zou dan hoogstens nog den naam kennen van Professoren der Theol. School. Maar meer ook niet. In de praktijk van het leven zouden zij zijn, en genoemd worden Professoren van de Vrije Universiteit. En voorts zouden er slechts studenten zijn en opgeroepen worden voor de V. U., men zou alleen de plaats en de gebouwen der V. U. kennen; men zou haar geboortedag herdenken, hare lessen openen, hare jaarvergadering houden en hare candidaten ontvangen. De Theol. School echter zou dan geheel verdwenen zijn. Zeer veel van wat vroeger gezegd was, scheen bij de besprekingen over het Arnhemsche voorstel plotseling vergeten te zijn. Dat de kerken minstens even goed, en met minstens evenveel recht Theologische Professoren kunnen benoemen, en eene School verzorgen als de Directeuren eener Vereeniging is ook toen niet weerlegd. Dat de eenvoudige broeders nog evengoed konden en mochten zijn oordeelaars over het door hoogleeraren gegeven onderwijs, als in de dagen van Prof. Lohman is ook toen niet ontkend. Dat tweeheid van opleiding gewenscht is, gelijk de Heraut meermalen uitgesproken had, is niet tegenge- sproken. Ja zelfs op de Synode te Arnhem is door Dr. Bavinck erkend, dat eenheid van opleiding niet het eerste is, wat wij noodig hebben, toen deze Professor uitsprak, dat God ons misschien wel eerst leeren wilde, om naast elkaar arbeidende, elkander lief te hebben en te waardeeren. Ook de onderteekening van Artikel 2 van de statuten der Vereeniging voor H. O. bleef men eischen. Ook de Hoogleeraren der Kerk zouden daarmee gebonden worden aan de Gereformeerde beginselen, ongenoemd als die waren. Band aan de belijdenis was niet voldoende. Alle professoren, die toen te Kampen arbeidden, spraken uit, dat zij dit in geen geval konden doen. En toch werden alle pogingen om dien eisch weg te krijgen, afgewezen, wat alleen reeds eene afdoende reden moest zijn om niet met het Arnhemsche voorstel te kunnen meegaan. Onder het volk evenwel was dat alles nog niet vergeten, en te verwonderen is het niet, dat er een spontaan en krachtig verzet zich deed gelden; ja, bij de bekende moedeloosheid die over velen was gekomen door de zwevende positie, waarin de School nu tien jaar lang had geleefd, mag het verwondering wekken, dat het verzet zóó krachtig is geweest, al werd de oorzaak er van bij menigeen meer gevoeld, dan helder doorzien. En waar een voorstel-Bos, waarin wel de minimumeischen der Kerk werden gehandhaafd, geen genade kon vinden bij de Synode, is zij, uit vrees voor de gevolgen, er toe overgegaan, om te doen wat recht en billijk is, en de School te handhaven, zoodat zij, hoe ook geschud, bij het einde der Synode nog dezelfde beteekenis had, die zij in 1892 had bezeten. Eigenaardig was het, daarbij op te merken, dat de Hoogleeraren der V. U. de Synode adviseerden om maar voort te gaan, terwijl al de Professoren der School dat afgeraden hebben. Wat na de Synode geschied is, zullen wij niet nauwkeurig nagaan. Dat zou alleen dienen kunnen om ons eigen leed nog eens weer te doorleven. De benoeming van de hoogleeraren Bavinck en Biesterveld met alle gevolgen, achten wij nog altijd in strijd met broederlijke liefde en trouw, en een vergrijp tegen de School, die de Heere gegeven en bewaard had, en die de Kerken besloten hadden te behouden in dezelfde beteekenis, die zij tot nog toe gehad had. In dezelfde beteekenis. Want wel had de Synode uitgesproken, dat het eenerzijds goed kon zijn de School naar het voorgestelde te behandelen, maar om andere redenen had zij geoordeeld, het toch maar niet te zullen doen. Er was niets veranderd, dan dat de kleine liefde van sommigen geheel verdween ; maar ook dat de gekrenkte liefde van anderen zich krachtiger betoonde. Het begeeren naar eene vervroegde Synode kon dan ook alleen verklaard worden uit de bedoeling, om toch nog door te zetten, wat Arnhem niet deed; of uit moedeloosheid. Eene moedeloosheid, die zich zelfs meester gemaakt had van sommige curatoren, welke anders tot afmattens toe zich verzet hadden tegen elke verzwakking van de eigene inrichting der Kerken. Eene moedeloosheid, die hen er zelfs toe bracht om in hunne vergadering voor te stellen, dat door tijdelijke benoemingen in het onderwijs zou voorzien worden tot aan de volgende Synode, welk voorstel de zekerste weg zou geweest zijn, om de herleving der School onmogelijk te maken. Hoeveel verdrietelijks er dan ook doorleefd zij, wij betuigen eere aan de mannen broeders, die vóór en op en na de Synode pal hebben gestaan tegen het inslaan •van wegen, die wij noch geboden, noch geoorloofd kunnen achten. En wij brengen ootmoedig onzen dank aan den Heere, die door alles heen de gebeurtenissen al zoo heeft geleid, dat deze gave aan Zijne Kerk behouden mocht worden, en dat onze School aanvankelijk weer mag opleven, en wij weer meer of minder bloei mogen verwachten, naarmate het den Heere believen zal haar te geven. IV. Na het voorgaande zal het niet moeielijk zijn voor ons zeiven de vraag te beantwoorden, welke roeping wij nu hebben en behartigen moeten voor deze Stichting, die ons om verschillende redenen lief blijft. Wij hebben dan de roeping om te toonen den grondslag, waarop eene School staan moet om opleidingsschool te zijn voor de predikanten van de Gereformeerde Kerk, opdat zij nauw gebonden blijve aan de belijdenis dier Kerk. Die band moet nauw zijn, want de School moet geven de rijke en alzijdige ontwikkeling van de waarheid Gods, zooals zij in die belijdenis is uitgedrukt, anders zouden met haar de Kerken van die belijdenis kunnen afglijden. Wij hebben verder de roeping om te onderzoeken of de verzorging van die School bij de Kerk behoort te blijven, of dat zij aan eenige vrijwillig vereenigde broederen mag overgegeven worden, waarbij wij ons houden op de paden van de vaderen der scheiding, tenzij men ons van ongelijk overtuige. Dat is nog niet geschied, want èn principieel èn uit een oogpunt der nuttigheid is er nog altijd veel meer gezegd voor eene kerkelijke dan voor eene particuliere zorg voor de opleiding tot den dienst des Woords. Wordt aan eene particuliere Vereeniging niet het recht ontzegd, de wetenschap te doen beoefenen, daarmede is niet gezegd, dat de Kerk de opleiding van hare dienaren moet of mag uit handen geven, en zich van haar afhankelijk maken. En wanneer dit weer verdedigd mocht worden met een beroep op de onderscheiding tusschen de Kerk al& organisme en als instituut, dan is het onze roeping, het bewijs te vragen, dat niet de Kerk als instituut heeft te zorgen voor de mannen, die juist in dat institutaire leven zullen optreden; en het bewijs, dat de Kerk als organisme zich anders dan in het instituut op volledige wijze kan openbaren. Wij hebben de roeping om de beteekenis onzer tegenwoordige School weer in het licht te stellen, naar de waardij, die zij in de historie verkreeg. Wij hebben de roeping om schuld te belijden over alles wat tegen haar is geschied, als medeleden der Kerk en omdat wij niet van den beginne aan de wacht hebben gehouden met die klaarheid van overtuiging, en met die vastheid van liefde, welke geboden was. Wij hebben de roeping om onze School te steunen met verlevendigde en verdubbelde liefde ; met ons woord ; met ons geld; en zeker niet minder met onze zonen. Daarom moet er ook mede door ons studiefonds gezorgd worden voor de mogelijkheid, dat ook die zonen der Gemeente kunnen opgeleid worden, die blijkbaar met uitnemende gaven toegerust zijn, en van wie wij hopen mogen, dat innerlijke roeping hen niet vreemd is, maar die zelve niet in de kosten hunner opleiding kunnen voorzien. 't Zou te betreuren zijn, wanneer dat niet geschiedde^ terwijl de Heere vaak getoond heeft uit de zoodanigen uitnemende dienaren geroepen te hebben. En boven alles hebben wij de roeping om den Heere onze God te danken, dat Hij door alles heen deze Zijne gave voor ons heeft bewaard, zoodat zij bijna haar 50ste bestaansjaar heeft doorleefd. En om van Hem alleen, maar ook van Hem altijd, nieuwen zegen te verwachten, en biddende te vragen. En om alzoo, terwijl wij ons opmaken om te bouwen, ook te leven in het vertrouwen, dat God van den hemel het ons zal doen gelukken