GRIJPT ALS'T RIJPT. f \ s vl|P^ '»'; \ rw"''7 '',\'fcv^ ' ;'' \ ' •?' .' 'i ••;'■ l/ '• V ■ (*: ; V- : ' "v v ^; . k r ■■ ' '*> 1 ';• • v.' •- *$'•'? -' " a-"! Qy 'M'd . ►■' •: •' v . V . i •• i / J ^i'- ; •;>- X&V V fef': :'Kv^'' £ •' "H' . '<*<*ƒ ■ v •- ' '.N.*- •' • V , . u9 . ■ ■ './••' ' ■ •"<■ ••.■' , : ' V;- ; y -"x i ut ' 1 'i "' ,, '" ' -i •. i _ • • • ï. ■ .* : . ./v'-'v .v .. ,/ y'? ,i| ■ • . -. * ' •' > - vv- ' f, ' •„• *{' • •" ' * '; , -, • »• • ' , . HET ADVIES INZAKE HET GRAVAMEN TEGEN ART. XXXVI DER BELIJDENIS v.' /:0 , -:Cj\■■ ^ \ • 'Ïïl ''K ■£' VT BEOORDEELD DOOR Dr. H. VISSCHER, Hoogleeraar aan de Rijks Universiteit te Utrecht. Il/^l -<■ t > < , fV •1' kv v -t ; ■ \ 'ai .•> '• . . ■•. x : ; ' •' ^ ...- . - ' urvr.^gyEN TE UTRECHT DOOR G. J. A. RUYS — MDCGCCV. BRO 1905:35 ÊÊÊÊÊÊkl GRIJPT ALS 'T RIJPT. BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN V fiAO IQ05 - 35 J GRIJPT ALS 'T RIJPT. HET ADVIES INZAKE HET GRAVAMEN TEGEN ART. XXXVI DER BELIJDENIS BEOORDEELD DOOR Dr. H. VISSCHER, Hoogleeraar aan de Rijks Universiteit te Utrecht. UITGEGEVEN TE UTRECHT DOOR G. J. A. RUYS — MDCCCCV. Wij gelooven, dat onze goede God, uit oorzaak der verdorvenheid des menschelijken geslachts, Koningen, Prinsen en Overheden verordend heeft, willende dat de wereld geregeerd worde door wetten en politiën, opdat de ongebondenheid der menschen bedwongen worde en het alles met goede ordinantie onder de menschen toega. Tot dien ■ einde heeft Hij de Overheid het zwaarcl in handen gegeven tot straffe der boozen en bescherming der vromen. En hun ambt is, niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst: om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des Antichrists te gronde te werpen, en het Koninkrijk van Jezus Christus te voorderen; 't Woord des Evangeliums overal te doen prediken, opdat God van een iegelijk geëerd en gediend worde, gelijk Hij in zijn Woord gebiedt. Voorts: een ieder, van wat qualiteit, conditie of staat hij zij, is schuldig zich aan de Overheden te onderwerpen, schattingen te betalen, hun eere en eerbiedinge toe te dragen, en hun gehoorzaam te zijn in alle dingen, die niet strijden tegen Gods Woord, voor hen biddende in hunne gebeden, opdat ze de Heere stieren wille in al hunne wegen, en dat wij een gerust en stil leven leiden in alle godzaligheid en eerbaarheid. En hierover verwerpen wij de Wederdoopers en andere oproerige menschen, en in 't gemeen al degenen, die de Overlieden en Magistraten verwerpen en de Justitie omstooten willen, invoerende de gemeenschap der goederen, en verwarren de eerbaarheid, die God onder de menschen gesteld heeft. Iedere penning heeft een keerzijde. Het is voor een volk van groote beteekenis, als het een schoone, roemrijke geschiedenis achter zich heeft. Een glorierijk verleden kan het volk stalen en veredelen, karakter brengen in den nationalen geest. Maar aan het bezit eener schoone historie is ook een schaduwzijde verbonden. Zij kan den weg banen voor een doodend conservatisme, dat de volksontwikkeling tegenstaat, remmend werkt op den groei der cultuur. De ontwikkeling der oude wereld gaat veel minder snel dan die der Yereenigde Staten. Deze hebben thans nog geen erfenis, die uit de grijze oudheid tot hen kwam. Ons historisch verleden werkt mede om onder ons de krachten te versnipperen. Het doet allerlei fracties geboren worden, die in principieele vraagstukken bij elkander behooren, maar gescheiden worden eenvoudig door beschouwingen over historische feiten. Dit geldt vooral het vraagstuk der verhouding tusschen Kerk en Staat. In Amerika zou in onze dagen een partijformatie over dit vraagstuk niet mogelijk zijn. Men heeft daar nu eenmaal niet anders gekend dan het systeem der vrije Kerken en niemand zou ook maar een oogenblik er over denken de eenheid eener staatkundige partij om zoo iets te breken. Het vraagstuk is daar afgedaan. Maar bij ons is het zooveel anders, dank zij de historie van eeuwen, die achter ons liggen. Het historisch verleden oefent invloed, zoodat ook bij diepgaande verandering der tijden, er altijd nog zijn, die zich aan bepaalde verhoudingen uit dat grijze verleden blijven vastklemmen en het heden daarnaar zoeken te modelleeren. Zoo zien wij, dat Art. XXXYI der Confessie zoo langzamerhand een twistappel geworden is, zelfs de signatuur van een partijfractie. De" [nieuwere ontwikkeling der cultuur worstelt met de overblijfselen van de oude. In de Gereformeerde Kerken, die de toepassing zoeken der oude Geref. beginselen op de hedendaagsche levensspheer, is langzaam maar zeker de vraag op den voorgrond getreden, die Art. XXXVI stelt, zoodat op de eerstvolgende Synode dezer Kerken daarover een beslissing zal worden genomen. Naar aanleiding van het Advies in zake het gravamen tegen Artikel XXXVI der Belijdenis heb ik gemeend deze korte beschouwingen, die gedeeltelijk in het Gereformeerd Weekblad zijn verschenen, hier verzameld, voor het publiek beschikbaar te moeten stellen, om alzoo tevens te voldoen aan het verzoek van enkele belangstellenden. Ik hoop, dat ook de Broeders in de Gereformeerde Kerken van deze opmerkingen kennis zullen nemen. Zij zijn niet geschreven uit zucht om te critiseeren, maar om de goede zaak te dienen, die ik met hen de eer heb op mijne wijze voor te staan, namelijk de gezonde ontwikkeling der Gereformeerde beginselen onder ons volk. I. De tijd niet lijp voor wijziging der Belijdenis. Het vraagstuk is zeer gewichtig. Het geldt hier toch het aanbrengen van eene wijziging in de belijdenisschriften ons van de vaderen overgeleverd. Die belijdenisschriften zijn niet uitsluitend het eigendom van de tegenwoordige Gereformeerde Kerken, maar zij behooren mede aan de duizenden Gereformeerde broeders toe, die tot de Hervormde Kerk behooren. Daarom waardeeren wij ten zeerste, dat de broeders uit de kerken A en B het Advies in zake het gravamen ./ tegen Art. XXXVI voor het publiek beschikbaar hebben gesteld met het uitgesproken doel, dat ook anderen buiten hunne Kerken, daarvan kennis zouden kunnen nemen. Wij stellen deze welwillendheid zeer op prijs, wijl we er uit zien, dat de kerkelijke scheiding alle besef van broederband niet deed te loor gaan. En waar in de Heraut zelf het werd uitgesproken, dat onze belangstelling gewaardeerd wordt en hun niets liever zal zijn dan met ons in deze belangrijke zaak van gedachten te mogen wisselen, daar grijpen wij gaarne deze ons geboden gelegenheid aan om een en ander over het verschenen Advies hier in het midden te brengen. Het vraagstuk waar het om gaat is niet pas aan de orde. Integendeel reeds vele jaren is het besproken. Het zit om zoo te zeggen sinds langen tijd in de lucht. Het moest wel aan de orde komen, daar de staatkundige toestanden, waaronder wij leven, zoo gansch anders zijn dan die, welke onze vaderen kenden in de dagen, waarin de Belijdenis werd opgesteld en nog eeuwen daarna. Er is geene overeenstemming tusschen ons staatkundig leven en dat, waaruit Artikel XXXVI is opgekomen. Vandaar dat dan ook meer dan eenmaal stemmen vernomen werden voor en tegen het behoud van de gewraakte zinsnede. Het was apriori te verwachten, dat in de Gereformeerde Kerken, op wier kerkelijke samenkomsten de leden naar goede gereformeerde traditie geroepen zijn telkens hunne instemming met de Belijdenis te betuigen, het gerezen bezwaar het eerst tot behandeling zou nopen. Te meer wijl hunne zooveel gezondere organisatie daartoe als het ware den weg opent, terwijl voor de Gereformeerden in de Hervormde Kerk, door de treurige organisatie, die de Kerk omklemd houdt en de groote overmacht der partijen en richtingen, die goeddeels van het geloof der vaderen vervreemd zijn, het op den voorgrond stellen van dit probleem vrijwel onmogelijk is geworden. Het blijft dan ook ten zeerste te betreuren, dat de Gereformeerden in ons vaderland nog niet op een kerkelijk erf vereenigd zijn om gezamenlijk langs geordenden weg het vraagstuk, dat Art. XXXYI ongetwijfeld biedt, tot oplossing te brengen. Vooralsnog is daarin echter slechts te berusten, zij het dan ook met gevoel van smart, daar vooral in onze dagen, waarin zoo zware strijd gestreden moet, en het ongeloof zich zoo machtig doet gelden, alle Gereformeerden elkander zoo noodig zijn. Immers, het geldt voor het Gereformeerd, ja zelfs voor het Christelijk beginsel in het algemeen, de strijd om te zijn of niet te zijn. Het geldt de kostelijkste goederen ons van de vaderen overgeleverd, het religieus en zedelijk welzijn van ons volk. Indien in dezen strijd wij allen één waren ook in kerkelijken zin, indien alle krachten vereenigd waren, hoeveel grooter zou dan niet in ons volksleven de invloed kunnen zijn, die van de Gereformeerde waarheid uitgaat. En hoe zou ook dit, voor alle Gereformeerden zoo beteekenisvol vraagstuk, in het belang van allen door aller samenwerking tot een goede oplossing kunnen worden gebracht. De eerste vraag, die zich dan ook voordoet, is deze, of nu het geschikte oogenblik gekomen moet geacht, om eene wijziging in de Belijdenis aan te brengen? Wij kunnen ons begrijpen, dat de Heraut in no. 1419 de meening uitspreekt, dat deze zaak thans rijp geworden is voor discussie op de Synode, die vanwege de Gere- formeerde Kerken eerlang te Utrecht zal gehouden worden. In het oog der broederen van de Kerken A en B moet het wel zoo schijnen. En als het blijft bij discussie kan daartegen natuurlijk ook geen wettig bezwaar worden ingebracht. Doch als het vraagstuk zelf definitief tot een beslissing zal worden gebracht op de eerstkomende Generale Synode der vereenigde Gereformeerde Kerken, dan komt het ons voor, dat uit welk oogpunt ook beschouwd de zaak daarvoor verre van rijp is. Zooals gezegd werd, wij kunnen ons begrijpen, dat de broeders uit de Gereformeerde Kerken den tijd gekomen achten, om het gravamen op artikel XXXYI in discussie te nemen. Immers, op de Generale Synode hunner Kerken in 1902 te Arnhem gehouden, werd reeds eene Commissie benoemd om op de eerst volgende Synode te dienen van een advies in zake het gravamen tegen dit Artikel der Nederl. geloofsbelijdenis en dit advies een half jaar te voren ter kennisse van de Kerken te brengen. Het hier bedoelde gravamen, was reeds in 1896 op de Synode te Middelburg ingediend in dezer voege: »Met alle leden der Synode den llden Augustus door den Voorzitter opgeroepen, om door het opstaan van hunne zitplaatsen instemming te betuigen met de Formulieren van Eenigheid der Kerken, hebben ook ondergeteekenden aan deze oproeping gevolg gegeven, zonder daarbij uitdrukkelijk melding te maken van hun gravamen tegen ééne zinsnede in art. 36 der Belijdenis. Zij onthielden zich hiervan, overmits zij niet anders onderstellen konden, dan dat dit hun gravamen genoegzaam aan hun medeleden bekend was. Nu echter (ook naar hun oordeel terecht) het voortbestaan van slapende gravamina, als gevaarlijk voor de zuiverheid der leer en mitsdien voor den welstand der kerken, door de Synode is afgekeurd, achten zij de Synode niet te mogen verlaten, zonder bezwaar te hebben ingebracht tegen den inhoud en de strekking van de derde zinsnede in art. 36 van de Belijdenis der kerken, als zijnde niet conform den Woorde Gods. Zij gaan hierbij uit van de h. i. onbetwistbare waarheid, dat wij, de confessie onzer vaderen belijdende, onder de woorden waarin zij beleden, niets anders verstaan mogen, dan hetgeen zij zeiven, blijkens het stellige getuigenis der geschiedenis, met het bezigen dezer woorden bedoeld hebben; en dat, aldus verstaan en opgevat, deze derde zinsnede van art. 36 onzer Belijdenis, bij oprechte en eerlijke uitlegging, o. m. aan de wereldlijke overheid den plicht oplegt, om afgoderij en valschen godsdienst des noods met het zwaard uit te roeien, en dat het aan de kerken is opgelegd, de overheid dit als haar plicht te prediken. Zulks nu in strijd met den Woorde Gods achtende, rekenen zij zich in hun conscientie verplicht, deze uitspraak niet te belijden maar te verwerpen; en stellen zij mitsdien hun verklaring desaangaande in handen der kerken, der kerken oordeel hierover inroepende, en te allen tijde bereid deze hun verklaring, op grond van de Heilige Schrift, gestand te doen. F. L. Rutgers. P. Biesterveld. M. Noordtzij. A. Kuyper. D. K. wlelenga. H. bavinck. L. Lindeboom. J. H. Donner. Doch het gevraagde rapport werd noch op de Synode te Groningen in 1899, noch op die te Arnhem in 1902 ingediend. Zelfs bleek het noodig nieuwe deputaten te benoemen en dezen een nieuw en beperkter mandaat te geven. Dit beperkte mandaat sloot in zich, dat van het hooren der buitenlandsche Kerken werd afgezien, als ook, dat niet een principieel advies behoorde gegeven te worden over de vraag, welke taak de Christelijke Overheid heeft op religieus en ethisch gebied, of wat de verhouding moet wezen tusschen Kerk en Staat, maar het advies zich uitsluitend beperken moest tot de gewraakte woorden uit de Belijdenis. Dat het nu voor de broederen een oorzake van vreugde is, dat na zoo langen lijdensweg dit gravamen aan de orde komt, kunnen wij verstaan. Het is uit het standpunt van die voorgeschiedenis beschouwd niet meer dan natuurlijk, dat zij blijde zijn de zaak nu ter hand te kunnen nemen. Maar hoe natuurlijk dit ook zijn mag, het komt ons toch voor nu allerminst de geschikte tijd te zijn om zulk een kwestie te behandelen. En dat wel uit tweeërlei oogpunt. Allereerst uit het oogpunt van den kerkelijken toestand in het algemeen; daarna ook uit het oogpunt van de kwestie zelve. Als wij den algemeenen kerkelijken toestand beschouwen, dan moet het feit erkend, dat de Kerk in zeer gedesorganiseerden staat verkeert. Het is wel waar, dat tal van mannen en vrouwen zich hebben losgemaakt van de Herv. Kerk en zich tot gemeenten gevormd hebben, die de Dordsche kerkorde hebben aangenomen, maar het feit blijft des niet te min onwedersprekelijk dat een nog veel grooter aantal Gereformeerden zich in de Hervormde Kerken bevinden. Ondanks alle pogingen blijft het tot op dit moment waar, dat de oude Nederlandsche Gereformeerden Kerken nog niet gereformeerd zijn. Ja, dat juist, dank zij de verschillende pogingen tot reformatie, de verwarring eer toe- dan afnam. Wij zeggen dit niet om daarmede een oordeel uit te spreken over de actie van 1834 of die van 1886, maar constateeren eenvoudig het feit. En op gevaar af, dat tot ons gezegd zal worden, dat op de achtergeblevenen niet gewacht kan worden, meenen wij toch de vraag te moeten stellen, of bij de betreurenswaardige verdeeldheid tusschen broeders van één huis het nu reeds de tijd kan zijn voor de broeders in de Kerken A en B, om zonder rekening te houden met het groot aantal Kerken van Gereformeerde belijdenis, die nog in het Synodaal verband wegschuilen, een kwestie van wijziging der Belijdenis te behandelen, die niet minder het eigendom is ook van die Kerken? Ja, wij stellen zelfs de vraag, of daardoor, als de tijd van hereeniging gekomen is, geen moeilijkheden geschapen worden, want niemand achtte, onze volksaard in aanmerking genomen, wijziging van Belijdenis een zaak van geringe beteekenis. Uit het oogpunt van de saamhoorigheid aller Gereformeerden zou het mij, en velen met mij, een oorzaak van blijdschap zijn, als de Synode der Gereformeerde Kerken besluiten kon, de zaak voor als nog te laten in den toestand, waarin zij verkeert, totdat eventueel betere tijden voor de Kerk in het algemeen zijn aangebroken. Maar daarbij komt nog een tweede element, dat mij de zaak ook bedenkelijk doet voorkomen. Dit tweede element is ontleend aan den toestand, waarin de Gere- formeerde Kerken A en B zelve verkeeren. Allicht zullen sommigen mij als iemand, die buiten de Gereformeerde Kerken staat, het recht ontzeggen daarover een oordeel te vellen. Maar waar het hier geldt een kwestie, waarvan de Heraut zelve verklaard heeft, dat zij ook buitenstaanden belang mag en moet inboezemen, daar acht ik mij geroepen ook op dien toestand van de Kerken A en B de aandacht te vestigen om de vraag onder de oogen te zien, of voor die broeders de juiste tijd gekomen is tot oplossing van zulk een belangrijk vraagstuk. Niemand meene dus dat leedvermaak mij hierop de aandacht doet vestigen. Integendeel ik betreur ten zeerste de groote verdeeldheid, die ook bij de Gereformeerden buiten de Hervormde Kerk heerscht. Allereerst valt in het oog het nieuwe schisma, dat de vereeniging van de Kerken A en B in het leven riep, de voortdurende guerilla, die van Christelijk gereformeerde zijde wordt gevoerd tegen hen, met wie zij toch zoo nauw verbonden zijn. Maar daarbij komt nu nog de verdeeldheid, die in den boezem der Gereformeerde Kerken zelve wordt gevonden. De weinig nobele wijze, waarop de opleidingskwestie wordt uitgespeeld en broeders, die feitelijk ook kerkelijk één zijn met de Kerken A en B, om allerlei oorzaken, die het ons niet voegt te beoordeelen, een geheimen tegenstand doet orgeniseeren, die voor den buitenstaande het vermoeden wettigen, of niet nogmaals op een nieuwe scheuring aangestuurd wordt. Zooals gezegd werd, wij begroeten deze verschijnselen niet met blijdschap, omdat het ons toeschijnt, dat dit alles de belijders van ééne zelfde Confessie tot eene aanfluiting maakt; omdat wij meenen, dat dit alles de kracht breekt en het ideaal van eenheid aller Gereformeerden, die door God geboden is, op den achtergrond schuift voor bijzaken, waarover men zich bij goeden wil en onderling vertrouwen gemakkelijk kon verstaan. Maar deze droeve feiten samen wettigen toch zeker de vraag, of nu wel waarlijk de tijd gekomen is een gewichtige kwestie als wijziging der Belijdenis te behandelen ? En eindelijk is er nog een derde moment, dat zeker ook van geen geringe beteekenis moet geacht, d. w. z. de geestelooze toestand der Kerken in het algemeen. Allereerst viel onze aandacht op de scheuringen in de Kerk, waardoor wij de omstandigheden minder geschikt achtten voor het aanbrengen van wijziging in de Belijdenis. Maar daarbij moet nu nog bovendien gewezen op de geestelijke dorheid onzer dagen. Met het geestelijk leven is het treurig gesteld. Daaronder lijden alle groepen der Gereformeerden, waar zij zich ook bevinden. De laatste twintig jaren heeft de kerkelijke strijd het instituut »kerk« op den voorgrond gedrongen, en dat wel in zulk een mate, dat een ziekelijk kerkisme welig opbloeide. Het kerkelijk leven werd overspannen. En wij mogen dankbaar zijn, dat onder andere invloeden dit verschijnsel eenigszins afneemt. Tot die andere invloeden moeten vooral gerekend worden het politieke en sociale leven, die echter op hunne beurt ook weder een overwegend deel der geestelijke spankracht in beslag nemen. Het behoeft geen betoog, hoezeer deze elementen de hoofden en de harten vervullen. Nu spreekt het wel van zelf, dat wij deze verschijnselen niet opsommen om daarmede te betogen, dat wij kerkelijke, politieke en sociale vraagstukken van minder beteekenis schatten. Het zij verre van ons, dat wij in Doopersche teruggetrokkenheid heil zouden zien. Wij wijzen op deze feiten om te verklaren, dat het geestelijk evenwicht onder ons Gereformeerd volksdeel verbroken is, dat dit leiden moet tot verachtering in teederheid des levens, wijl ook de geestelijke kracht grenzen heeft. En de vrees is niet ongewettigd, dat velen in kerkelijken, politieken of socialen ijver gevaar loopen het woord te vergeten: »Benaarstigt u om uwe roeping en verkiezing vast te maken«. Dorheid in het geestelijke leven, gebrek aan een verborgen leven der godzaligheid is een kenmerk onzer dagen. De Gereformeerde beweging won extensief terrein, maar heeft aan intensieve kracht verloren. En de vraag mag rijzen, of zulk een veelbewogen en toch geestelijk zoo arme tijd geschikt is de Belijdenis te herzien op een punt nog wel, dat met het politieke leven zoo nauw samenhangt. De vraag is gewettigd, of wij objectieven zin genoeg hebben, of wij geen gevaar loopen, bij een vraagstuk als Art. XXXYI ons voorlegt, om hetgeen in ons politiek streven ons het beste past aan te zien voor de waarheid van Gods Woord. Wij hebben vooral bij vraagstukken uit onzen hedendaagschen strijd zoo licht de neiging de Confessie inplaats van conform den Woorde Gods, conform te maken aan onze tegenwoordige levensspheer. Dat gevaar is er zeker altijd, maar nooit meer dan in woelige dagen. En daarbij komt nog dit. Is er wel zulk een haast met het aanvatten van deze kwestie? Indien in Art. XXXYI een vraagstuk was weggelegd, dat ten nauwste het geestelijk leven der Kerk raakte, een leerpunt, dat onmiddellijk verband hield met het interne leven der gemeente, dan zou er nog van urgentie sprake kunnen zijn. Maar ook dan was het nog gewenscht zich te spiegelen aan het verleden, daar het vele jaren geduurd heeft eer de Dordsche Synode het vonnis velde over problemen, die met het innerlijke leven der Kerk zeer nauw samenhangen. De nood kon den Kerken opgelegd zijn. Maar het feit, dat sinds vele jaren het gravamen bekend is, dat sinds eenige jaren in de Gereformeerde Kerken de zaak aanhangig is en men zich er blijkbaar niet mede gehaast heeft, dit alles bewijst, dat aan de voorgestelde wijziging momenteel nog geen dringende behoefte is. Het mag al iets abnormaals zijn, dat gravamina tegen de Belijdenis jaren lang blijven bestaan, in dit geval is de abnormaliteit in ons kerkelijk leven een redelijke oorzaak en verontschuldiging tevens. Met het abnormale mogen en moeten wij rekenen. Voorshands schijnt mij veel gewichtiger de vraag, langs welken weg en door welke middelen we komen tot zulk een reformatie der Kerk, waardoor één wordt, wat één is in wezen. Als dat bereikt is, kan er van revisie sprake zijn. Verandering in de belijdenisschriften voor dien tijd kan alleen ten gevolge hebben, dat velen aan de oude formuleering blijven vasthouden en er bij alles wat reeds verdeelt nog een verdeeldheid naar de Confessie komt. En hierbij komt nu nog een bezwaar, aan den stand van het vraagstuk zelf ontleend, dat mij nog veel gewichtiger schijnt. Het gravamen tegen Artikel XXXVI bepaalt zich tot deze woorden: »om te weren en uit te roeien alle afgoderij en valschen godsdienst, om het rijk des antichrists te gronde te werpen«. Het geldt dus niet het geheele Artikel. En in het Advies wordt opgemerkt, 2 »dat de bedoeling der Synode is zich te bepalen tot het ingediende gravamen en deputaten niet geroepen zijn een principieel advies te geven over de veel verder strekkende vraag, welke taak de Christelijke overheid heeft op religieus en ethisch gebied, of wat de verhouding moet wezen tusschen Staat en Kerk« (Advies, blz. 3). Wat dit laatste betreft spraken deputaten als hunne meening uit, »dat de tijd nog niet rijp is voor een dergelijke diep ingrijpende, veel omvattende dogmatische beslissing« (Advies, blz. 4). Dit laatste zijn wij met deputaten volkomen eens. Het is niet mogelijk daarover thans eene beslissing te nemen, omdat het inzicht in dit gewichtig en moeilijk vraagstuk nog niet klaar genoeg is. Maar is het dan gewenscht en doeltreffend uit Artikel XXXVI de gewraakte woorden eenvoudig uit te lichten ? Die woorden toch staan niet op zichzelven. Zij passen in het kader van het Artikel. Zij hangen onlosmakelijk samen met de Staatsbeschouwing, waaruit het geheele artikel opkwam. Zij zijn er de zuivere consequentie van. En als er zonder meer deze woorden worden uitgelicht, dan is daarmede in geen enkel opzicht de zaak nader tot haar einde gebracht. Zeker, dan staan er wel die woorden niet meer, dan kan wel tot de buitenstaanden gezegd worden:»ziet gij wel, dat wij van den Staat niet meer eischen het uitroeien van afgoderij en valschen godsdienst«, maar wie dan met oordeel des onderscheids het overblijvende leest, die postuleert de geschrapte woorden op grond van hetgeen overbleef. In een artikel der Belijdenis staan de dingen nu eenmaal niet op zichzelven. Eene Belijdenis is geen onsamenhangende reeks uitspraken over geloofskwesties, maar een organisch geheel. Het is mogelijk, dat in den loop der tijden bij dieper doordringen in het centrale levensbeginsel, dat in de Confessie geformuleerd wordt, over verschillende terreinen van het menschenleven een helderder licht opgaat, dat eerst in den loop des tijds de consequentie van dat centrale element in volheid gezien en doorzien wordt, zoodat wijziging der Belijdenis noodzakelijk wordt, maar het is niet mogelijk van een artikel een gedeelte te amputeeren, dat een levend lid is van het geheele artikel. En dit bezwaar is ook gevoeld. Ten opzichte van het overblijvende deel is de vrees geuit, dat daaruit zou kunnen worden afgeleid: finantieele ondersteuning uit de Staatskas voor predikantstractementen, zending enz. (Zie Heraut 1419). Men kan nu wel zeggen, dat onze vaderen op grond der Schrift vasthielden, dat de gemeente zelve te zorgen had voor de verzorging harer dienaren, zoodat noch historisch noch exegetisch uit deze woorden mag worden afgeleid, dat de overheid van Gods wege zou geroepen zijn deze taak over te nemen, maar de historie leert alleen dit, dat de dienaren des Woords wel geene staatsambtenaren waren, maar voor hunne verzorging de vaderen met beide handen hebben vastgehouden aan de Staatskas. Zij hebben wel degelijk gemeend, dat de Staat geroepen was voor dienaren des Woords te zorgen. Het blijkt duidelijk, dat met de woorden, die het gravamen raakt, de moeilijkheid niet is weggenomen. En wijl nu, volgens het Advies zelf de tijd niet rijp is voor een principeele afhandeling van hetgeen Artikel Artikel XXXVI ons ter behandeling voorlegt, daar komt het mij voor, dat het verreweg de voorkeur verdient, niet te tornen aan eene enkele uitdrukking, maar te wachten totdat èn kerkelijk èn wetenschappelijk ook hiervoor de volheid des tijds is gekomen. Wij kunnen op de historische ontwikkeling niet vooruit loopen. Op Gods tijd zullen de omstandigheden en het inzicht rijp zijn, zoodat de vrucht kan worden geplukt. Dat kan nu nog niet, zooals ons ook uit de nadere beschouwing van het Advies zal blijken. II. Het Advies beschouwd. Wij zijn thans genaderd tot het Advies zelf. Zeer terecht wordt vooropgesteld, dat wij »de Confessie onzer vaderen belijdende, onder de woorden waarin zij beleden, niets anders verstaan mogen, dan hetgeen zij zeiven, blijkens het stellig getuigenis der geschiedenis, met deze woorden bedoeld hebben«. Ongetwijfeld, zoo moet het zijn. Immers, wie anders doet, en in de woorden der Belijdenis een zin legt, die er door de opstellers niet in werd uitgedrukt, past eene methode toe zooals indertijd werd aangewend door hen, die steeds schermden met »den geest en de hoofdzaak«. Welke geest en hoofdzaak zelfs een Buddhist niet buiten de Herv. Kerk houden. De Confessie dient dan niet om te belijden, maar om zijne belijdenis te verbergen. Het resultaat daarvan kan niet anders zijn dan belijdenisloosheid, zooals het historisch verloop heeft bewezen. Juist omdat het de Confessie geldt, behoort elk woord zoo zuiver mogelijk den inhoud te dekken. De Confessie moet dus historisch verstaan worden. Elke andere methode is uit den booze, leidt tot verkrachting der Belijdenis, maakt haar tot een motto, waarmede men het exegetisch op een accoordje kan werpen. In dit opzicht staan wij dus onvoorwaardelijk aan de zijde van het Advies en wij aarzelen geen oogenblik te verklaren, dat de hierin gevolgd methode de eenig ware is. Zoo wordt ons dus eerst uit de Confessie zelve aangewezen, wat alleen de juiste beteekenis kan zijn van de gewraakte woorden, en historische getuigenissen worden bijgebracht voor de zuiverheid der exegese. Vervolgens wordt de aandacht gevestigd op hetgeen in de belijdenisschriften van buitenlandsche Gereformeerde Kerken aangaande het punt in kwestie wordt gevonden, terwijl ten slotte nog een beroep gedaan wordt op het gevoelen der Gereformeerde godgeleerden. Het resultaat van dit historisch onderzoek wordt dan saamgevat in dezer voege; dat met de woorden: »het ambt der Overheid is de afgoderij en den valschen godsdienst uit te roeien en het rijk van den Antichrist te gronde te werpen«, bedoeld is, dat het roeping en plicht is der Overheid als zoodanig om zonder aan de conscientiën geweld aan te doen, of in het verborgen leven in te dringen, op het publieke terrein des levens, dat onder hare hoede staat, met al de haar ten dienste staande middelen (zooals wettelijke bepalingen, verbod van openbare godsdienstoefeningen, straffen tegen weerstrevenden en ketters) al die secten, kerken of personen, die zich volgens haar oordeel schuldig maken aan afgoderij, vervalsching van den dienst Gods of medewerking aan het rijk van den Antichrist, tegen te staan en te onderdrukken. Wij zijn dankbaar voor deze summiere en toch heldere toelichting ons uit de historische bronnen verstrekt. Maar hoe dankbaar ook, met de bescheidenheid, die ons past tegenover de talentvolle Stellers van het Advies, voegen wij er aan toe: toch niet voldaan. De oorzaak dezer onvoldaanheid ligt in het feit, dat naar onze meening de zoo juiste methode van onderzoek niet consequent genoeg is toegepast. Wij vernemen wel het hoe, maar niet het waarom; wel hoe de vaderen de gewraakte woorden verstonden, maar niet waarom zij deze opvatting huldigen moesten. Aan den dieper liggenden grond hunner beschouwing over dezen plicht der Overheid wordt niet voldoende aandacht geschonken. En toch juist dien kunnen wij niet missen om het resultaat der exegetisch historische toelichting in zijn vollen omvang te doorzien. Ongetwijfeld zouden wij dan de beteekenis in een eenigszins ander licht voor ons zien dan thans, en dus ook beter tot oordeelen in staat zijn. Als wij in dat licht het historisch praeparaat, dat ons op zoo keurige wijze wordt voorgelegd, zagen, dan zou het ook onmiddellijk duidelijk geweest zijn, dat de schrapping der gewraakte woorden tot niets kan leiden. Dan zou het gebleken zijn, dat het geheele Artikel in geding is. Wij gevoelen dan ook veel meer voor hetgeen de Heraut wenscht, dan hetgeen ons in het Advies wordt voorgesteld. Hoewel de redactie van de Heraut zich van harte met het Advies kan vereenigen, aarzelt zij toch niet te verklaren: wij hadden liever gewild, dat de revisie van Artikel XXXYI geleid had tot formuleering van een nieuw geloofsartikel (Heraut no.1419). Wij zullen ons gevoelen nader staven, opdat des te beter zal blijken, dat de nu voorgestelde poging tot oplossing van het vraagstuk èn onvoldoende èn praematuur is. Wij hebben reeds opgemerkt, dat besnoeiing van het Artikel ons niet doeltreffend voorkomt, omdat alles wat er in staat, beheerscht wordt door een centraal moment. Dit centrale moment is in Artikel XXXVI de antieke Staatsidee. Uit dat oogpunt moet het historisch materiaal, dat in het Advies is saamgebracht, worden bezien. En dat nu komt niet geheel tot zijn recht. Indien de Synode der Gereformeerde Kerken de conclusie van het Advies accepteert, dan wordt afgezien van de nieuwe bron voor verdeeling en scheuring, een toestand geschapen, die voor de ontwikkeling van het dogma schadelijk is. Het vraagstuk zal tijdelijk blijven rusten, maar in dien rusttijd zal, zonder dat men het wil, op het geamputeerde Artikel een accommodatie-theorie worden toegepast, die de adviseurs terecht ten strengste hebben veroordeeld. Dit nu werkt veel schadelijker dan het met bewustheid hebben van een Artikel, dat bezwaar wekt. Of wij willen of niet, wij zullen ons rekenschap moeten geven van de Staatsidee, waaruit Artikel XXXVI opkwam. Het kan nooit gezond zijn door uitlichting van enkele woorden de cardinale vraag tijdelijk te ontgaan. Wel verklaart het Advies (blz. 36), dat in zooverre de thans algemeen geldende opvatting van de vrijheid der religie hare oorzaak vindt in de neutrale Staatsidee, deputaten geen oogenblik aarzelen die te verwerpen, maar wij worden geheel in het duister gelaten over de vraag, welke Staatsidee door de Gereformeerden op grond van Gods Woord beleden moet worden. Juist daarin alleen kan de oplossing liggen van het probleem, dat niet die enkele woorden, maar het geheele Artikel ons voorlegt. Om die oplossing te krijgen hebben wij de Staatsidee der vaderen helder te begrijpen om te zien, hoe wij, nadat zooveel eeuwen de Confessie onherzien is gebleven, kunnen aanknoopen aan de oude lijnen. Nu spreekt het wel van zelf, dat hier van ons een dergelijke veelomvattende, moeilijke studie niet kan verwacht worden. Daarvoor is het hier de plaats niet en is er op dit oogenblik ook de tijd niet, maar iets willen wij er toch van zeggen om onze conclusie over het Advies te rechtvaardigen. Wijl het Koninkrijk van Christus niet is van deze wereid, heeft de Christelijke religie bij al het nieuwe, dat zij aanbracht toch geen nieuwe, specifiek Christelijke Staatsidee gepropageerd. Juist daardoor kon zij zich aanpassen aan alle staatsvormen, en doet zij geene keuze tusschen de verschillende regeeringsvormen. Het eenige, dat zij gedaan heeft, is zich het bestaande te assimileeren, en te doordringen van haar zuurdeesem. Zij heeft de antieke Staatsidee opgenomen en gekerstend. Die antieke Staatsbeschouwing sloot in zich eenheid van religie bij alle burgers. De groote staatkundige vervolgingen, die het Christendom ondergaan heeft, vloeiden voor geen klein deel hieruit voort, dat in het Christendom een waarlijk nieuwe, van alle andere specifiek verschillende religie was opgetreden. De Staat voelde zich hierdoor bedreigd. En toen de geniale politicus, Constantijn de Groote, optrad, werden de rollen omgekeerd. De eerst vervolgde en gesmade werd dè religie, de hechtste steunpilaar van den Staat. Het was de oude Staatsidee, maar nu gekerstend. De ouden hebben zich niet kunnen voorstellen, dat de Staat bestaan kon bij zulk een groote differentiatie van religieuse en ethische ideeën als onze dagen die te zien geven. In Rusland heerscht nog een nauw verband tusschen troon en altaar en het is de vrees, dat bij losmaking dier banden de Staat zal schade lijden, die doet vasthouden aan de positie der orthodoxe Kerk. Datzelfde was bij de ouden het geval. Men kon zich den welstand van den Staat niet denken zonder dat er onder de burgers heerschte één zelfde geloof, eendracht in de zuiverheid der leer. Verbreking van die eenheid was bedreiging van den Staat. Religieuse eenheid was voorwaarde voor de staatsgemeenschap. Maar natuurlijkerwijze heeft deze eenheid grenzen. Zij kan niet volstrekt zijn. Uniformiteit bestaat niet. Zij kan zich niet uitstrekken tot de conscientieën. De differentiatie was er in beginsel dus altijd. Het verborgen leven was de gistende korrel de eeuwen door. En de krachtsopenbaring dier conscientie wordt grooter naarmate de historie voortschrijdt naar den nieuwen tijd. Zij ontplooide zich in de reformatie. En nu is dit het eigenaardige, dat hoewel de reformatie zoo innig samenhangt met het recht der conscientie, zij toch dezelfde antieke Staatsidee blijft vasthouden, maar haar nu reformatorisch kleurt. Ook de vaderen hebben zich den Staat niet kunnen denken als ruimte latend voor de differentiatie. Maar omdat in de reformatie zelve het recht der conscientie zich zoo machtig openbaarde, doet zij eene concessie. Zonder de differentiatie rechtens te erkennen, laat zij toch veel grooter ruimte aan de conscientie. Zij aanvaardt de stelling, dat de magistraat niet van doen heeft met de ketterij, die iemand in zijn hart voedt. God alleen ziet en oordeelt het hart. Slechts op hetgeen ingrijpt in het publieke leven heeft de magistraat toe te zien en wel uit het oogpunt van Staatsbelang. Het Staatsbelang bepaalt de meerdere of mindere vrijheid, die kan worden toegestaan. Er moet gewaakt worden tegen het gevaar, dat de eenheid der burgerschap als geheel kon bedreigen. Ook in de reformatie blijft de antieke idee, dat alleen daar gezond Staatsleven denkbaar is, waar in religieuse zaken de burgers vrij wel één zijn. Het Staatsbelang geeft den doorslag of iets getolereerd kan worden of niet. Dit kan natuurlijk niet blijken uit de Belijdenis, die slechts beknopt formuleert in welk licht van Gereformeerd standpunt de overheid werd beschouwd, maar des te beter blijkt dat uit hetgeen onverdacht Gereformeerde theologen dienaangaande hebben geleerd. Het is hier de plaats niet, dat met vele voorbeelden te staven. Maar een enkel exempel moet toch aangevoerd om de kwestie in het licht te stellen. Met opzet doe ik daartoe een beroep op de Synopsis ') van de Hoogleeraren Poliander, Rivet, Walaeus en Thysius. Daar wordt b.v. verklaart, dat de doodstraf slechts zal worden toegepast op atheisten en Godslasteraars, die God en zijne voorzienigheid in menschelijke dingen loochenen, de gemeene religie der Christelijke Kerk verderven door hunne godslasteringen en den vrede en de eendracht van het geheele Gemeenebest uit zuivere lust tot boosheid en kwaadaardigheid verderven. En elders 2) wordt verklaard, dat hoewel de magistraat 1) Synopsis purioris Theologiae etc. Edit. tertia, Lugd Bat. 1642; Disputatio de Magistratu politico, LVII. 2) 1. 1. LX. de innerlijke gedachten der menschen niet mag straffen, hij toch niet mag toestaan de professie eener religie, die goddeloos is en verderfelijk voor het Gemeenebest. Nu is het ongetwijfeld waar, dat ook met betrekking tot de eerste tafel der Wet de overheid een taak heeft te vervullen, maar de grenzen dier taak zijn met betrekking tot de persoonlijke conscientie door het Staatsbelang bepaald. Zij behoeft niet verder te gaan dan het Staatsbelang eischt. In deze beperking is eene concessie gegeven aan het proces der differentiatie. En uit dat oogpunt moet dan ook de houding verklaard worden, die onze oude overheid heeft aangenomen tegen het Roomsch Catholicisme en andere vormen van religie, waarmede de vaderen te kampen hadden. Zij zagen in de grootst mogelijke religieuse eenheid der burgers een belang van den Staat en dus ook in de kleinst mogelijke toelating der differentiatie. Wel beleden zij, dat ook de Staat de roeping had God te verheerlijken, maar in de onmacht, waarin deze stond tegenover de conscientie, was dan aangewezen, dat het optreden tegen hetgeen met het conscientieleven samenhing zijn beperking vond in het Staatsbelang. Dat zij hiermede rekening hielden, streed niet tegen Gods eer, want de roeping van den Staat kon niet uitgaan boven hetgeen God in de handen der menschen gesteld heeft. En daartoe behoort niet het kennen der harten. Dat proces van differentiatie heeft zich voortgezet in den loop der historie. De gansche ontwikkeling der cultuur deed daarin haren invloed gelden en in de cultuurontwikkeling vooral de philosophie. En ten laatste is dit proces den gekerstenden Staat over het hoofd gegroeid, zoodat ontkerstening van de Staatsidee volgen moest. In de Spinozistische philosophie is dit vonnis voltrokken. Voor haar bestond het wezen aller religie in deugdsbetrachting. De waarde van het leerstellige werd van geringe beteekenis. En daarmede was de Staat ontheven van zijne roeping om op te komen voor de geboden der eerste tafel. Hem bleef slechts handhaving van die der tweede tafel. Ontzettend groot is de invloed dezer wijsbegeerte geweest. In haar teeken staat feitelijk onze tegenwoordige neutrale Staatsidee. Toch heeft ook hierin het differentiatie-proces niet uitgewerkt. Ook de tweede tafel der Wet komt onder een overdreven ziekelijk individualisme in het gedrang. In socialistische en anarchistische kringen worden ook deze niet meer als volstrekt geldig erkend en daardoor de Staat zelf bedreigd. En toch treedt de Staat daartegen slechts dan op, als de theorie zich poogt om te zetten in de praktijk. Bij het vraagstuk, dat Art. XXXVI stelt, is eenerzijds beslist vast te houden, dat gelijk alle creatuurlijke leven ook het Staatsleven zal strekken tot verheerlijking Gods, maar anderzijds te onderzoeken hoever in deze de Staatstaak zich mag uitstrekken krachtens het wezen van den Staat. Meende men vroeger dat uniformiteit der burgers in zake religie voor den welstand van den Staat, noodzakelijk was, de historische ontwikkeling heeft het anders geleerd. De staatsmacht werd teruggedrongen, naarmate de persoonlijkheid in beteekenis won. Voor de Christelijke religie, vooral in haar Gereformeerden vorm, kan dat geen schade zijn, daar zij ten stelligste handhaaft de waarde der persoonlijkheid. Maar er is één gevaar namelijk dit, dat hetzelfde differentiatie-proces, dat den gekerstenden Staat heeft overvleugeld, ook den ongeker- stenden Staat boven het hoofd zal groeien. Als dat geschiedt dan slaat het proces om in zijn tegenhanger: de volstrekte socialisatie van den Staat, waarbij in den naam het Staatsbelang vooral de Christelijke religie om hare handhaving der persoonlijkheid, het zal moeten ontgelden. Daarom, het vraagstuk moet onderzocht. De Kerk heeft over het probleem, waarvoor deze tijd haar stelt, zich te verklaren. En dat niet slechts om voor de wereld te belijden wat zij is en wil, maar ook om door die belijdenis gunstig in te werken op het proces. Het vraagstuk moet dus aan de orde blijven. Het moet ook opgelost. Voor de oplossing echter kan de amputatie der gewraakte woorden van Art. XXXYI niets baten, veeleer zal zij daaraan schaden. Op grond der historische beteekenis van Art. XXXYI zelf pleiten wij tegen het uitlichten der gewraakte woorden en voor het geloof, dat de Heere te zijner tijd het inzicht zijner gemeente zal doen rijpen, alzoo zelf de goede oplossing gevend. Na de historische toelichting volgt in het Advies de schriftuurlijke zijde der kwestie, waarin onderzocht wordt of de gewraakte woorden uit de Belijdenis conform den Woorde Gods zijn, ja of neen. Na de opsomming der voornaamste Schriftuurplaatsen, die met het vraagstuk in betrekking staan, wordt er zeer terecht op gewezen, dat een beroep op de theocratische rechtsbedeeling en wetgeving in Israël niet zonder meer geldigheid hebben kan voor de overheid in onze dagen. Er is onderscheid tusschen de Oud en Nieuw Testamentische bedeeling. Bij Oud-Israël was volks- en religieuse gemeenschap één. Het burgerlijke viel samen met het kerkelijke. Wie tot het volk van Israël behoorde, was ook reeds daarom één met de religieuse gemeenschap des volks. De verschijning van Christus zelf hief dit particularisme op, om er een geestelijk particuralisme voor in de plaats te stellen. Die uit Abrahams geloof zijn, zijn Abrahams kinderen. Het universalistisch karakter van dit geestelijk particularisme snijdt het van zelf af om de wetten van het Israëlitisch Staatsleven zoo maar voor ons toepasselijk te verklaren. Het is dan ook alleszins verklaarbaar, dat in het Nieuwe Testament geen klare, uitgedrukte bevelen gegeven zijn over de verhouding, waarin de overheid zich tegenover de religie heeft te stellen. Bij haar optreden vond de Christelijke Kerk een heidensche overheid tegenover zich. Directe aanleiding zich daarover uit te laten bestond er niet. Alle deze dingen worden duidelijk in het Advies behandeld. Doch daarbij blijft het niet staan. Ook wordt uit verschillende plaatsen, die den aard van het Koninkrijk der Hemelen doen kennen, aangetoond, dat de overheid de Kerk niet met het materieele zwaard mag beschermen op de wijze, die ons in Art. XXXYI wordt beschreven, wijl de Kerk zelve het geestelijke zwaard heeft ontvangen om deze taak te volbrengen. De overheid is niet aangewezen om afgoderij en valschen godsdienst uit te roeien en het rijk van den Antichrist te gronde te werpen, want Christus heeft gewild, dat boozen en goeden te zamen zouden opwassen, totdat Hij zelf op den dag des oogstes scheiding maken zal. En eindelijk wordt er nog op gewezen, dat God nergens aan de overheid de bijzondere leiding des Heiligen Geestes beloofd heeft om de zuivere en de valsche Kerk te onderscheiden, zoodat er geen waarborg is, dat de overheid in hare keuze niet zal mistasten, terwijl bovendien de ervaring geleerd heeft, dat vervolging de ketterij eerder doet toe dan afnemen. Op grond van dit alles luidt dan de conclusie, dat bedoelde woorden in de Belijdenis niet in overeenstemming zijn met Gods Woord. Afgezien van het laatste argument over toenemen der ketterij onder de verdrukking, dat meer een utiliteitsargument dan een schriftuurlijken grond vertegenwoordigt, komt het mij voor, dat de schriftuurlijke vraag nog niet geheel is opgelost, hoe belangrijk ook de argumenten zijn, die het Advies aanvoert. In het Nieuwe Testament is geen uitdrukkelijk voorschrift gegeven. Daarom is het juist gezien, dat op het karakter van Christus' Koninkrijk de aandacht wordt gevestigd, maar daarbij moet toch ook nog gelet op de vraag, of er niet een algemeen schriftuurlijk beginsel is, dat voor het Staatsleven en de Staatstaak van beteekenis kan zijn. De vraag, die beantwoord moet worden is deze: Is het schriftuurlijk, gelijk oudtijds beweerd werd, dat de overheid niet slechts geroepen is de tweede tafel der wet te handhaven, maar ook de eerste? Als de Overheid het huwelijksrecht regelen moet, den diefstal weren, den doodslag straffen moet, den eed mag opleggen, zelfs voor onze eer en goeden naam tot op zekere hoogte waakt, is het dan niet de taak der overheid te waken voor alles wat de eere Gods raakt? Dit is een uitgesproken beginsel der vaderen, dat zij aan een algemeen Schriftbeginsel ontleenden. Van den neutralen Staat kan dit niet verwacht worden, maar de neutrale Staatsidee wordt door het Advies verworpen. Bij de behandeling van de Schriftuurlijke vraag mochten wij verwachten, dat ook dit beginsel der vaderen onder de oogen was gezien. Hierover is licht noodig. Als de neutrale Staatsidee onschriftuurlijk is en dus de overheid wel terdege met de eere Gods naar de eerste tafel der wet van doen heeft, hoe hebben wij ons dan die Overheidstaak te denken. Hoe ver strekt zich die uit ? Die vraag moet beantwoord, opdat wij weten, dat uit het feit, dat ook de overheid te doen heeft met de eerste tafel, niet de conclusie getrokken mag worden, zooals oudtijds gedaan werd, dat de overheid ook met betrekking tot die eerste tafel het zwaard gebruiken moet. Nu is het zeer zeker juist gezien, dat de aard van Gods Koninkrijk hiervoor van belang is, doch hierin kan niet alleen het antwoord gevonden worden op de vraag naar de taak der overheid. Het komt mij voor, dat ook het oog gevestigd moet worden op de verhouding, waarin de eerste gemeente zich tot de overheid stelde. Wat heeft zij van de overheid verwacht, geeischt? Dat is des te meer van belang, omdat zij stond tegenover een niet Christelijke overheid. Zij kan ons dus het beste leeren, hoe wij staan zullen tegenover eene overheid, die door haar neutraal karakter, ook het praedicaat »christelijk« mist, ook al is er in ons Staatsleven nog een en ander, dat aan de vroegere toestanden herinnert. En merkwaardig is het, dat onze vaderen met betrekking tot hetgeen zij in Art. XXXYI beleden, wel een beroep doen op het Oude Testament, zooals in het Advies ook is aangewezen, maar ook bij voorkeur op de voorbeelden der Keizers als Constanten de Groote, Gratianus, Yalentinus en Theodosius, dus op den toestand der Kerk in den tijd, toen het Christendom den Staat had veroverd, maar niet op de positie der eerste Christenen, die wij uit het Nieuwe Testament kennen. Waarom niet? Om de eenvoudige reden, dat daarin voor hunne beschouwing geen steun te vinden was. En toch hebben wij juist daarmede van doen, omdat onze Staatsidee in haar verhouding tot de Christelijke religie meer doet denken aan de omstandigheden der eerste Christengemeenten en er naar menschelijk inzicht in de toekomst nog meer op zal gaan gelijken. Als ik dan ook iets aan het Advies zou mogen toevoegen, dan zou het dit zijn, waaruit ook tevens weer zal blijken de ongenoegzaamheid der voorgestelde amputatie. In het Nieuwe Testament worden wel voorschriften gegeven over de verhouding der Christenen tot de overheid, maar omgekeerd wordt er van de overheid alleen gezegd, 1° dat zij van God is, 2° dat het hare taak is de goeden te beschermen en de kwaden te straffen, 3° dat zij om Gods wille moet gehoorzaamd, 4° dat haar schatting moet betaald worden, 5° dat er voor haar zal gebeden worden. Hieruit volgt, dat naar de Schrift de overheid van de wijze, waarop zij haar taak vervult, Gode rekenschap schuldig is. Maar nergens blijkt, dat er door de apostelen of de eerste Christenen aan gedacht is, haar op te leggen wat Art. XXXYI van haar eischt. En wij kunnen, de bedoeling der Heilige Schrift in aanmerking genomen, er zeker van zijn, dat wij hierover niet in het duister zouden gelaten zijn, indien het werkelijk naar de meening des Geestes was aan de overheid dit alles op te dragen. Doch wat van zelf spreekt, omdat de overheid Gode 3 verantwoording schuldig is, volgt er uit, dat er van een Christelijke overheid iets meer verwacht kan worden dan van eene neutrale. De Christelijke overheid zal zich gebonden gevoelen aan Gods Woord. Voor haar optreden kan dit niet zonder beteekenis zijn. Doch dat neemt niet weg, dat zij als overheid op haar terrein heeft te blijven. De samenhang tusschen de eerste en tweede tafel der Wet zal zich bij een Christelijke overheid sterker doen gevoelen. Maar op het terrein der consciëntie heeft zij zich niet te bewegen, dus ook niet op hetgeen uit die conscientie voortvloeit. Dat heeft blijkens de Heilige Schrift God zelf aan haar onttrokken. De controle, die zij hierover uitoefenen mag, wordt begrensd door het Staatsbelang. En daarom zien wij dan ook in de Schrift, dat èn de Christus voor Pilatus èn Paulus voor zijne rechters zich er op beroepen, dat zij niets hebben gedaan, waardoor het Staatsbelang werd geschaad. Paulus' beroep op den Keizer hing daarmede samen. De conscientie als niet behoorende tot het koninkrijk dezer wereld kan dan ook niet door het wereldlijk recht worden geoordeeld. Slechts waar de invloeden der conscientie botsen met de Staatsorde kan er van een overheidsingrijpen sprake zijn en dan nog niet om de zaak der conscientie, maar om de daad, die er uit geboren werd. Een blijvend belijnd voorschrift van hetgeen de overheid te doen heeft in deze is dus feitelijk niet te geven. De Christelijke overheid staat anders dan de niet-Christelijke. Wij kunnen van haar belijden, dat zij als alle menschen de roeping heeft om christen te zijn, dat zij Gode verantwoording schuldig is. Maar een ingrijpen in het conscientieleven mag niet van haar geeischt. Van den neutralen Staat veroordeelen wij het, dat hij dat doet door van aller geld scholen te bouwen, die om der conscientie wille geen Christen kan gebruiken, en toch die neutrale Staat kan van geen onrecht beschuldigd worden, als van een christelijken Staat hetzelfde, maar nu in christelijken zin kan worden geeischt. Het eenige, dat den neutralen Staat ten laste kan worden gelegd, is dan dit, dat hij niet Christelijk is en niet, dat hij zijne bevoegdheid verre overschrijdt. En zoo is het met betrekking tot den Roomsch-Katholieken Staat, die de andersdenkenden dwingt om in te gaan, eveneens. Het eenige, dat daaraan dan ten laste kan worden gelegd is dit, dat hij in plaats van Roomsch niet iets anders is. Neen, de Schrift wijst duidelijk aan, dat aan de Kerk behoort te zijn hetgeen der Kerke is, dat de overheid heeft toe te zien, dat zij de macht houdt om haar taak te volbrengen: bescherming van het goede, wreking van het kwade. En in den Staat is het de roeping der Kerk als een licht te zijn op den kandelaar. Zij heeft in te werken op het wereldproces, opdat de overheid, wier taak niet is theologisch, maar zuiver ethisch van aard, door den machtigen invloed van het Christendom wordt voorgelicht bij de vervulling harer roeping. Hoe grooter die invloed is, hoe meer ook in de overheidsdaden en in de richting, waarin zij zich beweegt, zal gespeurd worden van den Christelijken zuurdeesem. Ook uit de beschouwing van hetgeen het Advies zelf ons geeft, blijkt, dat het tot niets leidt de geincrimineerde woorden uit Art. XXXVI te doen verdwijnen. III. Slotbeschouwing. Hetgeen er nu verder nog in het Advies voorkomt, geeft geene aanleiding tot nadere bespreking en kunnen wij dus gevoegelijk daarlaten. Natuurlijk niet, omdat het waardeloos, of van mindere beteekenis zou zijn. Integendeel, dat laatste gedeelte bevat een overzicht van hetgeen de heden ten dage geldige Belijdenisschriften van Buitenlandsche Gereformeerde Kerken over het vraagstuk leeren kunnen. Het bevat dus een rijkdom van materiaal, dat gebruikt kan en moet worden, als het komt tot een principieele afhandeling van de kwestie. Wij wenschen in dit slotartikel allereerst onze beschouwing over het Advies beknopt samenvatten; daarna over de in onze dagen verwekte beweging op politiek terrein met betrekking tot Artikel XXXYI onze gedachten kort uitéén te zetten. Onze bezwaren tegen het voorgestelde in het Advies zijn allereerst ontleend aan den algemeenen toestand der Kerk, die ons voor wijziging der Belijdenis allerminst geschikt voorkomt. In de eerste plaats, omdat de Kerk verscheurd ligt en dientengevolge gedesorganiseerd is, zoodat niet alle Gereformeerden aan de revisie kunnen deelnemen en dus slechts ééne enkele groep de aan allen behoorende Confessie voor allen en zonder allen zou re videeren. Voor de afwikkeling van het kerkelijk vraagstuk in gezonden zin, d. w. z. voor aller hereeniging op één kerkelijk erf, is dit niet heilzaam. Hoe weinig kans er op dit oogenblik ook schijne te zijn op de realiseering van dit ideaal, geloof ik toch, dat het niet mag worden losgelaten en dat het een stap in de goede richting zou, zijn indien alle Gereformeerde fracties in haar bijzonder streven zich van dat einddoel helder bewust werden en het als laatste doelwit zich voor oogen stelden. De eerste vrucht daarvan zou zijn grootere onderlinge waardeering, versterkt onderling vertrouwen. Dit zou wederom leiden tot gemeenschappelijk overleg, tot saambinding van kracht en in het algemeen tot breedere opvattingen. De vrucht hiervan zou ook zijn, dat het geestelijk leven meer opbloeide, waardoor de veerkracht zou toenemen, de geestdrift voor de schoonste goederen ons van de Vaderen overgeleverd zou opwaken. Schuldbesef zou worden gevoeld en de klacht over de verscheuring van wat één is, zich omzetten in gebed om genezing der breuke des volks. Zoolang dit alles ontbreekt, is de tijd nooit geschikt om de belijdenisschriften te wijzigen. In de tweede plaats kan de voorgestelde amputatie niet doeltreffend zijn, wegens het karakter der Belijdenis, die een organisch geheel vormt. Integendeel moet deze amputatie noodzakelijk leiden tot verkrachting van de ware opvatting der Belijdenis en staat zij dus de gezonde ontwikkeling van het dogma tegen. Zij bedreigt de toekomst der Kerken. Onze conclusie kan derhalve niet anders zijn, dan dat wij nogmaals de hoop uitspreken, dat de Synode der Gereformeerde Kerken het Advies zooals het daar ligt niet zal opvolgen, maar besluite de zaak voorals nog te laten in statu quo, totdat de tijden rijp zijn voor een principieele oplossing. Ten slotte blijft nu nog over de vraag te beantwoorden, of wij dan niets gevoelen voor het streven van hen, die er op uit zijn herstel te verkrijgen van zulke of soortgelijke toestanden op politiek gebied als in Artikel XXXVI worden verondersteld? Wij zijn wel genoodzaakt in dezen zeer algemeenen vorm de vraag te stellen, omdat van de zijde dier broederen, voor zoover mij bekend, nooit een belijnd plan is ontwikkeld. Zij doen veeleer denken aan de socialisten met hun toekomststaat, die telkens blijk geven zeiven geene heldere voorstellingen te hebben van hetgeen dan zijn zal. Wij kunnen wel psychologisch verklaren, hoe die broederen een heimwee kennen naar vroegere toestanden. Wij kunnen dien drang tot op zekere hoogte waardeeren, maar aarzelen toch geen oogenblik om te verklaren, dat wij met hen niet kunnen meegaan. Allereerst kunnen wij met hun streven niet sympathiseeren, omdat het ons voorkomt, dat Art. XXXVI meer is conform vroegere politieke toestanden dan conform aan den Woorde Gods, zooals wij in enkele hoofdtrekken hebben aangegeven. De vaderen leefden onder en uit de antieke Staatsidee. Zij waren diep doordrongen van de noodzakelijkheid om ook in religieus opzicht de uniformiteit onder de burgers zooveel mogelijk te handhaven. De vrijheidsoorlog, die zoo nauw samenhing met den drang om God te mogen dienen naar de inspraak der conscientie, leidde van zelf tot een samenkoppeling van het politieke en het religieuse element. De vraag der religie werd politiek in den meest volstrekten zin. Dit moest reageeren op de verhouding van Kerk en Staat. Maar hoe weinig een dergelijke verhouding met het Gereformeerd beginsel samenhing, dat kan het beste hieruit blijken, als wij zien wat de Gereformeerden onder gansch andere politieke toestanden als de hier te lande vigeerende, van de overheid hebben gevraagd in denzelfden tijd, waarin Artikel XXXVI onzer Confessie in volle kracht was. Om een treffend voorbeeld daarvan te geven verwijs ik naar een geschrift, dat in 1660 zonder opgave van de plaats der uitgave verscheen in Engeland onder den titel: A protestation of the Kings supremacy, made in the name of the afflicted Ministers etc. Het is een verzoekschrift door Engelsche Nonconformisten gericht tot hunne regeering. Op de meest krasse wijze wordt door deze verdrukten in abstracto vastgehouden het absoluut recht der overheid in zake religie. Daarnaast stelden zij even beslist, dat die macht zich in kerkelijke zaken niet verder uitstrekte dan bestaanbaar was met Christus' Koningschap over zijne Kerk. Zij achtten het een groot voorrecht wanneer de Kerk mocht leven onder de bescherming der overheid, voor een oorzake van rouw als die Overheid zich tegen haar stelde. Maar wat is nu het eenige, dat zij zeiven van Zijne Majesteit en van den Staat vragen ? Dit alleen, dat »onder beider toelating, onder beider bescherming en goedkeuring het voor hen wettig mag zijn God te dienen en te eeren overeenkomstig zijn geopenbaarden wil, in overeenstemming met al de Hervormde protestantsche Kerken, die zich van Rome hebben afgescheiden, dat zij niet gedwongen mogen worden om tegen hunne conscientie de eenvoudige, oprechte dienst Gods, zooals die is voorgeschreven in het Woord, te bezoedelen met menschelijke tradities en ritus en het hun geoorloofd zal zijn in den eeredienst formeel en materieel zulke dingen te doen, die uit Gods Woord volgen; dat zij eene Confessie mogen hebben, die de voornaamste gronden der religie in zich vervat, eene forme van dienst en kerkorde naar het Woord«, enz. Kortom het eenige, dat zij vragen is: laat ons vrij. Dit is een merkwaardig getuigenis aan de practijk ontleend in dagen, toen de antieke Staatsbeschouwing nog op haar hoogtepunt stond. Zij vragen niets van al hetgeen Artikel XXXYI voorschrijft, maar geheel overeenkomstig met hetgeen in het Nieuwe Testament omtrent het historisch milieu der eerste Christelijke gemeenten blijkt, vragen zij slechts vrijheid. Doch het ligt in den aard der zaak, dat het historisch proces niet kon blijven staan bij het dualisme dier dagen. De roep om vrijheid moest bij de voortschrijding der differentiatie van zelf voeren tot een terugdringen der Staatsbevoegdheid. Maar zooveel blijkt uit het aangehaalde voorbeeld, dat de kiemen van een andere Staatsbeschouwing als in Art. XXXYI aan het woord is, en die in het Calvinisme logisch besloten liggen, zich reeds zeer vroeg boven den grond vertoonden, als de omstandigheden er maar toe leidden. Elk groot beginsel vervat in zich het zaad van logische continuiteiten, die zich in den weg der historie van zelve openbaren in de practische toepassing. Het probleem, dat Artikel XXXYI stelt moet opgelost niet door reactie op de historie, maar in de lijnen van het beginsel zelf. En daarbij kan niet worden voorbijgezien hetgeen de nieuwe tijd gebracht heeft, de gansch andere, nieuwe verhouding, waarin de Staat getreden is tegenover het maatschappelijk leven in het algemeen. Het particulier initiatief heeft thans veel meer te beduiden dan vroeger. En ook op de vrije ontwikkeling van het religieuse leven heeft dat alles invloed niet alleen, maar het heeft er ook beteekenis voor. Het moet wijzigend door- en inwerken op de verhouding van Staat en Kerk. Het wijzigt in menig opzicht de Staatsidee en daarmede wijzigt zich ook de idee over de Staatstaak. Wij kunnen hier dit alles niet breeder ontwikkelen, wij stippen het slechts aan om duidelijk te maken, dat het streven naar hetgeen herinnert aan de vroegere toestanden van Artikel XXXVI alleen de vrucht van kortzichtigheid zijn kan. Juist diezelfde dingen zijn ook de oorzaak, dat dit streven geheel vruchteloos moet zyn. Het kan geen resultaat hebben, omdat de historie wordt en niet gemaakt wordt. Zij richt de wereldgeschiedenis en heeft ook het vonnis gestreken over het staatkundig milieu, waaruit Artikel XXXVI opkwam. Het is vruchteloos daarop te willen appelleeren. Voor een staats- en volkskerk is er geen plaats meer. En wij betreuren dat niet. Het wezen der Kerk sluit dat buiten. De vroegere toestand was niet met het wezen der Kerk in overeenstemming, dus ook niet met het Woord. Daaruit is dan ook te verklaren de onberekenbaar groote schade, die de Kerk daardoor beloopen heeft. Het is een feit, dat onder het régime van Art. XXXVI de vrijheid der Kerk is geknot. Hare eereplaats was het tooneel harer vernedering. In de jaren 1572 en '73 trad zij fier op in het besef van de haar toekomende »Souvereiniteit in eigen kring.« En slechts luttele jaren waren voldoende om haar te knechten. Onder de jurisdictie van Art. XXXVI is de Kerk verhin- derd te doen hetgeen haar roeping was en is. Hare eigene Confessie heeft zij niet kunnen herzien sinds 1618 en '19. Hare geregelde samenkomsten heeft zij niet kunnen houden, ja, zij is maar al te dikwijls verhinderd zelfs in de rechtmatige uitoefening der censuur. Dat was te danken aan het systeem. En nu kan men wel meenen, dat er dit niet uit behoefde en ook in de toekomst niet uit behoeft te volgen. Maar het feit, dat die verschijnselen er waren, er eeuwen lang hebben kunnen zijn, wijst op de principieele ongezondheid van het régime. En daarom, wij wenschen het niet terug, afgezien van het feit, dat wij iets dergelijks ons zelfs niet denken kunnen. Want laat ons wel bedenken, wat er voor noodig zou zijn om eene relatie tusschen Staat èn Kerk als die, waarop Art. XXXYI doelt, ook maar eenigszins weer nabij te komen. Allereerst een machtige daad Gods, waardoor het nu sterk gedifferentieerde volk weer tot een betrekkelijke homogeniteit werd gebracht. Maar daarbij zou nu nog bovendien moeten komen eene gansch andere politieke, ja ik mag zelfs zeggen, eene nieuwe cultuur-constellatie van ons volk. Met dat alles hangt saam wat Art. XXXYI wil. Het Zuiden des lands verkeerde onder gansch andere politieke omstandigheden dan thans, het gansche volksleven toonde een ander gelaat. En nu is zeer zeker, wat het eerste aangaat, voor den Heere niets te wonderlijk; maar wat het tweede aangaat is er in de historie geen exempel van bekend, dat zij de hand aan den ploeg slaat en omziet. En ook in en door de historie, spreekt God. Er is geen enkele grond, waaruit geconcludeerd zou mogen worden tot de verwachting, dat zij terug zal keeren op hare schreden. Zij geeft geen bis in idem. Hare repetitie is altijd nog iets nieuws. Wij hebben vooruit te zien, maar om dat te doen moet het heden begrepen worden uit het verleden. Het is juist een bewijs voor de onvergankelijkheid van Gods Woord, dat de Christelijke religie, dat ook hare meest principieele openbaring in het Gereformeerd Protestantisme, zich kan aanpassen aan allen nieuwen toestand. Ook met betrekking tot Art. XXXYI is te bedenken, dat het heil niet ligt in het absolutisme van den Staat, noch in de indifferentie van een bandeloos individualisme, het heil ligt in de synthese van Staatsmacht en individueele vrijheid. Onder die synthese alleen zal het religieuse leven der natie zich ontwikkelen naar den aard van dat leven. En het is slechts de vraag, of wij gelooven, dat de Kerk Gods de waarheid heeft. Immers, dan zullen wij ook weten, dat de waarheid haar vrijmaakt door eigen haar inherente kracht. In de vrijheid zal de Kerk van Christus niet sterven. Integendeel Hij, die haar vrijmaakte, is de waarborg voor haar leven. De vrijheid is de machtigste prikkel tot openbaring van kracht en daarom onder het schild der vrijheid alleen is veilig de Kerk. Naar die synthese dus zal ons streven moeten uitgaan en het Calvinisme alleen kan haar verwezenlijken, want het belijdt Gods Souvereiniteit en juist daarom het recht op vrijheid. En wijl wij staan aan den vooravond van den grooten politieken strijd, is het allen, die de Belijdenis liefhebben, noodig te bedenken, dat de worsteling gaat in laatste instantie om het hoogste volksbelang: de Souvereiniteit Gods en het recht op vrijheid. En daarom, laat ons allen één zijn, één in onze worsteling met God, één straks ook in de worsteling om het heil des volks, opdat worde voorbereid de dag, waarop wij ook wederom één zijn in de ééne, het nationale leven bezielende Gereformeerde Kerk.