STEMMEN UIT JERUZALEM. °Vv^de jaargang. ^o. 3. JULI 1 905. WGT' Zie de achterzijde van den omslag. f. li. KLOOSTER, Groningen; DD„ Kijdtlaan "21. dKU DAAR ZIJ LICHT! LEERREDE OVEK Genesis 1 : 2—5, DOOK Dp. j. c. s. locher, Predikant der Ned. Herv. Gemeente te Waspik. Jaargang 5. — No. 3. „STEMMEN UIT JERUZALEM". Juli 1905. Uitgever-Drukker: J. R. Klooster, Groningen. BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN ^ Sfó> iys". 19 J Psalm 36 vs. 3. Bij U, Heer, is de levensbron; Uw licht doet, klaarder dan de zon, Ons 't heuglijk licht aanschouwen. Wees die U kennen mild en goed, En toon d' oprechten van gemoed Uw recht, waar z' op vertrouwen. Dat mij nooit trotsche voet vertrapp', Noch booze hand in ballingschap Ellendig om doe zwerven. Daar zijn de werkers van het kwaad Gevallen in een' jammerstaat, Waarin zij hulploos sterven. Geliefden in den Heere Jezus Christus! Hoe verblijdt zich de arme kranke, die in de duisternis des nachts met allerlei pijnen en nooden heeft geworsteld, wanneer het licht weder liefelijk door de vensters schijnt! En de wachter op zijn eenzamen post, die in de duisternis ten prooi is aan allerlei verraderlijke aanvallen, hoe verheugt hij zich als het licht des morgens daagt! Hoe glinsteren de oogjes der kinderkens reeds van vreugde, als in het donker vertrek het licht wordt ontstoken! Al wat leeft, plant en dier, verlangt naar het licht, strekt zich uit naar het licht; slechts wormen, die de wortels der planten doorknagen, mollen, die in de aarde wroeten. en roofdieren zoeken de duisternis. Sluipmoordenaars, ontuchtigen en dieven beminnen den nacht, opdat hunne werken niet aan het licht komen, want zij zijn boos. Het licht is goed, is van God den Heere. Het licht der natuur predikt van Hem, en doet ons een Hauw besef hebben van de Heerlijkheid des Lichts, die van Hem uitgaat. Een ontzaggelijke strijd wordt er gevoerd tusschen het licht en de duisternis. Ach, hoe menigmaal schijnt het zoo als zou de duisternis machtiger zijn dan het licht! Wat is nu de waarborg, dat hot licht de overhand behoudt? Wij, van nature kinderen der duisternis, dat wij het vernemen: Nog leeft de Almachtige, de Schepper, Die, toen de aarde woest en ledig was en duisternis op den afgrond, die duisternis deed verkeeren in helderen dag door Zijn machtwoord: »Daar zij licht!« Laat ons behandelen de Schepping van het licht, zooals de Heilige Geest ze heeft doen opteekenen in onzen Tekst: Genesis 1 vs. 2—5: De aarde nu was woest en ledig, en duisternis was op den afgrond; en de Geest Gods zweefde op de wateren. En God zeide: daar zij licht! En daar werd licht. En God zag het licht, dat het goed was. En God maakte scheiding tusschen het licht en tusschen de duisternis. En God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest; de eerste dag. Wij zien A. hoe het licht verscheen in de natuur; 2. hoe het verschenen is in Christus Jezus; 3. hoe het schijnt in onze harten; 4. hoe het schijnen zal in de eeuwigheid. Psalm 43 vs. 3. Zend, Heer, Uw licht en waarheid neder, En breng mij, door dien glans geleid, Tot Uw gewijde tente weder; Dan klimt mijn bange ziel gereeder Ten berge van Uw heiligheid, Daar mij Uw gunst verbeidt. In den beginne schiep God den hemel en de aarde. De wereld is niet geworden door eigen ontwikkeling, zooals de ongeloovigen ons diets maken, maar door Hem, Uie spreekt, en het is er. Maar hoe lezen wij nu? Was de geheele aarde klaar met één slag, in al hare heerlijkheid'? Neen, wij lezen, dat de aarde woest was en ledig, en duisternis op den afgrond. Waarom zóó'? vraagt het bedillende verstand. God de Heere heeft het alzoo gemaakt, en we zullen Hem nog loven en danken, dat Zijne wegen van den beginne af aldus geweest zijn. Woest was de aarde, een onherbergzaam oord, eene wildernis. Ledig was zij, geen leven, geene beweging, niets werd er gehoord, stilte des doods. Duisternis was op den afgrond, de bodemlooze diepte der wateren. Kan er uit dezen nacht, uit dezen baaierd, uit deze duisternis, nog iets te voorschijn komen? Zoo woest, zoo ledig was het, dat sommige uitleggers hebben gemeend, dat die woestheid en ledigheid niet Gods werk kan zijn geweest, maar het werk dier geesten, die toen waren afgevallen en duivelen geworden. Wij weten echter, het is Gods wil geweest dat het eerst zóó zou zijn. En al hebben toen alle duivelen gespot en gelachen over die woeste, onherbergzame aarde, waar niets heerschte dan duisternis en dood, waar nooit iets van terecht zou kunnen komen, daarmede hebben ze niet gerekend, dat over die wateren zweefde de Geest Gods, gelijk eene duive, broedende, warmte gevende, opdat ze een nakroost in 't leven zoude verwekken, oi' gelijk een adelaar, die zijne vleugelen uitbreidt over zijne jongen *). Laat de machten der duisternis denken: Het rijk is ons; waar deze Geest is, daar kan het rijk der duisternis niet bestaan. Waar die Geest is, daar is ook hel Woord, het Almachtige Woord onzes Gods. God sprak! De hemelen zijn door Zijn Woord gemaakt. In den beginne was het Woord, en het Woord was bij God, en het Woord was God. Dit was in den beginne bij God. Alle dingen zijn door Hetzelve gemaakt, en zonder Hetzelve is niets gemaakt, dat gemaakt is. Spreekt dan God gelijk een mensch? Ons spreken, waarin wij onze gedachten, ons binnenste openbaren, is als het ware een flauwe naklank van het spreken Gods. God heeft Zich geopenbaard. Zijne gedachten te kennen gegeven in het Eeuwige Woord, in Jezus Christus, den Zoon Zijner liefde; en al wat Hij ooit gesproken heeft, is door Christus, getuigt van Christus, wijst naar Christus. Verder kunnen wij het niet doorgronden. Maar dit is zeker: als wij menschen spreken, dan moeten wij afwachten of het gebeurt, wij praten en er komt niets van; maar Hij spreekt en het is er, Hij gebiedt en het staat er. Zoo ook hier; God zeide: Daar zij licht! — en er was licht. Door alle duisternissen heen straalt op deze woeste aarde het licht des Heeren. Wel was er geen zon en geen maan. Maar God de Heere heeft niet noodig zon of maan; immers, uit Zichzelf, bij Zichzelf heeft Hij het licht, en waar Hij Zelf woont, daar is het Ijicht, en zóó lezen we ook in het Doek der Openharing van het Nieuwe Jeruzalem: »De stad behoeft de zon en de maan niet, dat ze in *) In dezo boteekenissen komt het woord voor, dat hier met „zweven" vertaald is. dezelve zouden schijnen, want de heerlijkheid Gods heeft haar verlicht, en het Lam is hare kaars« (H. 21 vs. 20). En God zag het licht, dat het goed was. Sprak dat niet vanzelf? Ja van Gods zijde spreekt het vanzelf, maar voor u, o mensch, spreekt het niet vanzelf, want gij keurt het licht af, haat het licht, hebt de duisternis en hare werken liever; gij zijt boos, als uwe vuile, booze werken aan den dag komen; »dat het ook aan het licht moest komen!« zoo zegt gij dan. Door het Woord is het licht gemaakt, en God de Vader hecht er Zijne goedkeuring aan, en voor altoos zal het Rijk des lichts in 't bijzonder Zijn Rijk zijn. Niet, dat er een eeuwig rijk der duisternis tegenover God zou bestaan; dat zijn Heidensche fabelen. Neen, ook de duisternis bestaat er niet zonder Zijn wil; Hij is de Heere, en niemand meer. Hij formeert het licht en schept de duisternis (Jes. 45 vs. 7). En hoe ook de macht der duisternis tegen Hem moge roemen, ze bestaat niet dan zoover Hij gedoogt, en hare plaats haar aanwijst. Eén ding wil God echter niet, dat licht en duisternis vermengd zij, dal het een schemerschijn zij, zoodat men zich zou bedriegen en meenen in 't licht te wandelen en toch in den afgrond te storten. Neen, het licht moet schijnen in zijne volle heerlijkheid. Maar, —altijd door in het licht, dat zouden wij zwakke menschen niet kunnen verdragen, en ook zouden wij het licht niet waardeeren. Maar opdat het licht des te heerlijker schijne, wisselt het af met de duisternis: God noemde het licht dag, en de duisternis noemde Hij nacht, en nacht en dag wisselen elkander af, en herinneren ons telkens aan den strijd tusschen licht en duisternis, en telkens mogen we ons verblijden, wanneer na een donkeren nacht Zijne liefelijke zon zoo helder, zoo heerlijk in al haren luister aan den hemel staat. Toen was het avond geweest, en het was morgen geweest, de eerste dag. Wij noemen eerst den morgen en dan den avond. De Israëlieten echter noemden eerst den avond en dan den morgen; daarom begint nog heden de Sabbath bij de Joden op Vrijdagavond. Maar is dat een bloot spraakgebruik, of zou liet niet opzettelijk door den Heiligen Geest zóó bedoeld zijn? De wereld begint met licht, vroolijkheid, dansen en springen, — en eindigt in zwarte duisternis. Gods volk begint met duisternis en nacht, zoodat het er hopeloos schijnt uit te zien. Maar dan doet Hij de morgenster opgaan, en door den nacht heen gaat het in Gods Koninkrijk tot het licht. Alzoo is in den aanvang het licht geschapen. Dat licht, dat in den aanvang geschapen is, het natuurlijke licht, is er echter niet om zichzelf. Het predikt ons van het eeuwige Licht, de eeuwige Heerlijkheid Gods. In den aanvang heeft de mensch zich ook daarover verblijd. Toen wandelde hij in het licht. Maar helaas, hij was niet tevreden met het licht Gods. Hij verlangde naar meer licht. Hij wilde zelf weten wat goed en kwaad is, en zoo heeft hij de duisternis liever gehad dan het licht. Sedert staat de zon nog wel aan den hemel, voor het uitwendige moge het licht zijn. aan verstands-verlichting moge de wereld toenemen , en toch , duisternis heeft de aarde bedekt, donkerheid de volkeren. Donkerheid heerscht er, omdat wij het waarachtige licht versmaad hebben, en alle zoeken naar God, naar het licht, bij den mensch, het is als het tasten van den blinde, die een weg zoekt, maar ten slotte toch in den afgrond valt. Sedert de mensch het ware licht versmaad heeft, is de Schepping verwoest en bedorven, en het is weder geworden wat het was vóór Adams val. Woest en ledig is de aarde, duisternis op den afgrond, één afgrond, ééne zee van ongerechtigheid, nood en ellende, en daarover schaduw des doods. De rnenschen hebben van het licht geweten, eene flauwe herinnering daarvan hébben ze bewaard, de woorden der wijzen van alle volkeren toonen het aan, en toch is het alles duisternis, dwaallichten jagen ze na, totdat ze onderzinken in de diepte. En zelfs waar God het licht Zijns Woords gaf, in Zijn volk Israël, waren de harten zoo duister, dat ze er niets van wilden weten, dat ze alles bedierven; ook daar was het een terugkeeren tot den woesten baaierd, die bestond, voordat God het licht schiep. Hooren wij hetgeen de profeet Jeremia zegt H. 4 vs. 23 v.v.: »Ik zag het land aan, en het was woest en ledig; ook naar den hemel, en zijn licht was er niet. Ik zag de bergen aan, en ziet, zij beefden, en alle heuvelen schudden. Ik zag, en ziet, er was geen mensch, en alle vogelen des hemels waren weggevlogen. Ik zag, en ziet, het vruchtbare land was een woestijn, en al zijne steden waren afgebroken, van wege den Heere, en van wege de grimmigheid Zijns toorns. Want zóó zegt de Heere: Dit gansche land zal eene woestheid zijn (doch Ik zal geene voleinding maken). Hierom zal de aarde treuren, en de hernel daarboven zwart zijn: omdat Ik het heb gesproken, Ik heb het voorgenomen, en het zal Mij niet rouwen, en Ik zal mij daarvan niet afkeeren !« En nu volgt er oordeel op oordeel, het eene hoofdstuk na het ander, slechts een enkel oogenblik onderbroken door het »Ik zal geene voleinding maken«, anders niets dan donkerheid en toorn, tot eindelijk Hoofdstuk 23 vs. 5 en 6 de Genade doorbreekt: »Ziet de dagen komen, spreekt de Heere, dat Ik aan David eene rechtvaardige Spruit zal verwekken: Die zal Koning zijnde regeeren, en voorspoedig zijn, en recht en gerechtigheid doen op de aarde. In Zijne dagen zal Juda verlost worden en Israël zeker wonen, en dit zal Zijn Naam zijn, waarmede men Hem noemen zal: de Heere onze Gerechtigheid®. Eeuwen heeft het nog geduurd. De duisternis nam overhand. Maar de Geest Gods zweefde ook thans over de wateren, en hoe ook Satan triomfeerde en meende de gansche wereld in zijn bezit te hebben, — toen het Gods lijd geworden was, zeide Hij wederom: »Daar zij lichts, en de Heilige Geest kwam over Maria, en »het Woord is vleesch geworden en heeft onder ons gewoond, en wij hebben Zijne heerlijkheid aanschouwd, eene heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid«. Maar nu vooral ontbrandde de strijd, de vreeselijke strijd tusschen licht en duisternis. Het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen. Alle machten der duisternis spanden samen om het licht uit te blusschen. Johannes, de getuige van het licht, wordt onthoofd. En Jezus Christus Zelf'? Hem vooral zoeken ze uit den weg te ruimen. En Hij wandelt hier, niet met een stralenkrans, maar in duisternis — wegens Gods toorn. Hem, Die Zelf licht was, werd het licht weggenomen; vooral toen Hij aan het kruis hing, in die drie vreeselijke uren. Toen verborg zelfs de zon dezer aarde haar aangezicht voor Hem. Toen was het, als zou werkelijk alles terugkeeren tot de ure, dat het woest en ledig was op de aarde. Duisternis was er op den afgrond. De afgrond sperde zijn kaken open om Hem te verslinden; alle wateren, alle baren en golven gingen over Hem heen. Nu triomfeert de vorst der duisternis. Nu meent hij, Hem, Die het licht is, en ook alle degenen, die de Vader Hem gegeven heeft, te kunnen medeslepen in den afgrond. »Och, laat de stroom Mij over 't hoofd niet gaan, Maar dat Uw arm 't geweld der diepte stuite; Dat toch de put niet worde toegedaan, Noch over Mij haar mond voor eeuwig sluite! Maar ziet, Hij houdt vast. Hij laat niet los. »Mijn God, Mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten«? Al is de duisternis nog zoo zwart, in dat Woord »Mijn God«, heeft Hij een straal van licht uit den hemel laten komen. En de zon breekt weder door, maar nog is de strijd niet volstreden. Flem dorst onder de hiltigheid van Gods toorn, en de boosheid der duisternis bereikt haar hoogste toppunt, waar ze Hem geven edik met gal gemengd. Maar het is machtelooze woede. «Het is volbracht«: wederom een straal van licht uit den hoogen! En eindelijk: »Vader, in Uwe handen beveel Ik Mijnen Geest«,— hoe licht het aangezicht des Vaders tegen alle duisternis, nood en dood! En toch, de morgenstond is gekomen, en nog is het nacht. Hij, Die het Licht, is, sterft. De aarde beeft, de steenrotsen scheuren. Het duistere graf neehit Hem op. De zon gaat onder. Het is Sabbath. Zal niet alles verzinken in de rust des doods? De Sabbath gaat voorbij. Straks komt de derde dag. Dan zal Hij de verderving zien, dan is alles uit. Maar laat na den Sabbath, toen het begon te lichten tegen den eersten dag der week, toen beefde nog eens hemel en aarde. En God sprak nog eens: Daar zij licht, en duisternis, noch dood, noch graf, noch hel kunnen Hem weerhouden. Het licht is doorgebroken. Daar staat ze aan den hemel, de Zonne der Gerechtigheid! De duisternis is overwonnen. De vorst der duisternis heeft zijn recht verloren, nu Hij uit het duister in het heldere daglicht is getreden. Nu heersclit onverwinbaar het Licht, het lieflijke Licht der Genade, de Heerlijkheid des Eeniggeborenen van den Vader. En God zag ook dat Licht, dat het goed was, en tot eene getuigenis nam Hij Zijnen Zoon tot Zich in den hemel. En wel is waar: ook thans is het niet altijd, niet overal licht. Maar God maakt scheiding tusschen licht en duisternis. Nog wordt het dikwijls riacht voor de Kerke Gods, maar de Zonne der gerechtigheid blijft staan aan den hemel, trouw blijft iu de wolken de Getuige, dat het verbond Zijner Genade zal bestaan, en dat nooit duisternis, dood, zonde en hel zullen triomfeeren. Psalm 89 : 7, 15. Hoe zalig is hot volk, dat naar Uw klanken hoort! Zij wand'len, Heer, in 't licht van 't God'lijk aanschijn voort; Zij zullen in Uw' Naam zich al den dag verblijden; Uw goedheid straalt hun toe; Uw macht schraagt hen in 't lijden; Uw onbezweken trouw zal nooit hunn' val gedoogen, Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw woord verhoogen. „'k Heb eens gezworen bij Mijn eigen heiligheid: „Zoo Ik aan David lieg', zoo hem Mijn woord misleid'! „Zijn zaad zal eeuwig zijn; Zijn troon zal heerlijk pralen, „Zoo duurzaam als de zon, zoo glansrijk als haar stralen , „Bevestigd als de maan; en aan des hemels bogen „Staat Mijn Getuige trouw te schitt'ren in elks oogen''. Dit is dan het Eeuwige Licht. Het beschijnt een iegelijk mensch, komende in de wereld. Maar ach, gelijk het was tijdens des Heeren omwandeling op aarde, alzoo is het nu nog. Het licht schijnt in de duisternis, maar de duisternis heeft het niet begrepen. Ons allen beschijnt het licht. We leven onder het Woord Gods. We worden niet in het duister gelaten, wat de weg is, wat we doen en laten zullen. Het licht des Woords openbaart ons, wie wij zijn: verdoemenswaardige zondaren, van wie niets goeds te verwachten is, — dat wij verloren zijn. Maar niet minder wordt ons geopenbaard , dat we ons niet zullen aftobben om onze zaligheid te verdienen, onze zonden af te boeten, — dat ook de Wet er niet is om ons te plagen, ons te houden onder het juk der dienstbaarheid, — maar dat Jezus Christus onze gansch verlorene zaak in Zijne hand heeft genomen, dat Hij alles heeft volbracht, dat Gods aangezicht ons tegenstraalt in Hem als liet aangezicht eens Vaders, eti dat Hij de Zijnen Zelf leidt door den Geest der aanneming tot kinderen, zoodat het recht der Wet in hen vervuld wordt, terwijl zij zich enkel houden aan de Genade, en van Genade leven. Ja, de toorn, de vloek is weggenomen in Hem, een vrije toegang geopend tot den troon der Genade. In Hein is al wat woest en ledig was, vernieuwd, — al wat hopeloos bedorven was, hersteld. Een stroom van oneindige Genade is het, eene heerlijkheid, een licht,— ach, wie er van verneemt, hij moest opspringen van vreugde! Maar, men weet het, men hoorl het, ziet het en gelooft toch niet in het Licht, men sluit de luiken zijns harten. Men heeft de duisternis liever dan het licht; in de duisternis kan men immers met zijn eigen licht nog schijnen. Maar hét licht brengt al onze zonden, ook onze verborgenste, ook onze troetelzonden, waar wij geen afstand van willen doen, aan den dag; en ook onze gerechtigheden zijn, in dat licht bezien, niets anders dan een met bloed bezoedeld, wegwerpelijk kleed. Men wil dat niet hebben, dat in dat licht onze roem te gronde gaat, en alléén dat licht heerlijk is. Zoo heeft men dan het Licht, en gelooft niet in het Licht. Welk een strijd voeren we er tegen! Ach, en indien het licht, dat in ons is, duisternis is, hoe groot, zal dan de duisternis zelve zijn! Dat we toch tot inzicht, tot ware erkentenis komen, hoe het met ons staat, hoe het ook bij ons is woest en ledig, en duisternis op den afgrond. Ja, een afgrond, die zich straks voor eeuwig sluit, en dan: uitgeworpen in de buitenste duisternis! Hopeloos verdorven hebben we liet, — ja, de gelieele Schepping Gods, en het ligt alles woest dooreen, en 't is alles duisternis en schaduwe des doods, van wege den toorn Gods over onze zonden. De Wet komt, maar we willen niet weten wie we zijn, en zoo verdoemt ons de Wet; de Genade schijnt, maar we begrijpen de Genade niet hoe ze »Genade« is, en meenen het altijd eerst zelf te moeten terechtbrengen; zoo kunnen we ons niet in de Genade verblijden. Hoe moet dat in orde komen'? Daar komt immers nooit iets van terecht! Dat is gansch onmogelijk! Zóó triomfeeren alle duivelen: Deze behoort ons toe, deze behoort in 't rijk der duisternis! Daar is dan de arme mensch in duisternis, nacht en nood, — en zijn eigen licht gaat uit, en hij kan met alle inspanning niets anders dan zich dieper in zijne ellende inwerken, alles nog woester, nog lediger, nog donkerder maken, — maar ook hier heeft de Satan niet gerekend met den Geest Gods, Die zweeft over de wateren van den zielennood, en daar spreekt de Almachtige God ook over zulk een Zijn Woord uit: Daar zij licht! En daar is licht. Daar moet licht komen. Daar breekt de straal Zijns lichts zegevierend door de dichtste duisternis heen, daar wordt aanschouwd de Heerlijkheid Gods. Welk een licht is het? Velen meenen het gezien te hebben, een licht der verbeelding, zoo ongeveer gelijkende op het natuurlijke licht. Maar neen, het is geen licht der verbeelding, het wordt niet met menschenoogen aanschouwd, maar met het oog des geloofs. Het is de Heerlijkheid des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid, zooals ze ons in al hare volheid verkondigd wordt in Zijn Woord. Dit is het, dat de Zone Gods in ons geopenbaard wordt, dat we Hem leeren kennen, Die voor ons, in onze plaats, in duisternis was en schaduwe des doods, Die alle gerechtig- heid volkomen heeft volbracht, — Die het voorhangsel heeft gescheurd, zoodat we mogen toetreden tot den troon der Genade, en aldaar aanschouwen het Aangezicht des Vaders, vol van vrede. Nu-valt het als schellen van de oogen, nu leeren we Zijn Woord verstaan, en we vinden op elke bladzijde: veroordeeling van ons zeiven, en nochtans behoud. Nu wordt, ja, in dat licht onze zonde tot het diepst ontdekt, en in dat licht zijn wij zoo onrein, zoo gruwelijk als nooit tevoren, en nu wordt niets vergoelijkt; maar wederom, in dat licht zien wij nochtans, niettegenstaande dit alles, een genadigen God, en in Hem gerechtigheid, heiligheid, leven, licht, eene volheid van heerlijkheid. Nu zien we, dat het waarachtig is, dat het Licht de duisternis heeft overwonnen, ook onze duisternis, onzen dood, toen Hij aan het kruis hing, in duisternis verkeerde, in 't graf gelegd werd en nochtans opstond ten derde dage. En zegt nu de Satan en de wereld, en ook ons eigen twijfelmoedige hart: Üat licht is niet goed, het bedriegt u! — God zag het licht, dat het goed was, en heeft getuigd dat het goed was, en Zijn Woord zal bestaan, en Hij zal het ons ook doen vasthouden, dat het licht Zijns Zoons, door Zijn Geest en Woord in ons ontstoken, goed is, wat ook alle machten des duivels daartegen mogen zeggen. Nu zien we de zon aan den hemel en maan en sterren nog anders, namelijk als een prediking van Zijne heerlijkheid, en het wordt waar: »de dag aan den dag stort overvloediglijk spraak uit, en de nacht aan den nacht verkondigt wetenschapcc. Ook de nacht'? Komt er dan weder nacht? Blijft het niet altoos licht? Evenmin als in 't natuurlijke, zouden we in 't geestelijke voortdurend licht kunnen verdragen, zooals wij hier zijn, zwakke en zondige menschenkin deren. Maar God de Heere maakt scheiding tusschen licht en duisternis, niet licht en duisternis dooreen, maar een voortdurenden strijd. En, ja, dan is 't menigmaal, als scheen het licht niet meer, zwarte wolken bedekken den hemel, slechts bliksemen van Zijn toorn worden gezien, ja het wordt nacht, diepe, troostelooze nacht! Waar is nu uw God, op Wien gij vertrouwdet'? En als de arme mensch nu het licht niet meer ziet, dan gaat hij ook denken: het is er niet meer, althans voor mij niet meer, —en wil zich terugtrekken als Thomas. Wat zou het toch wezen, als God hen aan zichzelven overliet? Hoe verduisteren, hoe bederven we alles, wat God gemaakt heeft, met onze zonden, vooral met ons schrikkelijk ongeloof! Ja, we maken het weder woest en ledig, en het schijnt, dat de baren en golven ons weder over 't hoofd zullen gaan, dat de duistere afgrond ons nog zal verslinden. Maar ziet, de Geest Gods blijft toch zweven over de wateren, en God Almachtig roept weder: Daar zij licht, en de dag breekt weder door. Perst eens de bittre tegenspoed Des avonds het benauwd gemoed Tot naar gejammer en geklag, Nauw rijst des morgens vroeg de dag, Of God verleent in plaats van lijden Weer stof tot juichen en verblijden! De strijd blijft, zoolang we in dit leven zijn, tusschen licht en duisternis. Eenmaal komt echter de beslissing, de scheiding voor eeuwig. O mensch, als het Licht u telkens beschenen heeft, maar gij het altijd hebt verworpen, uw hart gesloten, de duisternis verkozen, éénmaal komt zeker het einde! Éénmaal wordt gij dan werkelijk uitgeworpen in die buitenste duisternis, waar weening is en knersing der tanden, een eeuwige nacht, eene voortdurende wroeging; en men zou gaarne maar ééns, ook nog maar een enkel straaltje zien van het licht, dat men heelt versmaad, maar nu is het voorbij. Maar ook voor u komt de beslissing, die worstelt om het licht te hebben, u aanklaagt wegens uwen voortdurenden tegenstand tegen het licht, en toch naar het licht verlangt gelijk de wachters naar den morgen. Ook aan het einde kan de strijd zwaar zijn. Alle machten der duisternis, ze spannen zich in, om hunne prooi zich niet te zien ontglippen. Een bange strijd, de doodstrijd! Het licht der aarde gaat u onder, alles begeeft u. Maar de Almachtige, Die éénmaal in het duister riep: «Daar zij licht!« — Hij houdt Zijn Woord ook thans, en roept wederom, ook in dat dal der schaduwe des doods: »Daar zij licht«, en daar is enkel licht en heerlijkheid daarboven, en het wordt aanschouwd, wat ze geloofd hebben. Ja, ook eenmaal, als deze gansche aarde met al hare heerlijkheid heeft uitgediend, verbrand is, als zon en maan en sterren niet meer zijn zullen, dan zal de gemeente ook geen zon meer van noode hebben, want de heerlijkheid des Heeren verlicht haar, en het Lam is hare kaars, en voor eeuwig is er geen nacht meer, maar het Licht straalt in eene heerlijkheid, die hier op aarde geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en in geen 's menschen hart is opgekomen. Amen. Lofzang van Zacli. vs. 5. Yoor elk, die in het duister dwaalt, Verstrekt deez' zon een helder licht, Dat hem in schaüw des doods bestraalt, Op 't vredepad zijn voeten richt. THEOL. UNIV. APELDOORN IIIIIIIIH u O 3198 00044895 O Rebekka en Jakob. Belangrijke feiten uit hun leven, naar de verklaring van CALVIJN, ZWINGLI en LUTHER, gevolgd door eene Proeve van behandeling van HET LEVEN VAN JAKOB. Bijeengebracht door J. VAN BOLHUIS, Predikant te Groningen. Prijs 30 cent. Franco per post 35 et. De »Stemmen uit J eruzalema. verschijnen elke maand. l)e prijs is 00 et. per jaar bij intee kening. Elk nummer afzonderlijk 10 et. Over de abonnementsgelden wordt beschikt te Groningen per 3 maanden, buiten Groningen per huif jaar, terwijl de port kosten worden bijberekend. — Advertentiën 10 cent per regel. Grootere letters naar plaatsruimte. Verkrijgbaar: te Leiden bij A. L. de Vlieger; te Heiningen bij Wed. A. Nijhoff; te Sloten bij J. de Wilde; te Leerdam bij firma G. van Tuinen en Zoon; te Amsterdam bij ■!. !{. van Duin. Él e r i c h t. Voor de Vierde Jaargang van „Stemmen uit Jeruzalem" zijn nog BAMDEN te bekomen. „Stemmen uit Jeruzalem", Jaargang IV, is op voorzijde en rug in goud aangeduid. De prijs van liezen BAND is slechts 25 cent. Buiten Groningen franco per post 30 cent. De ondergeteekende belast zich tevens met het inbinden van den Jaargang, tegen zeer billijke prijsberekening. Ook van de vorige jaargangen zijn nog banden verkrijgbaar. De Uitgever: J. R. KLOOSTER. Kruitlaan 21.