De Vrije Universiteit en hare kteekenis voor ons volk. REDE, te herdenking van kt 25-jarig bestaan der Universiteit, uitgesproken 19 October 1905 in het Concertgebouw te Amsterdam, Mr. d. p. d. fabius. De Vrije Universiteit en hare beteekenis voor ons volk. REDE, ter herdenking yan kt 25-jarig beslaan der Universiteit, uitgesproken 19 October 1905 in het Concertgebouw te Amsterdam, DOOR Mr. d. p. d. fabius. leiden. - d. donner. - 1905. Een kwart eeuw is het heden geleden, dat Dr. Hoedemaker in de Nieuwe Kerk op den Dam de Wijdingsrede hield voor de daags daaraan te openen Vrije Universiteit !). Op een bestaan van vijf en twintig jaren mag alzoo deze Stichting morgen zien. Te kort is die duur voor een jubilaeum in gewonen zin. Universiteiten zijn niet maar voor eenen tijd bestemd, en vieren daarom eeuwfeesten. Evenwel is niet vreemd, dat vrienden der School, — het locaal-Comité der Vereeniging, die haar vestigde, te dezer stede, en dat te Rotterdam, — behoefte voelden bij deze gelegenheid een samenzijn voor allen, die haar steunen, te beleggen, om in gemeenschap de goedheid des Heeren te gedenken in wat Hij den 20sten October van het jaar 1880 aan ons volk geschonken heeft, en daarna door genade in stand hield en bevestigde. Ja, reeds voegt ons dankbaarheid voor het feit alleen, dat de Stichting niet verzwolgen werd; hare deuren niet gesloten zijn door willekeur van staatsmacht; de middelen van bestaan niet ophielden door verflauwing van liefde; de leerstoelen niet ledig staan door het wegvallen van wie ze bezetten moesten; het ondernemen niet verijdeld werd door het ontbreken van kweekelingen; en, wat het voornaamste is, dat wij nog mogen staan, met bewustheid en bezieling, op het heilig fundament voor den bouw aanvaard. En zijn wij daarbij overtuigd, gelijk hiervan niet het minst het besef in deze dagen verlevendigd worde, dat veelheid van tekortkomingen ons aanklaagt; dat het uitwerken, het doorvoeren van de beginselen nog te verre beneden het peil onzer roeping bleef; brandende ijver in toewijding van alle kracht te schaars gevonden werd; de heiligheid van des Heeren Naam en de majesteit van zijn Woord zoo zwak geblonken heeft in wie bijzonderlijk geroepen waren die te doen stralen als lichtend licht, en uit te roepen met eene bazuin van niet onzeker geluid, voor de oogen en de ooren van de gansche wereld; dat wij allen te saam niet hebben volhard in de voortdurende smeeking, met dankzegging; wellicht zelfs aldus aan het ideaal ontzonken, dat wij van eene stoffelijke bijdrage eene verdienste voor ons zeiven maakten; eenen prijs, waarvoor wij ook iets eischen konden, — o, dan schreit en jubelt gelijktijdig elks hart het uit: „Het zijn de goedertierenheden des Heeren, dat wij niet vernield zijn, dat zijne barmhartigheden geen einde hebben." (Klaagl. 3 : 22) Nochtans deed de Heere meer dan dat alles, en reeds groote. Hoe klein onze Stichting ook zij in vergelijking met de openbare Universiteiten naast wie zij staat; ja, ook in verhouding tot het bestek van haren bouw, — toch onderging zij in het tijdsverloop dat achter ons ligt, zij het ook na velerlei beproeving en goeddeels eerst in de laatste jaren, eene uitbreiding, waaraan althans van hare tegenstanders wellicht niet velen hebben geloofd. Tot een vijftal was de kring der Hoogleeraren beperkt, waarmee de Universiteit in het leven trad. Twee studenten slechts hadden zich aangemeld; voor de litterarische en de juridische faculteit niet één. Niet slechts ontbrak haar eene aula, — deze wordt nog gemist, — maar ook eene Senaatszaal; zelfs collegelokalen hadden wij niet. En alleen werd door de gastvrijheid, die wij voor een en ander vijf jaar van het Bestuur der Schotsche Zendingskerk genoten, in die behoeften voorzien. Zoo gingen wij met kleine kracht en op zeer bescheiden voet het leven in. En het was dan ook door allen gevoelde beteekenisvolle versterking, als na één jaar tijds Dr. Woltjer in de rij van Hoogleeraren opgenomen werd. Veelszins werden wij verrijkt, als in 1882 de Curator Dr. de Hartog, tot Regent van het te stichten Hospitium benoemd, met den titel van Hoogleeraar, onder de Professoren plaats verkreeg. Verklaarbare blijdschap wekte in 1883 het bericht, dat een andere Curator, Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman, bereid gevonden was het hoogleeraarsambt te aanvaarden. Het aantal Professoren was zoo reeds tot acht vermeerderd. Toch zoude het aldus niet voortgaan. Ja, als in 1885 de Hoogleeraar Dilloo, en in het volgende jaar onze ambtgenoot Dr. Hoedemaker, beiden met op verzoek verleend eervol ontslag, ons verlieten, waren wij teruggebracht schier tot het cijfer van den aanvang; zonder uitzicht zelfs de opengevallen plaatsen spoedig weder bezet te vinden. Eerst in 1890 werd ééne vacature door de komst van Dr. Geesink vervuld. Dr. van den Bergh, terzelfder tijd benoemd, werd weggenomen door den dood nog eer hij het ambt had aanvaard. Met Jhr. Mr. W. H. de Savornin Lohman kwam de Senaat in 1891 andermaal tot een achttal leden. Maar op nieuw bleek teruggang ons beschoren. Als toch in 1895 Dr. de Hartog door overlijden, en straks de Heeren de Savornin Lohman na een gevraagd eervol ontslag van ons waren gegaan, stonden wij, zoo waar, na zegge zestien jaar, als bij de opening, met niet meer Hoogleeraren dan vijf. Toch heeft de Heere ook toen voor versagen behoed. Zelfs als deze toestand nog aanhield tot in 1900. Immers dagteekent eerst van dat jaar de nieuwe verbreeding, die daarna zelfs zoo snel is voortgegaan, dat wij in vijf jaren tijds het getal van twaalf Hoogleeraren 2) bereiken mochten, en zoo ons thans in eenen toestand verheugen, die voor de drie faculteiten, waaruit de Universiteit vooralsnog bestaat, meer gelijkenis met, en goede hope op normale samenstelling biedt. Ook was het aantal studenten in de rechtsgeleerde faculteit het grootste deel van den tijd zeer gering, en kwam mede daarin eerst in het laatste zevental jaren verblijdende verandering. Een en ander te samen zal dan ook, bedrieg ik mij niet, den thans achter ons liggenden tijd, al onderschat ik de beteekenis der Vrije Universiteit, en bepaaldelijk van de theologische faculteit, daarin allerminst, in de toekomst, welke de Heere haar bereide, als eene periode van voorbereiding, van worstelen, doen teekenen. Of, zoo gij liever wilt, als een tijdperk, waarin zich, juist in verband met de ongunst der omstandigheden en velerlei teleurstelling, de mogelijkheid van bestaan, de levensvatbaarheid der Stichting openbaren moest, om eerst na die proef te hebben doorstaan, den rijkeren groei te verkrijgen, die haar het tweede kwart eeuw zoo veelszins anders doet ingaan. Met vreugde mag voorts gewezen worden op kentering in de stemming van wie haar beginsel niet deelen. Dat het kindeke, bij hare intrede in de wereld, allerwege met vriendelijkheid begroet zou wezen, ware stellig te veel gezegd. Zelfs schijnen er gemoederen te zijn, die na 25 jaren nog niet alle bitterheid hebben ontlast. Ook wordt aan de politieke stembus nog wel gehoopt om door de Universiteit gevoeligheden te prikkelen. Nochtans dient te worden uitgesproken, dat het in hooger staande kringen, zelfs van de zijde der Regeering, der Universiteit betrekkelijk spoedig aan waardeering niet ontbroken heeft. En gaarne voeg ik hierbij, dat de faculteit van de Stedelijke Universiteit alhier, die schier alle kweekelingen onzer rechtsgeleerde faculteit onderzocht, getoond heeft het beneden zich te achten ook maar den schijn van kleingeestige bemoeielijking te doen opkomen, zij het ook dat die te loven houding de ernstige bezwaren van een dubbel examenstel niet konde wegnemen, maar veeleer te duidelijker heeft in het licht gesteld. Zelfs mag uit het feit, dat in den loop dezes jaars de vestiging van bijzondere leerstoelen aan de openbare Universiteiten met algemeene instemming mogelijk is gemaakt, terwijl die leerstoelen zich kwalijk anders dan op principieele basis laten denken, ~~ worden afgeleid, dat inderdaad zoodanige grondslag meer en meer geoordeeld wordt met hooger onderwijs niet onvereenigbaar te zijn. Opmerkenswaardige leiding is zeker de verbetering van positie, die het vrije onderwijs juist bij het einde dezer periode aan de bedoelde wet van 22 Mei 11. (Staatsbl. n°. 141) dankt. Ofschoon staatsrechtelijk vrijheid van alle onderwijs geacht moet worden reeds vóór 1848 te hebben bestaan, in zooverre de Grondwet die op geenerlei wijze uitsloot, werd zij evenwel niet gedoogd. Uitdrukkelijke erkenning van die vrijheid is daarom noodig bevonden, en toen in de Grondwet gebracht. De Staatscommissie van het jaar 1849, geroepen over de inrichting van het hooger onderwijs de Regeering voor te lichten, heeft daarop niet geschroomd die vrijheid ook op dat terrein werkelijk te aanvaarden. Zoo wordt in de Memorie van toelichting bij het door haar opgestelde wetsontwerp gelezen: „Het Hooger Onderwijs is, gelijk het Lagere en Middelbare, vrij. Dit grondwettig beginsel, ten vorigen jare vrijwillig aangenomen en gehuldigd, moet eerlijk en onbekrompen worden uitgevoerd. „De Wetgever erkenne het openlijk, door, nevens openbare scholen, van bijzondere scholen te gewagen." 3) Maar zelfs hiertoe bepaalde zij zich niet. De vrijheid van onderwijs eischte haars inziens ook verandering in de inrichting der examens, waarom zij voorstelde, dat het eindexamen door eene Staatscommissie zou afgenomen worden, en voor de overige examina eveneens bijzondere commissiën zouden worden gevormd, deze samengesteld uit vijf Hoogleeraren van de openbare instellingen van hooger onderwijs. Van welke wijzigingen de eerste aldus werd toegelicht: „een examen, door eene Staatscommissie afgenomen, na volbragte studie, is noodig in het thans voorgedragen stelsel." „De Hoogleeraren uitsluitend regters te maken over de vorderingen van hen, die hunne lessen niet bijwoonden; van hen te eischen, dat zij de opleiding, die dezen genoten, strikt onpartijdig met de ontwikkeling hunner eigene leerlingen zullen vergelijken, ware onregtvaardig jegens beiden. „De vrijheid van het onderwijs te verkondigen, en die gelijktijdig door dwangmiddelen te ondermijnen, ware niets anders dan de uitvoering van het grondwettig voorschrift te verlammen." 4) Het binden van den ejfectus civilis aan de graden der openbare Universiteiten wordt hier een verlammen van de Grondwet geheeten, gelijk van Hogendorp het onthouden van de vrijheid van lager onderwijs vóór 1848 als verdraaiing van die wet gestempeld heeft 5), en volgens Buys de verdediging van het vervolgen van de Afgescheidenen tegenover haar met uitvluchten geschiedde 6). Den 21sten December 1850 vraagde Groen van Prinsterer in de Tweede Kamer, of dit „uitnemend Rapport", evenals dat van 1828, jaren zou blijven liggen, zonder dat er iets aan werd gedaan ?). De geschiedenis heeft het antwoord gegeven. Eerst in 1876 kwam de wet tot stand, die vrije inrichtingen van hooger onderwijs althans erkende, zonder echter een einde te maken aan wat bepaaldelijk het verlammen van de vrijheid van hooger onderwijs was genoemd. Toch heeft zich ook toen daartegen eene stem van beteekenis verheven. Namens de „Orde van Hoogleeraren" van het Amsterdamsche Athenaeum werd in 1875, als het ontwerp aanhangig was, een adres aan de Tweede Kamer gezonden, waarin gezegd werd: „Indien nu eene Universiteit met uitsluiting van andere, de bevoegdheid verkrijgt om titels te verleenen, dan wordt haar daardoor een ontzaglijk voordeel boven hare mededingsters gegeven. Dit is de toestand, waarin de Rijkshoogescholen zich thans tegenover de stedelijke en Vrije Universiteiten bevinden." „Het bestaan eener Universiteit, die het recht om examina af te nemen, mist, wordt niet alleen moeielijk, maar bijna onmogelijk gemaakt. Wat baat het in een dergelijken staat van zaken, of het beginsel van vrijheid wordt uitgesproken, indien tevens het gebruik der verleende vrijheid, behalve waar het de opleiding van geestelijken geldt, feitelijk wordt belet, doordien men het recht om titels te verleenen tot een monopolie der Rijks-Universiteiten maakt." En zoo werd er dan op aangedrongen öf staatscommissies voor de examens in te stellen, öf ook aan de Hoogleeraren van stedelijke en die van vrije Universiteiten het recht te geven examens af te nemen. En wel, gelijk bedoeld werd telkens als van examens sprake was, zoodanige examens, waaraan dezelfde bevoegdheden verbonden waren als aan die, welke aan de RijksUniversiteiten werden afgelegd. „Doet men noch het een noch het ander", — dus ging het stuk voort, — „dan zal er grond zijn voor het vermoeden, dat men het bestaan van andere dan Rijks-Hoogescholen belemmeren wil." 8) Aan het verlangen werd evenwel niet voldaan, hoezeer kort te voren, 12 Juli 1875, in Frankrijk eene wet was tot stand gekomen, die aan eene instelling met drie faculteiten het recht verleende op te treden als vrije Universiteit, en voor een goed deel der examens commissiën verordende, saamgesteld uit de Hoogleeraren van openbare en die van vrije instellingen 9). Slechts werd te onzent in de wet van 1876 op het monopolie van het civiel effect der graden aan de Rijkshoogescholen verleend, ééne uitzondering toegelaten ten gunste van de hoofdstad, zoo deze eene Universiteit oprichten wilde geheel overeenkomende met de scholen van het Rijk. Deze uitzondering kwam in de wet bij amendement. Waaromtrent echter de Minister Heemskerk opmerkte: „Wanneer dit amendement wordt aangenomen, en Amsterdam verkrijgt het door haar zoo zeer gewenschte privilegie, het jus promovendi 10), dan zal zich vroeger of later, de quaestie moeten voordoen, dat ook anderen gelijke regten eischen, en redelijkerwijze — natuurlijk niet zonder waarborgen, niet geheel ligtvaardig — zal men hetzelfde regt moeten toestaan." li) Geen wonder zeker, dat Dr. Kuyper bij de opening van de Vrije Universiteit den toen aanwezigen Minister Six aan dit woord van zijnen ambtsvoorganger herinnerde, en met de bede besloot: „dat, indien we eens onze sporen verdienen mochten, nooit mindere billijkheid, dan in die woorden zich uitte, moge voorzitten bij de Raadslieden der Kroon." i2) Weinig viel toen te vermoeden, dat den man, die voor de vrijheid van hooger onderwijs door het plan van stichting eener vrije Universiteit zoo buitengewoon veel deed, als Minister de eere zou zijn weggelegd om in de wetgeving te doen opnemen wat gezegd kan worden door alle richtingen in ons Vaderland te zijn gevraagd; zoo van de vrijheid van dit onderwijs meer te maken dan een bedriegelijken schijn; een einde te doen komen aan wat de Staatscommissie van 1849 verlamming van de Grondwet had geheeten. Toch had de Minister zelfs daarvoor met tegenstand te worstelen; waarbij bleek, uit de instemming met de bijzondere leerstoelen aan den eenen kant, en uit den weerzin om voor graden van vrije Universiteiten de mogelijkheid van civiel effect te openen aan de andere zijde, — dat inderdaad dit verzet niet veel anders \ as dan reactie tegen de vrijheid van onderwijs zelve, al wilde men niet zoo ver gaan om die vrijheid ook uit de wet en de Grondwet te schrappen, maar zich vergenoegen, wellicht zelfs prijs stellen op, een proclameeren van de vrijheid op het papier om haar voorts door wettelijke regeling goeddeels illusoir te maken. Gelukkig werd over dezen tegenstand getriumfeerd, en mag met eene dankbaarheid, waarin niet ééne partij kan achterblijven, wat overigens haar standpunt zij, er op gewezen worden, dat, terwijl de wet van 1876 eigenlijk niet anders deed dan de uitspraak van de Grondwet omtrent vrijheid herhalen, — door de F. wet van 22 Mei 1905 aan de desbetreffende bepaling, zij het al eerst na 57 jaar, wezenlijke waarde voor de praktijk gegeven is. Voor de Vrije Universiteit zelve is deze wet bovenal hierom van gewicht, dat, wordt aan hare graden effectus civilis verbonden, geen dubbele examengang, die hoewel niet in het algemeen vereischt, toch door schier alle kweekelingen in de rechtsgeleerde faculteit met het oog op hunne maatschappelijke toekomst raadzaam is gekeurd, iemand meer behoeft af te schrikken, noch ten gevolge zal hebben, gelijk zoo vaak is gebeurd, dat wie dien gang halverwege of bijna geheel hadden afgelegd, ten slotte nog voor de inspanning bezweken, en daardoor op de lijst van doctoren der Universiteit te vergeefs worden gezocht. Is te betreuren, dat niet tevens de examens aan vrije Universiteiten, wier graden effectus civilis bezitten, voor de openbare Universiteiten geldig zijn verklaard, zoodat op die graden daar de studie kan worden voortgezet door wie hunne studie aan eene vrije Universiteit begonnen, maar haar wenschen te verlaten, — toch opent reeds deze wet ook voor de Vrije Universiteit een nieuw verschiet. Voor ware vrijheid moet nog immer, moet niet het minst in dezen tijd, moet ook in ons Vaderland, waarlijk gestreden worden. Voor haar is de liefde bij velen zwak, terwijl haar spotbeeld met hartstochtelijken ijver nagejaagd wordt. In naam der vrijheid wordt verdedigd, dat wetenschap en staatkunde zich aan de leiding van Gods Woord onttrekken zullen; dat in de Kerk geene belijdenis de band van gemeenschap vorme; dat het huwelijk opzegbaar zij; dat de natuurlijke ongelijkheid tusschen man en vrouw in het openbare leven steeds meer wegvalle; dat de macht van den man in het huwelijk, het gezag van de ouders over hun kroost, ja, de Overheid in den Staat verdwijnen zal; dat op het openbare erf alles zal geoorloofd wezen, zoo lang niet het recht van eenig individu wordt gekrenkt; dat ieder „wetgever" zal wezen is), daar wie verstoken is van beslissing over de zaken, die hem raken als mensch, in zooverre slaaf is 14); waarom elk eens in de zooveel jaren gelegenheid moet hebben een biljet in de politieke stem- bus te doen, om zich overigens te buigen onder wat ook eene alvermogende meerderheid, of minderheid, over de slaafsche massa besluiten zal. Inmiddels drijft eene machtige strooming al meer naar den onverzadigbaren Staat, die straks door zwaarte dreigt te barsten. Van den Staat wordt in toenemende mate de onmiddellijke voorziening in allerlei behoefte, de directe verzorging van elk belang gevraagd. Het wordt de roeping van den Staat geacht door organen van wetenschap naar waarheid te vorschen; onderwijs en opvoeding op steeds breeder schaal aan zich te trekken; armenzorg te oefenen in uitgestrekten zin; als staatskerk het zedelijke leven te leiden, te kweeken, te verzekeren door dwang. En vergemakkelijkt wordt die staatsuitzetting, the coming slavery, zooals Spencer zeide, door de eenvoudige theorie, die den Staat tot alles bevoegd verklaart wat door hen die optreden in zijnen naam, zonder eenig vast beginsel, door bedriegelijke nuttigheidsberekeningen geleid, geoordeeld wordt te zullen wezen in het algemeen belang. Het is alsof, zoodra het oog iets speurt wat op zich zelf te wenschen is, de veer verlamt, die slechts moet wijken, als ook het recht tot dwang bewezen is. De voordeelen, aan het in werking brengen van de staatsmacht verbonden, verblinden zoozeer veler oog, dat schier alle waardeering van het kostbare stuk leven, de gezonde energie, waarvan zelfwerkzaamheid getuigt, wordt onderdrukt. Uit het land, waar in de 18de eeuw de onheilvolle beweging losbrak onder de welbekende trias, waarvan vrijheid zelfs het eerste woord was, klinkt telkens de droeve erkentenis, dat deze nog immer ontbreekt. Thiers besloot zijn werk over de Revolutie met het treffende woord, dat de vrijheid niet gekomen was 15). Welke verklaring op vaster bodem rustte dan de toegevoegde voorspelling, dat zij echter komen zou. Laboulaye klaagt, dat de uitdrukking maatschappelijke vrijheid betrekkelijk vreemd in Frankrijk is, wijl men de zaak niet heeft 16). Meer bezorgd voor de belangen der gemeenschap dan voor de rechten van het individu, schrijft Anatole Leroy-Beaulieu, dreigt de democratie individu en gezin op te offeren aan het geheel17). En Frédéric Passy noemde reeds in 1864 het groote gevaar, niet overdrijving van individualisme of plaatselijken geest, maar veeleer de tegenovergestelde neiging om alle particuliere kracht in de gemeenschapskracht te laten opgaan, door telkens de regeering in de plaats van den burger te stellen, voogdij in die van het particuliere initiatief, en zoo te voeren tot overmacht van administratieve centralisatie 18). Waartegenover hij verklaarde onschatbaren prijs te hechten aan alles wat onder eenigerlei vorm spontane werkzaamheid van burgers, vereenigingen, steden, departementen of provinciën openbaart of opwekt. In de ontplooiing van die werkzaamheid en dat initiatief achtte hij niet alleen eenen plicht en eene eere gelegen voor wie daarvan het voorbeeld geven, maar ook eenen dienst van den hoogsten rang aan de nationale eenheid bewezen, in wier naam men vaak met zelfs onhandige ongerechtigheid daarop naijverig is *9). En in ons eigen Vaderland, dat eenmaal onder heerschappij van beginselen, die een kundig Schrijver in afkeurenden zin als beginselen van gezag gestempeld heeft 2o), zich den eerenaam van het klassieke land der vrijheid verwierf, wist nog weinige maanden geleden eene machtige groep geene betere leuze tot bezieling van de kiezers aan te heffen dan die van het moderne despotisme: „door eenheid tot vrijheid."2!) Wat anders niet is dan het woord van Rousseau: „on le forcera d'être libre". En inderdaad beteekent dwang, zoo ernstig en zoo lang, totdat aan alle eigen leven voor goed de kop is ingedrukt, om plaats te laten alleen voor het uniforme staatsmodel. Niet het minst heeft op het gebied van onderwijs en wetenschap de Staat, die geroepen is de vrijheid te beschermen, zijne macht misbruikt om haar te onderdrukken. Toch zijn er gelukkig nog velen, die, hoe verschillend ook van elkaêr in ander opzicht denkende, toch samengaan in de diepe overtuiging, dat vrijheid van het onderwijs, ook op den hoogsten trap, een volksbelang is van uitnemende waardij. Laboulaye, na bij de inwendige hervormingen, die de Hoogescholen behoefden, te hebben stil gestaan, gaat voort, om op de vraag, of dit genoeg zou wezen, te antwoorden met een stellig neen. De geest des tijds eischt meer, zoo zegt hij. In elk vrij land is het den burgers geoorloofd scholen te stichten, op voorwaarde alleen van erkenning door den Staat. Zoo zijn ontstaan de Universiteit van Londen, die van Brussel, die van Leuven. Er is niet ééne staatkundige of maatschappelijke reden, die den Staat kan machtigen het onderwijs in letteren en natuurwetenschappen, in rechtsgeleerdheid en medicijnen in zijne hand te houden 22). Taine erkent, dat de geestelijke stichtingen in Frankrijk tijdens de 18de eeuw verandering noodig hadden, maar wijst er tevens op, dat daaraan werd voldaan, totdat de Revolutie kwam, die door vernietiging hervorming afsneed, en daardoor aan het algemeen belang niet slechts in dien zin nadeel deed, dat een slag werd toegebracht aan het wetenschappelijk onderzoek, waaraan zich die stichtingen wijdden; aan het onderwijs, dat van haar uitging; aan zoo menige werkzaamheid, die daar werd verricht; maar ook door de vrijheid te schaden, in zoover dergelijke corporatiën een bolwerk bieden tegen de almacht van den Staat, hare omheining bescherming verleent tegen het nivelleerend streven niet alleen van de absolute monarchie, maar evenzeer van de absolute democratie; zij gelegenheid openen voor eenen man om staande te blijven tegenover het gezag of de heerschende meening 23). Jules Simon merkt op, dat voor wie centralisatie den meest volmaakten regeeringsvorm achten, de door Napoleon opgerichte Université van Frankrijk eene bewonderenswaardige inrichting was. Zij omvatte de drie trappen van onderwijs, behoorlijk ineengeschakeld; met op eiken trap de instellingen naar hetzelfde model gevormd, en aan dezelfde reglementen onderworpen; en boven die inrichtingen een toezicht, uitloopend in eene eenhoofdige spits. Terwijl om de eenvormigheid verder te waarborgen nog was bepaald, dat de enkele vrije instituten aan dezelfde reglementen zouden onderworpen zijn, staan onder contröle van dezelfde inspecteurs; soms verplicht wezen hunne leerlingen de lessen der Université te doen volgen; in elk geval gehouden zijn, die aan hare examens te onderwerpen. Straks kwam van Roomsche zijde tegenstand. Door verschillende omstandigheden kreeg de strijd den schijn van eene worsteling tusschen ultramontanisme en de Université, hoezeer zij moest zijn eene tusschen den geest van monopolie en dien van vrijheid 24). Maar, zoo gaat hij voort, wij hebben de vrijheid niet lief; wij begrijpen haar niet; wij denken er niet aan. Ofschoon het meer dan waarschijnlijk achtende, dat de openbare leerstoelen een onderwijs zullen geven, dat in het algemeen meer met zijne denkbeelden overeenkomt dan de vrije katheders, schaart hij zich toch met beslistheid aan den kant der vrijheid. Ik zou, dus verklaart hij, bij haar niets winnen dan de vrijheid zelve. Het onderwijs op alle trappen samenvattende, zoude ik zeggen, dat men aan den eenen kant heeft den Staat, en aan de andere zijde de individu's, zonder eenige kracht daartusschen. Zoo is het bij alle takken van bestuur, en daardoor bestaat de vrijheid te onzent slechts in theorie 25). Eindelijk wijze ik nog op Paul Leroy-Beaulieu, die zich er over verheugt, dat de wet van 1875 vrijheid van hooger onderwijs gebracht heeft; wien het verblijdt, dat vrije Universiteiten zijn ontstaan, al dragen dezen een confessioneel karakter. Maar hij voegt er aan toe, dat men nog slechts aan het begin staat, de vrijheid nog precair is, deze steeds door Jacobijnen en centralisatiegeest bedreigd wordt 26). Ook werd te onzent van vrijzinnigen kant herhaaldelijk erkend, dat principieel het onderwijs, op welken trap ook, niet moet uitgaan van het openbaar gezag. Maar de maatschappij zorgde onvoldoende; in het volk ontbrak het besef, dat hier eene taak ligt, die het zelf vervullen moet. En dat alzoo door schuldige nalatigheid de publieke macht wel gedwongen werd te doen wat eigenlijk niet rechtstreeks hare roeping was. „Het onderwijzen" — zeide Thorbecke, toen bepaaldelijk met het oog op het lager onderwijs, — is geene taak van de regering. De Regering moet alleen voor een publiek onderwijs zorgen, omdat de bijzondere personen gemeenlijk te kort schieten." 27) In denzelfden trant liet zich Mr. Pijnacker Hordijk uit 28). Ook Mr. van Houten wilde „toegeven, dat een stelsel, waarin bijzondere scholen regel zijn en gemeentelijke scholen slechts de leemten aanvullen, welke de bijzondere vereenigingen en degenen die van het onderwijs een bedrijf maken, laten, in menig opzicht de voorkeur verdient boven ons tegenwoordig stelsel." 29) „Met de schoolwet van 1889" — schreef Mr. Krabbe — „wordt haar afgod" (de afgod der liberale partij) „ — de neutrale overheidsschool verbrijzeld, en de eerste stap gezet op den weg naar de vrije school. Dit is een andere vrijheid dan die welke het liberale staatsbeleid in het vizier had, een vrijheid van hoogere orde, voor de bemachtiging waarvan niet de liberale, maar de anti-revolutionaire partij een historischen strijd heeft gestreden." 30) En nog op eene vergadering van moderne predikanten, in het jaar 1901 gehouden, werd het streven naar de vrije school toegejuicht, en de vrees geuit, dat het vorige Ministerie zoo verzoenend en weinig principieel zoude optreden, dat wel de vrije school geholpen werd, maar toch daarnaast de openbare school gehandhaafd 31). Als in 1862 het wetsontwerp tot regeling van het middelbaar onderwijs werd ingediend, verklaarde in de daarbij gevoegde Memorie van toelichting Thorbecke, dat de Staat te veel zou doen, „wanneer hij een zoo groot aantal inrigtingen schenkt, dat het streven naar meer en de drang om zich zelve te helpen bij de burgerij verflaauwt". Immers achtte hij zich „overtuigd, dat de burgerij oneindig rijker is in middelen en voortbrengende kracht, dan de rijkste Regering. Laat men alles of bijna alles op de Staatszorg aankomen," dus heette het verder, „dan zullen omvang en verspreiding van het onderwijs op den duur beperkter blijven, dan wanneer medewerking der belanghebbenden ingeroepen en noodzakelijk wordt. Daarbij zal tevens, met de vrijheid, de verscheidenheid van inrigting en onderwijs, naar de verscheidenheid van inzigt en bijzondere behoefte, winnen. Tegenover de altoos eenvormige Staatsscholen een groot voordeel." 32) Voor het hooger onderwijs is van beteekenis Thorbecke's bekende uitspraak in zijne Narede: „Het zijn in wezen, bestemming en middelen andere levensmagten dan de Staatsmagt, welke de Kerk, het onderwijs, wetenschap, kunst, maatschappelijk te vormen en te besturen hebben; magten in wier sfeer burgerlijk overheidsgebod of dwang niet te pas komt." 33) En als Mr. Cort van der Linden in 1881 klaagde, dat het onderwijs nog staatsonderwijs was, en aan de Hoogescholen officieel gestempelde wetenschap gedoceerd werd; dat de staatswetenschap zich hulde in den afgedragen mantel van den staatsgodsdienst, — achtte hij het een lichtpunt te kunnen zeggen, dat „het vrije onderzoek en de vrije studie" toenamen in kracht, waarvan ook getuigde de kort te voren opgerichte Vrije Universiteit 34). Wordt zoo door waarlijk vrijgezinden in van den Staat onafhankelijke Universiteiten, onverschillig welke overigens hare grondslag is, een bolwerk voor wezenlijke volksvrijheid gezien, dan mag niet het minst waar deze thans door staatsalmacht zich zoo ernstig ziet bedreigd, voor de Vrije Universiteit als een kostbaar stuk leven, echt-Nederlandsch leven, waardeering worden gevraagd, wel niet van Jacobijnen en centralisatie-geesten, maar toch van allen, hoe onderscheiden van elkaêr zij verder wezen mogen, in wier hart het vuur van echte vrijheidsliefde nog niet is gedoofd; waardeering ook van wie onze Gereformeerde beginselen niet onderschrijven, gelijk aan den anderen kant zich ieder rechtgeaard Nederlander in den roem van wetenschap onzer openbare Hoogescholen verheugt. Toch is de Vrije Universiteit niet eenvoudig ter wille van de vrijheid ontstaan. De Staat kan Hoogescholen hebben; ik zal het niet betwisten. Maar de eigenlijke behoefte aan wetenschap ontspruit uit het leven onafhankelijk van den Staat. De wetenschap wortelt alzoo in maatschappelijken bodem. Daarom is alle optreden van den Staat in dezen niet om in eigen behoefte te voorzien, maar ten bate van de maatschappij. Ja, zelfs voor zoover de Staat wetenschappelijk gevormde mannen voor zijnen dienst behoeft, mag hij daarvoor niet willekeurig eischen stellen, waaraan een grooter of kleiner deel des volks niet kan voldoen. Hij staat ook in dezen niet los van, verre boven de maatschappij. Het vrije staatsleven eischt, dat de volkskrachten, zonder noodelooze belemmering, in staatsdienst kunnen overgaan. Het volk, niet eene naar staatsbehagen daaruit, of misschien zelfs daarbuiten, gekozen groep, heeft aanspraak op de ambten, die het staatsleven vordert. Van welken kant men ook de zaak beziet, telkens moet de slotsom wezen, dat de Staat voor wetenschap zorgende, daarmee eene taak voor de maatschappij vervult, en deze daarin dienen moet. Wil de Staat hooger onderwijs verstrekken, zoo kan dit niet anders tenzij hij bij dien arbeid het volksleven waarlijk dekke. Dat echter de Staat dit op den duur ook willen zal, is zelden te wachten. Inderdaad schuilt in alle overlaten van maatschappelijke functie aan den Staat het gevaar, dat deze dit als eigen leven tot zich trekt, en straks de maatschappij daarmee despotisch overheerscht. Zoo is het ook te onzent gegaan. Dit wordt thans zelfs niet door hen geloochend, die daarvan voor verbreiding van hunne beginselen het meeste profijt genoten. Ten deele moge deze gang van zaken worden verklaard uit groote onbekendheid in de regeeringskringen met de geestelijke gesteldheid van het volk. Thorbecke had volgens Dr. Bronsveld nooit een oog voor het gereformeerde van ons volkskarakter 35). Ja, zelfs verklaarde de Minister van Bosse den lö^en Junj 1868 in de Tweede Kamer, „dat de wezenlijk liberale beginselen door meer dan zeven achtsten der inwoners van ons land wel degelijk worden gehuldigd." 36) Zoodanige bekrompenheid van gezichtskring moge thans verbazen. Maar eenmaal dit euvel gegeven zijnde, was het niet vreemd, dat zij, welke daaraan leden, ook het hooger onderwijs, dat alleen door veelzijdigheid bestaansrecht heeft, steeds meer in eenzijdige richting lieten verloopen, en er weinig van bespeurden, dat de Universiteiten niet meer door het leven der gansche natie gedragen werden; niet langer de maatschappij dienden in haar geheel; dat zich staatsdespotisme ontwikkelde over een onvrij wordend volk. O, zeker, het had aan waarschuwende stemmen niet ontbroken. Klachten over exclusivisme waren telkens herhaald. Hadden niet Groen van Prinsterer en da Costa zelfs op éénen dag, en zonder van elkaêr te weten, uitgesproken, dat, ging het dus voort, vrije instellingen wel onmisbaar zouden wezen? Maar immers Thorbecke had zelf het voorbeeld gegeven van Groen van Prinsterer's denkbeelden voor te stellen bloot als individueele opiniën, buiten den stroom der algemeene beweging, zonder een element des tijds te zijn 37). Zoo beantwoordden de openbare Hoogescholen steeds minder aan hare bestemming om voor het gansche volk de kweekplaats van wetenschap te zijn, en voelde een aanzienlijk deel der maatschappij zich al meer van wetenschappelijke hulpmiddelen en krachten ontbloot. De band aan Gods Woord was aan de openbare Hoogescholen losgelaten. Feitelijk waren dezen in handen dergenen, die het onfeilbaar gezag der Heilige Schrift bij hun wetenschappelijk onderzoek verwierpen. Niet werd voldaan aan wat door alle eeuwen heen als eisch van christelijk geloof gegolden had. In Nederland; in het land, dat zelfstandig aanzijn in den krijg voor de religie verwierf, voor het onbelemmerd gebruik van de Heilige Schrift; in het land, welks geschiedenis onlosmakelijk aan de Reformatie der 16de eeuw verbonden is; in het land, dat nog onder de christenstaten gerekend wordt; in het land, waar godsdienstzin een nationaal element is; — was allengs en lang de toestand deze, dat juist het deel des volks, hetwelk aan de belijdenis der vaderen trouw bleef; aan den geest der Hervorming, van het Protestantisme, gelijk die te onzent het krachtigst heeft ingewerkt, ja, op ons leven eenen stempel gedrukt; dat deel, dat „in verband tot volksgeloof en volkshistorie," zooals Groen van Prinsterer zeide 38)( is „volkskern", in de openbare instellingen maar al te weinig vond wat bij een christenvolk als eerste eisch moet gelden. Uit dien nood is de Vrije Universiteit geboren. Met het hooger onderwijs is het als met het lagere gegaan. Immers is ook hier de vrije school niet voortgekomen uit eenige staatstheorie, uit de overigens juiste opvatting, dat het onderwijs noch van den Staat noch van de Kerk moet uitgaan, maar zelfstandig van de maatschappij; om, met versmading van het wellicht voortreffelijke, dat de publieke instellingen boden, alleen ter wille van de doctrine, om het abstracte beginsel uitsluitend, het lager onderwijs op anderen wortel over te brengen. Omtrent Frankrijk verklaart Grimaud 39)( dat de ongodsdienstige geest, welken de Revolutie in de scholen van den Staat bracht, de oorzaak van de ontwikkeling der vrije school geweest is. Zoo is ook ten onzent de vrije school op breede schaal door den geest van het openbare onderwijs zelf in het leven geroepen. En wat van de lagere school geldt, is evenzeer ten opzichte van het hooger onderwijs waar. Ook de vrije Hoogeschool dankt haar bestaan niet aan eene doctrine, maar aan den nood van 1 het leven alleen. In dien zin is zij het werk meer van hare tegenstanders dan van hare vrienden. Te vaak wordt dit voorbij gezien. Als dezen wordt verweten, dat zij het zijn, die eene breuke maken, die aan de openbare instellingen haar algemeen karakter rooven. O, gewis, ook ik tel de bezwaren aan het overgaan naar anderen toestand, aan het overbrengen van het gansche hooger onderwijs in andere banen niet licht, — maar, voor zooverre die bestaan, rust de verantwoordelijkheid daarvoor toch in de eerste plaats op hen, die daarvan de diepere oorzaak zijn. Dat de openbare Hoogescholen eenzijdig van karakter werden, is niet voornamelijk onze schuld. En weinig redelijk ware de eisch, dat evenwel de gansche maatschappij zich daarbij zoude nederleggen; het ontbloote deel zelfs niet pogen om dan buiten de openbare instellingen om, met eigen kracht, op vrij terrein, hoe moeielijk dit ook zij, zich te voorzien van wat het evenmin als andere deelen van het volk kan missen. Eene Universiteit als zij, wier vijf-en-twintigjarig bestaan wij gedenken, komt niet anders dan uit dringenden nood tot stand. En zoo is zij dan ook de veelbeteekenende uitspraak, ja, het slecht te loochenen bewijs, dat de openbare instellingen niet beantwoord hebben aan wat zij moesten zijn. Dat de alzoo ontstane toestand voor de openbare instellingen onverschillig wezen zou, wordt allerminst beweerd. Ook hier is overeenkomst tusschen lager en hooger onderwijs. De wet van 1857 bedoelde eene school te vormen voor geheel de natie, waarmeê allen vrede konden hebben, wat hen overigens mocht verdeelen. Maar dit kwam anders uit. Hoeveel moeite men zich ook getroost heeft om haar op te dringen; hoezeer men zich heeft ingespannen om alle verzet te onderdrukken; ofschoon de vrije school in schier onhoudbaren toestand was; hoe lang men ook getracht heeft vol te houden, ja, een enkele doet dit nog! — dat de tegenstand kunstmatig was, door predikanten en geestelijken opgewekt; — eindelijk heeft men zich in het algemeen toch gewonnen moeten geven, en erkend, dat de proefneming van 1857 is mislukt; de openbare school de volksschool niet kan zijn; de gedachte om van haar de school voor de geheele natie te maken, moet worden losgelaten. Mr. Krabbe sprak dan terecht ook uit, dat met de wet van 1889 de openbare school gevallen is. Niet, dat er geene openbare school meer wezen kan. Maar, eerst feitelijk en daarna wettelijk, gevallen is de openbare school, die als de volksschool was bedoeld. En het probleem, dat thans oplossing vraagt, is dit: in hoever, nu die openbare school vervallen is, er nog eene openbare school kan zijn; van welken aard die eventueel zal wezen, en welke plaats zij dan zal hebben naast de vrije school. Voorts, of als waarborg, dat de verhouding tusschen haar en de vrije school, gelijk zij thans moet ingedacht en geregeld worden, bewaard zal blijven, niet geëischt moet worden, dat de openbare school, voor zooverre die bestaat, geheel in handen komt van het Rijk. Van soortgelijken aard zijn de ernstige vragen, die zich thans op het gebied van het hooger onderwijs voordoen. De regeling van de openbare Universiteiten rustte op de gedachte, dat dezen dienen konden voor het gansche volk. Zij doen dit niet meer, en nauwelijks is voor de gedachte plaats, dat dit in afzienbaren tijd anders worden zal. Veeleer staat zonder iemands toedoen, door den niet willekeurig te stuiten loop der omstandigheden alleen, te wachten, dat die oorspronkelijke bestemming al minder zal verwezenlijkt worden. Wie onbevangen van blik den toestand overziet, ontwaart reeds nu, dat in het universitaire leven onzes volks door een vijftal hoogescholen wordt voorzien, terwijl vier daarvan, de openbare, steunen op den thans door de omstandigheden verdwenen grondslag, dat in en door haar het gansche volk bevrediging vindt. Wie den moed van doordenken heeft, en niet in benepenheden, of in de macht van uiterlijke traditie gevangen is, moet tot de slotsom komen, dat het gansche fundament der regeling althans herziening vraagt. Binnen enkele jaren zal ingevolge de wet van 22 Mei 11. de theologische faculteit der openbare Universiteiten aan de orde komen. Naar te hopen is, zal dan een einde aan den valschen toestand worden gemaakt, dat faculteiten, die heeten onafhankelijk van alle kerkelijke opleiding te wezen, feitelijk door de Regeering zelve aan die opleiding voor eene enkele groep worden dienstbaar gemaakt. Ja, waar ook gebleken is, dat aan theologische wetenschap buiten alle kerkelijk verband in ons Vaderland de behoefte zeer gering is, zal zeker de vraag kunnen overwogen worden, of het mogelijk is, de thologische faculteit aan de Rijks-Universiteiten met de Kerken, b. v. met de Gereformeerde Kerken, het Hervormde Kerkgenootschap van 1816, en de Roomsche Kerk in verband te brengen, dan wel of het raadzaam zij die faculteit aan de openbare Universiteiten op te heffen. Maar hoe gewichtig dit probleem ook zij, — toch staat het in beteekenis verre achter bij het andere, zoo even bedoeld, welke plaats voortaan zal toekomen aan de openbare Universiteiten in het geheel, nu dezen ingekrompen zijn van strekking, en alleen formeel, niet meer in waarheid, rusten op den ouden, algemeenen, voor het gansche volk bestemden, grondslag. Zullen ook de openbare inrichtingen in den weg van vrijheid worden overgeleid? Paul Leroy-Beaulieu acht het geenszins ondenkbaar, dat in die richting ook voor instellingen niet op confessioneelen grondslag plaats te vinden is. Zeker zou staatshulp dien overgang niet weinig kunnen vergemakkelijken. Hoe het echter worden moet, wie zal wagen dit in een enkel woord te beslissen? Met geweld te willen forceeren, ware niet minder onverantwoordelijk dan met dwang de natuurlijke ontwikkeling tegen te gaan, of het oog kortweg voor de verandering in ons leven te sluiten. Wij staan hier voor een veelomvattend, een ingewikkeld probleem. Voor haastige solutiën is het weinig geschikt. Maar het vraagstuk is er. Wij mogen er niet aan denken eenvoudig het eene deel des volks, dat wetenschap gebonden aan Gods Woord verlangt, kortweg naar vrije inrichtingen te verwijzen om, wel niet principieel, maar feitelijk toch de openbare Universiteiten op den voet van thans aan den tegenstander te laten. Evenmin als wij het tegenovergestelde kunnen begeeren. De een zal den ander niet benauwen. Gerechtigheid moet heerschen; ja, verhoogt een volk. Zoo zal ook de landsvrede bevorderd worden. Niet „door eenheid tot vrijheid" zij de leuze, maar het omgekeerde: „door vrijheid tot eenheid". Voor de toepassing van dat beginsel op het hooger onderwijs in verband met de gewijzigde gesteldheid, is de medewerking van allen noodig, tot welke staatkundige partij zij ook behooren, die, van elk staatsdespotisme wars, voor een waarlijk vrij volksbestaan nog liefde voelen in hun hart, en aan alle valsch conservatisme gespeend, bereid zijn rekening te houden met de nieuwe bedding, die de stroom van het leven onder de leiding Gods gegraven heeft. Inmiddels was de Vrije Universiteit tot dusver reeds een veelzeggend teeken van niet te versmaden levenskracht, van gezonde energie. Zij dankt toch haar ontstaan en hare bestendiging middellijk niet aan eenen Carnegie of anderen millioenenvorst. Paul Leroy-Beaulieu moge op de toeneming van groote fortuinen wijzen, en den daarvan te wachten sport om door milde schenkingen zijnen naam aan nuttige werken te verbinden, — tot dusver was de Vrije Universiteit nog weinig het voorwerp van dat vermaak. Neen, het waren niet enkele machtige personen, die haar in het leven riepen. En is al de scheppingsgedachte der Stichting onlosmakelijk verbonden aan den man, wiens naam bij deze gedachtenisviering op aller lippen zweeft, en wiens beeld zich aan onzen geest in dankbaarheid opdringt, — toch is de uitvoering van het grootsche werk, het aanbrengen van de onmisbare stoffelijke middelen, niet door hem alleen of bovenal verricht, zelfs niet door enkelen in getal. Van stonde aan heeft de Vrije Universiteit den vereischten steun genoten in de breedere kringen des volks; niet het meest bij de grooten en edelen, maar voornamelijk in den wijden kring van onzen burgerstand. Het zijn honderden en duizenden uit dat groote volksdeel geweest, die voor haar gewerkt hebben met het offeren van hun spaargeld, door uren van inspanning, haar dragende op de vleugelen des gebeds. De Vrije Universiteit is voorts het getuigenis, dat liefde voor wetenschap gevonden wordt nog onder velen, die zeiven haar niet beoefenen kunnen, ook onder de meer eenvoudigen van het land. O, ik weet het wel, ware wetenschap is aristocratisch van aard, voor weinigen slechts weggelegd, maar zij drage dan ook dat karakter in den vollen zin des woords, die tevens wijst op het verband met het geheel. Aristocratie, die zich van den natuurlijken bodem losmaakt, is als de ruiker, die nog eene wijle sierlijk pronkt, maar haast verwelkt. De wetenschap moet voeling met het gansche leven houden, waardeering, liefde vinden bij het geheele volk. Minachting van de wetenschap is zonde. Zij is eene der edelste schatten, die de menschheid heeft. Ook de wetenschap is door Christus aan des Satans macht ontrukt. Ook om haar vrij te maken, heeft Hij op Golgotha zijn heilig bloed gestort. In Hem zijn alle schatten van wijsheid en kennis verborgen. Welnu, God zij geloofd voor de openbaring van waardeering en liefde voor wetenschap, gedurende dit 25-tal jaren in het steunen van de Vrije Universiteit ojider ons volk aanschouwd. Ja, veilig mag worden gezegd, dat de Vrije Universiteit een middel is geweest om die gevoelens te sterken. Ontstaat voor geringschatting van de wetenschap gevaar, wanneer schier al wie wetenschappelijk is gevormd de heiligste overtuigingen der meer eenvoudigen bestrijdt, zijn sterke wapentuig inzonderheid gebruikt om die af te breken en uit te roeien; is het als genadig bestel Gods te prijzen, dat het belijdend deel des volks, trots alle teleurstelling, alle verwoesting, ja, allen smaad door en in naam der wetenschap schier eene eeuw lang geleden, nochtans in de wetenschap is blijven gelooven, en voor haar voelen, zooveel liefde voor haar behouden heeft, dat het bereid was te haren dienste offers van beteekenis te brengen, — dan heeft ook de Vrije Universiteit in het onderhouden en aanwakkeren van die liefde voor ons nationale leven reeds nu gewerkt met zegenrijke vrucht. Aan verheffing van het leven mocht zij dienstbaar zijn. Of, wat meent men, zoude het voor het geestelijk bestaan eens volks onverschillig wezen waarvoor het voelt en arbeidt buiten het dagelijksche werk? Niemand van ernst miskent het groote belang van wat de meer eenvoudigen, de mannen en de vrouwen in het breede leven der maatschappij bewaren kan tegen een ondergaan in den alledaagschen sleur van sloven en zwoegen voor het brood om te eten; wat den mensch het hoofd doet uitsteken boven de neêrdrukkende macht van de gewone beslommering in het aardsche bedrijf. Ook in dien zin blijft het Woord van God voor het algemeene leven aanbiddelijke genadegift. Niet valsch democratisch in den hedendaagschen zin des woords, maar waarachtig democratisch is dat getuigenis, hetwelk aan schoenlapper en daglooner de heiligste gedachten uit den hemel toevoert, de geschiedenis der menschheid in haren wezenlijken aard voor ieders oog ontrolt; vergezichten opent tot het einde aller eeuwen, ja, aan gindsche zijde van het graf; over de eenvoudigste bezigheden den gouden glans laat lichten van Goddelijke beroepsvervulling; waarlijk den mensch heerschen doet, heerschen als koning over de zonde en het gansche leven. En in diezelfde lijn is hefboom tot verhooging van levenspeil de Stichting, die onder alle groepen van menschen, onder vrouwen zoowel als onder mannen, kantoorpersoneel en winkeliers, boeren en schippers, knechten en dienstmaagden, belangstelling prikkelt voor wetenschap, zoodat zij medeleven met eene school aan deze gewijd, eenen dag van genieting smaken in het bijwonen van meer algemeene vergaderingen die school betreffende, waar zij door gespannen aandacht toonen dat zij er naar dorsten althans de hoofdgedachten van wat betoogd wordt "te grijpen, om daarmee terug te keeren naar hunne eenvoudige woning, gelukkig zich voelende door geestesvoedsel te zijn verrijkt. Verre zij het van mij hooghartig neêr te zien op wat door anderen tot volksveredeling, loutering van den smaak, verheffing van den geest, gedaan wordt. Maar zoo vraag ik ook aan hen, die de richting onzer Stichting niet zijn toegedaan en daarom haar niet steunen, de erkenning toch, dat eene instelling als deze, die in zoo breeden bodem wortelt, voor een hoog houden van den algemeenen geest een belangrijk middel is. Ook aan eene toenadering, die voor het geheel waardij bezit, mocht de Universiteit dienstbaar zijn. Door de eenzijdige bezetting van de openbare Hoogescholen gaapte eene klove tusschen de meer wetenschappelijke kringen en een groot deel van hen, wier leven meer in andere richting gaat. Voor de aanhechting ook van dat deel des volks aan het wetenschappelijk geheel, het voorzien ook van dat deel der natie van wetenschappelijk gevormden, aan wie het door overeenstemming in dieper beginselen en denkwijs te gemakkelijker vertrouwen schenkt, heeft de Stichting reeds met zwakke krachten niet weinig mogen doen. Ja, toenaderend heeft zij nog in anderen zin gewerkt. Met een drietal wenschen besloot Elout van Soeterwoude het woord, waarvan hij bij den dag der opening het overhandigen van eene somme gelds namens de stichters vergezeld deed gaan. Luidde daarvan de eerste: „dat het hart der enkelen en voortreffelijken, die, bewust van eigen geloof en arbeid, deze Stichting met weemoed aanzien, door den Heere geneigd worde om, tellende hunne dagen, lettende op wat wacht en dreigt, en verzekerd dat deze Stichting geen inbreuk maakt op de rechtmatige waardeering hunner verdiensten, weldra hunne bede met de onze voor de Vrije Universiteit op te zenden"; — misschien is daarvan meer vervuld dan het oog mocht zien! Maar stellig mag het hart zich er in verheugen, dat, hoeveel in dezen nog te hopen blijft, toch in niet geringe mate de tweede wensch verhooring vond: „dat door de goede hand onzes Gods deze Stichting meer en meer een middel worde tot hereeniging van alle Gereformeerden in den lande." Welke wensch bepaaldelijk op toenadering zag tusschen Gereformeerden in de Kerken toen nog onder synodale organisatie, en die in de Christelijk-Gereformeerde Kerk. Ja, toenadering heeft de Universiteit gebracht ten bate van de eenheid des volks. Voor die eenheid toch, voor een krachtig nationaal gevoel, voor ware liefde tot het Vaderland, is niet noodig, dat allen in eenzelfde keurslijf worden geperst, en in instellingen van eenerlei aard door wettelijken dwang saamgedrongen. Veeleer is het omgekeerde waar; werkt daarop schadelijk en verstorend het gevoel, dat men overheerscht wordt, in zijn recht verkort, in zijn leven niet erkend. Zoo wordt verbittering gekweekt; slijt uit het heerlijke besef, dat men een Vaderland heeft; voelt de landgenoot zich vreemd op zijne eigen erve; ziet hij in den medeburger eenen vijand, die hem onderdrukt en vertrapt. Door vrijheid tot eenheid. Geef vrijheid aan het volk, en het zal te meer den bodem zegenen, waarop het leven mag. Ja, reeds met de karig toegemeten vrijheid in het kwart eeuw dat thans achter ons ligt, mag worden gerekend, dat de band voor velen weer nauwer is geworden, die hen hecht aan het land, waar ook deze Stichting hunner liefde eene plaats der woning vond. Eindelijk uitte Elout nog éénen wensch; eenen wensch, die met het eigenlijke doel der Universiteit ten nauwste in verband staat. Hoeveel beteekenis eene vrije Universiteit om haar zelf- standig bestaan ook hebben moge, toch werd die te dezer stede niet om de vrijheid zelve in het leven geroepen. En al durven wij hopen, dat zij voor de beoefening en verspreiding van de wetenschap in deze eerste periode van haar bestaan niet geheel onvruchtbaar heeft gearbeid, — toch was het evenmin daarom, dat zij werd gesticht. Als was er in het algemeen te kort aan wetenschap. Wat dreef en bezielde was van hooger aard. Wat in Nederland maar al te schaars gevonden werd, was de wetenschap, die dankbaar aanvaardde de voorlichting van Gods Woord. Om haar alleen was het met deze Stichting te doen. En zoo besloot Elout dan ook met den wensch: „dat in de universitaire behandeling van de groote waarheden, door de Reformatie weder aan het licht gebracht, onder de leiding des Heiligen Geestes zalving en diepte, harmonie en evenwicht zorgvuldig gepaard blijven, ten einde het geloof der Gereformeerde Kerk in hart en wandel der studenten aan de onderscheidene faculteiten en wederom door hun invloed in de conscientie der gemeente, levendig en vruchtbaar zich betoone, zoodat (ik bezig hier vereenigde woorden van mijne gelukzalige vrienden Merle d'Aubigné en Groen van Prinsterer, wier roemvolle namen, zoo ergens, hier recht hebben op eervolle vermelding) zoodat de Nederlandsche Hervormde Kerk, door, als in de dagen der Dordtsche vaderen, volle en ootmoedige hulde te brengen aan de genade van Jezus Christus, weder aan het hoofd moge staan van de Kerken der Christenheid; en het Gereformeerd volksgeloof — kenbaar naar de eigenaardigheid der zoogenaamde Calvinistische en Puriteinsche richting in de nauwgezetheid der vreeze Gods en in de strenge veroordeeling van al wat met de Heilige Schrift niet overeenkomt — op nieuw, gelijk in zoo menig hachelijk tijdsgewricht, de steun blijke voor Kerk, Oranje en Vaderland. Zoo worde in deze Vrije Universiteit den alleen wijzen God, onzen Zaligmaker, Heerlijkheid en Majesteit, kracht en macht toegebracht beide nu en in der eeuwigheid!" Aan deze heilige bede het verleden getoetst, voegt ons de zelfverheffing niet, maar past alleen de toon van beschaamdheid en verootmoediging. Doch ook wijst zij het richtsnoer voor de toekomst aan, naar het woord des Apostels: „één ding doe ik: vergetende hetgene dat achter is, en strekkende mij tot hetgene dat voor is, jaag ik naar het wit tot den prijs der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus". (Philipp. III: 14) Ook voor de Vrije Universiteit gelooven wij aan eene roeping, die van boven is. Wordt dat geloof krachtig, dan zal ook het jagen naar het wit tot den prijs dier roeping niet ontbreken. Wordt daartoe het verbond in deze dagen hernieuwd, zoo zal de gedachtenisviering niet ijdel feestgedruisch zijn, maar het zaad eener heerlijker toekomst, Gods Naam ter eer, het Vaderland ten zegen, ja, geve het de Heere! voor de menschheid tot heil. AANTEEKENINGEN. !) Deze rede was vastgeknoopt aan 1 Sam. 13 : 19—22, en is verschenen bij Höveker en Zoon. 2) 26 Jan. 1900 aanvaardde Dr. H. H. Kuyper het hoogleeraarsambt in de faculteit der Theologie; 17 Dec. 1902 Dr. H. Bavinck, en daags daaraan de Heer P. Biesterveld. 23 Sept. 1904 Dr. R. H. Woltjer dat in de faculteit van Letteren en Wijsbegeerte; 28 Oct. 1904 Mr. A. Anema dat in de faculteit van Rechtsgeleerdheid; en 18 Nov. d. a. v. Mr. P. A. Diepenhorst dat in diezelfde faculteit. Eindelijk trad Dr. C. van Gelderen 4 Mei 11. op als Hoogleeraar in de faculteit der Letteren en Wijsbegeerte. De Hoogleeraar Dr. A. Kuyper is sedert het najaar van 1901 in staat van non-activiteit. 3) Ontwerp van wet op het hooger onderwijs met bijgevoegd rapport en memorie van toelichting (1849), bl. 97. ±) T. a. p, bl. 193/94. 5) Brieven en Gedenkschriften van G. K. van Hogendorp, dl. II (1902), bl. 442/43. Zie hierover mijn Wezen en praktijk der vrijzinnigheid(1905), bl. 46 en volgg.. Ook Groen van Prinsterer schreef in 1840: „Noch in den geest, noch in de letter der Grondwet ligt schijn of schaduw eener noodwendige onderwerping van het bijzonder onderwijs aan het beheer van den Staat." (Verspreide Geschriften, dl. II (1860), bl. 166. Zie eok bl. 175. 6) De Grondwet, dl. II, bl. 505. ') Adviezen i.\d. Tweede Kamer der S.-G., dl. II, bl. 221. Hij zeide daar ook wat aangaat de hervorming van het hooger onderwijs: „Het middel dat ik voorsta, is geen ander dan wat door de Commissie op den voorgrond gesteld is. Vrijheid. Vrijheid voor bijzondere inrigtingen van hooger onderwijs; afschaffing der verpligting om collegie te houden; mogelijkheid om privaat-docenten aan het academisch onderwijs te verbinden. Daartegenover een stelsel van deugdelijke examina, als waarborg dat de vrijheid niet zal worden misbruikt; de Commissie verlangt geen preventief, maar een repressief systeem." 8) Op dit adres vestigde Mr. Reekers de aandacht in de zitting van de Eerste Kamer der S.-G. van 19 Mei 11. (Handd. der S.-G. 1904/05. I, bl. 444 en volgg.. De Standaard besprak het bedoelde stuk in het nummer van 29 Mei d. a. v.. ®) Zie over deze wet Grimaud, Histoire de la liberté cCenseignement en France depuis la chule de l'ancien régime jusqu'h nos jours (1898), bl. 485—503. Echter is de wet van 18 Maart 1880 weêr eenige teruggang geweest. 10) Deze uitdrukking was onnauwkeurig. Te recht had Mr. Kappeyne van de Coppello reeds opgemerkt, dat het niet ging om het jus promovendi, maar om het jus postulandi of artis exercendi. (Handd. der S.-G., 1875/76, Tweede Kamer, bl. 1138) n) T. a. p., 1875/76, Tweede Kamer, bl. 1144. 12) Souvereiniteit in eigen kring, bl. 38. Abusievelijk staat daar 11 in plaats van 21 Maart. 13) Aldus Thorbecke in zijne verhandeling: Over het hedendaagsche staatsburgerschap. Zie zijne Historische Schetsen, bl. 92. u) Woorden van Mr. Cort van der Linden in een opstel: Conservatief of progressief, in de Gids-afl. van Jan. 1893, bl. 159. 1B) Histoire de la Révolution frangaise, (Brussel, 1840), dl. IX, bl. 261: „Elle n'est pas venue, elle viendra." 16) Le parti libéral, 5de dr. (1881), bl. 74/75. La Révolution et le libéralisme (1890), bl. 208. 18) Op het onderscheid tusschen politieke en administratieve centralisatie wees Groen van Prinsterer 13 Mei 1851 in de Tweede Kamer der S.-G. Zie zijne Adviezen, dl. I, bl. 355. En mijn Wezen en praktijk der vrijzinnigheid, bl. 94. 19) La démocratie et 1'instruction, bl. 21/22. 20) Mr. Cort van der Linden, Richting en beleid der liberale partij (1886), bl. 9/10. 21) Men vindt dit op den omslag van het Propaganda-boek der Liberale Unie voor de verkiezingen van 1905. 22) T. a. p„ 5de dr. (1881), bl. 74/75. 23) La Révolution, 9de dr. (1881), dl. I, bl. 214/15. 24) Ook te onzent wordt de strijd, de staatkundige strijd voor vrijheid van onderwijs, vaak verward en vereenzelvigd met dien voor christelijk onderwijs. 25) La liberté civile, 5de dr. (1881), bl. 385 en volgg.. 26) LÉtat moderne et ses fonctions, 3de dr. (1900), bl. 270. 27) Handd. v. d. Tweede Kamer der S.-G. 1852/53, bl. 1894. Groen van Prinsterer haalde 20 Dec. 1849 in de Tweede Kamer het volgende aan wat Thorbecke schreef, in eene verhandeling: Over het bestuur van hel onderwijs (1829), over de theorie, die alleen aan de Regeering het recht om onderwijs te geven toekent: „De verontwaardiging weêrhoudt mij om deze ongelukkige leer verder na te gaan. En ik kan een smartelijk gevoel niet onderdrukken, dat men het waagt, om in dit land, van ouds den zetel der vrijheid, en aan onze vrijgezinde en edelmoedige regering zulke lessen te geven van een despotisme dat slechts in Frankrijk op de puinhoopen eener omwenteling kon stand grijpen, welke alle gevoel van eigene en nationale waarde uitgedoofd had. Geen Nederlandsch hart kan zoodanige leeringen koesteren of dulden." Zie Groen's Adviezen, dl. II, bl. 6. 28) Handd. v. d. Tweede Kamer der S.-G., 1882/83, bl. 381. 29) Staats- en strafrechtelijke opstellen (1897), bl. 161. 80) Rechtsgeleerd Magazijn, 208te jaarg., bl. 475/76. 31) Zie de JV. Rott. Ct. van 10 Sept. 1901, en Wezen en praktijk der vrijzinnigheid, bl. 84. 35) Bijlagen v. h. Verslag der Handd. v. d. Tweede Kamer der S.-G. 1861/62, bl. 934. 33) Parlementaire redevoeringen. Ministerie. Van Sept. 1865 tot Febr. 1866, bl. VIII. 34) De wet van het recht (1881), bl. 12/13. 85) Zie Groen van Prinsterer's Nederlandsche Gedachten, dl. IV, bl. 259. 36) Handd. der S.-G., 1868, Tweede Kamer, bl. 461. 37) Zie Handd. der S.-G. 1849, Tweede Kamer, bl. 358. 35) Nederlandsche Gedachten, dl. II, bl. 202. 39) T. a. p., bl. XI.