DE OVEREENKOMST, OOK GENAAMD HET CONTRACT VAN 1891 TUSSCHEN DE ! omging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag EN DE Gereformeerde Kerken. DOOR P. BUTER en J. KOOMEN. DELFT. — P. BUTER. — 1905. BRO 1905:21 De Overeenkomst, ook genaamd het Contract van 1891 tusschen de VEREENIGING VOOR HOOGER ONDERWIJS OP GEREFORMEERDEN GRONDSLAG en de GEREFORMEERDE KERKEN. Harmsen. Hadt je kunnen denken, Pieters, dat ons eenvoudig gesprek zóó ontvangen zou worden? In enkele maanden tijd bijna 8000 exemplaren. 't Is ongelooflijk! Pieters. 't Heeft me ook getroffen, 'k Wist wel, dat nog velen oog en hart hadden voor de Theol. School, de eigen en eenige Inrichting der Kerken, en voor de opleiding door en vanwege de Ger. Kerken; maar dat het aantal zóó groot is, dat gaat ook mijn verwachting te boven. Harmsen. Nu, 't was zeer noodig de dingen eens uiteen te zetten. Pieters. Ja, de onkunde en het misverstand waren groot. Veler oogen beginnen open te gaan; nu wil men meer weten; men wil sommige zaken volledig weten; onder anderen de „Overeenkomst" of het „Contract" tusschen de Vereeniging voor H. O. op Ger. grondslag te Amsterdam en de Gereformeerde Kerken. Harmsen. 'k Heb er ook al eens aan gedacht. Pieters. We kunnen 't wel eens afschrijven. Harmsen. Nu als je wilt — ik heb wel wat tijd — lees jij het, dan zal ik schrijven. Pieters. Goed, we kunnen dan gelijktijdig iets zeggen of zoo af en toe iets vragen. Wij beginnen dan. Eerst wordt gezegd tusschen welke partijen de „Overeenkomst" gesloten wordt: OVEREENKOMST tusschen de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden Grondslag en de Voorloopige Synode van Nederduitsche Gereformeerde Kerken, rakende het verband tusschen gemelde Kerken en de Theol. Faculteit aan de Vrije Universiteit te Amsterdam. Harmsen. Hier wordt gesproken van de Voorloopige Synode van Ned. Ger. Kerken. Wat beteekent dat? Pieters. Deze „Overeenkomst" is gesloten in 1891; dus vóór de vereeniging der beide Kerkgroepen. De Synode's van de Ned. Ger. Kerken werden toen „Voorloopige" genoemd. Door de vereeniging in 1892 is dat alles anders geworden. Toen kwam men als weleer in „Generale Synode van de Ger. Kerken" bijeen en hebben de Kerken deze „Overeenkomst" overgenomen. Nu zal ik verder lezen. De Nederduitse/ie Gereformeerde Kerken, in Voorloopige Synode saamgekomen, en de Directeuren van de Vereeniging voor Hooger Onderwijs op Gereformeerden grondslag, als zoodanig belast met het bestuur van de Vrije Universiteit te Amsterdam, in deze handelend op advies van hare Curatoren en van hare Theologische Faculteit; Harmsen. Dus Directeuren handelen op advies van de Curatoren met de Kerken? Pieters. Ja, zij hebben daartoe de bevoegdheid naar art. 3 der Statuten van de Vereeniging voor H. O. Toch is 't niet geheel in den haak. Er zou nog moeten volgen: „en de speciale machtiging verkregen hebbende van de Algemeene Vergadering." Deze Algemeene Vergadering bestaat uit de leden der Vereeniging voor H. O. Ik zal art. 3 der Statuten lezen: „Art. 3. De Vereeniging trekt hare inkomsten uit schenkingen, erfstellingen, legaten, contributie van leden en begunstigers en andere middelen. Zij mag die echter niet aannemen, wanneer daaraan voorwaarden verbonden zijn, die haar of hare scholen van een buiten haar staand gezag in eenig opzicht afhankelijk zouden maken, of die om andere redenen, naar het oordeel des bestuurs, aan te groote bezwaren onderhevig zijn. Desgelijks moet eene overeenkomst, die haar of hare scholen van een buiten haar staand gezag afhankelijk maakt, aan een bepaalden termijn gebonden zijn of door opzegging kunnen eindigen, en mag zij voorts door haar bestuur niet worden aangegaan, tenzij daarop eerst het advies is ingewonnnen van de aan hare scholen bestaande colleges van Curatoren en Hoogleeraren, en de speciale machtiging verkregen is van eene algemeene vergadering, zonder wier goedkeuring zulke overeenkomst niet rechtsgeldig is." Harmsen. Waarom volgt dit laatste gedeelte niet in den aanhef van de „Overeenkomst"? Als de algemeene vergadering de „speciale machtiging" gegeven heeft, waarom dit hier niet gezegd? Dat was toch geheel in de orde. Nu 't niet gezegd wordt, geeft 't den indruk, dat de „speciale machtiging" niet gegeven is; en is dat zoo, dan vraag ik: welke waarde heeft deze „Overeenkomst"? pieters, 't Komt mij voor, dat, als de speciale machtiging niet gevraagd en daardoor vanzelf niet gegeven is, deze „Overeenkomst" van nul en geener waarde is. Lezen we verder den aanhef van de „Overeenkomst": overwegende, dat de Ned. Ger. Kerken in een V. U. op Ger. grondslag de meest gewenschte inrichting hebben te erkennen voor de opleiding van hare aanstaande leeraren; Harmsen. „Hebben te erkennen"? Zijn hier de Directeuren aan het woord? De Kerken zelf moeten toch, dunkt me, uitmaken, welke inrichting voor haar „de meest gewenschte" is. Pieters. Laten we maar aannemen, dat hier gesproken wordt door de Voorloopige Synode, ook waar verder volgt: dat de Vereeniging voor Hooger Onderwijs blijkens art. 2 van hare Statuten en art. 1 van de Instructie voor hen, die aan de door haar gestichte scholen onderwijs geven, op den grondslag van de belijdenis der Ger. Kerken staat en met name van de Hoogleeraren in de Faculteit der Heilige Godgeleerdheid instemming met die belijdenis vordert; dat verband tusschen de Theol. Faculteit en de Kerken naaiden eisch der Ger. beginselen wenschelijk, ja noodzakelijk is te achten; zijn overeengekomen dit verband te doen plaats hebben op de volgende door onderteekening van beide partijen bekrachtigde voorwaarden: Art. 1. Bij voorgenomen benoeming van Hoogleeraar in de Theol. Faculteit wordt door deze Faculteit, vóór zij haar advies aan HH. Curatoren geeft, het oordeel gevraagd van drie, door de Voorloopige Synode van Ned. Ger. Kerken te benoemen Deputaten. Hebben dezen tegen het voorgenomen besluit geen bezwaar, dan gaat dit door. Bestaat daarentegen bij de meerderheid van Deputaten overwegend bezwaar en blijkt dit door overleg niet te kunnen worden weggenomen, dan wordt door Deputaten de zaak gebracht voor de Voorloopige Synode en blijft de uitvoering van het voorgenomen besluit tot de beslissing der Voorloopige Synode achterwege. Harmsen. En verder? Pieters. Verder zegt art. 1 niets meer. Harmsen. Niet? Wordt nu de Hoogleeraar benoemd of niet benoemd? Je leest eerst: „hebben Deputaten geen bezwaar, dan gaat het besluit door." Nu, dat spreekt van zelf. Maar nu had toch verder in art. 1 niet alleen moeten volgen, dat de uitvoering van het besluit tot de beslissing van de Voorloopige Synode achterwege blijft; maar ook: „Wanneer de Voorloopige Synode het bezwaar van Deputaten overwegend acht, gaat het besluit niet door." — Maar ik dacht vast en zeker! dat de Hoogleeraren van de Theol. Faculteit der V. U. benoemd werden door de Kerken. Pieters. Zoo, dacht je dat? Dat kan in geen geval. Je vergeet altijd nog, dat de V. U. niet behoort aan de Kerken. De V. (J. behoort aan een particuliere Vereeniging en staat buiten de Kerken. Bij de oprichting van de Vereeniging voor H. O. in 1880 zijn voor deze Vereeniging en hare Universiteit gemaakt Statuten enz., waarin de grondslag, het doel en de regels worden voorgeschreven voor de Vereeniging, hare Universiteit en alles, wat daarmede in verband staat. Ook hoe gehandeld moet worden bij het benoemen van Hoogleeraren voor de Theol. Faculteit en door wie deze Hoogleeraren moeten worden benoemd. En dan blijkt uit de Statuten, dat Hoogleeraren moeten worden benoemd door HH. Directeuren: „Aan hen (de vijf Directeuren) is met name opgedragen art. 6 § 7 der Statuten — de benoeming en het ontslag van Hoogleeraren en voorts van alle personen, die onder eenigen titel voor de Vereeniging of voor hare scholen worden aangesteld." De benoeming van Hoogleeraren moet geschieden op voordracht van de Curatoren der V. U., die daartoe geroepen zijn volgens art. 7 § 4 der Statuten en volgens de Instructie voor Curatoren aan de V. U. art. 2 § 4. Alles echter met dien verstande, dat, „wanneer beide Colleges bij dit een en ander niet tot overeenstemming kunnen komen, wordt de zaak, waarover verschil van zienswijze is, door eene gecombineerde vergadering beslist." (Statuten art. 6 § 6 en Instructie voor de Curatoren art. 2 §6). Harmsen. Als alles zóó geregeld is — begrijp ik — hebben de Kerken niets te zeggen. Dan kan art. 1 van de „Overeenkomst" niets meer zijn dan een nietszeggend of half artikel. Ik ben nieuwsgierig hoe 't gegaan is in deze na 1891. Pieters. Laat ik je dan voorlezen het Rapport van Deputaten (der Kerken) Acta van de Oen. Synode van 1896, Bijlage C (art. 22): „Krachtens hun opdracht, vervat in de door de Gen. Synode van Dordt van 1893 opnieuw gecontinueerde „Overeenkomst" regelende het verband tusschen de Ger. Kerken in Nederland en de Theol. Faculteit aan de V. U. te Amsterdam, waren zij verplicht: 1° om hun oordeel te geven over eene voorgenomen benoeming van Hoogleeraar in de Theol. Faculteit, of bij die van een regent van het Hospitium. Tot hun leedwezen kwam echter zoodanige benoeming niet voor en waren zij dus niet in de gelegenheid om dit deel van hun mandaat uit te voeren." Harmsen. Nu, dan geeft het ten minste geen aanleiding tot moeilijkheden. Pieters. Deputaten (der Kerken) zeggen in hun Rapport (Acta Gen. Synode 1899, Bijlage B\ art. 20); „Tot hunne vreugde kunnen zij ditmaal hun rapport aanvangen met de mededeeling, dat zij geroepen werden om, ter voldoening aan het bepaalde in art. 1 der bekende „Overeenkomst", hun oordeel te geven in zake een voorgenomen benoeming van een Hoogleeraar in de Theol. Faculteit" enz. Na ernstige beraadslaging hebben zij eenpariglijk geoordeeld, namens de Ger. Kerken in Nederland de verklaring te mogen afleggen, dat er tegen deze voorgenomen benoeming bij haar geen bezwaar bestaat." Harmsen. Dat gaat ook best. Pieters. Maar nu verder. „Zij (de Deputaten der Kerken) hebben aan Heeren Directeuren der Vereeniging voor H. O. op Ger. grondslag d.d. 21 Oct. 1897 een schrijven gericht, waarin zij ten ernstigste aandrongen op de benoeming van een Hoogleeraar voor de Canonische en Exegetische vakken, voor zoover die betrekking hebben op het Nieuwe Testament" enz. „Hoewel uwe Deputaten nimmer eenig antwoord op dit schrijven van HH. Directeuren ontvingen, zoo meenen zij toch de verwachting te mogen koesteren, dat door de benoeming van den vierden Hoogleeraar HH. Directeuren in staat en willens zullen zijn, om rekening te houden met het hun kenbaar gemaakt verlangen." Deputaten schreven (zooals gezegd is) aan HH. Directeuren 21 Oct. 1897 en hadden 7 Juli 1899 nog geen antwoord ontvangen. Je ziet, de Deputaten der Kerken staan bij de Directeuren zóó hoog aangeschreven, dat deze hun zelfs geen antwoord geven. Harmsen. Heb je ook iets omtrent art. 1 van de „Overeenkomst" Synode 1902? Pieters. 't Ongeluksjaar? Neen, het Rapport zwijgt ditmaal over benoemingen. Harmsen. Maar in dat jaar zijn toch de Hoogleeraren Bavinck en Biesterveld aangesteld? Pieters. Deze Hoogleeraren zijn aangesteld, nadat de Gen. Synode in 1902 gehouden was. Het Rapport van Deputaten van hunne handelingen in het tijdvak na de Gen. Synode van 1902 krijgen we eerst op de Gen. Synode van 1905. Harmsen. Ik ben erg nieuwsgierig wat dat Rapport ons te lezen zal geven. Pieters. 'k Verwacht niet veel. Harmsen. Waarom niet? pieters. Ik kan niet denken, dat er toen is gevraagd naar de bezwaren van de Deputaten. Directeuren zullen dit zaakje buiten hen om wel beredderd hebben. Ik lees in het Drie en twintigste Jaarverslag van de Vereeniging voor H. O. 1903 blz. XXXV: „Het was hun (Directeuren van de V. U.) dan ook een blijde verrassing, toen hun in den nazomer van 1902 door Curatoren Dr. H. Bavinck en P. Biesterveld, Hoogleeraren aan de Theol. School te Kampen, ter benoeming tot Hoogleeraren in de Theol. Faculteit werden voorgesteld „Wel werd door Directeuren ingezien, dat voor de inrichting, waaraan de genoemden tot dusver verbonden waren, hun heengaan een groot verlies zou zijn. „Maar die overweging is, in geval van benoemingen, toch geen afdoend motief om daarvan terug te houden. Wie een zeer gewichtig belang te verzorgen heeft, mag, en moet zelfs, de in zijn oog meest geschikten daarvoor kiezen. En dan is juist de omstandigheid, dat men hen, tei plaatse waar zij tot dusver dienden, gaarne had willen houden, een aanbeveling te meer; zoodat daardoor ten overvloede bevestigd wordt, dat met die benoeming een goede keuze gedaan is. Harmsen. Wij zouden zeggen: hebben is hebben en krijgen de kunst! Pieters. Zoo denken toch niet allen. In het Vier en twintigste Jaarverslag van de Vereeniging voor H. O. 1904 blz. 34: „Herinnert — een der leden op de Jaarvergadering — dat hij op de ledenvergadering van Maart een drietal vragen heeft gesteld, welker beantwoording in het Jaarverslag hem door het Bestuur was toegezegd. Van die vragen was er slechts één beantwoord; door het verslag was hij nl. ingelicht over de quaestie van de onderteekening van art. 2 der Statuten door de Hoogleeraren Bavinck en Biesterveld. Doch spreker had ook gevraagd, welke redenen van urgentie (spoed) er toe hadden geleid om de Hoogleeraren Bavinck en Biesterveld op een z. i. slecht gekozen oogenblik aan de V. U. te benoemen; op een oogenblik althans, zoo kort na de Arnhemsche Synode, dat deze benoeming wel prikkelen moest." Spreker ontving daarop als antwoord: „Het Verslag toch doet uitkomen, dat aan twee theologen behoefte was en dat men juist twee bekwame mannen voor die faculteit krijgen kon." „De vorige spreker is door deze reden niet overtuigd. Hij meent, dat het oogenblik der benoeming niet gelukkig gekozen was en dat de Hoogleeraren Bavinck en Biesterveld eerst voor de Theol. School hadden moeten bedanken en pas daarna benoemd konden zijn." En het wederantwoord luidt (blz. XXXV): „Het doet hem leed spreker niet te hebben bevredigd. Maar hij kan niet anders zeggen, dan dat er behoefte was aan twee theologen. Wie anders zegt. spreekt kwaad, en dat is wel niet tegen te gaan, maar toch onaangenaam." Harmsen. Ik begin te gelooven, dat de Vereeniging voor H. O. en zij, die haar besturen, in alles hare belangen behartigen; ik geloof niet, dat de belangen der Kerken haar zwaar wegen. Pieters. Nu, wat je daar gezegd hebt, daar mogen de Kerken wel eens over nadenken; 't kan later te pas komen. Maar met dat al, begrijp je wel, dat er wel niet veel van zal gekomen zijn om aan Deputaten te vragen, of zij bezwaren hadden tegen de voorgenomen benoemingen van de Hoogleeraren Bavinck en Biesterveld (art. 1 der „Overeenkomst ). Harmsen. Nu, ik heb al begrepen, dat art. 1 van de „Overeenkomst" aan de Kerken niet veel geeft. Maar ik wil toch even zeggen: óf het oordeel van Deputaten is niet gevraagd; óf, als Deputaten bezwaren gemaakt hebben, is de zaak niet gebracht voor de Gen. Synode, die dan dadelijk had moeten opgeroepen worden, en is de uitvoering van de voorgenomen besluiten niet achterwege gelaten tot de beslissing van de Gen. Synode. In beide gevallen is niet gehandeld naar art. 1 van de „Overeenkomst". Pieters. Ik geloof, dat èn Directeuren èn Deputaten èn de Prof. Bavinck en Biesterveld allen in 1902 gedaan hebben, als had er nooit een „Overeenkomst" bestaan. Laat ik je nu art. 2 van de „Overeenkomst" voorlezen. Art. 2. Aan gemelde Deputaten wordt tevens opgedragen toezicht te houden op het onderwijs der Hoogleeraren. Met dat doel wordt hun jaarlijks in de maand Mei door de Theol. Faculteit het concept gezonden van de voor de Theol. Faculteit bestemde Colleges, ten einde gelegenheid te geven tot het maken van opmerkingen uit het oogpunt van de geschiktheid van dat onderwijs als opleiding voor den Dienst des Woords in de Ned. Ger. Kerken. Deputaten Synodi ad examina brengen de opmerkingen, bij de peremptoire examina gemaakt, ter kennis van Deputaten voor het verband met de Theol. Faculteit. Harmsen. Nu, dit artikel geeft dan toch verband. Aan Deputaten wordt hier het recht gegeven toezicht te houden en opmerkingen te maken op het onderwijs der Hoogleeraren; maar ook hier ontbreekt het slot aan 't artikel. Pieters. 't Vervolg krijgen we in art. 3 van de „Overeenkomst": Art. 3. Deputaten hebben voorts het recht om de colleges en examens in de Theol. Faculteit bij te wonen, terwijl bij onverhoopte ontdekking van afwijking van de Ger. belijdenis, of van gebreken in het onderwijs, Deputaten al het mogelijke doen om eerst door onderhoud met den betrokken Hoogleeraar en daarna door zich te wenden tot HH. Curatoren, en voorts ook, zoo mogelijk op andere wijze zonder openbaar gerucht te maken, tot wegneming van den misstand te geraken. Blijven deze pogingen vruchteloos, dan brengen Deputaten de zaak ter kennis van de Theol. Faculteit en van de Voorloopige Synode. Harmsen. Dit artikel is weer niet volledig. Pieters. We krijgen nog weer vervolg in art. 4. Art. 4. De Voorloopige Synode heeft het recht bij aan Deputaten gebleken afwijking van de belijdenis of bij gebleken gebrek in het onderwijs zich tot Curatoren der V. U. of tot Directeuren der Vereeniging voor Hooger Onderwijs te wenden, met gemotiveerd verzoek om hierin te voorzien. Harmsen. Ik word door art. 4 ook niet veel wijzer. Het slot is ook al weer: de Kerken kunnen zich wenden tot Curatoren of tot Directeuren met gemotiveerd verzoek. Rechten om te eischen, daarvan is geen sprake, daarvan hoor ik niets. Pieters. Nu art. 5, 't is ook nog een vervolg van de vorige artikelen : Art. 5. Al het hiervoren bepaalde is mede van toepassing op den Regent van het Hospitium, mitsgaders op allen, aan wie het onderwijs mocht worden opgedragen in die vakken van wetenschap, wier behandeling taak is der Theol. Faculteit. Harmsen. 'k Moet ook zeggen: art. 2, 3, 4 en 5 behooren bij elkaar. Deputaten hebben heel wat toezicht te houden. Maar met dat alles maken deze vier artikelen met elkander niet één volledig artikel; het blijft altijd nog maar: met gemotiveerd verzoek. Wat hebben nu de Kerken aan al dat toezicht houden, desnoods bezwaren inbrengen en verzoeken doen? Daar moest toch nog bijkomen, dat HH. Directeuren gehouden waren gevolg te geven aan hetgeen door de Kerken gemotiveerd wordt verzocht! Hebben nu de Kerken het recht, om bij voortgaan van afwijking van de Oer. belijdenis, of bij gebreken in het onder- wijs, hen, aan wie liet onderwijs mocht worden opgedragen van de vakken der Theol. Faculteit, te doen ontslaan? Pieters. Wel volstrekt niet. Op de Synode van 1896 werd dit reeds gevoeld en werd bij art. 25 besloten, dat „aan Deputaten voor de oefening van het verband enz. in overweging zal gegeven worden, of er in deze zaak ook eenige leemte bestaat, en hoe die dan het best zij aan te vullen; met verzoek een volgende Synode dienaangaande van advies te dienen." De meerderheid van Deputaten (der Kerken) zeggen daarover in hun advies : „De wijzigingen in de „Overeenkomst" bovengenoemd zouden de volgende moeten zijn : a. Art. 1 worde voortaan gelezen in dezer voege: „Bij voorgenomen benoeming van Hoogleeraar in de Theol. Faculteit wordt door deze Faculteit, vóór zij haar advies aan HH. Curatoren geeft, het oordeel gevraagd van drie door de Gen. Synode van de Ger. Kerken in Nederland te benoemen Deputaten; met name of de ter benoeming voorgedragene naar hun oordeel ten genoege der Kerken professie doet van de Ger. belijdenis en of er, met 't oog op de bewaring van de eenheid en zuiverheid in de belijdenis onder hare dienaren en leden, geen bezwaren tegen de voorgenomen benoeming bestaan. „Bestaat er bij meerderheid van Deputaten overwegend bezwaar, dan geven zij deze bezwaren schriftelijk en gemotiveerd ten spoedigste aan de Theol. Faculteit te kennen. „Blijkt het dan, dat deze bezwaren op geeneriet wijze kunnen worden weggenomen, dan heeft de benoeming geen voortgang. „Achten dan de Directeuren der Vereeniging voor H. O. op Ger. grondslag zich door het oordeel van bedoelde Deputaten bezwaard, dan wenden zij zich tot de eerstvolgende Gen. Synode, welker uitspraak dan ook door HH. Directeuren als beslissend wordt beschouwd. „Geschiedt de benoeming met approbatie van de Gen. Synode of hare Deputaten, dan volgt onmiddellijk op de aanneming van den benoemde en vóór zijne bevestiging in het ambt, in handen van Deputaten bovengenoemd, onderteekening van het Formulier voor de Professoren, in redactie zooals door de Synode te Groningen in 1899 is bepaald. b. „Aan art. 3 toe te voegen: Oordeelt de Gen. Synode het ingebrachte bezwaar harer Deputaten gegrond genoeg om de zaak ter hand te nemen, dan geeft zij Directeuren hiervan kennis en dezen dragen den betrokken Hoogleeraar op, zijn gevoelen volkomenlijk aan de Synode of hare Deputaten te openbaren. „Wanneer eene Gen. Synode er toe komen mocht om hare censure over een halstarrig Hoogleeraar uit te spreken, zal hierop vanwege Directeuren schorsing volgen. „En wanneer de Gen. Synode in eindbeslissing oordeelt, dat door een der Hoogleeraren in — of ook buiten qualiteit — gevoelens voorgestaan worden, die in strijd zijn met de Ger. beginselen in't gemeen en met de Leere der Kerken, zooals die in de Drie Formulieren van Eenigheid beleden wordt, in 't bijzonder, zoo zullen. Directeuren, indien de veroordeelde weigert van zijne strijdige opiniën af te laten en zich met het oordeel der Kerken te conformeeren, hem op staanden voet ontslaan." Harmsen. Hier wordt dus door Deputaten zelf erkend, dat die „Overeenkomst niets geeft voor de Kerken en deze met handen en voeten gebonden zijn overgeleverd aan de Vereeniging. Maar er is nog iets, dat ik niet begrijp. Eischt art. 53 onzer Kerkenorde niet, dat ook de Professoren in de Theologie „de Belijdenis des geloofs der Ned. Kerken'' zullen onderteekenen? Dat is dan toch door onze vaderen geëischt voor Professoren aan de Staats-Universiteit, die even afhankelijk van de Ger. Kerken waren als tegenwoordig die der V. U.! Waarom wordt ook nu niet naar dat artikel geleefd? Pieters. Daar heb je gelijk in. Zoo zou 't moeten wezen. Maar om je nu een indruk te geven hoe 't is, zal ik even aanhalen uit het Vier en twintigste Jaarverslag der Vereeniging voor H. O. 1904. Er waren enkele veranderingen in de Statuten en Reglementen der Vereeniging voorgesteld, en nu zegt het Verslag (blz. XXV): „De meest belangrijke dier veranderingen is wel, dat het lidmaatschap eener Ger. Kerk alleen verplicht werd gesteld voor de Hoogleeraren in de Theologie. „Oorspronkelijk had de Commissie voorgesteld, dat alle Hoogleeraren lid moesten zijn eener Ger. Kerk, maar de Commissie zelf beperkte dien eisch staande de vergadering tot de Theol. professoren, daarmede voldoende aan een van verschillende zijden uitgesproken wensch." Harmsen. Dus vóór 1904 was het niet verplicht, zelfs niet voor een Professor in de Theologie, lid te zijn der Ger. Kerk; en voor de overige Professoren is dat nu nog niet verplicht! Ik sta verbaasd over zoo'n toestand! 't Is bijna niet te gelooven! Maar hierin moet dan toch verandering komen; en daarom de art. 1 en 3 der „Overeenkomst" veranderd met de bijvoegingen zooals door Deputaten aan de Synode is voorgesteld. Dan zou je wat hebben aan art. 1 en 3. Pieters. Maar deze veranderingen of bijvoegingen komen nooit in de „Overeenkomst"! Harmsen. Wel waarom niet? Pieters. Omdat bij de bestaande „Overeenkomst" met haar halve artikelen de Vereeniging voor H. O. heer en meester blijft over hare V. U., de benoemingen, enz. enz. Worden de art. 1 en 3 gewijzigd, zooals dit door Deputaten der Kerken wordt voorgesteld, dan krijgen de Kerken althans iets te zeggen, en ik zeg je nogmaals: dat staat de Vereeniging nooit toe! Wij komen aan 't eind hierop nog wel terug. Nu krijgen we: Art. 6. Deputaten nemen op zich, al wat aangaande de studenten en hun gedrag hun wenschelijk of noodzakelijk mocht blijken, ter kennis te brengen van de Theol. Faculteit. Harmsen. Wonen de drie Deputaten allen te Amsterdam? Pieters. Niet één woont te Amsterdam. Ik meen éen der Deputaten woont te Gorinchem, één te Utrecht en één te Middelburg. Harmsen. Hoe kunnen zij het „gedrag" der studenten te Amsterdam dan beoordeelen? Wat artikel! 't Is eenvoudig onzin! Daarover heb je zeker wel iets te zeggen? Pieters. Ik lees maar weer. In Bijlage C (art. 22) blz. 128 van de Acta der Gen. Synode van 1896 zeggen Deputaten: „Het gedrag der studenten, hoewel meer dan eens een punt van bespreking in hunne samenkomsten, gaf hun toch geen aanleiding om bepaalde opmerkingen bij de Faculteit daaromtrent te maken. „Ook hebben zij (Deputaten) nadat hun was gebleken, dat het de Faculteit beter 'dacht, dat dit door hen (Deputaten) dan door haar (Directeuren) geschiede, aan den Kerkeraad der Ger. Kerk te Amsterdam (B) een schrijven doen toekomen, waarin zij er ten zeerste op aandrongen, dat hij zich meer dan tot hiertoe mocht laten gelegen liggen aan de studenten der V. U. in het gemeen en in het bijzonder aan hen, die Theologie studeeren." En Rapport van Deputaten 1899 (Bijlage B1 art. 20): „Reeds eenmaal hadden uwe Deputaten er bij den Kerkeraad der Ger. Kerk te Amsterdam op aangedrongen, dat hij eenige geestelijke zorge zou wijden aan de studenten dezer Universiteit, in 't bijzonder aan hen, die Theologie studeeren. „Aangezien dat verzoek toen, wellicht mede ten gevolge van het gedeelde kerkelijk leven, zonder gevolg was gebleven, hebben zij gemeend, andermaal deze zaak onder de aandacht van dezen Kerkeraad te moeten brengen in een schrijven d.d. 21 October 1897. „Of ditmaal het gewenschte resultaat is verkregen, kunnen zij niet constateeren." Harmsen. Maar waarom dan toch art. 6 in de „Overeenkomst opgenomen ? 't Is eenvoudig onmogelijk voor Deputaten hieraan te voldoen. Pieters. En ook in strijd met de bestaande bepalingen, 'k Zal je even voorlezen uit het Reglement voor de Vrije Universiteit: „Art. 18. Het toezicht en de tucht over de studenten is opgedragen aan den Senaat, volgens door hem vastgestelde Bepalingen en : Instructie voor Curatoren van de V. U. „Art. 6. Curatoren geven in den Senaat der in art. 4 bedoelde school (hier de Theol. Faculteit) mede hun advies over .... het uitoefenen van toezicht en tucht over de studenten." Bovendien bestaat er een gansch „Reglement voor het oefenen van toezicht en tucht over de studenten". Dit Reglement, bestaande uit 8 artikelen, omschrijft alles. Harmsen. Dan is toch art. 6 van de „Overeenkomst" vrij wel overcompleet. Pieters. Geheel overcompleet. De studenten zijn (evenals ieder lid) allen onder toezicht en tucht van den Kerkeraad der Ger. Kerk te Amsterdam en zijn bovendien besloten onder het „Reglement", door den Senaat van de V. U. vastgesteld. Deputaten mogen dus hoogstens „al wat aangaat het gedrag enz. der studenten ter kennis brengen van de Theol. Faculteit"; maar dan nog heeft alleen de Senaat het recht, volgens art. 2 van het „Reglement", te beoordeelen of de klachten over bepaalde personen van genoegzaam ernstigen aard zijn; en alles wordt verder door den Senaat behandeld. En om nu de kroon op alles te zetten, komt art. 7 der „Overeenkomst" en zegt: Art. 7. Bij al het hiervoren bepaalde, blijft het door den Kerkeraad te oefenen opzicht over belijdenis en wandel, zoo van Hoogleeraren als studenten, onverkort aan den Kerkeraad gelaten. Harmsen. 't Zijn vreemde artikelen. Deputaten nemen in art. 6 iets op zich te doen, wat zij onmogelijk kunnen doen — het gedrag der studenten nagaan — en art. 7 zegt, dat „het opzicht over den wandel der studenten onverkort aan den Kerkeraad blijft gelaten"; en bovendien, zeg je, bestaat er een Reglement. Je kunt in de „Overeenkomst" art. 6 en art. 7 beide wel schrappen. Pieters. Lezen we dan Art. 8. Aan de Vrije Universiteit zal niemand tot Doctor in de Godgeleerdheid gepromoveerd worden, dan na schriftelijke verklaring van instemming met de belijdenis der Nederlandsche Gereformeerde Kerken, waarvoor de te onderteekenen formulieren door de Theol. Faculteit met de Deputaten worden geregeld. Harmsen. Zoo, nu wordt 't beter; hier hebben we dan toch verband. Pieters. Ja, dit artikel en art. 10 zijn de beste van de „Overeenkomst". Het artikel, dat nu volgt, is weer een bijzonderheid: Art. 9. Doctoren in de Godgeleerdheid van de Vrije Universiteit worden bij hun praeparatoir en peremptoir examen van het eigenlijk gezegde wetenschappelijk onderzoek vrijgesteld en alleenlijk onderzocht met betrekking tot het donum concionandi (preekgave), de zuiverheid der leer en de praktische bekwaamheid. Harmsen. 't Is erg geleerd. Begrijp jij het? Pieters. Nu, wat al die Latijnsche benamingen betreffen, heb je gelijk. Toch is 't niet zoo moeilijk de beteekenis te vatten. Laat ik je even het een en ander zeggen. Alle studenten, waar ze ook studeeren, moeten aan 't eind hunner studiën examens afleggen in de verschillende vakken. Zijn deze examens voldoende, dan ontvangen zij den graad, hetzij als Candidaat in de Theologie of als Doctor in de Godgeleerdheid, 't Spreekt wel van zelf, dat voor den doctorstitel meer gevraagd wordt. Hebben zij — de een als Doctor en de ander als Candidaat in de Theologie — hun graad, dan zijn zij, na het afleggen van het praeparatoir examen, voor de Kerken beroepbaar. Is nu een hunner door een der Kerken beroepen, dan wordt deze nogmaals onderzocht, en wel door de Classe, waarin de gemeente ressorteert, die beroepen heeft. Zij worden dan' nog eenmaal in alles onderzocht. En nu komt art. 9 van de „Overeenkomst" en zegt: Doctoren in de Godgeleerdheid van de V. U. worden van het eigenlijk gezegde wetenschappelijk gedeelte vrijgesteld. Waar de Candidaat in de Theologie nog eens weer in alles wordt onderzocht, wordt de Doctor in de Godgeleerdheid van het wetenschappelijk gedeelte vrijgesteld. Harmsen. Ik zal maar niet vragen: welk verband geeft dit nu? Ik vraag alleen maar: welk nut geeft dit artikel? Pieters. Nut geeft t niemendal. Alleen de jonge Doctoren worden met art. 9 gebaat. Harmsen. Moest dit artikel daarom in de „Overeenkomst"? Pieters. Ik heb je gezegd: dit artikel is een bijzonderheid. Maaier is meer. De Classen bestaan uit Dienaren des Woords en Ouderlingen, allen afgevaardigd door de verschillende Kerkeraden. Harmsen. Nu goed; maar dezen, van wie menigeen bijna zijn ganschen leeftijd in den dienst der Kerken heeft doorgebracht, kunnen toch zeker wel oordeelen over de wetenschappelijke bekwaamheid van een jong Doctor? pieters. Dat denk ik wel; maar 't schijnt, dat de jonge Doctor reeds te hoog staat om wetenschappelijk te worden onderzocht door Dienaren der Kerken, die den doctorstitel missen. Harmsen. O, daarom zei je: dit artikel is een bijzonderheid. Pieters. Juist, maar er is nog meer, en daar wilde ik je nu op wijzen. Aan Deputaten (der Kerken) voor het verband — van wie twee niet in het bezit zijn van den doctorstitel — wordt bij art. 2 van de „Overeenkomst" opgedragen „toezicht te houden op het onderwijs der Hoogleeraren". Zij worden dus geacht te kunnen oordeelen over dat onderwijs. Nu zou het kunnen zijn, dat deze zelfde Deputaten in hunne Classe geroepen werden een beroepen Doctor te moeten onderzoeken. Deze laatsten zijn echter door art. 9 „van het eigenlijk gezegde wetenschappelijk onderzoek vrijgesteld; zij staan — zooals ik zei — voor dit onderzoek reeds te hoog. Nu vind ik dit een bijzonderheid. Deputaten moeten en kunnen wel toezicht houden op het onderwijs van de leermeesters (de Hoogleeraren) en moeten beoordeelen wat de vruchten zijn van het genoten onderwijs; daarvoor worden zij geacht genoegzame kennis te bezitten en staan zij hoog genoeg. Maar om nu den leerling (den jongen Doctor) te beoordeelen, ja, daarvoor staan zij zeker niet hoog genoeg of bezitten zij zeker geen kennis genoeg. Harmsen. Nu begrijp ik je. Je vindt 't dwaas, dat, waar de Hoogleeraren staan onder toezicht van Deputaten, wat het onderwijs betreft, de jonge Doctoren al te hoog staan om door dezelfde Deputaten onderzocht te worden. — Hebben we nog meer ? Pieters. 't Slotartikel van de „Overeenkomst": Art. 10. Deze Overeenkomst wordt aangegaan tot wederopzegging toe, waartoe elk der partijen zich ten allen tijde het recht voorbehoudt. Harmsen. Dat is een mooi artikel; 't is duidelijk en volledig. Als ik nu alles bij elkaar neem in de „Overeenkomst", dan krijg ik: Art. 1: een half artikel; „ 2, 3, 4 en 5: idem; „ 6: onuitvoerbaar; „ 7: overcompleet; „ 8: geeft wel „verband" en zou nog meer verband geven, als op „geregeld" volgde: en vastgesteld; „ 9: in 't belang der Doctoren; en „ 10: 't slotartikel. Als ik nu zeg: een half artikel is geen artikel, en ik trek er art. 10 af, dan houd ik zoo ongeveer niets over. Pieters. Je houdt net zooveel over, als de Vereeniging voor Hooger Onderwijs aan de Kerken geven wil, dat is: zoo min mogelijk! De Vereeniging wil wel treden in de rechten der Kerken in zake de opleiding, maar eenige rechten der Kerken erkennen — dat doet ze nooit. Ze heeft er geen bezwaar in, dat hare Professoren worden uitgenoodigd als adviseerende leden zitting te nemen in de Synode; ook niet, dat de Kerken voor haar collecteeren; maar er voor zorgen, dat de Ger. Kerken medezeggenschap hebben over de Theol. Faculteit der V. U. en dat de Kerken rechtstreeksche verzekering hebben, dat ook de Professoren der Theol. Faculteit staan op den grondslag der belijdenis — dat wil ze niet. Harmsen. Maar heb je onlangs niet gezegd, dat je in een kerkelijk blad gelezen hadt: „De Theol. Faculteit der V. U. is aan de Kerken gebonden door een Contract"? Er is dan zeker nog iets anders dan deze „Overeenkomst"? Pieters. Neen, iets anders dan dit bestaat niet. t Is opgesteld met den naam „Overeenkomst"; echter is in de laatste jaren het woord „Contract" meer in gebruik genomen. Dit laatste klinkt zeker krachtiger. Maar of 't nu „Overeenkomst" heet of „Contract", 't komt ten slotte aan op den inhoud. Harmsen. Nu, wat dat betreft, ik had gedacht zoo iets als een ketting te vinden, waardoor de Theol. Faculteit der V. U. en de Ger. Kerken verbonden waren; 't lijkt mij echter een zeer dunnen draad. — Wat ik nu nog vragen wilde: Door de Kerken is op de Synode van 1896 reeds uitgesproken het verband beter te maken; zijn nu van de zijde der Vereeniging voor H. O. van 1891 af nooit stappen in die richting gedaan? Pieters. Laat ik je hierop nog kort antwoorden, 't Is alles bij het oude gebleven. In 1901, toen de vereeniging van de Theol. School te Kampen met de Theol. Faculteit der V. U. in de lucht hing, is op de Jaarvergadering van 4 Juli een commissie benoemd om „na te gaan, of in de bestaande Statuten en Reglementen misschien ook wijzigingen noodig waren aan te brengen." Harmsen. Nu ja, maar de vereeniging van de Theol. School met de Theol. Faculteit der V. U. is niet tot stand gekomen. Ik bedoel met betrekking tot de „Overeenkomst" van 1891. Pieters. De „Overeenkomst" is tot heden nog altijd zoo gebleven. Ik zal je nu nog even voorlezen uit het 24e Jaarverslag van de Vereeniging voor H. O. op Ger. grondslag 1904 blz. XXVI: „Vervolgens mag hier niet onvermeld blijven, dat de noodzakelijkheid om te komen tot een nauwer verband, dan tot dusver bestaat tusschen de Theol. Faculteit der V. U. en de Ger. Kerken in Nederland, ook dit jaar aan de aandacht van Directeuren niet is ontgaan. „Nadat de pogingen om daartoe te geraken door het bekende besluit van de Synode te Arnhem, in 1902 gehouden, mislukt waren, heeft de Vereeniging de zaak niet laten rusten. „Directeuren hebben zich dan ook in het begin van 1903 tot den Senaat der Universiteit gewend om advies voor een concept-contract tusschen de Vereeniging en de Kerken, waarbij aan de laatste betere waarborgen voor de handhaving der Ger. belijdenis zouden worden verleend. De Senaat benoemde daarop zijnerzijds een commissie, bestaande uit de heeren Prof. Bavinck, Prof. Rutgers en Ds. Van Schelven, om een dergelijk concept der Synode van 1905 aan te bieden." Harmsen. Betere waarborgen voor de handhaving der Ger. belijdenis? Pieters. Ja, zoo hadden Directeuren gezegd, maar zij hadden zich blijkbaar slecht uitgedrukt. Blijkens het verslag in de Heraut van 17 Juli 1904 werden ze daarover op de Jaarvergadering op de vingers getikt door niemand minder dan Prof. Fabius. Wat de Directeuren hadden gezegd, „zou lichtelijk tot misverstand aanleiding geven." Immers daar staat, dat ook Directeuren de noodzakelijkheid inzien van „een nauwer verband" en „betere waarborgen" wenschen te geven „voor de handhaving der Ger. belijdenis". Men mocht daaruit eens de gevolgtrekking maken, dat zij, evenals de Deputaten Ds. Van Andel en Dr. Wagenaar van oordeel waren, dat de tegenwoordige waarborgen (?) nog niet voldoende zijn! Harmsen. Daar heb je gelijk in. De Kerken hebben nu al zoo wat niets, en nu al weer meer en betere waarborgen te geven, dat, meent Prof. Fabius, gaat te ver! Wat hebben ze er dan nu van gemaakt? Pieters. Wel, op voorstel van Prof. Rutgers is het nu veranderd als volgt: „Vervolgens mag hier niet onvermeld blijven, dat Directeuren zich in het begin van 1903 tot den Senaat der Universiteit hebben gewend om advies over eventueel aan te brengen wijzigingen in het contract tusschen de Vereeniging en de Kerken, waarop de Senaat zijnerzijds een commissie benoemde, bestaande uit de heeren Prof. Bavinck, Prof. Rutgers en Ds. Van Schelven, om hem te dezer zake van prae-advies te dienen." Harmsen. Maar dat is heel wat anders. Eerst zeggen Directeuren, dat ze „een nauwer verband" en „betere waarborgen" wenschelijk achten en dat daarom de Senaat een commissie benoemde, om een „dergelijk concept der Synode van 1905 aan te bieden"; en nu zeggen dezelfde Directeuren: we hebben alleen advies gevraagd over „eventueel aan te brengen wijzigingen", waarover die commissie ons van „prae-advies" te dienen heeft. Pieters. En zoo komt er niets van „een nauwer verband" en „betere waarborgen". Harmsen. Maar waarom dan al dat gedraai? De Vereeniging voor H. O. zegt verband te hebben met de Ger. Kerken, en er is zoo goed als geen verband; ze zegt het verband nauwer te willen maken, en er komt niets van. Wat beteekent dan toch dat alles? Pieters. 'k heb je straks gezegd: we komen aan 't eind hierop terug. Ik wil trachten je een en ander duidelijk te maken. De Vereeniging kan en mag den Kerken geen rechten geven. Dat verbiedt art. 3 der Statuten. De Vereeniging kan, mag en wil den Kerken geen rechten geven, omdat zij vrij en souverein in eigen kring moet en wil blijven. Lees de Jaarverslagen der Vereeniging voor H. O. En lees Hollandia No. 833 (Hoofdredacteur Ds.J. C. Sikkel). De schrijver zou „de overheersching van een Theol. Faculteit door eenige Kerk, welke ook, voor de Theologie en voor de Universiteit, maar ook voor de Kerken bedenkelijk achten" en zich „met evenveel kracht verzetten tegen een overlevering der Theol. Faculteit aan de Gen. Synode der Ger. Kerken. Slechts de Belijdenis (welke? J) niet de Belijdenisschriften?) kan de band zijn tusschen Kerk en Faculteit." Uit dit alles zie je, dat de Vereeniging aan de Kerken geen rechten kan, mag noch wil geven. Maar nu staat daar tegenover, dat de Vereeniging voor H. O. wel wil: 1° de collecten der Kerken; 2° dat hare Theol. Professoren als adviseerende leden zitting hebben in de Gen. Synode's; 3° dat de leerlingen der Theol. Faculteit plaats vinden in de Ger. Kerken. En daarom begrijpt de Vereeniging, dat er nu — al is het maar in schijn — toch eenig verband dient te zijn. En zoo is nu de toestand: niets geven, om art. 3 en om vrij en souverein te blijven; in schijn iets geven, om de voordeelen niet te missen! Harmsen. Maar zijn onze Ger. Kerken daarmede tevreden? Pieters. Dat zit zoo. Vele leden der Vereeniging voor H. O. behooren tot het Hervormd Kerkgenootschap; andere zijn leden van Kerken of Genootschappen, die staan buiten het Ger. Kerkverband. Al deze leden willen niet weten van „nauwer verband" en „betere waarborgen" den Kerken te geven. Zij willen souverein blijven in eigen kring. Maar, vele andere leden en begunstigers der Vereeniging voor H. O. zijn leden onzer Kerken. Nu zou je mogen verwachten, dat deze zouden ijveren voor het zeggenschap of de rechten der Kerken. Maar dat is toch anders. Deze leden der Ger. Kerken, waaronder vele dienaren des Woords, hebben öf de Vereeniging voor H. O. helpen oprichten, öf daar hunne !) Vijf Stellingen. J. H. Kok, Kampen. 5 ct. opleiding ontvangen. De V. U. ligt hun na aan 't hart, en hare belangen te bevorderen is hun blijkbaar het hoogste. Zij zijn ook als leden der Vereeniging naar art. 4 der Statuten gehouden art. 3 na te leven. Zoo hebben deze dienaren des Woords en deze leden onzer Ger. Kerken naar art. 3 der Statuten te waken, „dat de Vereeniging of hare scholen (dus ook de Theol. Faculteit) niet van een buiten haar staand gezag (ook niet der Kerken) afhankelijk worden gemaakt." En wanneer het nog wordt toegelaten, moet de band zeer los zijn. Nu is duidelijk, dat deze dienaren des Woords en deze leden niet gelijktijdig kunnen ijveren om aan de Ger. Kerken medezeggenschap of rechten over de Theol. Faculteit der V. U. toe te kennen, en voor de souvereiniteit in eigen kring. Van tweeën één. En dan is alle dagen te zien en te lezen, dat deze dienaren des Woords en leden meer trachten de belangen der Vereeniging en der V. U. te bevorderen en minder trachten den Ger. Kerken rechten te geven; en zoo met dezen toestand zeer tevreden zijn. Alles dan ook, wat is of komt van de V. U., wordt toegejuicht, en de Eigen Inrichting, de Theol. School, wordt met een scheef oog aangezien. En zooals je weet 1), wordt sedert jaren alles in het werk gesteld om de opleiding te brengen aan de V. U. Harmsen. Zijn dan allen met blindheid geslagen? Niet alleen dat aan de Kerken geen rechten gegeven worden, maar hoe is het nu te verstaan, dat deze dienaren des Woords en leden de opleiding willen brengen naar de particuliere Vereeniging? Steeds wordt ons geleerd en voorgehouden : van onze Kerken moet alles uitgaan! Moet nu de opleiding alleen niet uitgaan van de Kerken? Aan haar is toch naar 2 Tim. 2:2 de opleiding toebetrouwd 2). Zij kan dan ook de beste waarborgen geven. Zij heeft hare vaste Belijdenisschriften. Ook de macht om bij afwijking der Hoogleeraren aan de Eigen Inrichting deze terecht te wijzen, desnoods te ontslaan. pieters. Ik geef je volkomen gelijk. De Schrift leert het ons. Het geeft de meeste waarborgen. Als alles van de Kerken moet uitgaan, dan de opleiding wel het allereerst. Het is ook besloten door het aanvaarde Beding in 1892. En ik durf er bijvoegen: als onze voormannen naar de Schrift en naar hunne belofte de zaken naar recht hadden geleid, de ineensmelting was — na de verloopen twaalf jaren — volkomen. We hadden vrede in onze Kerken en alles was tot hooger bloei gekomen. En hoe is t nu? De voor God afgelegde belofte wordt verbroken, de l) Eerste Samenspraak. P. Buter, Delft. 10 cent. ■) Het hooge belang der Gereformeerde Kerken bij hare Theologische School, door H. J. Kouwenhoven Dzn. P. Buter, Delft. 20 cent. Eigen Inrichting wordt nog steeds door een deel der Kerken niet alleen niet geëerd, maar men tracht haar ten onder te brengen. Steeds een drijven ter wille van de particuliere Vereeniging. Waar alles van de Kerken moet uitgaan, daar heet het in Hollandia (Hoofdredacteur Ds. Sikkel): „School is School en Kerk is Kerk. Laten de Kerken elkaar in sympathie voor de eene of de andere school vrij laten en steunen wie zij willen. Laat ieder studeeren waar hij wil. Laten de examens verscherpt worden." Harmsen. Als het niet zoo treurig was, zou 'k zeggen: straks lees je nog in de krant van Ds. Sikkel: „In de Ger. Kerk te X. is een candidaat beroepen, die gestudeerd heeft aan een Staats-Universiteit of aan een R.-K. Seminarium"! Maar 't zal toch wel het meest er op aankomen, in welken geest en richting en door wie het onderwijs gegeven wordt. Maar voor de opleiding tot dienaar des Woords schijnen de broeders daar anders over te denken. Pieters. 't Is alles doorzichtig genoeg: de Eigen Inrichting moet weg en de opleiding naar de V. U. Harmsen. Als er nu sprake moet zijn van drijven, dan is het dit. Pieters. Ja, en nu is er weer een nieuwe actie op touw gezet en wel tegen — Prof. Lindeboom. Die moet nu zeker onschadelijk gemaakt worden. Het zal van zelf weer reactie geven! Harmsen. En er wordt van de andere zijde (zoo zij zelf zeggen) altijd gestreefd om de eenheid te zoeken, en wij worden er steeds op gewezen die eenheid te bewaren en niet te verbreken. Pieters. Ja, wij hebben de eenheid te bewaren, wij hebben slechts door dik en dun te volgen. Dat gebod staat daar wel, maar dat is alleen voor ons gegeven. De anderen prediken wel de eenheid te zoeken, maar hun praktijk is anders. Zoo is het nu weer tegenover Prof. Lindeboom. Waar in art. 3 der „Overeenkomst" sprake is om tegenover de Hoogleeraren der V. U. „al het mogelijke te doen om zonder openbaar gerucht te maken" enz., en waar toch in deze — als er iets was — de gewone kerkelijke weg behoorde gevolgd te worden, doen de heeren tegenover Prof. Lindeboom anders. Dan blaast de Heraut alarm. In het Kerstnummer wordt het gansche land door haar opgeschrikt met het woord terrorisme. Een woord uit de vreeselijkste dagen van het Fransche Schrikbewind. En nu komt wel het volgende No. der Heraut en zegt (o heilige onnoozelheid!): „We zullen de krankheid niet ernstiger voorstellen dan ze is. Onze zetter (?) liet ons een vorig maal terrorisme spreken, waar wij sectarisme schreven"; maar het gestichte kwaad wordt niet hersteld. Neen, wel wordt de weg gewezen hoe verder te gaan. Overal wordt nu de groote trom geroerd en allen loopen te wapen; uit Kerken en Classen wordt nu al geroepen: „Kruis hem! Kruis hem!" Zelfs nietkerkelijke bladen gewagen er van! - Dit zijn de mannen, die voor zich vragen: „zonder openbaar gerucht te maken." Harmsen. Wat was er dan gebeurd? Pieters. Evenals de Heraut en andere bladen doen, was ook door den Bond, die de Wachter uitgeeft, een uitnoodiging aan de leden gezonden met agenda der voorstellen, om een en ander in besloten vergadering te bespreken. De Wachterbond had op zijne agenda de volgende voorstellen ter bespreking aangekondigd: De Kerkeraden tot waken en optreden tegen de schending van het Beding van 1892 op te wekken • te waken tegen de dienstbaarmaking der Kerken in zake de opleiding oor een Vereeniging; tegen de Amsterdamsche leeringen; samenwerking van gelijkgezinde Kerkeraden; afkeuring van het besluit der Gen. Synode van 1902 tot aanneming van het concept-contract Bavinck c. a. • losmaking van het verband tusschen de Vereeniging voor HO en de Kerken (de „Overeenkomst"); intrekking van de'tweede collecte. Harmsen. Maar je zei toch: het was nog slechts voor bespreking Moet daarvoor dan al dadelijk heel het land 't onderste boven worden gekeerd? Wat zullen daarvan de gevolgen zijn? Pieters. Naar mijn bescheiden meening: dat de vrede en de eenheid in onze Kerken geheel verloren gaan; dat haat geboren wordt; dat ooi dien haat, gezaaid door enkele kerkelijke voormannen, die ook de voormannen zijn der politiek, de eenheid op politiek gebied verbroken wordt, met al de gevolgen daarvan voor Kamer en Regeering, voor Kerk en Staat; dat de V. U. door velen wordt losgelaten; dat alles wat van de Kerken uitgaat verlamd wordt en niets tot bloei komt; dat onze Ger. Kerken op straat worden gesmeten en ieder daarop traptdat wij ten spot worden voor de wereld; enz. - Een koninkrijk, dat tegen zichzelf verdeeld is, kan niet bestaan. Harmsen. Geve God ons uitkomst! Pieters. Met dien wensch stem ik van harte in, en ik voeg er bij: Geve God ons in de aanstaande Gen. Synode mannen, die, verlicht door Zijnen Heiligen Geest, in de eerste plaats het heil onzer Ger. Kerken zoeken, maar ook de wezenlijke belangen der Vereeniging voor H. O. niet uit het oog verliezen. En leere Hij ons allen door dien Geest om veel te bidden voor den vrede van Jeruzalem! Het hooge belang der Gereformeerde Kerken bij hare Theologische School, door H. J. KOUWENHOVEN Dz., v. d. m. te Leiden. Ds. Littooy zegt van dit boekje in Zeeuwsch Kerkblad van 24 Februari jl.: „Aan onpartijdige, besliste en duidelijke uitspraken ontbreekt het in dit boekske niet. In waardeering van en liefde voor de Vrije Universiteit schiet het geenszins te kort. Voor het goed recht der Theologische School wordt met warmte gepleit, en grondig wordt aangetoond het hooge belang, dat de Geref. Kerken bij hare Theologische School hebben. Zulk een zaakrijk en overtuigend pleidooi kan en moet door allen, die in de zaak der opleiding meeleven, gelezen worden. De prijs is slechts 20 ets., bij getallen nog minder." Van de Eerste Samenspraak: De Vrije Universiteit te Amsterdam en de Theologische School te Kampen, zijn nog enkele exemplaren te bekomen. De prijs is, evenals van deze Tweede Samenspraak: 1 ex. / 0.10; 10 ex. ƒ 0.80: 25 ex. ƒ 1.75; 50 ex. ƒ 3.— ; 100 ex. ƒ 5.— ; 250 ex. ƒ 10.—. Bestellingen worden overal aangenomen en na inzending van het bedrag geschiedt de toezending onmiddellijk door den Uitgever. Mede is bij hem verkrijgbaar het boekske: VIJF STELLINGEN betreffende leeringen, waarover in de Gereformeerde Kerken van Nederland in de laatste jaren verschil gevallen is. Uitgave van J. H. KOK te Kampen. Prijs ƒ 0.05; bij 25 of meer ex. a ƒ 0.04. Gedrukt bij C. A. VAN DER MEIJDEN te Delft. Bij den _