STEMMEN UIT JERUZALEM. jaargang. ^(0- 5. SEP T E M B E R 190 5. W Zie (le achterzijde van den omslag. ./. R. KLOOSTER, Groningen. BRO Kruitlaan 21. 1905:31 ..et Boek des levens. LEERREDE OVEK Filippensen 4 : 3C, DOOK A. J. EIJKMAN, Predikant der Ned. Herv. Gemeente te Amsterdam. Jaargang 5. — No. 5. „STEMMEN UIT JERUZALEM". September 190 5. Uitgever-Drukker: J. R. Klooster, Groningen. c ^ BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN y 6RO vg&y- 3\ J Psalm 32, vers 1. Welzalig hij, wiens zonden zijn vergeven; Die van de straf voor eeuwig is ontheven; "Wiens wanbedrijf, waardoor hij was bevlekt, Yoor 't heilig oog des Heeren is bedekt. Welzalig is de mensch, wien 't mag gebeuren, Dat God naar recht hem niet wil schuldig keuren, En die in 't vroom en ongeveinsd gemoed Geen snood bedrog, maar blank oprechtheid voedt. Geliefden in onzen Heere Jezus Christus! Ons tijdelijk leven is ons gegeven tot eene voorbereiding voor de eeuwigheid. Aan alle zichtbare heerlijkheid komt een einde. Het gaat om eene zalige eeuwigheid, om een eeuwig zalig leven bij God. Zoolang het nu heden genaamd wordt, laat God allen menschen alom prediken, dat zij zich bekeeren, opdat zij voor Hem in vrede bevonden worden, onberispelijk en onbestraffelijk, in dien dag, welken Hij gesteld heeft, op welken Hij den aardbodem rechtvaardiglijk zal oordeelen door eenen Man, dien Hij daartoe verordend heeft (Hand. 17 : 30, 31). De vraag komt tot ons: Zijt gij bereid, als gij voor den Heere moet verschijnen'? Hebt gij vergeving van zonden? Als de Heere Jezus Christus komt op de wolken des hemels om gericht te houden over alle vleesch, dan wordt openbaar alles, wat wij gedaan hebben, óók het verborgene. De apostel Johannes schrijft er van: „En ik zag een grooten witten troon, en dengene die daarop zat, van Wiens aangezicht de aarde en de hemel wegvloden, en geene plaats is voor die gevonden. En ik zag de dooden klein en groot staande voor God; en de boeken werden geopend; en een ander boek werd geopend, dat des levens is; en de dooden werden geoordeeld uit hetgeen in de boeken geschreven was, naar hunne werken. En de zee gaf de dooden, die in haar waren; en de dood en de hel gaven de dooden, die in hen waren; en zij werden geoordeeld, een iegelijk naar hunne werken. En de dood en de hel werden geworpen in den poel des vuurs; dit is de tweede dood. En zoo iemand niet gevonden werd geschreven in het boek des levens, die werd geworpen in den poel des vuurs" (Openb. 20 : 41—15). Het komt dan daarop aan, dat wij gevonden worden geschreven in het boek des levens. Over dat boek wil ik in deze ure met u spreken. Tekst: Filippensen 4 : 3c: Welker namen zijn in het boek des levens. Wij overwegen: 1. waarvan het boek des levens getuigt; 2. wier namen er in geschreven zijn; 3. staat ook onze naam er in? Gezang 3 vers 5, 6.' Gij zit in heerlijkheid aan 's Vaders rechterhand, Totdat G' als rechter eens de laatste vierschaar spant; Laat ons in geenen nood Uw bijstand ooit ontberen! Gij kocht ons met Uw bloed; blijf Heiland! ons regeeren; Blijf ons, Uw erfenis, door Uwe macht bewaren; Wil met Uw heil'gen ons voor Uwen troon vergaren. Wij zegenen, o Heer! Uw goedheid al den dag! Geef, dat eeuw in eeuw uit ons lied U loven mag; Geef, dat wij bij Uw komst onstraflijk wezen mogen! Ontferm, ontferm U, Heer! toon ons Uw mededoogen! Op U steunt onze hoop, o God van ons vertrouwen! Zij worden nooit beschaamd, die op Uw goedheid bouwen. I. Geliefden! Met bevolkingsregister eener stad bevat de namen harer inwoners, van hare burgers, jong en oud, evenals in de doop- en lidmaten-boeken der kerkelijke gemeente zijn ingeschreven allen, die tot haar behooren. Zóó wordt menschelijker wijze gesproken van een boek, waarin de namen geschreven zijn van de inwoners, de burgers van de stad Gods, van het geestelijk Sion, van het hemelsche Jeruzalem. Dat is het „boek des levens". Van dat boek is, behalve in onzen tekst, op menige plaats in de Heilige Schrift sprake. Reeds Mozes getuigde daarvan (Ex. 32 : 32), toen hij voor het volk Israël, als het zoo zwaar had gezondigd, dat de Heere het wilde verdelgen, bad en smeekte, zich in de bres stelde en sprak: „Nu dan, indien Gij hunne zonden vergeven zult! doch zoo niet, zoo delg mij nu uit Uw boek, dat Gij geschreven hebt". Ook in Psalm 69 : 29 en Daniël 12 : 1 wordt er van gesproken en in het bijzonder in het boek der Openb. van Johannes, waarin het ook genaamd wordt „het boek des Levens des Lams" (Openb. 13 : 8). Waarvan getuigt dit boek? Reeds zijne benaming zegt het ons: boek des levens. Het getuigt van leven, leven uit, voor en met God, d. i. van eeuwig leven. Het verkondigt ons dan, dat God het leven wil voor den mensch, en wel het eeuwige leven. Het openbaart ons Gods eeuwige liefde, Die wil, dat Zijn schepsel het eeuwig, zalig leven hebbe. En niet waar? die wil Gods is duidelijk gebleken in de schepping des inenschen „naar Zijn beeld en Zijne gelijkenis". Goed, rechtvaardig, heilig, in gemeenschap met God, in vereeniging des levens, des zaligen levens met God was de mensch, geplaatst in Eden's bof, omringd van alle heerlijkheid, waarmede Gods liefde hem uitwendig en inwendig omgaf. En dat leven uit, voor en met God zou de mensch behouden, indien hij gehoorzaam bleef aan het goede gebod, hetwelk de Heere hem tot zijn welzijn gegeven had. Ja, van dat heerlijk leven ontving hij een zichtbaar waarteeken, sacrament, in den boom des levens. Zóó wilde het God de Heere; Zijn scheppingsdoel met den mensch was: eeuwig leven en geen dood of verderf. Maar, gij weet het! daar kwam satan, de „menschenmoorder van den beginne", op af; deze wilde dood en verderf voor den mensch. Zelf niet gebleven in het leven met God, zijn beginsel, zijne eigene woonstede verlaten hebbende (Judas vs. ü), kon hij ook niet verdragen, dat de mensch met God vereenigd bleef. En zoo maakte hij, de vader der leugenen, den mensch wijs, dat God bet niet goed met hem meende, slechts voor Zich zeiven leefde en daarom hem het gebod gegeven had; wierp alzoo wantrouwen en hoogmoed in 's menschen hart, en ... de mensch heeft zich door ingeving des duivels en door moedwillige ongehoorzaamheid van God losgescheurd , en is geworden „vervreemd van het leven Gods, verduisterd in het verstand, dood door de zonden en misdaden" (Ef. 2). Wat nu van het eerste menschenpaar geldt,.geldt van heel zijne nakomelingschap. Het gansche geslacht des menschen, uit éénen bloede gemaakt (Hand. 17 : 2G), is aan ellende en verderf onderworpen geworden. „Allen hebben gezondigd en derven de heerlijkheid Gods" (Rom. 3 : '23). „Daarom, gelijk door éénen mensch de zonde in de wereld ingekomen is, en door de zonde de dood, en alzoo de dood tot alle menschen door^egaan is, in welken allen gezondigd hebben" (Rom. 5 : 12). Zoo schenen dan zonde en dood door den aanslag des duivels en den moedwil des menschen te zegevieren over den wil Gods, Die wilde, dat Zijn schepsel in gerechtigheid voor en met Hem leven zou. Ja, de duivel dacht het gewonnen te hebben, en de mensch scheen voor eeuwig verdorven en verloren te zijn, en gewis, de van den Heere moedwillig afgevallene, zondige, schuldige mensch had den eeuwigen dood verdiend, — maar Gel., aanmerkt Gods doen, het doen Zijner eeuwige, vrijwillige liefde! Niet onverhoeds overkwam Hem de val des menschen. Neen, maar Hij wist het van alle eeuwigheid, en juist met het oog daarop heeft Hij Zijnen eeuwigen Zoon verordineerd om Zijn wil en raad van eeuwig leven voor den mensch te handhaven, te vervullen, te volvoeren. Niet zonde en dood, maar gerechtigheid en leven zullen heerschen; niet de duivel, maar God zal Koning zijn; de dood zal verslonden worden tot overwinning, de werken des duivels zullen verbroken worden. Dat was Gods liefde-, Gods vrederaad. Dat stond in het boek des levens. En immers, dit is klaar aan den dag gekomen volgens Gods eigen getuigenis in belofte en vervulling gegeven. .Gij weet het, de Heere God zocht in vrije goedheid den van Hem afgevallen mensch op; ja, Hij bestrafte hem in gerechtigheid, maar gaf hem de heerlijkste belofte van vergeving der zonde, van verzoening der schuld, van verlossing uit zonde en dood en van alle geweld des duivels door Zijnen Christus, „het Zaad der vrouw", Die voor onze zonde zou sterven en opstaan uit de dooden (Gen. 3 : 15). En, wat God beloofd heeft is vervuld, is geschied. De Zoon Gods is geopenbaard om onze zonden weg te nemen, om den dood te overwinnen, om des duivels werken te verbreken. Wat Hem dat gekost heeft, welk een arbeid wij Hem met onze zonden gegeven hebben, hoe Hij heeft moeten lijden en sterven, om ons met God te verzoenen, — dit alles wordt in de lijdensgeschiedenis van Jezus Christus op de aarde ons als voor de oogen geschilderd. En, dat en hoe Hij, onze Heere Jezus Christus, zonde en dood en hel heeft overwonnen, den geweldhebber des doods, den duivel, beeft te niet gedaan, — het is immers krachtelijk betoond en gebleken in Zijne opstanding uit de dooden. In de opstanding des Heeren komt het Evangelie tot de Gemeente: U, daar g ij dood waart door de misdaden en zonden, heeft God levend gemaakt, mede opgewekt in Christus Jezus (Ef. 2). Zoo heeft dan het leven de zege weggedragen; de wil Gods, waarvan het boek des levens getuigt, heeft gezegevierd in weerwil van alle machten, welke er zich tegen verzetten; en geopenbaard is dat leven als een geschenk van eeuwige, vrije ontferming. Het eeuwige leven is de genadegifte Gods door Jezus Christus onzen Heere (Rom. 6 : 23). Hier komen dus niet in aanmerking de wil en het vermogen des menschen, niet de minste verdienste onzerzijds; alléén de ongehoudene liefde Gods en de verdiensten van Jezus Christus zijn te roemen en te prijzen eeuwiglijk. En dies getuigt het boek des levens: „Dit is de wil Gods, dat een iegelijk, die den Zoon aanschouwt en in Hem gelooft, het eeuwige leven hebbe" (Joh. 6 : 40). Met deze uitspraak krijgen wij reeds antwoord op de vraag: II. Wier namen in het boek des levens geschreven zijn. Zijn het de namen van alle menschen? Ware het zoo, dan behoefde er niet gesproken te worden, zooals dit in de Heilige Schrift geschiedt, en zooals de apostel des Heeren daarvan in onzen tekst spreekt. Neen, niet aller namen zijn er in geschreven. Van wie dan wel'? God weet het; Hij kent de Zijnen bij name, ja, bij den naam, welken zij hier op aarde dragen. Immers, Hij riep Abraham, Mozes, Samuël, Daniël, Zacharias, Elisabeth, Jozef, Maria bij hun namen, als Hij Zich aan hen openbaarde. En Paulus schrijft in onzen tekst: „Wees deze vrouwen behulpzaam, die met mij gestreden hebben in het Evangelie, ook met Clemens en de andere mijner medearbeiders, welker namen zijn in het boek des levens". Alzoo, de namen der vrouwen en mannen, van allen, die des Heeren zijn, klein en groot, zooals zij op aarde lieeten, kent de Heere. Het zijn de namen Zijner uitverkorenen ten eeuwigen leven. Nu heeft God Zelf in Zijn Woord ons de namen te kennen gegeven van velen Zijner heiligen, zooals wij zooeven gehoord hebben; en slaat gij den brief aan de Hebreen op, hoofdstuk 11, dan leest gij daar van „zoo groot eene wolk van getuigen", waaruit gij ziet, dat Gods uitverkorenen de ware geloovigen zijn, die door al het tegenstrijdige hierbeneden heen in het geloof volharden. Het oprechte geloof is het kenmerk van allen, wier namen in het boek des levens geschreven zijn. Gij herinnert u de vraag van onzen Catechismus: „Worden dan alle menschen wederom door Christus zalig, gelijk zij door Adam zijn verdoemd geworden'?" En het antwoordt luidt: „Neen zij; maar alleen degenen, die Hem door een oprecht geloof worden ingelijfd en al Zijne weldaden aannemen" (Heid. Cath. vr. en antw. 20). Het komt dus op het geloof aan, waardoor wij Christus worden ingelijfd. Dat is een geschonken geloof. God geeft het. De Heilige Ceest werkt het in onze harten door het Evangelie. Het is geen werk van ons verstand, van onze kracht of wijsheid. Dies hangt het leven, de zaligheid niet af van onzen zoogenaamden vrijen wil, maar uitsluitend van Gods ontfermen. Het eeuwige leven is en blijft genadegift. Ziet, er was een menscli, hij zocht God niet, vraagde niet naar den Heere, alhoewel hij het meende; hij woedde tegen den Heere en Zijnen Gezalfde, Zijnen Christus; vijand was hij van de genade Gods, zooals zij genade is, en van Zijne gerechtigheid. Maar de eeuwige liefde Gods stuitte hem op zijnen goddeloozen weg, en riep hem bij name, en overweldigde en vernederde en verteederde hem, maakte hem des eeuwigen levens deelachtig en stelde hem als Zijn uitverkoren vat, om Zijnen naam alom te verkondigen, en deze man, — gij denkt te recht aan den apostel Paulus, heeft getuigd: „Het is niet desgenen, die wil, noch desgenen die loopt, maar des Ontfermenden Gods". Dat had hij ervaren, en hij heeft beleden, tot prijs van 's Heeren ontferming: „Mij, den voornaamste der zondaren, is barmhartigheid geschied". Zóó voert God, uit alle geslacht, taal, natie en volk, door Zijne almachtige en genadige hand allen uit den dood tot het leven, allen, wier namen in het boek des levens geschreven zijn. M. H., ik weet wel: tegen deze leer van vrijmachtige, eeuwige verkiezing verzet zich de mensch, omdat hij goede gedachten van zich zeiven en kwade gedachten van God heeft; omdat hij geen genade als genade wil en uit zijne eigene werken wil zalig worden; ach, wij menschen zijn zóó verblind door onzen hoogmoed der eigene gerechtigheid, dat wij geene oogen hebben voor de liefde Gods tot het verlorene; — en toch, wat zal er van ons worden, als wij door ons zeiven geheel of gedeeltelijk rechtvaardig en zalig moeten worden?! De bezoldiging der zonde is de dood; verloren, voor eeuwig verloren zijn wij! Wat wil God ons door deze Zijne zaligmakende leer zeggen'? Dit: dat wij ophouden het eeuwige leven van ons zeiven te verwachten, en ons als verlorenen op genade en ongenade in Zijne handen overgeven met de bede: Heere, ontferm, ontferm Gij u over mij! Want, Gel., stellen wij ons niet in Zijne handen, zullen wij dat niet gedaan hebben, dan kunnen wij er staat op maken, dat onze namen niet in het boek des levens zijn geschreven, want het leven uit God kan zich niet van den Heere af-, maar moet zich naar Hem toekeer en. O, laat ons bedenken, dat wij het zijn, die ons verderf zoeken, en dat de Heere God het is, Die onze behoudenis wil. Immers, zóó luidt Zijn Woord: „Zoo waarachtig als Ik leef, spreekt de Heere Heere, zoo Ik lust heb in den dood des goddeloozen, maar daarin heb Ik lust, dat de goddelooze zjch bekeere van Zijnen weg en leve" (Ezech. 33 : 11). — Laat ons zingen uit Psalm 87 vers 2, 8, 4. Men spreekt van n zeer heerelijke dingen, O schoone stad van Isrels Opperheer! 'k Zie Itahab, ik zie Babel, tot uw eer, Bij hen geteld, die Mijne grootheid zingen. De Filistijn, de Tyriër, de Mooren, Zijn binnen u, o Godstad, voortgebracht; Van Zion zal het blijde nageslacht Haast zeggen „deez' en die is daar geboren!" God zal hen /elf bevestigen en schragen, En op Zijn rol, waar Hij de volken schrijft, Hen tellen als in Isrel ingelijfd En doen den naam van Zions kind'ren dragen. III. Gel.! Laat nu ieder onzer tot zich zeiven inkeeren met de ernstige vraag: Staat ook mijn naam in het boek des levens? De namen van allerlei soort van lieden staan er in, zooals wij naar Psalm 87 gezongen hebben. Het zijn geen schoone namen, welke in dien Psalm genoemd worden. Och, die menschen hadden allen vuile kleederen aan, maar zij hebben hunne kleederen wit gemaakt in het bloed des Lams. En nu, wij hebben ook allen onreine kleederen aan, welke gewasschen moeten zijn in het reinigend bloed van Jezus Christus, Gods Zoon, zullen onze namen met hen geschreven staan in het boek des levens. Wie onzer bekommert zich nu daarover? Ach, menigeen heeft over alles zorg, behalve daarover, of zijn naam in de hemelen opgeschreven is. De een leeft in onverschilligheid omtrent God en Zijn Woord, slechts najagende de wereld en hare begeerlijkheid, levende naar het goeddunken des vleesches en der gedachten, — de ander is op zijne wijze gQdsdienstig en denkt zalig te worden, omdat hij toch braaf en deugdzaam leeft, naar zijne meening een goed Christen is, op wien niets valt te zeggen. Maar weet het wel, gij, die zóó leeft en denkt en zoo uiterlijk rustig uwen weg gaat, — het einde van uw pad is de dood, de eeuwige dood. Het boek des levens getuigt van vergeving der zonden, van genade, gerechtigheid en eeuwig leven uit God door Jezus Christus. Hebt gij deel aan deze weldaden? Weet gij, dat gij uit uwen dood overgegaan zijt in het leven? Zoo gij niet in dit leven komt te weten, dat gij u op den waren levensgrond bevindt, dan staat uw naam niet in het boek des levens. Als gij in uwen valschen vrede sterft, dan hebt gij in der eeuwigheid geen vrede. Allen, wier namen in het boek des levens staan, zijn gekomen of zullen komen tot waarachtige bekeering tot God en tot het oprechte geloof in den Heere Jezus Christus. Wie zich er dan in waarheid over bekommert, of zijn naam er in staat, hij is tot zich zeiven ingekeerd, evenals de verloren zoon in de gelijkenis; hij kan het niet meer in zijne zonde en zijnen dood uithouden; hij moet weten, of en hoe er voor hem genade bij God is, of er voor hem plaatse is aan het Vaderharte Gods; hij heeft geen rust of duur, vóórdat hij er van verzekerd is, dat hem de zonden vergeven zijn. Neen, deze mensch kan zich niet daarmede streelen, dat zijn naam onder de vrome wereld aangeschreven staat, dat menschen hem zalig spreken, maar hij heeft met God te doen, hij moet van den Heere over zich zei ven het getuigenis hooren: „Deze mijn zoon was dood en is weder levend geworden, hij was verloren, en hij is behouden". Maar zegt deze of gene: Kan ik het weten, en hoe zal ik de zekerheid hebben, dat mijn naam in het boek des levens staat? Zeker, gij moet en kunt het weten; hoe zult gij anders welgetroost zaliglijk leven en sterven? Gods knecht Job wist het wel, zooals hij betuigde: „Ik weet, mijn Verlosser leeft". Ook Paulus wist het, dat zijn'naam in het boek des levens stond, zooals hij getuigde: ,,Ik ben verzekerd dat niets mij scheiden zal van de liefde Gods, welke is in Christus Jezus onzen Heere". De vraag is: wilt gij het gaarne weten? is het u inderdaad behoefte, verlangen des harten'? Zoo ja, — als uw dienaar om Christus wil, wijs ik u den weg'. En deze is: vraagt het aan den Heere Jezus zélven; roept Zijn naam aan; houdt bij Ilem aan met gebed en smeeking: Wees mij genadig! ontferm U over mij! Heere! laat Uw heil zich aan mij openbaren. En hoort Zijn Woord (Joh. 6: 37): „Al wat de Vader Mij geeft, zal tot Mij komen; en die tot Mij komt, zal Ik geenszins uitwerpen". Alzoo, al de gegevenen des Vaders aan den Zoon, al de uitverkorenen Gods ten eeuwigen leven, zullen komen tot den Heere Jezus Christus; de Vader toch heeft hen allen aan Zijnen Zoon gegeven. Christus Jezus is dus de eerst-ui t ver koren e, wij worden om Zijnentwil uit genade tot kinderen Gods aangenomen. Zoo staat in het boek des levens des Heeren Jezus' Naam bovenaan; Hij gaat en staat voorop en dan volgen allen, die tot Hem gekomen zijn. En als gij tot Hem komt, dan wijst Hij u niet af, neen, maar Hij ontfermt Zich over Zijne ellendigen. Welaan, zoo ellendig als gij zijt, al bevindt gij u de allerellendigste, naar den Heere Jezus heen! dat moogt gij. En in dien weg wordt gij er van verzekerd, dat gij het leven uit God, het eeuwige leven hebt. Of twijfelt gij nog aan Zijn Woord? Zijt gij niet gedoopt in Zijnen Naam? Heeft Hij u daardoor niet' verzegeld, dat Zijn Woord waarachtig is?! O, zeker, dit weten gaat gepaard met aanvechting, vaak bange worstelingen. Het is toch geene vleeschelijke zekerheid, maar een weten des geloofs. Het berust niet op ons verstand of gevoel, op onze gër zindheid en bevinding, maar op het geschrevene Woord Gods, het heilig Evangelie. Daardoor moet de Heilige Geest bij voortduring ons leeren en leiden; daarmede vertroost en versterkt Hij onze ziel. Zoo worden wij dan door des Heeren Woord en Geest verzekerd van het eeuwige leven en bevestigd in het geloof aan Zijne belofte, dat Hij niet zal laten varen het werk Zijner handen, maar voleindigen, wat Hij begonnen heeft. Het boek des levens met de namen van allen, die door Gods vinger daarin geschreven zijn, is gesteld in de hand Zijns lieven Zoons Jezus Christus, aan Wien de Vader alle dingen in handen gegeven heeft. En Hij, onze Heere en Koning, kent den strijd van al Zijn ellendig en arm volle, dat nochtans op den naam des Heeren zal betrouwen; en Hij spreekt tot hen: „Vrees niet, Ik ben de eerste en de Laatste. En Die leef; en Ik ben dood geweest, en zie, Ik ben levend in alle eeuwigheid. Amen. En Ik heb de sleutels der hel en des doods" (Openb. 1 : 18). Zijne eeuwige liefde en trouw houden ons vast, en geven ons vrijmoedigheid door den Heiligen Geest om te zingen : Mijn verwachting zal niet wijken, Niet bezwijken; 'k Sta op eene rots gegrond. Jezus heeft mijn naam ten leven Opgeschreven, Hij, Die nooit beloften schond. Amen. Psalm 89 vers 7. Hoe zalig is het volk, dat naar Uw klanken hoort! Zij wand'len , Heer, in 't licht van 't God'lijk aanschijn voort; Zij zullen in Uw naam zich al den dag verblijden; Uw goedheid straalt hun toe, Uw macht schraagt hen in 't lijden, Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen, Maar Uw gerechtigheid hen naar Uw Woord verhoogen. THEOL. UNIV. APELDOORN lllliJlillKIIIIJlllllll O 31 98 00044897 6 De »Stemmen uit Jeruzalema verschijnen elke maand. De prijs is 60 ct. per jaar bij inteekening. Elk nummer afzonderlijk 10 ct. Over de abonnementsgelden wordt beschikt te Groningen per 3 maanden, buiten Groningen per halfjaar, terwijl de portkosten worden bijberekend. — Advertentiën 10 cent per regel. Grootere letters naar plaatsruimte. Verkrijgbaar: te Leiden bij A. L. de Vlieger; te Heiningen bij Wed. A. Nijhoff; te Sloten bij J. de Wilde; te Leerdam bij firma C. van Tuinen en Zoon; te Amsterdam bij J. li. van Dam. Mede verschenen bij Uitgever dezer: Rebekka en Jakob. Belangrijke feiten uit hun leven, naar de verklaring van CALVIJN, ZWINGLI en LUTHER, gevolgd door eene Proeve van behandeling van HET LEVEN VAN JAKOB. Bijeengebracht door J. VAN BOLHUIS, Predikant te Groningen. Prijs 30 cent. Franco per post 35 ct. Buitengewone Aanbieding. Het Roepen van den Waehter, ZEVENTAL LEERREDENEN van B. LÜTGE, Predikant der Nederl. Geref. Gemeente te Eiberfeld. Gehouden tot afscheid van de Ned. llerv. Gem. te Groningen, in September 1001. Vroeger f 0.70, thans 25 ets., fr. p. p. 33 ets. Gebonden in netten Stempelband, vroeger f 1.00, thans 50 ets., fr. p. p. 60 ets. Slechts zoolang de voorraad strekt. J. R. KLOOSTER. GRONINGEN, Kruitlaan 31.