20 Cent. HET SAMENGAAN MET ROME. EEN WAARSCHUWEND WOORD door J. H. EIJKMAN, Predikant der Ned. Herv. Gemeente te Rossum. BRO 1 lb#Üb: 17 , amsterdam — J. H. VAN DAM — 1905. HET SAMENGAAN MET ROME. EEN WAARSCHUWEND WOORD door J. H. E IJ KM A N, Predikant der Ned. Herv Gemeente te Rossum. Het samengaan met Rome.* De Verkiezingen naderen meer en meer. Vele gemoederen worden er door in beweging gebracht; de couranten zijn er vol van; bijkans geen dag gaat er voorbij zonder lezingen, debatten en wat dies meer zij. Kamerleden, aspirant-kamerleden, predikanten, journalisten, onderwijzeis, vrije studenten, leden van Jongelingsvereenigingen, alles is in de weer. Aan groote woorden en valsche leuzen geen gebrek. Rome gaat meer in stilte haren gang; zij weet haar volkje wel te bewerken door priester en biechtstoel. Er mag al eens eenige beroering zijn, schijn van oneenigheid — ten slotte weet toch de Kerk wel haren wil door te drijven, en gaat het als eene kudde schapen, geleid door den priester, ter stembus. (Let maar op 't geen in de laatste weken in de Noord-Brabantsche districten geschiedt). Kuyper c. s. hebben het niet zoo gemakkelijk. Ja, onder de doleerende en afgescheiden broeders gaat het meestal naar wensch, — het woord van Kuyper is hun het woord van God; «Standaard" en »Heraut" zijn hun Wet en Evangelie , maar dat 's niet voldoende; moest het alleen van de »Gereformeerden" komen, dan stond zeker de zaak voor het huidige Ministerie niet rooskleurig; hun aantal is betrekkelijk gering; onze Ned. Herv. Kerk is nog altijd — in spijt van afscheiding en doleantie — eene macht waarmeê rekening dient gehouden te worden ; de hulp van al wat christelijk heet in den lande, kan Kuyper niet ontberen. En nu mogen daaronder al velen zijn (helaas ook onder de predikanten onzer *) Lezing, gehouden op eene vergadering van predikanten der Ned. Herv. Kerk van den Ring Bommel den 16en Mei 1.1.; op verzoek in druk gegeven. J. H. E. Ned. Herv. Kerk), die hem volgen door dik en dun, trouwe aanhangers, die al hun best doen, in woord en geschrift het huidige coalitie-ministerie aan te prijzen, — toch zijn er óók nog, die waar zij letten op de 4 jaren, die dit ministerie nu aan het bewind is, ziende, dat er zoo weinig of totaal niets verwezenlijkt is van hunne christelijke verwachtingen, en daartegenover aanschouwende de klimmende macht van Rome, hoorende gewagen van allerlei »Paapsche stoutigheden", die onder dit ministerie ongehinderd ge_ schieden —, zich afvragen: waar moet zulks heen? zijn wij wel op den rechten weg? Dat weet Kuyper óók, én zoo is hij met zijn trawanten druk in de weer, om de harten der goê gemeente te neigen tot zich — zoowel om hen, die dreigen afvallig te worden, opnieuw vaster aan zich te binden, alsook om versche hulptroepen voor zich te winnen. En daar dondert dan zijn machtwoord: Gij christenvolk van Nederland, 't gaat om uw geloof, om het Evangelie, om den Christus, om Zijnen naam. om Zijne eer; 't geldt hier: vóór of tegen den Christus, vóór of tegen ongeloof en revolutie, Christenen of Paganisten. Wij (Anti-Revolutionairen, Chr.-Historischen, Roomschen) -Christenen; de Liberalen, Vrijz.-Democr Socialisten enz.,-Paganisten, Ongeloovigen, Heidenen, Revolutiemannen. Steunt gij hen zoo gaat het land ten onder in ongeloof en revolutie; steunt gij ons, zoo is de gouden eeuw aangebroken; zoo komt de Christus weer tot zijn recht; daarin is gelegen het heil voor land en volk." En menige eenvoudige ziel, die het waarlijk gaat om de heerschappij van den Christus, van Gods Woord, zegt »ja en amen" op het woord van den grooten volksleider, en roept meê: vóór of tegen den Christus; wèg met alles, wat niet met Kuyper meegaat; wèg met allen, die zich tegen de coalitie verzetten. Maar ook menige niet-eenvoudige ziel, menig hooggeleerd professor of zeergeleerde predikant (ook van onze Ned. Herv. kerk), geeft Kuyper gelijk, gaat met hem meê. steunt met vuur en ijver de coalitie. En nu, de ernstige vraag is: Mag dat? mogen wij de coalitie steunen — van zulk een samengaan met Rome, heil verwachten voor ons land en volk? Wellicht zegt iemand: niet met Rome, maar met de Roomschen. Daarom vooraf dit: m. i. is hier geen verschil; bovenal in de politiek zijn Rome en de Roomschen niet te scheiden. Een ieder weet toch, dat de Kerk het is, die dengene, dien zij wenscht, in de kamer brengt. In Limburg mag dit misschien schijnbaar eenigszins anders zijn waar men zichzelf candidaat stelt en met bier werkt — maar ook dtór zal de Kerk er wel niet geheel buiten staan; en mag ze haren invloed ook al niet gebruiken, dan is" het, omdat zij wel weet, dat ten slotte elke Roomsche, als het er op aan komt (op enkele uitzonderingen na) de gehoorzame dienaar der Kerk is. Hoe groot die éénheid is tusschen Rome en de Roomschen, blijkt wel uit hetgeen de (Roomsche) »Noord-Brabanter" onlangs betoogde (naar aanleiding van de ingezonden stukken in de »N. Rott. Ct." door verschillende Roomschen over de coalitie) n.1. dat een Roomsche, die er in de politiek een eigen meening op na houdt, en niet behoort lot de georganiseerde Cath. Staatspartij, geen ware Catholiek is. Juist: de ware Roomsche heeft geen eigen politieke meening, maar die van de georganiseerde staatspartij, georganiseerd door .... de Kerk, natuurlijk. Het samengaan met Roomschen is dus samengaan met Rome, met de Roomsche Kerk. F,n nu. nog eens: mag dat? Het samengaan met Rome wordt verdedigd op grond van fundamenteele verwantschap. Kuyper c.s. zeggen: wij hebben dezelfde beginselen als de Roomschen,'t zijn onze mede-christenen, één met ons in den strijd tegeij de partijen van ongeloof en revolutie. Is dat waar? Heeft Rome dezelfde beginselen als wij; heeft Rome een christelijk fundament; zijn de Roomschen onze medechristenen ? Roomschen Christenen te noemen heeft m. i. alléén waarde voor de statistiek, voor zooveer zij zich naar Christus noemen; Christenen in tegenstelling met Joden en Heidenen. Maar ddarmeê houdt het ook op; niet in tegenstelling met liberalen, socialisten enz.; naar dien maatstaf zijn deze laatsten evengoed Christenen als de Roomschen; in dien zin zijn allen Christenen, die geen Jopd of Heiden zijn. Maar zij, die de Roomschen christenen hoemen, onze lieve Roomsche mede-christenen doen dit o p andere gronden; zij zeggen: de Roomschen hebben eeneti christelijken Doop, eene christelijke geloofsbelijdenis, zij erkennen het gezag der H. Schrift, van het Evangelie, zij zijn belijders van den Christus. De Roomschen dus Christenen — ten eerste op grond van hunnen Doop in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. — Die doop, nog altijd door de Ruomsche Kerk .onderhouden, wordt algemeen, door de Protestantsche Kerken erkend, zoodat zij een Roomsche, die tot haar overkomt, niet herdoopen. Maar i5 als men op grond van hunnen doop de Roomschen christenen noemt, dan moet men evenzeer de liberalen, socialisten enz. (die toch veelal óók gedoopt zijn) Christenen noemen, terwijl Kuyper c. s. hen juist als paganisten tegen de Roomschen overstellen; doch 2° bewijst die doop niets voor het christelijk karakter der Roomsche Kerk. Calvijn (op wien Kuyper zich steeds zoo gaarne beroept, naar wien hij zich bij voorkeur noemt) heeft den doop, door een Roomsch priester bediend, erkend; maar — en dat terecht,— niet omdat hij de Roomsche Kerk voor christelijk hield, maar omdat hij den doop op zich zelf beschouwde, omdat volgens hem de waarde van den doop niet afhankelijk moest gemaakt worden van den persoon, die hem bediende. Tegenover de Wederdoopers, die „ontkennen, dat wij wettelijk zijn gedoopt, omdat wij in het pauselijk rijk van de afgodendienaars en goddeloozen gedoopt zijn! en daarom op den wederdoop aandringen, zegt hij: moeten wij bedenken, dat wij gedoopt zijn niet in den naam van eenig mensch, maar in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes, en dat het derhalve niet eens menschen maar Gods doop is, van wien hij ook zou mogen bediend zijn". (Inst. IV, 15, 16.) Waaruit wij duidelijk zien, dat Calvijn wel den Roomschen doop als christelijk erkende, maar dit niet gronde op de christelijkheid der Roomsche Kerk; integendeel hij noemt haar »het pauselijk rijk van de afgodendienaars en goddeloozen". Rome is nog niet christelijk, omdat zij de Christel ij ke doopsformule gebruikt. Men zegt voorts: de Roomschen zijn Christenen, omdat zij eene christel ij ke geloofsbelijdenis hebben (de 12 Artikelen des geloofs.) Maar i° geldt óók hier wederom: als men dien maatstaf-aanlegt, moet men liberalen enz. evengoed christenen noemen, waar zij toch b.v. door geboorte, veelal óók door doop en afgelegde geloofsbelijdenis tot de Ned. Herv. Kerk behooren, en alzoo eene christelijke geloofsbelijdenis hebben, want deNed. Herv. K erk heeft toch nog altijd hare belijdenis, die toch zeer zeker eene christelijke is. 'a maar (zegt men) de liberalen houden zich meestal volstrekt met aan die belijdenis, maar verloochenen ze met woord en daad. Maar is het bij de Roomschen dan anders? Is het daar alles belijdenis des harten, een zich houden aan de apostolische geloofsbelijdenis, zooals zij i s? Dat men ter kerk gaat, biecht enz., is dat: zich houden aan de christelijke belijdenis óf zich houden aan de kerk, aan de priesters? Maar laten wij eens nader zien, hoe het met die christelijke geloofsbelijdenis van Rome staat. „Ik geloof in God den Vader, den Zoon en den H. Geest." zegt de geloofsbelijdenis. Maar als Rome daarbij voegt of liever bovenaan plaatst: ik g el oof in Maria, de moeder Gods, de Koningin des hemels; ik geloof in de heiligen, in den paus, de priesters; en - in plaats van ik geloof ééne kerk (n.1. dat die bestaat) — ik geloot i n ééne (d.w.z. onze) heilige catholieke kerk, d i e m ij alléén zalig m a a kt; en vóór het artikel van de wederopstanding des vleesches eigenlijk noginlascht: ik geloof een vagevuur — doet dat alles dan niet de geheele geloofsbelijdenis teniet? Is het niet in lijnrechten strijd er mede?! Maar wanneer wij slechts dat ééne artikel alléén beschouwen — als Rome zegt te belijden: „ik geloof in Jezus Christus, Gods eeniggeboren Zoon, onzen Hee r", dan *s dat eene grove leugen, die zij zelf met zoovele woorden officieel erkent. Gelooft zij in den Jezus van die Geloofsbelijdenis, den éénigen en volkomen Zaligmaker; in den Christus van die belijdenis, den Gezalfde des Vaders tot Profeet, Priester en Koning Zijns volks, den algenoegzamen Heiland en Verlosser — als zij tot hare zaligheid óók Maria, de heiligen, de kerk, den Paus, de priesters noodig heeft, ja ze eigenlijk düt alléén van verwacht! -Dan houd ik mij aan het antwoord van den Heid. Catechismus op de vraag :„Gelooven dan die ook aan den één igen Zaligmaker Jezus, die hunne zaligheid en welvaart bij de heiligen, bij zichzelven of ergens elders zoeken r — Neen zij; maar z ij verloochenen metterdaad den eenigen Heiland en Zaligmaker Jezus, ofschoon zij Hem met den mond roemen; want van twee één: óf Jezus moet geen volkomen Zaligmaker zijn, óf die de zen Zaligmaker met een waar geloof aannemen, moeten alles in Hem hebben, wat tot hunne zaligheid van noodei s." En is niet één der besluiten van het Concilie van Trente, die ook heden ten dage nog gelden, dit: „Indien iemand zal gezegd hebben, dat het geloof niets anders is dan een vertrouwen op de goddelijke barmhartigheid, welke om Christus' wil de zonden vergeeft, die zij vervloekt Is dat eene christelijke kerk, die zulks uitdrukkelijk leert? Bewijst het dan iets voor de christelijkheid der Roomsche kerk, al heeft zij eene christelijke geloofsbelijdenis, als zij die metterdaad openlijk in hare oflficieele leeringen verloochent?! Hoe iemand als de >Gereform eerde« Dr. Kuyper zulks kan beweren, is mij waarlijk een raadsel. Maar misschien behoort de Heid. Catechismus ook tot »de oude plunje», die hij zoo gemak- kelijk afwerpt; óf heeft men óók tegen vr. en antw: 30 H. Cat., evenals tegen art. 36 Ned. Gel. Bel., soms »gravamina« sedert men met Rome meegaat?! 30 men zegt: De Roomschen zijn christenen, want zij erkennen het schriftgezag, zij zijn belijders van het Evangelie. Hoever die belijdenis van het Evangelie (het Evangelie van Jezus Christus dan toch! of kennen Kuyper c.s. nog een ander Evangelie?) gaat, hebben wij dus reeds gezien — maar erkennen van het schriftgezag. Kuyper c.s. zeggen: wat het fundamenteel uitgangspunt aangaat, is er overeenstemming: een niet uitgaan van 's menschen weten en willen, de rede, maar van de openbaring Gods, dus: van de H. Schrift (want die is toch zeker ook volgens hen de openbaring Gods.) Maar hoe staat het met het gezag der Schrift bij de Roomschen? Wat is de grond daarvan ? Immers het gezag der Kerk; daarvan maakt zij de waarheid der H. Schrift afhankelijk, dus van menschen; zij gaat dus evenzeer uit van de menschelijke rede, niet van de open • openbaring Gods. Verwerpt alzoo metterdaad het gezag der H. Schrift, terwijl zij trouwens aan de overlevering hetzelfde gezag toekent. Hoe de Roomschen overigens over het schriftgezag denken, zien wij genoegzaam daaruit, dat wij het mede aan hen te danken hebben, dat de Bijbel van de Staatsschool geworpen is. Als wij dan terugkeeren tot het beweren, dat de Roomschen dezelfde beginselen, hetzelfde christelijk fundament hebben als wij, dan zeg ik: zij mogrn al wat uiterlijke christelijke gewoonten en gebruiken hebben, zich met een christelijk kleeroode gevaar" op t oogenblik veel dreigender is dan het »Roomsche gevaar», maar de vraag is: is het waarlijk zoo? Men zegt wel: als wij niet oppassen, zijn wij b.v. in een 25 tal jaren geheel en al aan de socialisten overgeleverd, — maar evengoed kan men er bij voegen: óf aan de Roomschen. — Daar kunnen wij volstrekt niet over oordeelen; menschelijke berekeningen falen zoo dikwijls. — En al zegt ook menigeen: liever bijgeloof dan ongeloof dan zeggen wij: het Roomsche b ij geloof is niets anders dan ongeloof. —Onze Vaderen zeiden: »1 i e v e r Turksoh dan Paapschi. Of ze het zoo geheel mis hadden?! Toch, ongetwijfeld, wij hebben het roode gevaar niet gering te achten, en zeer zeker: »antirevolutionnair« is een schoon woord; de revolutie heeft veel kwaads gebracht; op allerlei gebied in Kerk en maatschappij, in school en huisgezin, overal komt dit aan den dag; ongetwijfeld de revolutie- en ongeloofspartijen zijn ook onze v ij a n d e n, die wij met alle kracht hebben te bestrijden. Maar zullen wij in dien strijd nu hulp bij Rome zoeken? Is Rome een dam tegen ongeloof en revolutie, zooals men beweert? Men wijst bij voorkeur op de flinke houding der coalitie-regeering bij gelegenheid van de bekende spoorweg-werk- staking, en op de stakingswetten daarvan het gevolg. Dat hebben wij dan toch maar te danken aan het samengaan met Rome. Ten eerste is het de vraag nog, of een liberaal ministerie niet evenzoo gehandeld zou hebben; daarvoor behoeft men toch niet bepaaldelijk tot de Rechterzijde te behooren. Maar wij willen het eens laten gelden: wij hebben het te danken aan het samengaan met Rome, — maar bewijst dit nu, dat Rome een dam tegen het socialisme, tegen de revolutie is? Het is waar: de Roomsche kerk is tegen socialisme en revolutie, maar waarom.' Niet zoozeer uit beginsel, maar omdat het inden aard der zaak ligt. Het socialisme enz. is natuurlijk tegen eene kerk gekant, die de verpersoonlijking is van het gezag; en wederkeerig moet d'^rom die kerk wel deze partijen ten heftigste bestrijden: Maar als Rome van de revolutie gebruik kan maken tot bereiking van haar doel, dan doet zij dit zonder eenig gewetensbezwaar. Rome's éénig beginsel is: het doel (n. 1. de heerschappij van Rome) heiligt de middelen. In de p r a c t ij k blijkt trouwens duidelijk, dat Rome volstrekt geen dam is tegen socialisme en revolutie; dat wordt genoegzaam weersproken door 't geen wij zien in de Roomsche landen, die immers de bakermat der revolutie zijn; en waar tiert het socialisme, arnarchisme enz. weliger dan juist daar?! En geen wonder ook.— Rome stelt toch tegen de revolutie niet het Evangelie (zooals men beweert) maar de kerk. Immers zij leert niet: het E v a n g e 1 i e, Gods woord veroordeelt revolutie, socialisme enz. maar: de Kerk veroordeelt het, dtórom deugt het niet. En als nu hare leden, aangestoken door de zucht naar vrijheid, die allerwege het menschdom hoe langer hoe meer bezielt, het juk van priesterdwang afwerpen, dan is er niets meer dat hen bindt, omdat zij geene ware gehoorzaamheid, geene gehoorzaamheid aan God en zijn Woord, geen tucht des H. Geestes hebben geleerd. En datzelfde geldt van Rome ten opzichte van haren stand tegenover het ongeloof. Immers, hoe kan Rome een dam zijn tegen het ongeloof, dat den Christus van den troon wil stooten, Wnaf Rome zelf niets anders doet dan den Christus van den troon stooten, en Maria, den Paus, de priesters, de kerk erop plaatsen. En dan, wat blijkt van Rome's geloof in de practijk? Wat beteekent een geloof, dat alléén maar in wat uiterlijke dingen bestaat, als er in het leven niets van aan den dag treedt! O zeker, er mogen onder de Rooraschen waarlijk ernstige menschen gevonden worden, die ernst maken met den godsdienst, die ook in het dage» lijksch leven het nauw nemen, — maar is dit ter. gevolge van Rome's leer óf in weerwil van Rome's leer? Is het niet het laatste? Immers goddelooze leer leidt tot goddeloos leven, en dat is duidelijk bij Rome te zien. Waar wordt de meeste verdorvenheid en zedeloosheid gevonden? Immers juist in de Roomsche landen; -— maar laten wij slechts in ons eigen land blijven: pastoor Arriëns heeft het zelf erkend, dat in ons land onder de Roomschen naar verhouding de meeste misdadigers gevonden worden. Hij wijt het aan de drankzucht. Maar is dan dronkenschap óók geen zonde, geen misdaad? Doch hoe het zij ■— het feit ligt er. En dat heet dan een dam tegen het ongeloof! Moeten wij dd&rvan hulp verwachten in den strijd tegen de >ontkersteningc van ons volk, tegen de ellende en het bederf in onze maatschappij? Maar letten wij eens op de vruchten, die wij tot nog toe zien van dit samengaan met Rome. En dan vragen wij: wat hebben deze 4 jaren, die dit coalitieministerie regeert, ons gebracht? Welke specifiek christelijke wetten, welke weldaden? Wit goeds is er tot stand gebracht? Kuvper heeft gezegd: ons land moet christelijk geregeerd, de Christus moet tot zijn recht komen, de ordinantiën Gods moeten geëerbiedigd. Uitstekend! Maar hoe? Alléén in theorie of ook in de practijk? Alléén maar in eenige vrome woorden van a Wacht u, en zijt gerust, vrees niet aldus zegt de Heere Heere; het (de toeleg van Israël en Syrië) zal niet bestaan, het zal niet geschieden". Jes. 7 :4, 7. Maar Achaz luistert niet, wil zelfs geen teeken hebben van den Heere ten bewijze van de wjarheid zijner woorden; hij weigert zijn betrouwen op God te stellen, blijft het zoeken bij Assur. Wat is het gevolg? Eerst krijgt hij schijnbaar hulp en steun van den koning van Assur, maar later benauwde deze hem en sterkte hem niet En Jesaja moest hem aanzeggen: »De Heere zal over U en over uw volk, en over uws vaders huis, dagen doen komen, hoedanige niet gekomen zijn van dien dag af, dat Efraim van Juda is afgeweken, door .... den koning van A s s y r i ë" [Jes. 7:17]. O u s juist door hem, b ij w i e n hij hulp zocht, zal het verderf over hem komen. Opmerkelijk, dat de oude Assyriërs eene godin hadden, die zij Koningin des hemels noemden en afbeeldden met een kindje op den schoot (de Maria der Roomsche kerk.) Geheel het tegendeel zien wij bij Hizkia, toen Sanherib en Rabsake hem benauwden in Jeruzalem, Rabsake wil hem doen weifelen in zijn Godsvertrouwen, Hizkia bidt tot den Heere: ,,Heere onze God verlos ons uit zijne hand, zoo zullen alle koninkrijken der aarde weten, dat Gij al'één de Heere zijt — enz." [Jes. 37 : 15 v. v.] God antwoordt hem: Hij zelf zal de stad beschermen. „En de engel des Heeren voer uit, en sloeg het leger van Assyrië 185000". (zie vs 21-37^ Welnu—wat Israël gold, geldt ook o n s — blijft steeds gelden: geen hulp gezocht b ij den v ij and Gods. Het kéin niet goed gaan. Ja óók, als wij door een gemeenschappelijken vijand worden aangevallen (i. c. revolutie- en ongeloofspartijen), dan is dat nog geen reden om steun bij elkander te zoeken, met den vijand Gods in één gelid te staan. Neen, hier is geene Verzoening mogelijk (ook geen tijdelijk verbond) nooit! Hier geldt: „Wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? En wat sa mens temming heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de geloovige met den bngeloovige? of wa t samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden?" en weder o m: „V er meng u niet met de afgodendienaars" Nogeens: geen hulp gezocht bij den vijand van Christus, van het Pjvangelie geen hulp ook van hen aangenomen op éénige voorwaarde. Maar waar moet het dan heen.' Dan krijgen immers derevolutie- en ongeloofspartijen de overhand. Want op eigen gelegenheid vechten, dat baat ons niets; daarvoor zijn wij te zwak. Ook van uit menschelijk oogpunt beschouwd, verstandelijk geredeneerd, is dat nog de vraag. Indien de anti-revolutionnaire partij eens op eigen gelegenheid vocht met het waarachtig doel: ons land moet christelijk geregeerd worden — dan zou zij zeer zeker den steun hebben van velen, die nu uit afkeer tegen den Roomschen bondgenoot niet willen meêgam, en dat zijn er allicht meer dan men denkt. — En indien er dan mannen candidaat ge steld werden, wien het waarlijk gaat om God en Zijn Woord, zouden er dan onder de liberalen nog niet velen zijn, die om welke reden dan ook (laat het maar zijn: alléén uit. vrees voor Rome en het socialisme) de zoodanigen steunen zouden, even goed als er nu onder hen eene partij is, die uit vrees voor het socialisme de huidige regeering steunt.' Willen zij uit eigen beweging ons steunen — zonder toezegging of voorwaarde van wederdienst — waarom niet? .Vlaar zou dit wel opwegen tegen de hulp van Rome? Ja, daarop kunnen wij natuurlijk niet antwoorden. Maar ten slotte zeg ik: welnu, — er kome van wat wil — beter: vallen in een eerlijken, rechtvaardigen strijd, dan staande b 1 ijven met Rome ten koste van gerechtigheid en waarheid. Maar, Goddank, zóó ver is het nog niet gekomen. Ja. 't moge er donker uitzien, en als wij letten op de toenemende macht óók van ongeloofs- en revolutiebegrippen, dan vragen wij ons bekommerd af: wat moet er worden van ons land en volk? Maar er is nog een andere bondgenoot, bij wien wij hulp mogen en moeten zoeken, Hij, van wien Prins Willem I zeide: „Ik heb met den Potentaat aller potentaten een vast verbond gemaakt". Ja, de oude, trouwe God. de God van Israël, die het leger van Sanherib sloeg, die Gideon met 300 man het leger der Midianieten deed overwinnen, dat 135000 man sterk was de God onzer vaderen, die ons in den worstelstrijd met Rome en Spanje de zege heeft doen wegdragen, — H ij leeft nóg, en Hij is machtiger dan alle machten ter wereld, dan alle machten van ongeloof en revolutie. En gewisselijk, Hij beschaamt nooit, alwie op Hem vertrouwt — al gaat het dan ook misschien door eenen weg van schijnbaren ondergang heen. Maar als 't nu gaat tusschen een coalitieman (hetzij een Roomsche of een bondgenoot van Rome) en een liberaal of socialist.' Dan blijven wij zeggen: geen samengaan met Rome — d. i. in geen geval een Roomsche of bondgenoot van Rome. Of men dan een liberaal, vrijz. democraaat of socialist moet steunen ? Hoe wij te denken hebben over de socialisten en hen, die dien weg opgaan — daarover hebben wij het in het voorafgaande reeds gehad. En wat de liberalen betreft — meen niet, dat ik hier een pleidooi voor hen wil houden; — mijn doel is alléén: te waarschuwen tegen het samengaan met Rome — ook bij de liberale partij hebben wij geen hulp te zoeken. — Maar als wij voor de keus gesteld worden: een liberaal of een coalitieman, dan is het voor mij de vraag: wie is de persoon van den liberaal, die candidaat gesteld is.' En dan zijn er zeker liberalen, die wij met een goed geweten de voorkeur zouden geven boven een coalitieman. Waar ik echter volgens mijn geweten mijne stem óók niet kan geven aan den liberaal — welnu dan b 1 ij f i k thuis. Maar thuisblijven is ook kiezen als ge niet stemt, dan kiest ge indirect toch. Zoo? Maar wien stem ik dan indirect? Natuurlijk de revolutie- en ongeloofspartijen, zeggen Kuyper c.s. Natuurlijk de coalitie, zeggen liberalen enz. Wie heeft gelijk? M. i. geen van beiden — neen, dan laat ik God kiezen ik bedoel: als ik volgens mijn geweten mijne stem niet kan geven aan éénig candidaat, dan ben ik verantwoord, en mag het veilig aan God, die alles regeert en bestuurt overlaten, wat Hij doen wil. Evenals Josafat en Hizkia zich in Gods handen stelden, zich in het gebed aan Hem overgaven — zóó mogen en moeten óók wij doen. •— En dan mogen wij bidden: »0 nze Vader, die in de hemelen zijto gij almachtige en getrouwe God en Vader, die alles regeert en bestuurt naar Uwen wijzen raad en voorzienigheid, 'Uw Naam worde geheiligde — geef> dat het ons alléén te doen zij om Uwen Naam en eer niet om onze eigene, laat Uw Naam door ons en om onzen 't wil niet gelasterd worden door allerlei onchristelijkheid onder christelijken mantel. >Uw koninkrijk kome« — bewaar en vermeerder Uwe Kerk, verstoor alle raadslagen, die tegen Uw heilig Woord bedacht worden door de partijen van ongeloof en revolutie èn door Rome. ïUw wil geschiede» — al moeten wij daarbij ook den ondersten weg gaan — al ga het ook door ellende en schijnbaren ondergang heen. — ,.Geef ons heden ons dagelijksch brood" — d. i. geef ons alles wat in uwe oogen goed voor ons is — voor ons land en volk voor ons en onze kinderen -- geef ons te erkennen, dat Gij alléén de oorsprong alles goeds zijt, en dat niets gedijt zonder uwen zegen, dat — „zoo de Heere de stad niet bewaart, tevergeefs waakt de wachter; zoo de Heere het huis niet bouwt, tevergeefs farbeiden deszelfs bouwlieden eraan" en dat wij derhalve ons vertrouwen van alle schepselen (ook van de Roomschen) aftrekken, en op U alléén stellen. [Heid. Cat. Zond. 50.] „Vergeef ons onze schulden" — want w ij hebben gezondigd en onze vaderen — neem uwe rechtmatige oordeelen van ons weg — stort Gij uit over land en volk den geest der bekeering; — breng ons weder tot U. „En leid ons niet in verzoeking" ook om te heulen met den vijand van uwen Christus, van uwe Kerk. — „M aar verlos ons van den booze" — d. i. van den rooden èn van den Roomschen duivel. — „W ant Uw is het koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid" — d. i. [H. C. antw. 128.] „Zulks alles bidden wij van U, ddirom, dat Gij als onze Koning, en aller dingen machtig, den wil en het vermogen hebt om ons alles goeds te geven, en dat alles opdat daardoor niet wij, maar uw heilige Naam eeuwiglijk geprezen worde". En de Heere Jezus leert ons dit gebed besluiten met het woordje „Amen": het is waarachtig — het zal waar en zeker zijn — gij moogt u verlaten op de trouw, de almacht, de genadeuwsVaders die in de hemelen is. Hij zelf legt ons het »amen« des geloofs op de lippen, tegen al het zichtbare, tegen allen twijfel en ongeloof en wantrouwen in, opdat wij, ziende op Hem, dit >amen« Hem nazeggen — en wij zullen gewis ervaren, dat God om Christuswil hoort en verhoort het gebed dergenen, wien het alléén gaat om Hem, om zijnen Christen, om Zijn woord en wet, om Zijnen naam en eer. Myn schild ende betrouwen Syt ghy, o Godt, myn Heer! Op U soo wil ick bouwen, Verlaet my nimmermeer.