Persoonlijk Geloofsleven » « » * » <* en Theologische Studie. REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT VAN WEGE DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN UITGESPROKEN op Woensdag 20 September 1905 DOOR Dr. A. J. Th. JONKER. BRO 1 1905:1 ƒ 0.50. P. NOOKDHOFF. — 1905. — GKONINGEN. PERSOONLIJK GELOOFSLEVEN EN THEOLOGISCHE STUDIE. Persoonlijk Geloofsleven ® ® «s » C6 en Theologische Studie. REDE BIJ DE AANVAARDING VAN HET HOOGLEERAARSAMBT VAN WEGE DE NEDERLANDSCHE HERVORMDE KERK AAN DE RIJKS-UNIVERSITEIT TE GRONINGEN UITGESPROKEN op Woensdag 20 September 10O5 DOOR Dr. A. J. Th. JONKER. P. NOORDHOFF. — t-^5. — GRONINGEN. O VERITAS DEUS FAC ME UNUM TECUM IN CARITATE PERPETUA. Thomas h Kempis. Mijne Heeren Vertegenwoordigers van de Synode der Nederlandsche Hervormde Kerk, Curatoren, Professoren, Lectoren, Doctoren, Evangeliedienaren, Studenten; En Gij allen , die door uw tegenwoordigheid van uw belangstelling doet blijken; Zeer geachte Hoorders en Hoorderessen! Geen genialiteit zonder genie. Geen literatuur zonder literator. Geen theologie zonder theoloog, 't Wekt dan ook geen verwondering, dat men telkens heeft pogen aan te wijzen, hoe een mensch er van binnen wel moet uitzien om met vrucht de godgeleerde wetenschap te kunnsn beoefenen. Toen de „innig-vrome en klassiek-edele" Hermannus Witsius in het jaar 1675 als hoogleeraar te Franeker optrad, handelde hij in zijn inaugureele oratie „De vero Theologo". Een zijner opvolgers, Johan Hendrik Regenbogen, ging nog een schrede verder. Wij bezitten van hem een redevoering, waaraan hij niet schroomde den majestueuzen titel „De theologo perfecto" te geven.2) En nu klinkt de bewering !) Hermanni Witsii Miscellaneorum Sacrorum Tomus alter, 664—680. 2) J. H. Regenbogen, Oratio de theologo perfecto, liabita publice quum magistratu academica abiret. 1804. toch zeker niet al te gewaagd dat de beschouwingen, destijdsdoor deze mannen in deftig Latijn aan de Alma Frisiorum Academia voorgedragen, ons niet meer kunnen bevredigen^ Er is zooveel veranderd sedert die dagen. Wanneer een eerzaam schoenmaker een paar eeuwen geleden in den kring zijner gildebroeders een verhandeling „de vero sutore" of anders „de perfecto sutore" had uitgesproken, zouden zijn vakgenooten van dezen tijd stellig weigeren de door hem beschreven eischen voetstoots als een juiste en volledige teekening van eigen ideaal te begroeten. Bij de ontwikkeling van de ars sutrina is vermoedelijk die van de sancta theologia niet achtergebleven. Juist omdat het een onveranderlijke kern bezit, verkeert het Christendom in voortdurende evolutie, en in wondervol aanpassingsvermogen aan alle tijden en alle levensvormen blijft het zijn heerlijke krachten ontplooien. Wil de theologie haar roeping vervullen, dan ondergaat zij mede een voortdurend vernieu wings-proces. Zij handhaaft haar eeuwigheids-karakter nooit beter, dan wanneer zij zich telkens in klare bewustheid, rustig en vroolijk, aan dat vernieuwings-proces onderwerpt. Zij is geen mummie. Zij laat zich ook niet als een mummie behandelen. Gij vermoogt haar niet te conserveeren, evenmin als het u gelukt zonnestralen te bewaren. Wie haar op nonactiviteit zou willen stellen, zou eerst den Heiligen Geest op nonactiviteit moeten stellen, den Heiligen Geest, van wien immers de gemeente, en mitsdien ook haar theologie, de belofte heeft, dat Hij in alle waarheid, in de gansche waarheid zal leiden. Intusschen ontbreekt het niet aan vaste kenmerken, die voor den theoloog van eiken tijd onmisbaar moeten geacht worden. Welk een verschil tusschen de wijze, waarop een de Ruyter den oceaan schoonveegt, en die, waarop een Togo de Russische vloten uit elkander slaat! Toch moeten tusschen beide heldenfiguren allerlei trekken van overeenkomst zijn aan te wijzen, hoedanigheden, wier gemeenschappelijk bezit, ook bij verschillend gebruik, zoowel den een als den ander tot zoo'n machtig glorie-mensch heeft gemaakt. Nu meen ik, dat het bij de beoefening der godgeleerde wetenschap bovenal hierop aankomt, dat de mensch die zich aan haar wijdt is een mensch Gods, een gewijde persoonlijkheid, iemand, die zich innerlijk verwant voelt aan, ik zei bijna gegrepen voelt door het object waarmede hij zich bezig houdt. Regenbogen schijnt zich een volmaakten theoloog te kunnen denken, zonder hierop veel nadruk te leggen. Zijn geheele verhandeling, daareven bedoeld, is trouwens niet veel meer dan de dorre parafraze van een stukje „Series". Bij Witsius is dat beter. Na te hebben aangewezen, dat de ware theoloog „humilis Scripturarum discipulus" is, gaat hij aldus voort: „Sed uti sola Scriptura norma est omnium credendorum, ita ut Scripturam spiritualiter ac salutariter, ik herhaal: spiritualiter ac salutariter intelligat, Spiritui Sancto intus Se erudiendum tradere Theologus noster debet; atque ita qui Scripturarum est discipulus, eum Spiritus quoque discipulum esse oportet. Qui limis naturae oculis coelestia contemplatur, nativum illorum splendorem pulcritudinem non videt, sed falsam quandam eorum imaginem intuetur: aliam enim in se ipsis habent, alia vero eorum animis quibus tam obscure observantur imprimitur. Ut spiritualia assequamur spirituali meute imbui necesse est. Abdita Scripturarum ingenii mere humani, acutissimam licet, aciem fugiunt; neque intellectus naturalis ea melius percipit, quam sonorum rationem nar es, vel odorum aures. Magnus igitur hic animarum Doctor Spiritus, ut tantae imfirmitati subveniret, almnnis et discipulis suis novam coelestemque mentem tribuit, quam purissimo collustrat lumine, ut supercoelestia mysteria in nativa luce sua intueri valeant. Una cum rebus Divinis animum largitur, qui Divina sapiat et intelligat. Res Christi ima cum mente Christi impertit." Verschooning vragende voor dit lange citaat, neem ik de vrijheid het gevoelen uit te spreken, dat de fundamenteele waarheid, hier door Witsius met zooveel nadruk herinnerd, mutatis mutandis nog altijd ernstige behartiging verdient. Bn terwijl ik U verzoek niet te willen voorbijzien, dat het door mij aan deze Universiteit te bekleeden ambt een bepaald kerkelijk en mitsdien een bepaald practisch karakter draagt, waag ik het uwe aandacht te vestigen op de beteekenis, die het persoonlijk geloofsleven heeft voor de beoefening der theologische wetenschap. Geen enkele wetenschap vermag zich ten eenenmale aan den invloed van het gemoedsleven harer beoefenaren te ontworstelen. Dit zou dan alleen mogelijk zijn, wanneer die beoefening min of meer buiten het bewustzijn omging, in iets werktuigelijks bestond, meer een ondergaan dan een daad. De wetenschap zou niet zoo heerlijk hoog staan, wanneer zij niet ieder, die zich aan haar verlangt te wijden, opriep tot de hoogste activiteit. Men kan niet wetenschappelijk dood zijn. Men kan niet wetenschappelijk slapen. Men kan wel wetenschappelijk leven. Beoefening van de een of andere wetenschap onderstelt een zeer bepaalde betrekking tusschen het object, waarvan men weten wil, en het subject, dat te weten wil komen. Aangenomen nu dat daarbij het object in starre onbewegelijkheid en kille onaandoenlijkheid als een granietmassa blijft staan waar het staat, dan gaat er toch van het onderzoekend subject een levende actie uit, een actie die te meer levend wordt naarmate zij te meer actie wordt, en die, wanneer zij volkomen ernstig gemeend is en niet in onwaardig spel van luchtig dilettantisme verloopt al de krachten van den inwendigen mensch aan het werk zet en in spanning brengt. Wat wij echt „doen", \ dat doen wij, ten minste dat verlangen wij te doen met alle kracht. Nu bestaat er tusschen de verschillende geestelijke vermogens, waarover wij te beschikken kregen, een even geheimzinnige als onloochenbare samenhang. Een mensch is geen atomistisch aggregaat, niet een soort van lokettenkast, waarvan in het eene laadje zijn denkkracht, in het andere laadje zijn wil, in een derde laadje zijn gevoel, en weer in een ander laadje zijn verbeelding is opgeborgen, geïsoleerde vermogens, die hij naar believen elk afzonderlijk te voorschijn kan halen en gebruiken. „Heureux 1' homme", zegt Vinet, „qui reQoit la vérité par toutes ses facultés a la fois."J) Achter elke daad van onzen geest staat ons eigen ik. Wij kunnen ons denken tot op zekere hoogte abstraheeren van wat er verder in ons binnenste woelt, het apart te zetten in volledige onafhankelijkheid van al dat andere gelukt ons nooit. De denker zelf is er in elk geval bij. Al neemt die denker soms den schijn aan alsof hij bijna niets over zijn denken en zijn denken bijna alles over hem te zeggen had, in den grond is het juist omgekeerd. Is er eigenlijk wel afgetrokken waarheid? Is de waarheid niet feitelijk identisch met liet leven (Joh. 14 : 6), zoodat zij zou hebben opgehouden te bestaan, wanneer het ooit gehikte haar. ten eenenmale van het leven af te zonderen? „Lasset uns beherzigen", zoo hooren wij den diepzinnigen von Baader ergens verklaren, „lasset uns beherzigen, dasz Wahrheit nicht und nirgend in abstracto, sondern leibhaftig in lauter einzelnen, der Speise und des Trankes bedürftigen, Individuen residirt, und dasz also hier die Frage sein musz: welches Quantum Wahrheit in mir und dir stecke. Alle übrigen Untersuchungen und Bemerkungen sind, ehe man nicht mit dieser fertig ist, i) Littérature du 19e sièole, III p. 259. höchstens gelehrte Windbeuteleien". ') Ik wensch dat krasse ,,^\ indbeuteleien nu niet voor mijn rekening te nemen. Maar dit staat toch wel vast, dat onze geest slechts datgene a\ezenlijk kent wat hij zich persoonlijk eigen heeft gemaakt,, dat een wetenschappelijk onderzoeker „Anempfindung" aan het voorwerp van zijn onderzoek niet kan ontberen, en dat wij de waarheid slechts dan beginnen te verstaan, wanneer wij begonnen zijn haar in ons op te nemen, ons met haar te assimileeren. Strausz bekende reeds dat een „Voraussetzunglosigkeit", zooals hij ze aanvankelijk had gewild, alleen bestaat op het gebied van het indifferente. Is het niet aanbevelenswaardiger te zeggen, dat zij enkel voor den indifferente bestaat? En is het wezen der waarheid niet te edel dan dat hij het zou kunnen onderkennen, die haar majesteit durft honen door zich indifferent, slechts met een schijn van belangstelling, tegenover haar te plaatsen? Zou de wijsbegeerte van Kant geworden zijn wat zij nu is, wanneer hij precies hetzelfde denkapparaat bezeten had, dat hij in werkelijkheid bezeten heeft, maar hem, in plaats van zijn eigen hart, dat van een Leibnitz of van een Hegel in den boezem had geklopt ? Volgens Pichte behelst ons denksysteem doorgaans slechts de geschiedenis van ons eigen hart. Nog in den aanvang van dit jaar heeft een hoogleeraar in de philosophie aan de Tübingsche Universiteit2) een „Antrittsrede" gehouden over „Charakter und Weltanschauung", waarin hij de principiëele beslissingen omtrent de groote metaphysische en religieuze problemen uit het bestaan van verschillende menschentypen tracht te verklaren, en niet aarzelt de meening uit te spreken, dat niet in de dingen zelf en niet in het wetenschappelijk onderzoek van die dingen en niet in Frans von Baaders Leben und theosophische Ideen. Johannes Claassen. Erster Band, s. 24. 2) Erich Adicke. logische overwegingen omtrent die dingen, maar eenvoudig in het hart van den mensch de sleutel van zijn wereldbeschouwing moet worden gezocht. Nu klemt dit natuurlijk te meer, naarmate het object, waarop zich onze wetenschappelijke bemoeiingen richten, te krachtiger aanspraken op de belangstelling van ons innerlijk leven kan laten gelden. Is de indruk, dien de onwrikbare gewisheden van de wiskunde op onze mathematici maken, volkomen onafhankelijk van wat er in hun gemoedsleven omgaat? Zal het verschil van karakter, dat er tusschen den eenen en den anderen physioloog valt op te merken, niet den minsten invloed oefenen op den gang himner wetenschappelijke ontwikkeling, en op de conclusies, waartoe zij door hun onderzoekingen worden geleid? Ik wensch hier niets te beslissen. Maar het ontbreekt mij niet aan vrijmoedigheid om voor den thans bedoelden invloed op het terrein der geestelijke wetenschappen uw volle erkenning te vragen. Hier spreekt het innerlijk leven onbetwistbaar een zeer ernstig woord mede, ook al worden wij er ons niet van bewust. Ik geloof niet, dat wij het 't zwijgen behoeven op te leggen. Ik geloof ook niet, dat het ons ooit gelukken zal het bij dezen arbeid tot volstrekt stilzwijgen te doemen. „Das Herz schlagt friiher als der Kopf denkt." En het hart bedankt er voor zich het recht op dien vóórslag door het hoofd te laten ontnemen. Onze intellectueele werkzaamheid kan zich nu eenmaal niet losmaken van onze individueele bestaanswijze, van het eigenaardige onzer persoonlijkheid, waaraan wij het, wat zal ik zeggen? te danken of te wijten hebben, dat wij op onze eigen manier de dingen zien en op onze eigen manier de dingen voelen, minstens eenigszins anders dan ze door anderen gezien en gevoeld worden. Hoe zelfstandiger iemand denkt, des te duidelijker zal hij het stempel van zijn karakter zetten op den geestesarbeid, dien hij verricht. In de letterkunde . . . Emerson verzekert door elk zinnetje van een echt boek heen den schrijver, die er achter staat, in de oogen te kunnen kijken, zelfs uit de komma's en de punten iets te kunnen afvoelen van het leven, dat die schrijver leeft. In de geschiedenis . . . aan geen geschiedschrijver mag, volgens Fruin, als ideaal worden voorgehouden, dat hij „van het verledene een spiegelbeeld geeft"; dat is „het onmogelijke te eischen"; hij kan het gebeurde niet anders voorstellen, dan „zooals het zich aan zijn verbeelding voordoet".:) In de wijsbegeerte .... wanneer het mij geoorloofd is wederom een hoogleeraar in de philosophie, eveneens uit Tübingen, aan het woord te laten komen, Heinrich Spitta schrijft-): „Vergessen hat man in diesen unseren Tagen vielfach, dass Philosophie nicht allein eine AVissenschaft ist, sondern dass sie ganz vornehmlich Sache tiefer und ernster Gesinnung sein soll; nur ein grosses, gutes Herz vermag groszes Wissen zu bandigen und zum Segen für die Menschen zu bringen". En dan de theologie! Zij is, laat mij mogen zeggen de aller-centraalste van alle wetenschappen, omdat zij de allerdiepste diepte van het menschelijk leven raakt. Om 't even of Gij in ouderwetschen trant haar object omschrijven wilt als „de kennisse Gods", dan of gij, haar m. i. ten onrechte met godsdienstwetenschap vereenzelvigende, het als hare taak beschouwt de religie, dat machtigste van alle machtige verschijnselen in de menschenwereld, naar alle zijden wetenschappelijk te ontvouwen en te verklaren, zoodra gij met godsdienst te doen krijgt, krijgt gij te doen met een wereld van geestelijke dingen, waarvan gij de realiteit kunt loochenen, zeer zeker, maar niet zonder dat gij heel dien godsdienst onder de pathologische verschijnselen rangschikt en x) De onpartijdigheid van den geschiedschrijver, 1860. 2) In de voorrede van zijn boek: „Mein Recht auf Leben". meteen de theologie tot een soort van pathologisch onderzoek degradeert. Theologie is voorzeker geen metaphysica. Maar op de een of andere wijze heeft zij zich toch bezig te houden met de bovenzinnelijke dingen, die in de metaphysica ter sprake komen, en zich in het religieus bewustzijn reflecteeren. De erkenning van die hoogere, geestelijke werkelijkheid is niet de zaak van iedereen. Paulinisch uitgedrukt: oü roevrwv r, t.ujxic. Het geloof is niet dergenen, die kans zien den afgrond van hun eigen wezen te loochenen, zich te bevredigen met wat door gewichten gewogen en door maten gemeten en door cijfers becijferd en door gedachten gedacht kan worden, en wat daar buiten valt als bloote fictie ter zijde te schuiven. Het is niet dergenen, die het intellect tot een soort van Jakobsladder trachten te maken om er op te klauteren en zoo op het terrein der eeuwige dingen over te stappen, meestal met dit gevolg, dat zij een wanhopig-logische buiteling maken en hals over kop in de negatie te land komen. Het is niet dergenen, die vergeten dat elke realiteit, elke waarheid haar eigen deur heeft, en dat wie van elders poogt in te klimmen zich niet enkel aanstelt als een dief of moordenaar, maar er tevens op rekenen kan, dat hij met al die averechtsche inspanning zijn doel toch niet bereikt. Hier komt het aan — formuleert het, zooals Gij het formuleeren wilt — op het bezit van vromen zin, het tot hun recht laten komen van zijn godsdienstige behoeften, het persoonlijk geloof. De dingen van het koninkrijk Gods laten zich niet aandemonstreeren. Conjugaties en declinaties zijn niet in staat den godsdienstigen mensch te vormen. Een a'v0p&>7ro; ^v/tzskan o zeker een geleerde, een geniale zijn, maar enkel de ccvQpamoz mevuz-uoz is in staat de msite beoordeelen. Wij kennen dat ontzaglijke woord uit Joh. 3: „indien iemand niet xvm0sv geboren wordt, kan hij het Koninkrijk Gods niet zien". Ik leg nadruk op dat niet-zien, d. i. hier: niet werke- lijk overtuigd worden van de werkelijkheid. Hoe zullen wij nu in ernst gaan redeneeren en speculeeren over een object, waarvan het voor ons eigen bewustzijn twijfelachtig is, of het al dan niet bestaat? Verbeeldt u een blindgeborene, die zich wil gaan toeleggen op beoefening van de astronomie! Verbeeldt u iemand, die de toonkunst tot voorwerp van wetenschappelijke onderzoekingen maakt, zonder een greintje muzikaal gehoor of muzikaal gevoel te bezitten! Pilatus vroeg: „wat is waarheid?' „Voor den schertsenden Pilatus", zeggen wij met Carlyle, „bestond er niet de minste waarschijnlijkheid, dat hij de waarheid zou ontdekken. Hij zou niet in staat zijn geweest haar te erkennen, ook al was een god ze hem komen vertoonen. Blinde ondoorzichtigheid, blinder dan de staar, sluierde zijn lachende oogen voor de waarheid; het innerlijke netvlies zijner oogen was verlamd en afgestorven. Hij zag de waarheid aan en erkende haar toch niet, terwijl zij vlak voor hem stond.' En ik wil er dit bijvoegen: Pilatus was een schrandere kop. In onze dagen levende zou t hem zeker niet veel moeite gekost hebben zich een groote massa theologische kennis te verzamelen. Wie weet of hij niet in staat zou geweest zijn als grammaticus of lexicograaf vele lauweren te plukken? Zou hij zich daarmede een plaats in de rij der echte theologen hebben verworven, en ter wille van een misschien reusachtige geleerdheid mogen geacht worden te behooren tot die heroën op het terrein der theologische wetenschap, Augustinus, Luther, Schleiermacher, Vinet en zoovele anderen, uit wier arbeid zooveel heerlijkheid ons toestraalt, bovenal omdat zij zelf zooveel heerlijkheid gezien hebben in de waarheid, waarvoor Pilatus, ofschoon zij vlak voor hem stond, met zijn aristocratisch scepticisme de schouders ophaalde? Credat Judaeus Apella! Met de waarheid, die daar voor Pilatus stond, hebben wij christelijke, protestantsche theologen te doen in de eerste plaats. Zij is de Alpha en de Omega van heel onze theologie. Eenvoudig omdat zij de Alpha en de Omega is van heel ons geloof. Onze wetenschappelijke arbeid bestaat niet in het doen van allerlei ontdekkingstochten op het terrein der godsdienstgeschiedenis, om alzoo onze religieuze behoeften te bevredigen. Wij behoeven ons object niet te zoeken, evenmin als de geologen met een lantaarntje behoeven uit te gaan ten einde het voorwerp te vinden, dat zij aan een zoo volledig mogelijk onderzoek wenschen te onderwerpen. Het is ons gegeven. Al verklaren wij ons nog zoo gaarne bereid de schoonheid van de schoone parelen, waarmee men komt aandragen, te erkennen, de pretensie, dat wij jva mlvrip-ov p.xpyapnr,v bezitten, waarbij de schoonheid van de andere schier ophoudt schoonheid te zijn, die pretensie kunnen wij onmogelijk opgeven. Over de vraag naar de absoluutheid van het Christendom — ik bedoel natuurlijk niet het officieele, stervende Christendom van onzen tijd, maar het echte, levende Christendom , dat uit Christus tot ons komt en bezig is zich door al die doode kerkvormen en denkvormen heen te breken — over de vraag naar die absoluutheid willen wij volgaarne een wetenschappelijke discussie helpen voeren, maar zoodra zij ons tot gewetensvraag wordt, werpen wij haar jubelend van ons af, evenals een bruidegom zich niet de quaestie stellen kan, of er niet misschien een andere, een betere bruid voor hem is dan de zijne. Wij erkennen Christus als de hoogste openbaring Gods, dm