„Een misschien van een misschien". IETS OVER WEDERGEBOORTE EN DOOP, door Ds. J. KOK, te Bedum. | ' ' ' ' - ■ I gR0 NTINGEN. — 1905. — Firma G. J. REITS. 1905:8 ,Een misschien van een mkrhiftn" «.1UUVU1VU • IETS OVER WEDERGEBOORTE EN DOOP, DOOR Ds J. KOK te Bedum. GRONINGEN. _ I9oS. __ Firma G } REITS. Op dringend verzoek van eenige vrienden, waaronder hooggeachte, oudere ambtsbroeders, die terecht naar de initialen: „K te B", 07idergeteekende als den schrijver der stukken, welke onder den titel: „Een misschien van een Misschien", in het weekblad „de Bazuin" werden opgenomen, beschouwden, wordt het volgende, hier en daar een weinig verduidelijkt, nogmaals gedrukt en in brochurevorm uitgegeven. Het is meestal wijs te zwijgen, wanneer geschillen over dit of dat leerstuk de kerken in beweging brengen, maar soms kan spreken roeping wezen en dus zwijgen nalatigheid worden. Ofschoon ik, van der jeugd af aan onderwezen in de Gereformeerde leer, geen andere beschouwing over „ Wedergeboorte en Doop" heb gehad, dan in het volgende wordt \wedergegeven en ondanks alles, wat ik van andere zijde in de laatste 20 jaren er over las, in mijn gevoelen bevestigd ben, heb ik nooit, zoo ver ik weet, in 'tpubliek er over geschreven. Nu werd ik door velerlei oorzaak daartoe gedrongen en het verblijdt mij, dat het geschrevene van verschillende kanten instemming vond. Moge het, ook in dezen vorm , medewerken om de waarheid zooals zij aangaande dit gedeelte der leer, naar Gods woord, in onze Belijdenissen wordt uitgedrukt, zuiver te verstaan, te belijden en te bewaren. Bedum, Febr. 1905. Ds. J. Kok. „Een misschien van een misschien". i. Wat is veronderstellen? Reeds een twintig jaar is de stelling: „de veronderstelde wedergeboorte is de grond voor den Doof', in ons kerkelijk leven op den voorgrond gedrongen en heeft twistgeschrijf en verwarring, verwijdering, ja, scheuring veroorzaakt. Ik wilde iemand uit Charlois, die onlangs in De Bazuin zijne bezwaren tegen het Doopsformulier (waaruit inzonderheid deze stelling gedistilleerd wordt) uitsprak en opheldering vroeg, antwoorden, door over veronderstelde wedergeboorte iets te schrijven, maar, een ander was mij voor. Evenwel het antwoord van dezen drong mij temeer, om ook mijne gedachten over dat onderwerp in dit blad te schrijven. Soms dacht ik, het verschil in Doopsbeschouwing bestaat alleen in woorden, in de wijze van uitdrukking, of in het onderwerpelijk, of voorwerpelijk opvatten van den Doop, of dat het de bedoeling was, dezelfde waarheid nu eens anders te zeggen, dan zij altijd geformuleerd is, daarvoor een nieuwen term te vinden, ofschoon de zaak dezelfde is. Maar, telkens lees ik weer iets, dat mij doet denken: het verschil zit in de Doopsbeschouwing, in de leer des Doops en dan wordt het erger. Ik wensch aan te toonen, dat de stellino- • fc> „De veronderstelde wedergeboorte is de grond voor den Doop", zooals die tegenwoordig meestal wordt gebruikt, m. i.: a. in strijd is met het doel der stelling zelve; b. in strijd is met het leerstuk der wedergeboorte; c. met den aard van den H. Doop; d. met den eisch van het zaligmakend geloof en e. ook met het Doopsformulier, en daarom dient verworpen te worden. Wij willen woord voor woord aandachtig nagaan. Wat is veronderstellen? Veronderstellen is iets voor waar aannemen, zonder dat het bewezen is; het aannemen als een waarheid, waarvan men ter verklaring van eene zaak, uitgaat, eene meening, eene hypothese dus. Zóó kan men in woordenboeken lezen. Het ligt niet in het woord veronderstellen , dat het veronderstelde waar is. Men kan evengoed de leugen veronderstellen (al bedoelt men dat niet) als de waarheid, evengoed het onmogelijke als het mogelijke, het verdichte als het werkelijke. . Wat eene veronderstelling waard is in de geschiedenis van den dag, kunt gij dagelijks in de bladen zien, b.v. de Standaard 30 Sept.: „Wij weten dus nog altijd niet met zekerheid of de Japaneezen bij hun laatsten aanval groote voordeden hebben behaald. Men kan het onderstellen, op allerlei grond; maar opmerkelijk is toch dat men uit Tokio niets loslaat." „Men kan het veronderstellen, op allerlei grond", maar .... er kan wel niets van aan wezen, ja het kan wel juist andersom wezen. (Zooals nu blijkt.) Men heeft allerlei grond voor eene veronderstelling, d. i. men moet nieuwe veronderstellingen zoeken om een veronderstelling op de beenen te houden. En deze laatste zou toch een voldoende grond zijn? Nog een voorbeeld: de Standaard 5 Oct. j.1. In het conflict over het „Communiqué" tusschen de Nieuwe Courant en zijn Excellentie Minister Dr. Kuijper leest ge: „Wij voldoen gaarne aan die verwachting en betuigen" den Minister ons leedwezen, nu wij inderdaad op verschillende gronden de overtuiging bekomen hebben, dat onze veronderstelling (welke eveneens op verschillende gronden berustte) onjuist geweest is." Wat veronderstellen waard is in de wetenschap. Och, telkens blijken veronderstellingen onjuist, onhoudbaar te zijn; worden opgegeven en door andere vervangen. In de prachtige, rectorale rede van Prof. Dr. H. H. Kuijper: Evolutie en Revelatie", kunt gij lezen, bladz. 17: „Ik sprak met opze van het geloof m een wetenschappelijke hypothese, wantin dit evolutie dogma op religieus gebied hebt ge niet te doen met een vaststaand resultaat van streng wetenschappelijk onderzoek, dat door tal van exacte feiten is bewezen en daarom met onwrikbare logische consequentie aan ieder onpartijdig denker zich opdringt, maar met een bloote hypothese, d. w. z. met eene onderstelling, die men maakt, om een zeker aantal feiten te verklaren. Het nut dezer hypothesen betwist ik niet, maar zoodra ze als dogma's zich opwerpen, leveren ze een ernstig gevaar op en wanneer ze met de feiten in strijd zijn, dan zijn ze voor de rechtbank der wetenschap geoordeeld . En dan nog, even verder: „Een hypothese, ge stemt het mij toe, dient om moeielijkheden op te lossen, raadselen te verklaren, maar eene hypothese, die het ééne raadsel wegneemt om er een ander voor in de plaats te stellen, voert ons in een circulus vitiosus (doolhof) rond". Wilt ge nog een voorbeeld? In De Heraut van 2 Oct. j.1.: „Alleen, zoodra deze wetenschap hare hypothesen met gezag wil opleggen, als vaststaande waarheid wil verkondigen , waartegen geen tegenspraak geoorloofd is, dan overschrijdt ze haar bevoegdheid, vergeet, dat udeze hypothesen even wisselend zijn als de gestalten der maan, en dat, wie deze hypothesen voor wetenschap uitvent, zich aan een wetenschappelijke fraude schuldig maakt". Dit is, dunkt mij, duidelijk genoeg. Pas het toe op de theologische wetenschap en gij weet wat daarin de bedoelde veronderstelling waard is. Wat veronderstellen in 't algemeen, op zichzelf, waardis? Wel, wij hebben een paar taalkundigen, die geheel buiten ons kerkelijk leven staan, naar de afleiding en rechte beteekenis van het woord „veronderstellen" gevraagd en ontvingen schriftelijk de volgende antwoorden: „Onderstellen, naar het Latijnsche supponere is: onder-, aan de benedenzijde, een denkbeeld stellen, als grondslagvan eene redeneering, desnoods zonder dat men de waarheid, of zelfs de mogelijkheid van hetgeen men stelt, aanneemt. Hieruit: iets als waar aannemen, omdat men het althans waarschijnlijk moet achten; met een lijdend voorwerp: aannemen, dat iets bestaat. (Dr. Kluyver). In de wijsbegeerte is onderstellen: eene voorstelling van werkelijkheid buiten de tot hiertoe opgedane ervaring, in zooverre zij eerst gevormd en nog niet voor goed aanvaard is. (Prof. Land). Ook in de wiskunde laat men zich niet uit over de waarheid van het veronderstelde". Het tweede antwoord is: „Stellen, onderstellen, ver- (of stijver) vooronderstellen is: de basis aangeven waarop eene redeneering zal gebouwd worden. Die basis is dus het onderstel, de onderstelling. „Stellen" geeft meestal de bijgedachte, dat de basis niet overeenkomstig de werkelijkheid is. „Stel dat het u overkomen was". „Onderstellen" laat zich niet uit over waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid, wordt daarom ook meest in de wiskunde gebruikt. „Veronderstellen" voegt soms aan de basis eene bijgedachte van waarschijnlijkheid, laat dan zelfs maar een zeer vage verwijzing naar de logische redeneering over en beteekent dan: „vermoeden", „wij veronderstellen, dat het schip vergaan is". Maar het voorvoegsel ver heeft soms zeer geringen invloed op de beteekenis der woorden, vergelijk: toeven en vertoeven, ontschuldigen en verontschuldigen". Dus, op zijn best is veronderstellen „een vermoeden". Of het waar of niet waar is, maakt dat woord niet uit. Of, zooals ik eens van iemand eigenaardig hoorde zeggen: „Misschien is het te doopen kind wedergeboren en veronderstellen is ook een misschien. Dus „een misschien van een misschien" c ; en dat zal nu de grond voor den H. Doop wezen! Men kan onwaarheid veronderstellen: „Veronderstelt, dat gij Keizer van Rusland waart, wat zoudt gij dan doen in den oorlog met Japan ?" Ook de waarheid: „Ik veronderstel, dat gij de geschiedenis van Jozef kent?" Het mogelijke: „veronderstel eens, dat uwe moeder nu ook stierf'. Het onmogelijke: „veronderstel, dat gij vliegen kondt, wat zoudt gij spoedig thuis zijn". De wetenschap veronderstelt, dat de maan en andere hemellichamen bewoond zijn; er is geen schijn van bewijs voor. 't Is dus een misschien, een groot: „als het waar is". Nu mogen hypothesen hun nut hebben in de wetenschap, zij zijn m. i. bedenkelijk in de Dogmatiek, althans zonder waarde. Welke waarde heeft veronderstellen voor ouders, die hun kind laten doopen? Is dat kind wedergeboren? Het kan waar zijn, het is somtijds waar, het kan nietwaar zijn, het wordt niet uitgesproken, het te veronderstellen baat niet. Ik heb het woord „veronderstellen" niet in den Bijbel gevonden, noch in de belijdenis, noch in de formulieren. Ook in het Doopsformulier niet, waarover zooveel geschreven wordt, dat het schijnt, dat wij geen ander bewijs hebben, of noodig hebben voor de leer des Doops, dan dit formulier. „Hielden wij ons maar aan het formulier en waren wij allen in staat het goed te lezen (?) er zou zeker onder ons geen verschil van Doopsbeschouwing zijn", Bazuin 30 Sept. Moest dit feit ons niet bedachtzaam maken, om het woord „veronderstellen" te gebruiken in zaken, die wij op grond van Gods Woord hebben te gelooven? Het doel dezer stelling is: beter de beteekenis van den Doop te doen verstaan; te beletten een lichtvaardig opvatten van den Doop; deze meer te waardeeren; troost er uit putten, enz. Maar m i. strijdt deze stelling met dat doel, men bereikt dat niet door „een misschien van een misschien". Trouwens, men behoeft geen grond voor den Doop te zoeken, noch te veronderstellen; die is er. God heeft een grond gegeven, in Zijn woord; die moet ons voldoende zijn. Geen beter grond dan een Schriftuurlijke. Men bereikt met deze stelling niet het doel, dat men beoogt; de ervaring zal het meer en meer bewijzen. Daarom verwerpen wij haar, al was zij alleen maar een verschil in uitdrukking en bedoelde men in 't wezen der zaak hetzelfde. Zij is af te keuren, omdat zij niet helder, niet duidelijk, in zichzelve niet waar is. Wij houden ons aan het eeuwen in de kerk gebruikte: „Zal men ook de jongere kinderen Doopen ? Ja, want mitsdien zij zoowel als de volwassenen in 't verbond Gods, en in zijne gemeente begrepen zijn", enz. (Catech.) Jezus: „Die gelooft zal hebben en gedoopt zal zijn zal zalig worden", enz. Mare. 16 : 16. De H. Geest, dooi I etrus: „Bekeert u, en een iegelijk van u worde gedoopt in den naam van Jezus Christus tot vergeving der zonden ; en gij zult de gave des Heiligen Geestes ontvangen. Want u komt de belofte toe, en uwen kinderen, en allen, die daar verre zijn, zoovel en als er de Heere, onze God, toe roepen zal". In het formulier: „Of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom als lidmaten zijner gemeente behooren gedoopt te wezen?" „En voorwaar Christus heeft zijn bloed niet minder vergoten om de kinderkens der geloovigen te wasschen, dan Hij gedaan heeft voor de volwassenen. En daarom behooren zij het teeken te ontvangen en het sacrament van hetgeen Christus voor hen gedaan heeft". (Belijdenis, Art. 24). Bidden wij maar om deze leer goed te verstaan en te gelooven, dan hebben wij geen veronderstellen noodig en is veronderstellen ons ook lang niet genoeg. ') II. tfTcnzij dat iemand wederom geboren worde." ^aai ik meen, is aangetoond, dat eene veronderstelling, zij moge nut hebben om er eene redeneering op te bouwen, ') In De Heraut van 23 Oct. j. 1. komt een ongenoemde schrijver op tegen de in mijn eerste stuk aangetoonde waardeloosheid eener veronderstelling in de Dogmatiek. Wij geven hem het „qui bene distinguit, bene docet", (die goed onderscheidt, leert goed) terug, want wij hebben met beweerd, dat men in het dagelijksch leven en anderszins eene waarheid niet veronderstellen mag, ja soms moet, maar wel, dat deals dogma geleerde stelling: „de veronderstelde wedergeboorte is de grond voor den Doop" fout is, zooals ook Prof. Bavinck schreef; omdat deze stelling niet uit den Bijbel bewezen kan worden, ja, God zelf daarin een anderen grond voor den Doop gaf. Wij hebben niet beweerd, zooals de ongenoemde schrijver in De Heraut het voorstelt: „dat de Doop alleen de verzegeling is van eene objectieve genade, die eerst later door het kind kan verkregen worden, maar wel, dat de beloften Gods, het genadeverbond, in den Doop verzegeld wordt en de genade, naar de leer der vaderen, „voor, onder of na den Doop, door het kind verkregen wordt, naar Gods welbehagen". geen grond van een van God ingesteld sacrament kan zijn, omdat het niet blijkt, dat zij werkelijk een vaste, goede basis is, wat toch met een sacrament het geval moet zijn. namelijk dat het een vast fundament moet hebben. Geen veronderstelling der wedergeboorte dus als grond voor den Doop. Ik zal trachten aan te toonen: b. dat deze stelling in strijd is niet het leerstuk der wedergeboorte. Strikt genomen mag de wedergeboorte niet als veronderstelling dienen. Dat leerstuk is daarvoor te heilig. Het is een geloofsstuk, door God geopenbaard tot geloof. Soms krijgt men den indruk, alsof de wedergeboorte alleen in de H. Schrift geopenbaard ware, om verondersteld, als grond voor den kinderdoop te dienen; groote menschen niet wedergeboren konden worden, terwijl het toch in de eerste plaats volwassenen gepredikt is, en in dit geheimzinnig werk des Geestes, Gods vrijmacht zoozeer blinkt, Joh. 3 : 8: „De wind blaast waarheen hij wil en gij hoort zijn geluid, maai gij weet niet, van waar hij komt, en waar hij heengaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is . Er zijn ook vroeger Godzalige mannen geweest, die leeiden, dat alle uitverkoren kinderen, de wedergeboorte, de wortel der zaak, het beginsel des geestelijken levens, deelachtig waren vóór hun Doop en dat de Doop een zegel is op die ontvangene genade; dat dit verborgen bleef tot het zich in geloof en bekeering openbaarde. Zij legden daar nadruk op tegen Wederdoopers , die den kinderdoop verwierpen, en tegen de Socinianen, die meenden, dat de kinderen den Doop tot vergeving der zonden niet noodig hadden. Maar andere, eveneens Godzalige mannen hebben (ondanks Wederdoopers en Socinianen) tegen Gereformeerden, bovenstaande ontkend en weerlegd. De eersten beriepen zich b. v. op: 1 Cor. 7: 14: „Want de ongeloovige man is geheiligd door de vrouw, en de ongeloovige vrouw is geheiligd door den man: want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig", en Gal. 1:15: „Maar wanneer het Gode behaagd heeft, die mij van mijner moeders lijf aan afgezonderd heeft, en geroepen door zijn genade". De laatsten zeiden, dat het „geheiligd'" in i Cor. 7 ; 14 niet za% maar als van eene toekomende", toen schreef De Heraut, ■ (c c^Cj2- die dit artikel opnam, (nm 891) er onder: „Door ons is niet ontkend, dat de eerste werking der wedergeboorte ook na ^ den Doop, in latere jaren, kan plaats grijpen. Wij blijven , bij wat onze vaderen leerden: vóór, onder, of na den Doop, w naar het welbehagen Gods". (,,-u-êJP. Toch schreef De Heraut, 10 weken later, (nm. 902): c.Li^< ^ „Nog altoos zijn er onder de broederen, die de s meerde leer blijven voorstaan, alsof de heilige Doop aan de (J Ü" kinderen der geloovigen werd toegediend, op hoop van I n <" «' mogelijke wedergeboorte in de toekomst en niet op grond van! // onderstelde wedergeboorte vóór den Doop. Mocht dan ookf ^ c/ vroeg of laat de Generale Synode zich hierover uitspreken, iets wat wij voor ons zeer wenschen zouden , dan is er niet de minste twijfel aan, of de Synode zou, na behoorlijk onderzoek, het door ons voorgestane als de leer der vaderen erkennen, en het tegenovergestelde gevoelen als ^-Gereformeerd veroordeelen". Maar toen de Synode (van 1896) er over handelde, sprak De Heraut weer anders (nm. 980): „De besluiten der Middelburgsche Synode mogen volstrekt niet in dien zin opgevat, alsof in zake de leerstellige vraagstukken, die gedurende eenigen tijd op tweeërlei uiteenloopende wijze in onze kerkelijke organen besproken zijn, tusschen die beide wijzen van voorstelling door de Synode een definitieve keuze ware gedaan". „De Kerken hebben alzoo uitgesproken, dat zij ook zonder nader onderzoek, de voorstelling der leer van deze mannen zeer wel kenden, deze voorstelling der leer niet in strijd met de Schrift achtten , en al evenmin in strijd met de Formulieren van eenigheid." „Er ligt niet in het besluit der Synode, dat zij hiermede, die betwiste en de daartegenstaande voorstelling van de leer des Doops, der rechtvaardigmaking, enz. beide voor zich nemende, alsnu ook voor de eerste kozen en de laatste verworpen heeft. Keuze deed de Synode niet '. „Daarom kan er nu in de bladen in broederlijken zin over gesproken worden , „om op elkanders overtuiging in te werken." De rollen waren dus eenigzins omgekeerd. Zelfs noemde toen de schrijver, om deze bespreking in te leiden, vierderlei grond voor den Doop: Grond waarop het recht der kerk rust, om den H. Doop aan de kinderen der geloovigen te bedienen; grond waarop het recht der ouders steunt om den H. Doop voor hunne kinderen te begeeren „is de ordinantie Gods van het genadeverbond" enz. Maar „de grond waarop in geestelijken zin de realiteit rust, dat aan een kindeke, uit leden der kerk geboren, de Doop bediend wordt, is de wedergeboorte". Was deze laatste grond maar niet genoemd, en had men zich gehouden aan „wat onze vaderen leerden : vóór, otider of na den Doop, naar het welbehagen Gods", dan waren m. i. al de broeders het over de Doopsbeschouwing stn^u^vt, es 6 ~ ex- S Z*U.c*> 6' *c '<'■ ^ , ^r/7^ ééns. geweest. Maar nu is langzamerhand deze laatste grond meer en meer de eenige geworden. En toch , kan men door veronderstellen, in geestelijken zin, realiteit geven aan de — wedergeboorte, om als grond te dienen? Immers neen/" Het Geloof is een bewijs der zaken, die men niet ziet, dat geeft realiteit aan iets in geestelijken zin, niet de veronderstelling. Wie geeft ons recht te veronderstellen, als God tot gelooven roept? Of is gelooven hetzelfde als veronderstellen; waarom zegt men dat dan niet? Waarom dan nu veronderstellen, daar alle eeuwen geloof aan den Doop is verbonden? En hoever gaat men met dat veronderstellen? De ouders moeten veronderstellen, dat het kind wedergeboren is, de leeraar, in de prediking, het kind zelf; altijd maar door? Een sterk staaltje daarvan vindt ge in: „ Voor een Distel een Mirt", iste druk, blz. 247—248; In het stuk „Oordeelt over uzelven als ge niet gaat": „Maar nu zijn twee gevallen denkbaar: Als weer de bediening van het Avondmaal wordt aangekondigd, staat ge in dit zalig besef van uwe bekeering, of ge staat er niet in. Indien wel, dan gaat ge. Geloovende, maar als een. kleingeloovige, zoekt ge bij uw Heiland de sterking, die Hij u biedt voor uw geloof. Maar indien niet, dan is de poorte voor u gesloten. Ge hebt geen bruiloftskleed. Of omdat ge het nooit had; öf omdat ge meent het te zijn kwijt geraakt Twee toestanden, die ge wel moet onderscheiden. Neem u het eerste. Stel dat ge in uw onbezonnenheid een dwaasheid hebt gedaan, en 1111 van achteren merkt, hoe ge ter openbare belijdenis van uw Heiland zijt opgegaan, zonder dat ge een Heiland hadt. Ge ziet dan nu in, hoe ge met een ganschelijk onbekeerd en Gode nog vijandig, hart. u zijt gaan aandienen, alsof ge u met waren harte tot uw God bekeerd hadt. In dat geval nu is uiteraard uwe openbare belijdenis voor u nietig en van geener waarde en zoudt ge eigenlijk tot uw kerkeraad moeten gaan , om te zeggen : Ik heb gelogen , ik heb geveinsd , ik heb verklaard, wat ik niet kon verklaren. Sluit mij weer uit en ontneem mij mijn toegangsrecht tot den Heiligen Disch. Maar ge kunt nog beter doen. Er is nog een uitnemender weg. Immers , door dien onbezonnen stap verviel uw plicht niet, om u alsnog, om u op staanden voet, om u in het heden * c^er genade, eer het te laat is, en uwe ziel voor eeuwig r //£ -verloren gaat, „met waren harte tot uwen God te bekeeren." l/V - r ^oet 2C °P grond van uwe wedergeboorte, dan lc-r^( ■ ; ' Geest, die dat geloof werkt, niet minder als den volwassenen fO toegezegd wordt". Cat. Dan staat bij alle Gereformeerden vast, dat de kinderen in zonden ontvangen en geboren worden Cc,_r. - <--*■ €n de noodzakelijkheid der wedergeboorte, „dat zij in het rijk ZtnC ww < Ltuj-u. Gods niet mogen komen, tenzij dat zij van nieuws geboren worden." Daarom mag men geen geschriften der vaderen tegen de Socianen en Wederdoopers aanhalen, alsof sommige broeders ook van dat gevoelen waren. Dat geeft slechts verwarring. Het verschil is: a of alle kinderen, die zalig zullen worden, vóór hun Doop wedergeboren worden , of wij , nu wij dat niet absoluut weten , dat veronderstellen moeten , en die veronderstelling de grond van den Doop is, en b of wij, nu wij niet weten welke kinderen uitverkoren zijn, dat van alle kinderen der gemeente veronderstellen moeten? Op die veronderstelde wedergeboorte, als grond van den Doop, wordt dan voortgebouwd, bij de opvoeding, bij het onderwijs, bij de Catechisatie, bij de prediking, bij het doen van belijdenis, het houden van het H. Avondmaal, enz. In De Bazuin van 30 September j.1. wordt b.v. door W. S. gezegd: „Ja maar, zegt men, wij gaan slechts van de veronderstelling uit dat de doopeling is wedergeboren. Ik vraag hem : wat zoudt u dan willen ? Dat men niet veronderstellen zal, dat hij wedergeboren is? Van tweeën een; of hij is wedergeboren, of hij is het niet. Wij weten het niet 1 och moet er grond voor den Doop zijn. Toch weet men, dat de , Sacramenten niet zijn voor de ongeloovigen, maar voor de geloovigen. Ook weten wij, al kunnen wij niet uitmaken wie daartoe behooren , dat er onder allen, die gedoopt worden, ook onwedergeborenen zijn. Als wij wisten, welke kinderen daartoe behooren, wat dunkt u, zouden zij dan nog mogen gedoopt worden ? Zeker niet, want zij zijn geen kinderen der belofte. Ja, men kan aannemen, dat zij uitverkoren kinderen zijn, al zijn zij nog niet wedergeboren, en dat zij ^ '' daarom recht hebben op den Doop. Maar dit neemt uw bezwaar niet weg: want zijn al die kinderen uitverkoren, u ' dus ook die later in hunne zonden sterven ? Zoo moet men tbAs&S ' toch weer iets veronderstellen. Of wilt ge, dat men niets ¥ ' * * , . \ veronderstellen zal, maar alleen zien op de verklaringen Gods /> //" A maar nu zijn zij heiligh. <2' , , Kan men uyt dese plaetse bewijsen, dat de kinderen den H Geest hebben ? \ Ja- \ Hoe? \Omdat men niet heijlich zijn kan sonder den H. Geest. Soude men een kind mogen doopen, dat men niet en weet of het inwendigh geheijligt ende van Godt verkoren zij ? Ja: want een predikant en kan, of en behoeft sulcks met een seker oordeel des geloofs niet te weten: soo weijnigh als hij 't selve sekerlick weten kan ofte moet van de volwassene, die hij 't Evangelium predickt, ofte het Nachtmael geeft, Siet 2 Tim. 2 : 24—26," Zegt ook in diezelfde Catechisatie, (bladz. 970): „Welck zijn de plichten in 't particulier van de ouders tegen hare kinders? De ouders moeten trachten, eerse kinderen krijgen, in het verbont Godts te zijn, opdat hare kinderen oock deel in de belofte mogen hebben, Hand. 2 : 39. Sij moeten maken te trouwen in den Heere, 1 Cor. 7 139, opdat Godts zegen over hare kinderen magh komen. Wanneer se nu kinderen hebben, soo moeten zij sorge dragen, dat se deselve met den alder-eersten, door den heiligen Doop, Christi Kercke inlijven, ende haer eenen bequamen name geven, Luc. 11 : 59—61. Sij moeten se behoorlick opvoeden, ende onder- houdt van kost ende kleederen voor haer versorgen. Sij moeten haer uyterste neerstigheijt aanwenden, om den ouden Adam en de aangeborene verdorventheijt in hare kinderen van joncks op tegen te gaen. Sij moeten het zaet van 1 heijligheijt in hare herten zaeijen, ende door geduerige ƒ ■ -■ onderrichtingen in alle plaetsen, op alle tijden, Deut. 6:7, y , , haer instampen de vreese des Heeren, Efes. 6:4, opdat - • sij van blint siende, van dood levendigh, van kinderen des <•(, toorns ende des doots, kinderen der genade ende des levens / mogen worden"..— ^ Dat klinkt toch wel anders dan men, in dit opzicht, van/tc-.ey ^ r' menigeen tegenwoordig hoort./"" £jL~ts deelachtig geworden! Men vergunne mij te zeggen, dat dergelijke philosophische redeneeringen boven mijn begrip U ' '' gaan en ik mij de vrijheid veroorloof, vooralsnog aan onze 1J y Belijdenis mij vast te houden. Maar daaruit mag niet afge¬ leid worden , dat de Gereformeerde kerk dan ook geleerd moet hebben, dat de kinderen niet wedergeboren en dus niet zalig kunnen worden. Het tegendeel blijkt uit hfdst. 1, Art. 17. Dat God door zijn Geest zonder tusschenkomst van het Evangelie, in de kinderen zelfs voor de geboorte werken kan, wordt door geen Gereformeerde ontkend, maar 1iets anders is het of Hij dit doet in alle uitverkorenen/ En dit te leeren is in strijd met de Gereformeerde belijdenis; dus met de leer der Kerk". (Wijlen Prof. H. de Cock,over de leer der wedergeboorte.) (/%> fa ¥ ( C/Yl/1 C4/*> c-V . ^ 0 f x* 'J •' / , / _ tK> ,t a> *-4> w .'/'f, / fa ix^t r V-*-''^ <* u> _e 4 e^cy ^ ^ S * O we- — „*> /. /. Qj e& t-7 ï^fcï ' ' J £fcf ^ <--' « * . x _ ^ ^ . . 1 /^ ~ , * l£X.--- y XX- iA^^i c* *% ns^fx. -^-^' —27 Ook het Doopsformulier zegt: „gij hebt gehoord , dat de Doop eene ordening Gods is, om aan ons en aan onze kinderen zijn verbond te verzegelen". En het Doopsformulier voor volwassenen" begint: „En alhoewel de kinderen der r,1 . €*-.jfc* c Christenen (onaangezien zij dit niet verstaan) uit kracht des verbonds moeten gedoopt worden", enz. Zelfs als men zich beroept op het woord: „bad der wedergeboorte", Tit. 3:5, <■ dan beteekent dat toch nog niet de wedergeboorte (in engeren *" , zin, zooals men zegt) vóór den Doop, maar ziet volgens den Cat. op de vergeving der zonden,, (vr. 73Ï, volgens de ->»? ■ — de kantt.: eveneens op de vergeving der zonden, op recht- vaardigmaking en heiligmaking, niet uit de werken, maar naar de barmhartigheid Gods, door het bloed en den Geest van Christus, waarvan de Doop een teeken en zegel is. Prof. Bavinck denkt bij dezen tekst evenmin in de eerste plaats aan den doop , Dogm. III, 500. Vele goede exegeten ook niet Vitringa b.v. over Titus. Gods verbond, al Zijne beloften, worden in den H. Doop aan ons en onze kinderen verzegeld, en niet alleen de wedergeboorte. Veel meer. Al het heil dat Christus voor zijn 1 '' ' volk heeft verworven en zich tot in eeuwigheid uitstrekt. „De Vader betuigt en verzegelt ons , dat Hij met ons", enz. l' ' " „De Zoon verzegelt ons, dat Hij ons wascht in Zijn bloed", enz „De H. Geest verzekert ons door dit heilig sacrament", enz. Let op dat verzekert. Er staat niet verzegelt. Waarom UreJ- niet ? Wanneer nu God deze beloften, naar zijne grootey-~> barmhartigheid en trouw, aan ons en onze kinderen metter-Ij daad vervult, weten wij niet; vóór, onder , of na den Doop/f' ' Kan men veronderstellen, dat er wedergeboorte is /als men het tegendeel ziet en hoort, zooals bij Paulus ? En geeft dan die veronderstelling kracht aan ons gebed voor onze kinderen ? Zijn het niet veel meer de trouw, de almacht Gods, (die het hardste hart kan breken) welke ons doen worsteletv^^-'" ' - ' met God, schreeuwen tot Hem, om het behoud onzer kinderen, en op hope tegen hope doen vasthouden aan Zijne7 verbondsbeloften ? Of zijn de beloften, die God zekerlijk vervullen zalf naar Zijn welbehagen en op Zijn tijd, Zijne beteekende en verzegelde beloften , niet genoeg voor ons geloof ? En nu Joh. 3. Tot Jezus komt een mensch, vs. 1. En Hij wist wat in den mensch was, 2 : 25. Ook wat in dezen mensch was. Toch zegt Hij tot hem , zoo plechtig en ernstig, in den nacht: „Voorwaar, voorwaar zeg ik u, tenzij dat iemand wederom geboren worde" Nicodemus was, als Paulus, een farizeër , ten achtsten dage besneden, een overste der Joden, in de Schriften onderwezen ; hij kwam tot Jezus , zij het om menschenvrees , in den nacht; er was iets dat hem tot Jezus trok, hij prees Hem; vs. 2, hij geloofde later in Hem , werd een waar , moedig discipel van Jezus, die op Hem vertrouwde zelfs in Zijn dood, toen anderen totaal moedeloos waren geworden. En Jezus wist dit alles en toch zegt Hij niet tot hem: „gij zij t wedergeboren, gij waart het van moeders lijf af, uwe besnijdenis bezegelde dat. Het is nu meer dan tijd, dat gij het openbaart, dat gij op grond daarvan in Mij gelooft en U aan mij overgeeft". Maar: „Verwonder u niet, dat ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden." En op de vraag: „hoe kunnen deze dingen geschieden ?" eene herhaling van de dwaze redeneering in vs. 4, zegt Jezus : Weet gij, een leeraar in Israël deze dingen niet?" Zelfs deze „aardsche dingen" (want de wedergeboorte behoort daartoe) die Jezus leert, gelooft hij niet. Als het nu van één verondersteld kon worden, dat hij wedergeboren was, dan zeker van Nicodemus. Waarom zegt de Heere het zoo geheel anders, met het ernstige: Voorwaar, voorwaar zeg Ik u, tenzij, dat iemand wederom geboren ivorde ?" Nog eens weer moet de mensch geboren worden. Eens is hij geboren. Uit zijne moeder. Nog eens weer uit haar geboren te worden, kan niet en baat ook niet; „wat uit vleesch geboren is, is vleesch". Maar gij moet wederom geboren worden uit God, om Zijn rijk te zien en in te gaan. Deze geboorte is een onnaspeurlijk wonder. Wij weten niet, hoe het leven uit de stervende graankorrel in den groeienden korenhalm zich ontwikkelt, Pred. 11:5, nog veel minder hoe God het leven werkt in den door de zonden dooden mensch. Vele menschen ergeren zich aan het woord wedergeboorte , omdat zij het niet begrijpen. Maar omdat het onbegrijpelijk is, daarom is het niet onmogelijk of ongeloofelijk , vs. 7. Het is een wonderwerk Gods door den H. Geest. Het is de vernieuwing van den geheelen mensch, eene herschepping. Niet de afsnijding van wilde takken des booms, maar een nieuwe planting; geen vertimmeren van een oud gebouw, maar een nieuwe bouw van den grond af op. Niet de verandering van wandel, maar verandering des harten. De mensch wordt een ander mensch door wedergeboorte, vroeger vleeschelijk verkocht onder de zonde, enz Het is de instorting van een nieuw, een eeuwig leven. Er komen nieuwe begeerten; er is honger naar gerechtigheid, waar men vroeger zwijnendraf at. Honger naar het Woord, naar God. Deze wedergeboorte is noodzakelijk. Daarom dit: „voorwaar". „Vleesch en bloed kunnen het Koninkrijk Gods niet beërven". En nu allen in zonden ontvangen en geboren zijn, helpt geen verbetering Maar: „Ik zal u een nieuw hart geven". Anders ziet men het Koninkrijk niet. De natuurlijke mensch verstaat niet de dingen, die des Geestes Gods zijn. Toen Johannes het Koninkrijk Gods uitriep, dat het „nabij was", „voor de deur", „binnen ulieden", zagen duizenden er niets van. Zij hadden zich een aardsch Koninkrijk voorgesteld. Zij spraken er over als de blinden over kleuren. Men kan het licht niet zien voor men geboren is. Om een kind van Gods rijk te zijn, moet men er ingeboren worden, dan ziet men het langzamerhand. Als een kind dat in een huisgezin geboren wordt, dat huisgezin meer en leert kennen. Nicodemus wist veel, maar zag het rijk niet. Vleesch kan dat niet. De wet in dat rijk gehoorzaamd, de vreugde er in genoten, de band, die allen vereenigt, men kent het niet. Men wil werken en moet gelooven, men wil leven en moet sterven, men meent rijk te zijn en is arm en ellendig. Wat weet een ongeboren koningszoon van het rijk, waarover hij eens heerschen zal? Men kan zich er niet instudeeren, inwerken. Het is onwedersprekelijk : „tenzij", enz. Maar er zijn kenmerken der wedergeboorte. Het leven openbaart zich. Een" boom zal uitbotten in de lente. Het kind dat geboren wordt, schreeuwt en zoekt de moederborst. Er kunnen beletselen zijn. Maar in 't algemeen, het leven dat God werkt zal zich langzamerhand openbaren. Er is honger naar het Woord, i Petr. I : 23 , er is gebed tot God, er is liefde tot de broederen, 1 Joh. 3 : 19, er is strijd tegen de zonde, 1 Joh. 3:9, er is een zien van het Koninkrijk. Een zien als door een spiegel in een duistere rede, maar toch een zien. Steeds meer, door het geloof, tot men er een kroon en troon in zal vinden. De wedergeboorte openbaart zich in het geloof in Christus, ja, is met het geloof in Hem, één; lees slechts verder dit hoofdstuk. Maar Jezus openbaart de wedergeboorte niet als veronderstelde grond van den Doop. Ook in vs. 5 niet: „water e7i Geest". Calvijn zegt van dit vers , in zijne Institutie 4 : 16—25 : „Vooreerst tasten zij hierin mis, dat zij meenen, dat in deze plaats melding wordt gemaakt van den Doop, omdat zij van water hooren gewagen". Ziet ook de kantt. En wanneer vs. 8, in het beeld van den wind, het geheimzinnige, vrijmachtige en heerlijke werk des Geestes in de wedergeboorte des zondaars wordt getoond, dan blijkt daaruit, dat het werk des H. Geestes, in de wedergeboorte evenmin onopgemerkt blijft als dat van den wind, al is de wijze der wedergeboorte onbegrijpelijk. Wij voelen de beweging der lucht en hooren het geluid des winds en vinden het niet vreemd. Waarom dan als God in geestelijk opzicht werkt als de wind? Zóó, wanneer en waar het Hem behaagt? In alle geval, de noodzakelijkheid, de werkelijkheid, de mogelijkheid, de aard der wedergeboorte, door den H. Geest, worden duidelijk in de H. Schrift geleerd , maar wij kunnen daarin niet vinden, de, als een dogma geleerde, stelling : de veronderstelde wedergeboorte is de grond van den Doop, en achten dus deze stelling in strijd met het leerstuk der wedergeboorte, dat ons zoo duidelijk geopenbaard is. Elk dogma zal toch uit de H. Schrift bewezen dienen te worden. III Teeken en zegel der belofte. De stelling : „de veronderstelde wedergeboorte is de grond voor den Doop", is m.i. ook in strijd met den H. Doop , want a. de Doop is een teeken en zegel der verbondsbelofte en niet uitsluitend van de wedergeboorte en in het geheel niet van veronderstelde wedergeboorte; en b. deze beteekende en verzegelde belofte wordt niet uitsluitend vóór den Doop , of in den Doop , maar ook na den Doop, tot in eeuwigheid zelfs vervuld. a. Woord en Sacrament behooren bijeen, Zd. 25. Al te veel worden zij in theorie en praktijk gescheiden. Beide zijn middelen van dezelfde genade in één hand, die des H. Geestes. Wij mogen het ééne niet verheffen ten koste van het andere. „De H. Geest werkt het geloof in onze harten door de verkondiging des heiligen Evangelies en sterkt het door het gebruiken der sacramenten", Zd. 25. Gelijk regen en zonneschijn twee middelen Gods zijn in de natuur, om alles te doen ontkiemen , groeien en vruchtbaar te maken, zoo is het eenigermate in het rijk der genade. „De Sacramenten zijn heilige, zichtbare waarteekenen e7i zegelen, van God ingezet, opdat Hij ons door 'tgebruiken derzelve, de belofte des Evangelies des te beter te verstaan geve en verzegeleDeze belofte is : „de vergeving der zonden en het eeuwige leven van wege het eenige slachtoffer van christus". De belofte des Evangelies wordt gebrekkig verstaan , het valt zwaar haar te gelooven , er in te rusten, wij menschen zijn zoo aan het zichtbare gehecht en nu komt God onze zwakheid te hulp en laat ons niet alleen door het Evangelie prediken: „Ik ben uw God en uws zaads God", maar laat die belofte ook beteekenen en verzegelen door het sacrament. Het sacrament is een zichtbaar teeken, voorstelling, beeld, portret, teekening — van de belofte. En een zegel, d. i. als de keur op het goud, de ijk op maten en gewichten, het wapen of merk in het geld, het wapen des konings, het zegel des konings, aan alle geboden, wetten, beloften, ver- ordeningen, privilegiën, benoemingen van hem, gehecht. Een zegel, om zekerheid te geven, de echtheid te waarborgen , iets te bekrachtigen. Een postzegel is b. v. een portret van de Koningin en tevens een waarborg der Koningin, dat de port betaald is en dus bij ontvangst des briefs niet meer behoeft betaald te worden. Immers door den Staat worden de brieven bezorgd. Maar dat zegel zegt niets of waarborgt niets van den inhoud des briefs. Een bankbiljet is een teeken eener belofte: waarde honderd gulden, en het watermerk staat er in, het zegel, de waarborg, dat de Ned. Bank aan toonder ƒ 100 uitbetaalt, of dat dat papiertje ƒ 100 waarde heeft. Wij hebben nooit anders geleerd dan, dat het met de sacramenten iets dergelijks is. Het zegel hangt aan de belofte. De belofte wordt beteekend en verzegeld. Zoo zegt Calvijn breedvoerig. Inst. 4, 14, 3—14. Ook Prof. Bavinck zegt in zijn Dogmatiek 4, 234: „het is immers niets dan een teeken en zegel van het woord. Daarin bestaat zijn eenige maar toch ook naar Gods bedoeling zijn genoegzame waarde en kracht om het woord te verduidelijken en te bevestigen en daardoor het geloof te versterken". „Woord en sacrament zijn daarhenen gericht, of daartoe verordend, dat zij ons geloof op de offerande van Jezus Christus aan het kruis, als op den eenigen grond onzer zaligheid wijst". Ook de sacramenten wijzen ons naar Golgotha, verlichten het kruis , opdat wij beter, vaster gelooven. Wij hebben ze vanwege de zwakheid onzes geloofs noodig, zoowel Doop als Avondmaal, zoowel wij als onze kinderen. Zij zijn daartoe van God ingesteld. Waren ze van menschen ingesteld, zij konden de vergeving der zonden en het eeuwig leven niet verzekeren, want de mensch heeft niet over Gods genade te beschikken. Ingestelde leugens kunnen niets verzekeren, niets waarborgen. De insteller is de Almachtige, de Getrouwe, die waarmaakt wat Hij zegt. Daarom hebben wij ook twee sacramenten. Alle andere zijn valsch, omdat zij niet naar Golgotha wijzen en zich met bijzaken bezighouden. De H. Doop is teeken en zegel der belofte, niets anders, niets minder. Niet uitsluitend van beloofde wedergeboorte, en in het geheel niet van veronderstelde. In het sacrament ligt veel meer dan wij weten, een oneindige schat: „de vergeving der zonden en het eeuwige leven". Dat wordt beloofd, beteekend en verzegeld. Mordechaï ontving van Ahasveros den koninklijken zegelring en had daardoor macht de Joden te redden. Ik denk, de Joden, toen zij het bevel des konings ontvingen, met zijn zegel voorzien, hebben het haast van blijdschap niet durven gelooven. Dit teeken en zegel van Gods verbond waarborgt dus aan onze kinderen, die in het verbond zijn, de vervulling van zijn Goddelijk woord, niet alleen wat voor den Doop geschied is, maar ook wat na den Doop geschieden zal. „De H. Geest leert ons in het Evangelie en verzekert ons door de Sacramenten, dat onze volkomene zaligheid (let wel: niet wedergeboorte, maar volkomene zaligheid) in de eenige offerande van Christus staat, die voor ons aan het kruis geschied is". Zoo ook zegt de belijdenis, in Art. 33: „Wij gelooven, dat onze goede God, achthebbende op o?ize grovigheid en zwakheid, ons heeft verordend de Sacramenten, om Zijne belofte te verzegelen". ,,'tls inderdaad haast onbegrijpelijk hoe het mogelijk is dat er kunnen zijn, die zich Gereformeerd noemen en toch tegenover deze woordelijke en voor geen tweeërlei uitlegging vatbare verklaring van de Belijdenis en den Catechismus, kunnen beweren, dat de wedergeboorte door den doop wordt verzegeld. Wat verzegeld wordt zijn de beloften Gods en niet zij , die het Sacrament of het zegel ontvangen. De Sacramenten zijn de teekenen en zegelen door God gegeven bij de beloften, gelijk Paulus Rom. 4 : 11 van de besnijdenis getuigt. Dat er op de geloovigen ook een zegel wordt gedrukt, of liever, dat ook zij verzegeld worden , wordt hierdoor niet in 't allerminst ontkend. Maar zoo dikwijls de H. S spreekt van de verzegeling der geloovigen is er geene sprake van de Sacramenten, maar van den H. Geest, 2 Cor. 1 :22: „Die ons gezalfd heeft in God, die ons ook heeft verzegeld en het onderpand des Geestes in onze harten gegeven." Efez. 1 : 13 „In welken, gij ook, nadat gij geloofd hebt, zijt verzegeld geworden met den H. Geest der belofte"; en 4 : 30 : „Bedroeft den H. Geest Gods niet, door welken gij verzegeld zijt tot den dag der verlossing". Was het Sacrament een zegel> gedrukt op hen, die het ontvangen, dan zouden allen , die het naar Gods bevel deelachtig worden , de beteekende zaak, de wedergeboorte deelachtig zijn, dewijl God niet liegen kan, of ontrouw worden aan zijn Woord. Maar nu het Sacrament de belofte verzegelt en niet de personen, die het ontvangen, worden alleen zij den zegen deelachtig, die de belofte geloovig aannemen, of ook zij, aan wien God de beloofde zaak schenkt, voor dat zij nog kunnen gelooven .... Aan allen die het Sacrament ontvangen hebben , wordt verzegeld , dat de belofte des Evangeliums waarachtig is. Het Evangelie blijft wat het is en verandert niet door des menschen geloof of ongeloof. En evenzoo het Sacrament. Het blijft hetzelfde of een Ezau dan wel een Jacob, of een Petrus dan wel een Judas het ontvangt. Niet ons geloof maakt het Evangelie tot Evangelie; het is het in zichzelve. En zoo ook het Sacrament. Het wordt het niet door ons geloof, maar het is het door Gods instelling. De belofte des heils, door de prediking aan allen bekend gemaakt, met het bijgevoegde bevel van geloof en bekeering, blijft wat zij is, al is het ook dat zeer velen, die haar hooren weigeren te gelooven. En evenzoo wordt ook het aan die belofte toegevoegde zegel niet minder door het niet gelooven van hen, die de belofte hooren en het Sacrament gebruiken. In de prediking van het Evangelie en bij de bediening der Sacramenten plaatst God ons niet voor de verkiezing en de wedergeboorte. Deze zijn beide voor ons verborgen. Zij behooren tot de dingen die, volgens Mozes' woord, voor den Heere onzen God zijn, terwijl de geopenbaarde dingen zijn voor ons en onze kinderen. Voor ons oog nu is openbaar de belijdenis en de wandel der volwassenen, die zich voor den doop aanbieden en wanneer die voldoende zijn, moeten zij gedoopt worden. En van de kinderen is het ook openbaar, of zij recht hebben op den doop, dewijl het bekend Is, of zij geboren zijn uit ouders, die tot de gemeente beliooren en dus met de kinderen staan in het verbond Gods Over de verkiezing en de wedergeboorte mag de gemeente niet oordeelen; zij moet dit aan het oordeel Gods overlaten. Zij heeft desaangaande ook niets te veronderstellen. Zij neemt de menschen, zooals zij zich openbaren. Die het geloof belijdt, erkent zij als een belijdend geloovige. Zelfs van Simon den toovenaar wordt gezegd „dat hij geloofde en gedoopt zijnde bleef gedurig bij Philippus", Hand. 8:13 En als de geloovige daarna zijne belijdenis door woord of wandel verloochent, dan schroomt de gemeente niet om te zeggen , evenals Petrus deed : „Gij hebt geen deel noch lot in dit woord, want uw hart is niet recht voor God." (H. de Cock) Dus worden in den Doop Gods beloften beteekend en verzegeld , krachtens de instelling van Christus. Daarom is het sacrament ook alleen voor de geloovigen en hun zaad, welke deze belofte toekomen. Ook Bastingius (Cat. 366) zegt: „dat Petrus, Hand. 2 : 38 voor zijn bevel, dat een iegelijk van hen zich zou laten doopen, de oorzaak niet neemt, nog bouwt op hun ouderdom, noch op hunne bekeering, maar op Gods belofte, die niet alleen den volwassenen, maar ook hunne kinderen gedaan was. En daaruit volgt noodwendig, dat dezelfde oorzaak, te weten, de 'gedane belofte, die in de volwassenen plaats heeft, om zich te laten doopen, ook plaats heeft in de kleine kinderen, en dat dezelve daarom ook behooren gedoopt en met het zegel des verbonds, als bondgenooten verzegeld te worden". De Vader heeft Christus , als Hoofd der Kerk en Middelaar •des Verbonds, den Doop laten instellen en verordenen. Want Hij wilde niet alleen dat Zijne genade en de zegeningen van Christus kruis zouden worden bekend gemaakt, maar Hij verbindt zich ook door een belofte om die bekendmaking zekerheid te geven. Dat wordt Gods verbond genoemd, omdat men daarop zoo vast kan steunen als op een vast bezegeld verbond, „ Teneinde de belofte vast zij al den zade", Rom. 4 : 16, is ook de Doop als teeken en zegel vati die belofte gegeven. 3 „Is de genade des verbonds in de Sacramenten ? Neen maar de Sacramenten zijn teekenen en zegelen van de beloftenissen des verbonds. Hoedanige personen moet men doopen? Allen, die men houden kan voor bondgenooten. Wanneer kan iemand voor een bondgenoot gehouden worden?' Als hij uit Christenouders (geloovigen) is geboren. Moet men ook ergens meer op zien, als men iemand doopen zal, dan of hij uit Christenouders geboren is? Bij bejaarden moet men zien , of zij zich bekeeren en in Christus gelooven , Hand 8 : 37. Waarom doopt men dan de jonge kinderen ? Omdat ze zoowel als de ouders behooren tot Gods vei bond en deelgenooten zijn van de belofte in Christus. Wat nuttigheid kan de Doop geven, dewijl zij die niet verstaan en velen, groot geworden zijnde toonen dat ze dezelve kwalijk hebben ontvangen? Dit kan mede gezegd worden van de besnijdenis en van. den Doop der bejaarden, die ook somtijds niet wordt beleefd, nochtans moet men dezelve daarom niet nalaten". (Ridderus Dagel. Huisoefening.) Wat nuttigheid geeft de Doop? Veel, zeer veel, want God is getrouw en vervult Zijne belofte Hij verbreekt die niet. Dat is zekerder dan eenige waarborg van menschen welke ook. Hij alleen kan de vervulling der belofte waarborgen en volbrengen. Hij doet dat naar Zijn welbehagen,, voor, in, na den Doop, steeds meer, altijd door. Die belofteis niet alleen de wedergeboorte, maar „de vergeving der zonden en het eenwige leven 111 Jezus Christus". Zij is onze gansche zaligheid; genade hier en het eeuwige leven hier namaals". Die verzegelde belofte werpt haar licht op ons gansche levenspad, zij licht ons voor in ons graf, de eeuwigheid in. Is altijd van kracht, altijd van waarde en beteekenis. Zij roept tot geloof en wordt steeds meer vervuld. Het is volstrekt niet noodig, het is zelfs niet mogelijk, dat al wat die belofte bevat, dadelijk vervuld wordt bij den Doop. Zij verliest hare kracht niet met de jaren. Veel, veel meer verzegelt de Doop, dan alleen de wedergeboorte. Zij is eerst ten volle vervuld: „als wij onbevlekt in het eeuivige leven sullen gesteld worden". Deze belofte, met het Goddelijk zegel er aan, is eene machtige belofte. Zii leeft, werkt, reist naar hare vervulling. Zij kan niet rusten, maar wordt door Gods almacht, trouw en liefde onophoudelijk voortgedreven, totdat zij hare vervulling bereikt zal hebben. Wij dragen Gods beloften niet, of houden ze vast, ofschoon het telkens zoo wordt uitgedrukt; eigenlijk is het juist andersom, zij dragen ons. God toch draagt alle dingen door het Woord Zijner kracht, zoo draagt Hij zijn volk door Zijn verbondsbelofte; al Zijn volk, klein en groot. Het Joodsche volk b. v. droeg Gods beloften niet, maar de Messiasbelofte droeg het volk, hield het staande, totdat deze belofte vervuld was en het volk uit elkander viel, omdat het de vervulling (den Messias) verwierp Nog wordt dat volk (als ballingen onder de volken) wonderlijk door andere beloften Gods gespaard en gedragen. Nu, door Gods verbondsbelofte worden wij en onze kinderen gedragen , totdat wij door haar tot hare vervulling worden gebracht. „Hij vertraagt de belofte niet", namelijk om haar aan ons zaad te vervullen. Zij heeft geen rust dag en nacht, zij hijgt naar haar einddoel. Zoo wil het God, die haar uitzond, zoo wil het Christus, die er het Goddelijk zegel, tot vaster geloof, aanhechtte, Hij, in wien alle beloften Ja en Amen zijn, zoo wil het de H. Geest, door Wiens kracht zij volkomen wordt vervuld. Dat is ook als Goddelijke belofte, haar karakter. Evenals het water naar beneden loopt, zoo Gods belofte naar hare vervulling. Hoe zou ooit Gods belofte falen ? Maar nu kan het zijn, dat de belofte doorgaat en gij, die haar hebt ontvangen en haar zegel, en die zulk eene behoefte hebt aan hare vervulling, achterblijft. „Laat ons dan vreezen, dat niet te eeniger tijd de belofte, vin in zijne ruste in te gaan, nagelaten zijnde, iemand van u schijne achtergebleven te zijn, Hebr. 4:1. Hebben er niet velen niet kunnen ingaan, vanwege hun ongeloof? Hebr 3:19. Heeft God 3* echter Zijne belofte niet vervuld ? Als wij nalaten ze in geloof aan te grijpen, opdat zij ons aanneme en drage, dan gaat de belofte door en wij blijven achter vanwege ons ongeloof. „ U komt de belofte toe en uwe kinderen". Zij komt ook naar u en uwe kindereti toe, door de bediening des Woords en der Sacramenten, om u en uwe kinderen op te nemen en te dragen naar hare vervulling. Gelijk gij bij het station in den trein moet stappen, die gereed staat, opdat die trein u opneme en u drage naar het einddoel uwer reis, en indien gij aarzelt, uw tijd verpraat, zorgeloos nog eens een eind terug loopt, de trein vertrekt en gij achterblijft, zoo is het ook met Gods belofte. Hier komt het op geloof aan, op geloof alleen; op geloof dat die belofte ons en onze kinderen meenemen wil Wat wij hierbij veronderstellen, geeft den doorslag niet. Velen verwerpen de belofte in ongeloof en gaan, wat zij ook veronderstellen, rechtvaardig verloren. Hoevele advertenties hebben er in dit blad gestaan (al die jaren dat het verscheen) waarin het sterven van dit of dat kind werd gemeld, met het: ,,de Verbondsbelofte is onze troost''', 'of nog zachter uitgedrukt) „Gods verbondsbelofte zij onze troost"", er onder ? En, hebben zoovele Godzalige ouders aan die Verbondsbelofte, in den H. Doop, aan hunne vroeg gestorven kinderen beteekend en verzegeld, genoeg gehad, omdat zij geloofden, dat God getrouw en machtig is, dat Hij Zijne belofte vervult en uit den mond der zuigelingen en kinderkens zich lof bereidt (vooral in den hemel), waarom zullen wij nu een anderen grond der hoop en van troost veronderstellen? En zoo men dat niet bedoelt, waarom zullen wij het dan anders uitdrukken wat al zooveel verwarring veroorzaakt heeft? Is het met die verwarring nog niet genoeg? Vreest men eenerzijds voor Doopersche gevoelens en legt men zulk een nadruk op de veronderstelde wedergeboorte, er is onzerzijds vreëze, dat men den zuiveren wijn des Evangelies vermengt met Labadistisch water. Dat men den verborgen en geopenbaarden wil Gods dooreen mengt. Niet de eerste, maar de laatste wordt in den Doop verzegeld. Dat wij toch het verborgene voor den Heere laten. Hebben wij en onze kindereu aan het geopenbaarde niet genoeg? Aan de geopenbaarde, beteekende en verzegelde belofte van Gods verbond ? Lichtvaardig over den H. Doop te denken, is streng af te keuren en ernstig tegen te gaan, maar er is ook gevaar, dat men zich lichtvaardig met eene veronderstelling jaren lang tevreden stelt en het geloof niet werkzaam is met den Doop, dat men vergeet, wat Jozua stervende gezegd heeft: hfst. 23: 14—16: „En ziet, ik ga heden in den weg der gansche aarde; en gij weet in uw gansche hart en in uw gansche ziel, dat er niet een eenig woord gevallen is van al die goede woorden, welke de Heere , uw God, over U gesproken heeft; zij zijn u allen overkomen, er is van dezelve niet een eenig woord gevallen. En het zal geschieden gelijk als al die goede dingen over u gekomen zijn, die de Heere, uw God, tot u gesproken heeft, alzoo zal de Heere over 11 komen laten al die kwade dingen, tot dat Hij u verdelge van dit goede land, hetwelk u de Heere, uw God, gegeven heeft. Wanneer gij het verbond des Heeren uws Gods overtreedt, dat Hij u geboden heeft, en gij heengaat en dient andere goden, en u voor dezelve nederbuigt, zoo zal de toorn des Heeren over u ontsteken, en gij zult haastelijk omkomen van het goede land, hetwelk Hij u gegeven heeft". Het Sacrament kan geen anderen inhoud hebben dan het Evangelie, want het dient 0111 de beloften des Evangelies des te beter te verstaan te geven. Was het van anderen inhoud , dan zou het immers niet tot verduidelijking dienen ? Ursinus zegt, dat de Sacramenten behulpsels en steunsels van het Evangelie zijn, om het Evangelie beter te doen verstaan en gemakkelijker te doen gelooven. „Het Evangelie is de open biief, het geschrift, waarin de voorwaarden van 't genadeverbond begrepen zijn; maar de Sacramenten zijn de zegelen er aan." Hetgeen in 't Woord beloofd wordt, dat wordt door de Sacramenten ons bevestigd om onze zwakheid te hulp te komen. Beteekenen en verzegelen de Sacramenten de onderwerpelijke genade, die wij bezitten, of, dat wij die bezitten, of de voorwerpelijke genade, die in 't Evangelie wordt beloofd en aangeboden en in geloof moet aangenomen ? Verzegelt de Doop het kind, dat het wedergeboren is, of de rijke Gods belofte des Verbonds aan het kind? Het geloof ontvangt immers al de weldaden des Verbonds. Was het teeken dat God Abraham gaf, het verbranden der vaars, Gen. 15 : 8—17, een bewijs dat hij Kanaan reeds had, en de sterren teekenen, dat hij reeds een zaad had? Dat de zonnewijzer tien graden achterwaarts ging, was een teeken voor Hiskia, niet dat hij genezen was, maar dat hij genezen zon worden en nog 15 jaar leven, Jes. 38:7, 8, 22. Onze belijdenis zegt: „Doch deze Doop is niet alleen nut zoolang het water op ons is, en dat wij het water ontvangen, maar ook al den tijd onzes levens", Art. 34. Het is o. i. duidelijk dat de grond voor den Doop niet is: onze veronderstelling, maar de instelling des Heeren, en, dat in den Doop niet beteekend en verzegeld wordt, dat het kind wederom geboren is, maar de belofte van het verbond Gods, welke het kind toekomt. Judas was besneden en gedoopt. Was dat teeken en zegel zijner wedergeboorte? Waren Manasse, de moordenaar aan het kruis, Paulus, wedergeboren vóór dat zij besneden werden? Waren een Maria Magdalena, de Samaritaansche vrouw, de Kananeesche, wedergeboren van geboorte af aan ? Waarom zegt Jezus, die de harten kent en weet wat in den mensch is (trouwens wedergeboorte is Zijn werk en Hij kent zijn eigen werk) tot Nicodemus : „Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: Gijlieden moet wederom geboren worden?" Terwijl Nicodemus, ten achtsten dage besneden , volgens bedoelde stelling, reeds toen het teeken en zegel ontvangen zou hebben, dat hij wederom geboren was ? „Voorwaar, voorwaar zeg Ik u„Christus zag dat het hart van Nicodemus vol doornen, en door veel onkruid verstikt was, zoodat aldaar de geestelijke leer nauwelijks eene plaats kon vinden. Zoo is dan deze vermaning als een ploegen geweest, om hetzelve te zuiveren, opdat er niet in over bleef, dat de vrucht der leer verhinderen mocht." „Tenzij dat iemand wederom geboren worde.'" „Alsof Hij 7,eide: Zoolang als gij niet hebt, hetgeen in het koninkrijkGods het bijzonderste is , zoo acht Ik het niet veel, dat gij Mij voor een leermeester bekent: want dit is de eerste ingang in het Koninkrijk Gods, dat gij een nieuw mensch wordt". {Calvijn). Kortom, wij achten de besproken stelling, in strijd met den aard van den H. Doop. IV. „En al wat uit het geloof niet is, dat is zonde." De bekende stelling is, a : in strijd met den eisch des geloofs. De Doop wordt aan de kinderen der geloovigen bediend, want Gods belofte is aan de geloovigen en hun zaad, Gen. 17, aan die Hem vreezen, Ps. 103 : 17. Het sacrament is alleen voor den geloovige, is met het geloof zeer nauw vereenigd, Mare. 16 : 16, dient tot versterking des geloofs. Bij het ontvangen van het sacrament is nergens sprake van „veronderstellennoch in het Woord, noch in de belijdenis, noch in de formulieren. Geloof wordt geëischt. Veronderstellen kan ieder, gelooven wordt van God geleerd. Hoe meer verondersteld, des te minder geloofd, want het •eene zal het andere verdringen. Het veronderstellen zoekt het in den mensch, het geloof zoekt alles in God. Bij het Avondmaal gaat zelfbeproeving vooraf, om van zichzelven af te leeren zien en alleen op Christus te vertrouwen, bij den Doop ook, Hand. 8 : 37. Veronderstellen is een misschien. Maar Gods belofte is dat niet. Veronderstelde wedergeboorte is een misschien van een misschien , maar de beteekende en verzegelde belofte in den Doop , (krachtens de instelling van Christus) is voor het geloof eene dubbele Goddelijke verzekering. Als absoluut Souverein heeft Christus Zijn koninklijk zegel aan de belofte des verbonds gehecht, tot sterking des geloofs; en, in de hoedanigheid van erfgenamen des verbonds, komt ook onzen kinderen die belofte toe. Wat God belooft is vaste grond; wat wij veronderstellen in 't geheel geen grond. Het geloof weet, dat onzen kinderen de H. Geest wordt toegezegd, „die het geloof werkt;" aan ons veronderstellen hebben zij niets. De Drieëenige God heeft op zich genomen, den Doop krachtig te maken, daarom worden zij gedoopt in den Naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. Dit is voor het geloof de grond des Doops, niet wat wij veronderstellen in onze kinderen te zijn Het geloof houdt zich aan Gods Woord, aan het geopenbaarde ; philosophische redeneering steunt op 's menschen verstand en veronderstelt het verborgene. Het geloof en het sacrament zijn op elkander aangelegd, voor elkander bestemd;: het eerste gebruikt het laatste en zegt Amen! op de belofte, die er in beteekend en verzegeld wordt. Naar Gods Woord gelooven wij, dat wij in zonden ontvangen en geboren zijn, dat de wedergeboorte noodzakelijk is voor ons en mogelijk bij God, dat de Heere als de Getrouwe Zijn verbond gedenkt, dat Hij ook in kleine kinderen werkt, dat Zijne beloften niet ij del zijn, dat die in Hem gelooft niet zal beschaamd worden, dat ook de kleine kinderen het teeken en zegel de.s verbonds mogen en moeten ontvangen, omdat zij in hetzelve begrepen zijn en, dat God naar Zijn welbehagen en op Zijn tijd Zijne genade door den H. Geest aan de kinderen schenken zal. Is ons dat niet genoeg? Is veronderstellen beter? Kunnen wij daarmee toe r Er is iets in den doop, dat verborgen is. Maar wat men niet weten kan, moet men ook niet willen weten Door veronderstellen wordt dit verborgene niet goed gemaakt. Men komt er niet verder mee. Men kan er zich zeer door bedriegen. Men weet niet wie uitverkoren zijn, men weet dat het niet allen zijn en toch zullen wij allen er voor moeten houden? Wat is dat voor redeneering! Wat hebben wij aan dat veronderstellen? Het komt niet te pas, want het wordt niet gevraagd. Wij hebben niet te veronderstellen, dat zij het zijn, ook niet, dat zij het niet zijn. Wij herhalen: „Een hypothese, ge stemt het mij toe, dient om moeilijkheden op te lossen, raadselen te verklaren, maar eene hypothese , die het ééne raadsel wegneemt om er een ander voor in de plaats te stellen , voert ons in een circulus vitiosus (doolhof) rond", Dr. H. H. Kuyper, „Evolutie en Relevatie", bladz. 17. De leer der veronderstelde wedergeboorte is m. i. een poging, het raadsel in den kinderdoop op te lossen, de verborgenheid daarin, te verklaren, pasklaar te maken voor het verstand; maar het is niet gelukt. Ook het geloof lost die moeilijkheid niet op, maar rust in Gods trouw en liefde, welke geopenbaard zijn in de belofte; het laat het verborgene voor den Heere. Ook met beelden heeft men deze stelling willen bewijzen, ofschoon beelden geen bewijzen zijn. B. v. gij hebt 10 bankbiljetten van ƒ 100. Gij weet. dat er onder zijn die niet echt zijn. Maar gij kunt de echte niet van de valsche onderscheiden. Nu moet gij ze allen beschouwen, behandelen, alsof zij echt waren, want als gij er een weg deedt, kondet gij wel een echt wegwerpen". Maar, wanneer iemand in zulk een geval verkeerde, zou hij ze ook wel kunnen behandelen, alsof zij alle valsch waren. Want als hij ƒ 1000 mocht uitgeven zou hij het niet kunnen, zelfs als hij ƒ 100 moest betalen, zou hij als eerlijk man moeten zeggen: ik kan het niet, want dit biljet, of dat, dat ik u zou kunnen geven, kan wel valsch zijn. Hoe goed wij het ook vinden, met beelden het geopenbaarde op te helderen, het verborgene kan men er niet duidelijk door maken en daar gaat het hier over. Maar, „het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet", Hebr. 11 : 1. Dat zijn toekomstige dingen, want men hoopt er op, het zijn begeerlijke dingen, want anders zou men er niet op willen hopen, het zijn beloofde dingen, want anders zou men er niet op kunnen hopen, het zijn wezenlijke dingen, want God is waarachtig, het zijn onzichtbare dingen, want die dingen, die men hoopt, zijn dingen, die men niet ziet, het zijn hemelsche dingen, uitnemender dan die gezien worden, het zijn al de weldaden van het genadeverbond: wedergeboorte, vermeerdering der genade, de kracht des Geestes, vergeving en bewaring, verzekering en verzegeling, (dat de H. Geest alleen doet, want „Hij getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn", waarom er zeker ook in het formulier, van den H. Geest staat: „verzekert" en niet als van Vader en Zoon: „verzegelt",1 opstanding en heerlijkheid, enz. Het geloof geeft deze dingen bestaan in hoofd en hart. Door het geloof worden ze werkelijkheid, waarheid, vast voor ons, alsof wij ze zagen, ja, nog beter. Dat kan veronderstellen niet. Veronderstelling geeft geen realiteit aan die dingen. Men mag veronderstellen wat men wil, die gelooft heeft deze dingen , die niet gelooft, heeft ze niet Die niet gelooft mist een heele wereld en wel de betere. En dat kan met veronderstellen niet goed gemaakt. Geloof wordt bij den Doop geëischt. Geloof alleen , het geloof, dat God vertrouwt, in Zijne belofte rust, en biddend op de vervulling wacht. Het geloof bidt. Dat is een der voornaamste stukken bij den kinderdoop. Het gebed, het aanhouden in hetzelve, het pleiten op Gods verbondsbelofte, het den Heere vasthouden, op grond van Zijn eigen Woord. Hoe hebben geIoovige ouders volhard in het gebed om heil voor hunne kinderen! Niet op grond van wat zij veronderstelden, maar wat God heeft toegezegd. Hoe zijn vrome ouders met het zieleheil hunner kinderen biddend werkzaam geweest! Was het niet bij menige moeder zoo, dat zij voor het eene kind meer hoop had, dan voor het andere, zonder dat zij het zelve verklaren kon, of het aan omstandigheden toeschreef, voor of na de geboorte, waaruit het toch niet verklaard kon worden; was het niet, dat men gedwongen werd meer voor het eene , dan voor het andere kind te bidden ; was het niet, dat men er naar haakte met het oog op Gods belofte, het van al de kinderen te geiooven , dat zij ware kinderen Gods waren , en niet eerder rusten kon, voor men er ook iets van in de kinderen mocht zien ? Dat is het geloof. Beginnen wij met te veronderstellen, dat zij wedergeboren zijn, geeft dat vuur en kracht, volharding en hoop aan het gebed? Is bij veronderstellen nog wel gebed noodig? Het gebed steunt door het geloof op Gods belofte. Maar waar zal het bij veronderstellen op rusten? God gaan bidden, om hetgeen wij veronderstellen dat er reeds is? Is dat dan een gebed veiligheidshalve? Het mocht eens mis zijn met dat veronderstellen! En als men dat aanneemt, dat de wedergeboorte er voor den Doop misschien nog niet is, valt dan de gansche stelling niet omver? 't Is eigenaardig, in de Bazuin van 7 Oct., dat op de vraag: „Kunnen wij God danken voor iets dat wij veronderstellen geantwoord wordt: „Ik vraag hem waarom wij dat niet zouden kunnen? Zeker is het, dat er ook voor gedoopten gedankt wordt, van wie het later blijkt, dat er voor hen niet te danken viel. Maar dat wisten wij niet. Zoo kan er dikwijls te vergeefs gedankt worden, evengoed als te vergeefs gebeden." „Te vergeefs gedankt," voor gedoopten! Ik denk, dat de schrijver het anders bedoelt, dan hij het zegt. Het dankgebed van het Doopsformulier soms te vergeefs ? Dat komt er van, als men er eerst iets inlegt, wat de opstellers in de verste verte niet bedoeld hebben. Is het niet ongerijmd, God voor eene veronderstelling te danken? Van bidden schijnt geen sprake meer. Danken bij den Doop, niet voor hetgeen de trouwe God beloofd heeft en verzegeld, maar wij veronderstellen! En dat dan te vergeefs! Ik noem het onzin. Moeten wij niet danken voor elke doopsbediening? Gaan wij dan danken voor iets, dat wij veronderstellen, maar dat God niet geeft, noch ooit geven zal? Kunnen wij ooit genoeg danken, wij onwaardigen, voor die groote, heerlijke belofte van den getrouwen God? Kan men dat ooit te vergeefs doen ? Och, het veronderstellen kan niet recht bidden, noch recht danken. Het geloof doet beide. Het houdt aan in het gebed met dankzegging. Ik kan mij niet voorstellen, dat het geloof te vergeefs zou danken, noch bidden. Maar, „wat uit het geloof niet is, dat is zonde". En als men aan Gods belofte niet genoeg heeft, die moet aangevuld, of liever vervuld door veronderstellen, dan zal het danken niet van harte gaan, zoogenaamd te vergeefs, maar werkelijk zonde wezen. Dat men het dan beter leere. Het geloof wacht en verwacht. Het veronderstellen is haastig, is vóór den Doop reeds klaar. „Wat er, naar veronderstelling in het kind is, wordt verzegeld? Neen." Het geloof ziet op tot God, het wacht op Hem, Zijn hulp, Zijn trouw zal blijken; het verwacht veel van Hem. Het kan wachten, want het weet, dat Gods tijd de beste tijd is, het mag verwachten, omdat Hij Zijn woord vervult en Zijn werk voltooit. Het wacht biddend op het werk en heil des Heeren, dat het Hem behage de, opvoedingen het onderwijs te gebruiken om de kinderen in het opwassen, meer en meer tot Hem te trekken, hunne harten tot Zijne vreeze te neigen, zóó dat zij Hem vroeg zoeken en met eene besliste keuze zich aan Hem en Zijn dienst overgeven, zooals Hij dat toegezegd heeft en in den Doop hun verzegeld. „Nademaal wij van den wil Gods uit Zijn Woord moeten ooideelen, hetwelk getuigt, dat de kinderen der geloovigen heilig zijn, niet van nature, maar uit kracht van het genadevei bond, in hetwelk zij met hunne ouderen begrepen zijn, zoo moeten de godzalige ouders niet twijfelen aan de verkiezing en zaligheid hunner kinderen, welke God in hunne kindschheid uit dit leven wegneemt." Gen. 17:7, Hand. 2 39, 1 Cor. 7 : 14). Zoo spreekt onze belijdenis; niet bij deleer des doops, maar bij die der verkiezing, nadat zij gezegd heeft, dat men van de verkiezing verzekerd wordt „niet, als zij de verborgenheden en diepten Gods curieuselijk onderzoeken, maar als zij de onfeilbare vruchten der verkiezing, in het Woord van God aangewezen (als daar zijn het ware geloof in Christus, kinderlijke vreeze Gods, droefheid die naar God is over de zonde , honger en dorst naar de gerechtigheid, enz.), in zichzelven met eene geestelijke blijdschap en heilige vermakinge waarnemen," Art. 1, 17 en 12. Godzalige ouders verwachten, hunne vroeggestorven kinderen in den hemel weer te vinden, niet krachtens veronderstelde wedergeboorte, maar, naar Gods getuigenis, krachtens Zijn genadeverbond, waarin zij begrepen zijn. Daarop hoopt het geloof. Alleen van de kinderen, welke God in hunne kindschheid uit dit leven wegneemt, wordt gezegd, dat d& godzalige ouders niet twijfelen moeten aan derzelver verkiezing en zaligheid, maar wie geeft nu iemand het recht, dit op al die andere kinderen toe te passen, die blijven leven? Van de duizende kinderen, die opgroeien in de gemeente en van wier ouders men nu niet juist spreken kan als van godzalige ouders? Omdat eerstbedoelde kinderen vroeg sterven, kan de vrijmachtige, alwetende God hen toch als eene uitzondering behandelen? Dat is veel meer te denken, dan dat die uitzondering als regel zou gelden. Hebben wij naar de Schrift grond , om van menschen, die 20—30, 40 jaar geworden zijn en min of meer nog in zonden leven, te veronderstellen, dat zij wedergeboren zijn? O. i. ganschelijk niet. Het geloof nu wordt geëischt bij den Doop. Zooals dat gewoonlijk in onze vraagboekjes b.v. van Hellenbroek , Donner, wordt uitgedrukt: „Wat eischt God in dit verbond ? Hetgeen God er in eischt, is tevens eene gave des verbonds, namelijk het geloof in Jezus Christus. 1 Joh. 3 : 23, „En dit is zijn gebod, dat wij gelooven in den naam van zijnen Zoon Jezus Christus. Filip. 1 : 29. Want u is uit genade gegeven in de zaak van Christus, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook voor Hem te lijden, Efez. 2:8." Zoo is het. Geloof wordt geëischt en gegeven aan ouders en kinderen. Want „al wat uit geloof niet is, dat is zonde". Van veronderstellen is geen sprake. Dat eischt God niet, dat geeft God niet. Het is niet noodig, het is niet voldoende. Geloof alleen. V In strijd met het formulier. Niet alleen is er reeds eeuwen verschil van gevoelen geweest over den kinderdoop, maar, ook het formulier, dat in de Gereformeerde Kerken bij dien Doop wordt gebruikt, is zeer verschillend verklaard. Die b. v. de werken van Appelius gelezen heeft (vooral die tegen Jansonius) weet er van Ik heb o. a. voor mij liggen twee werkjes, alleen over de eerste vraag van het Doopsformulier handelend. En in de laatste jaren is dit formulier door meer dan een schrijver verklaard. Wij wenschen die lectuur niet te vermeerderen, maar: enkel aan te toonen dat de stelling: „de veronderstelde wedergeboorte is de grond voor den Doop", welke vooral mt het formulier wordt gedistilleerd , ook in strijd is met dat formulier. Vooral, omdat, zooals uit de aanleiding van deze stukken (de bezwaren van een broeder uit Charlois) bleek, dit formulier door velen thans wordt gelezen, nadat men eerst een eigenaardigen bril heeft opgezet. Dat het ook anders kan gelezen worden, blijkt b. v. uit hetgeen wijlen Prof. H. de Cock, in meergenoemd boekje, er over schreef: „De Catechismus zegt: zoo moeten zij ook door den Doop, als door dat teeken des verbonds der Christelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen onderscheiden worden, gelijk in 't Oude Verbond of Testament door de besnijdenis geschied is, voor 'twelk in 'tNieinve J erbond de Doop ingezet is." De belijdenis, Art. 34: „dat ■wij door den Doop in de Kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden , om geheellijk Hem toegeëigend te zijn , zijn merk- en veldteeken dragende". De 5 Artikelen, 3 en 4, punt 15: „ Voor het overige heeft men van hen, die uitwendig het geloof belijden en hun leven beteren , naar het voorbeeld der Apostelen , het beste te oordeelen en te spreken, WANT DE BINNENSTE SCHUILHOEKEN DES HARTEN ZIJN ONS ONBEKEND." „Die nog niet is gedoopt is dus in de Kerk Gods nog niet ontvangen, draagt nog niet het merk- en veldteeken des Heeren en is evenmin afgezonderd van andere volken en vreemde religiën Wat hij inwendig is, kan de Kerk niet beoordeelen. Het werk Gods kan wel in hem zijn ; hij kan uit God geboren zijn en het waarachtig geloof kan in hem wonen. Maar dit alles is voor het oog der Kerk verborgen, dewijl God alleen het harte kent. Daarom mag de Kerk dit niet willen beoordeelen; zij moet het aan God geheel overlaten". De gemeente oordeelt niet die buiten zijn, doch bij, met en door den doop wordt dit geheel anders. Want zoodra iemand gedoopt is, dan is hij in de Kerk; hij is geen jood, heiden of mohammedaan meer; hij draagt het merk- en veldteeken des Heeren en moet, zooals de leerregels van Dord. 3 en 4 art. 15 zeggen, beoordeeld en besproken worden als een waar geloovige. En ook dit is, zooals in t voorbijgaan hier zij opgemerkt, geheel in overeenstemming met hetgeen Paulus zegt in Rom. 6:4, „dat wij met Christus begraven zijn door den doop in den dood". Eerst met den Doop treedt de gemeenschap met Christus te voorschijn en alleen de zichtbare of openbaar geworden verhouding kan en mag door de gemeente beoordeeld en besproken worden. „Geheel in overeenstemming hiermede is dan ook het Doopsformulier in het gebed vóór en de dankzegging na den Doop. Vóór de bediening des Doops wordt voor den doopeling gebeden, dat hij in de arke behoudenis vinde en afgezonderd worde van alle andere volken en vreemde religiën en Christus door den H. Geest ingelijfd moge worden en alzoo in zijnen dood begraven. Na den Doop echter wordt er gedankt, „omdat de gedoopte nu afgezonderd is van alle andere volken en vreemde religiën en hij het merk- en veldteeken des Heeren draagt en er wordt voor hem gebeden als voor een, die „door den doop met Christus in zijnen dood is begraven". In of door den doop is er wel geene inwendige verandering in den doopeling geschied, maar door de afzondering van andere volken en religiën en door het deelachtig worden van het merk- en veldteeken des Heeren, is hij geworden wat hij te voren niet was, d. i. hij is een lid der gemeente, een geloovige geworden, die als de zoodanige beoordeeld en besproken moet worden Wat iemand voor God is, die de harten kent en de nieren proeft, beoordeelt de Kerk niet en richt daarom daarnaar haar gebed en dankzegging niet in. Zij oordeelt alleen de door haar waarneembare verhouding, waarin iemand tot de gemeente staat. Bij de bediening van het Evangelie en die der Sacramenten heeft de Kerk en hebben hare dienaren niet te vragen naar de verkiezing en de wedergeboorte. Geen van beiden mag bij de bediening uitgangspunt wezen. De Gereformeerde Kerk kent geen anderen grondslag tot beoordeeling, dan de uitwendige verhouding waarin iemand tot de Kerk en het door haar beleden geloof staat. Ook bij den Doop, zoowel der kinderen als der volwassenen, is die verhouding de groiid voor de toediening van het Sacrament. De Gereformeerde Kerk erkent zoomin de veronderstelde verkiezing als de wedergeboorte, als de onmisbare voorwaarde voor de bediening der Sacramenten." Behalve wat wij in vorige stukken reeds uit het formulier aanhaalden, willen wij nog op eenige uitdrukkingen wijzen, die o. i. duidelijk toonen, dat de bewuste stelling ook in strijd is met het formulier. Het staat vóór alles vast, dat de inhoud van het formulier in volle overeenstemmig is met Gods Woord en met de belijdenisschriften , welke laatsten, met de formulieren, door dezelfde Synode (1618-' 19) zijn aangenomen en vastgesteld. Van zekere zijde wordt allen nadruk gelegd op het Doopsformulier, omdat men daaruit meent deze stelling te kunnen bewijzen, wat nu minder gaat b. v. uit de belijdenisschriften, die het tegendeel leeren. Evenwel is deze poging vruchteloos , want de belijdenissen en de formulieren stemmen, krachtens hunne historie, vaststelling enz. met elkander overeen. ^u, volgens deze hebben wij de kinderen der geloovigen te beschouwen als kinderen en erfgenamen des Verbonds, als behoorende tot Christus' kerk. Allen zeggen bijna letterlijk wat ook het formulier zegt: „dat de Doop eene ordening Gods is om ons en ons zaad zijn verbond te verzegelen, daarom moeten wij hem TOT DIEN EINDE, en niet uit gewoonte of bijgeloovigheid GEBRUIKEN." Wanneer men dus in den Catechismus leest: „dat de kinderen door den Doop deiChristelijke Kerk ingelijfd en van de kinderen der ongeloovigen ■onderscheiden worden", in de belijdenis: „dat zij door den Doop in de Kerke Gods ontvangen en van alle andere volken en vreemde religiën afgezonderd worden, Hem toegeeigend , zijn merk- en veldteeken dragende"; in de 5 Art.: „dat men van hen die uitwendig het geloof belijden en hun leven beteren, het beste te oordeelen en te spreken heeft", met ■de zeer duidelijke bijvoeging: „want de binnenste schuilhoeken des harten zijn ons onbekend", zou dan in het formulier geleerd worden, dat juist dat inwendige, verborgene werk. de veronderstelde wedergeboorte, de grond is van den Doop? Moeten de ouders veronderstellen , dat hunne kinderen wedergeboren zijn en daarom deze den H. Doop ontvangen? Neen. Dat wordt hun ook niet gevraagd. Iets anders, het voorwerpelijke, geopenbaarde te belijden, wordt hun gevraagd. Er staat duidelijk: „Opdat het dan OPENBAAR worde, dat gij ALZOO gezind zijt, zult gij van uwentwege hierop ongeveinsd antwoorden", namelijk: dat zij den doop niet uit gewoonte of bijgeloovigheid moeten gebruiken (er staat zelfs niet eens: „zullen"), maar alleen „als eene ordening Gods om aan ONS «n ONZE kinderen Zijn verbond te verzegelend Wie kan met goed recht dat anders lezen ? Daarmee stemmen volkomen overeen de vragen , die volgen : Er wordt gevraagd : „Of gij niet bekent, dat zij in Christus geheiligd zijn, en daarom, als lidmaten zijner gemeente, behoorcn gedoopt te wezen?" Dat wordt gevraagd (let er wel op) in 't algemeen van „ONZE kinderen". Er staat niet: „Uw kind". Wil dat nu zeggen: dat de ouders bekennen, dat dit hun kind wedergeboren door den H. Geest en in Christus ingelijfd is? Daar dit eene verborgene zaak is, kunnen zij daarop niet „ja" zeggen, voor Gods aangezicht. Dan mocht hier ten ■minste wel staan: ,.veronderstelt gij niet, dat zij", enz. Of, zooals voor een honderd vijftig jaar soms geschiedde, dat deze vraag veranderd werd: „bekent gij niet, dat zij in Christus geheiligd zullen of vioeten worden?" En toch deze ouders belijden het absoluut van alle kinderen der gemeente en niet bepaald van hun eigene. Zij zeggen niet: „wij bekennen dat de uitverkorene bondelingen van geboorte af wedergeboren zijn; ook niet: wij denken, hopen, veronderstellen dat, maar bekennen, dat onze kinderen wederomgeboren zijn." Mag de Kerk dat de ouders voor Gods aangezicht doen belijden? Dat durven de voorstanders van de bekende leerstelling niet aan, daarom zijn zij met het veronderstellen komen aandragen. Maar dat staat er niet, in 4 het formulier en belijden de ouders ook niet. Zij zeggen dat onze kinderen het zijn, namelijk als dat „geheiligd zijn" „wedergeboren zijn" beteekenen moet. Wie veranderen dus het formulier, niet in de derde vraag, door er b. v. „moeder" bij te zeggen, maar in de eerste vraag, door er iets anders te lezen dan er staat, al is het dan niet letterlijk, maar toch in 't wezen der zaak, wat nog gevaarlijker is? Dat men een ander voor een wedergeborene houdt, zonder dat er ook maar iets van openbaar is, is toch op zijn allerbest eene waarschijnlijkheid; waarom wordt dat dan, indien wij het zoo moeten lezen, zoo beslist uitgesproken van alle kinderen der Gemeente? De eerste vraag is onbepaald, in 't algemeen: „onze kinderen", maar de derde bepaald: deze kinderen, „een iegelijk de zijne"-, dat belooft ieder vader van zijn kind. Voorts, als dat „geheiligd zijn in Christus", „wedergeboren zijn" moet beteekenen, zooals men dat thans leert, hoe rijmt men het dan, dat er gebeden wordt: „wij bidden U, bij uwe grondelooze barmhartigiieid, dat Gij deze kinderen genadig wilt aanzien, en door Uwen Heiligen Geest Uwen Zoon Jezus Christus inlijven; opdat zij met hem in zijnen dood begraven worden" enz., terwijl de ouders er dadelijk op belijden , dat de kinderen reeds wedergeboren zijn en dus door den H. G. Jezus Christus ingelijfd? Als het voor de te doopen kinderen zoo ootmoedig gevraagd wordt, hoe kunnen de ouders er dadelijk op, van alle kinderen der gemeente, belijden, dat het reeds geschied is? Anderen ze5?gen > dat het door een soort Doopsgenade, door of onder het doopen geschiedt, namelijk: dat de kinderen Christus ingelijfd worden en er dan in de dankzegging voor gedankt wordt, dat het geschied is. Maar geschiedt die inlijving dan eerst door of onder den doop, hoe kunnen de ouders vóór den Doop zoo absoluut belijden, dat het reeds geschied is? Dan moest er toch gezegd worden: „wij belijden dat zij in Christus geheiligd zullen worden". En wat de dankzegging aangaat: Er wordt gedankt in 3t algemeen, voor den Doop aan de gansche gemeente, aan de geloovigen en hun zaad: „wij danken en loven U, dat Gij ons en onze kinderen ', enz. En dan wordt er gebeden voor de gedoopte kinderen, opdat wat de gemeente in 't algemeen (niet hoofd voor hoofd) heett, ook in 't bijzonder aan de gedoopte kinderen, krachtens de verbondsbelofte, pas in den Doop beteekend en verzegeld, moge toegepast en geschonken worden. „Wij bidden U ook, door Denzelven, Uwen lieven Zoon, dat Gij deze gedoopte kinderen met Uwen Heiligen Geest altijd wilt regeeren, opdat zij Christelijk en godzalig opgevoed worden." Daar wordt o. i. teruggezien op het begin van het formulier, op alles wat betuigt en verzegeld is in den H. Doop. Dat de Heere dat nu ook moge doen. Immers de kinderen zijn nu openlijk „ontvangen in de kerk", zij hebben eene plaats op het terrein des Geestes. Zijdelings wordt ook voor de ouders gebeden, met het oog op hetgeen zij op de eerste en tweede, maar inzonderheid op de derde vraag beleden hebben: „opdat zij Christelijk en godzalig opgevoed worden"; immers de Geest werkt middellijk. Welk een zegen is eene Christelijke en Godzalige opvoeding! En wat moge er de vrucht van zijn? „En in den Heere Jezus Christus zvassen en toenemen." Hierop wordt zeer eenzijdig de nadruk gelegd en aldus geredeneerd: „wassen en toenemen ," dan moeten zij er dus in zijn, dat wordt in den Doop beteekend en verzegeld, dus zijn zij het vóór den Doop en omdat wij de uitverkorenen, die het zeker zijn, niet er uit kennen, moeten wij het van allen veronderstellen, en dat is nu de grond van den Doop". Alsof er niets anders in het formulier stond dan : „in Christus geheiligd zijn", en „in den Heere Jezus Christus wassen en toenemen". Alsof de H. Geest, die in de gemeente werkt, niet door eene Christelijke en Godzalige opvoeding kinderen tot Christus leidde ; al ontkennen wij niet, dat ook naar Gods vrijmachtig welbehagen , een kind van geboorte af aan, met den H. Geest vervuld kan zijn. „De gemeente verstaat de onverbiddelijke noodzakelijkheid en de kracht eener christelijke en godzalige opvoeding", en de behoefte aan de leiding en werking des H. Geestes daartoe en daarin, daarom wordt dit samen voor 4* de gedoopte kinderen afgebeden. Dat men er nu weer eene veronderstelling invoegt, namelijk: zij zijn in Christus; „en nu in Hem wassen en toenemen", bederft o. i. dezen zin. Dat staat er niet en behoeft er ook niet te staan. Dat hebben de ouders reeds beleden: „dat zij in Christus geheiligd zijn", (zie de beteekenis hiervan in het vervolg). Alles wat op het terrein der gemeente is, is in den Heere, alles wat daar geschiedt moet gedaan: „in den Heere". De leeraars moeten ontvangen worden: in den Heere, de kinderen hunne ouders gehoorzaam zijn: in den Heere, de dienstknechten hunne heeren en vrouwen dienen: in den Heere, wij elkander dienen: in den Heere. Maar dat hier juist van eene Christelijke en Godzalige opvoeding gesproken wordt als middel en van den H. Geest, „Die het kind is toegezegd en die het geloof werkt", als Goddelijke Werkmeester, want toch alleen door het geloof komt men, leeft men, wast men in Christus, is weer zoo in volkomene overeenstemming met wat Gods Woord overal leert, om ons als ouders op te roepen, de middelen der genade naarstig te gebruiken, in het gebed om den H. Geest te volharden en zoo met onze kinderen, ook met onze zuigelingen, de toevlucht te nemen tot Jezus Christus, nu wij als kinderen en erfgenamen des verbonds, als leden zijner kerk, onder de bediening des Geestes, toegang tot Hem hebben, om dat te doen met kinderlijk vertrouwen op zijn woord en met het oog des geloofs op zijn offer, dat wij ons niet begrijpen kunnen , wat men met die philosophische stelling van veronderstelde wedergeboorte in deze schoone Doopsleer wil. De Catechismus zegt: dat de jonge kinderen gedoopt moeten worden: a. „mitsdien zij zoowel als de volwassenen in het verbond Gods en in Zijne gemeente begrepen zijn," en b. „dat hun door Christus' bloed de verlossing van de zonden en de Heilige Geest, die het geloof werkt, niet weiniger dan aan den volwassenen toegezegd wordt". De Heilige Geest, die het geloof werkt, wordt /iwz TOEGEZEGD, omdat zij in het verbond begrepen zijn; die belofte wordt aan de kinderen beteekend en verzegeld in den Doop. En als dat geschied is, wordt gebeden: dat God nu ook deze belofte meer en meer vervulle, dat hun en ook hun ouders de H. Geest altijd regeere, dan zullen zij godzalig opgevoed worden ; „in den Heere Jezus Christus wassen en toenemen;" dat is: dan zal de vrucht van dat werk des Geestes openbaar worden, „zij zullen Gods vaderlijke goedheid en barmhartigheid bekennen, in geloof belijden, en in alle gerechtigheid onder Koning Jezus leven, strijden en overwinnen". Dat is alles openbaar. En nu wil men het uitleggen, alsof het alleen over het verborgene gaat, ja zelfs, dat dit werk des Geestes jaren lang bij sommigen verborgen kan blijven, ondanks men van hen het tegendeel ziet? Hier wordt gebeden, dat het werk des Geestes spoedig openbaar worde. Want de Geest werkt in het verborgene, maar juist, opdat het openbaar worde. En aan dat geopenbaarde houden wij ons en niet aan het verborgene, dat men veronderstelt. Ik meen, ook het Formulier doet dat en de besproken stelling strijdt er dus mee. Immers het formulier begint met de leer des Doops, die openbaar verkondigd is, het spreekt over de geopenbaarde Verbondsbelofte, die betuigt en verzegeld wordt, het wijst op de verplichting en vermaning tot nieuwe gehoorzaamheid, ook openbaar; dan wordt gewaarschuwd de kinderen van den Doop niet uit te sluiten, omdat „zij zonder hun weten der verdoemenis in Adam deelachtig zijn, en alzoo ook (zonder hun weten) in Christus tot genade aangenomen worden," (let op dat „wordener staat niet „zijn") en om dat te bewijzen wordt wederom op het geopenbaarde gewezen, Gen. 17 : 7 en Hand. 2 : 39. Dit zonder hun weten, dat volgens het formulier geen grond mag wezen (zoo wordt het alleen gezegd) om de kinderen van den Doop uit te sluiten, nu om te keeren tot een grond, ja eenigen grond, om den Doop aan hen te bedienen, is m. i. veel te kras. „Zonder hun weten, de ouders en leeraars weten het laatste immers ook niet, namelijk, of dat kind wederom geboren is, „want de verborgen schuilhoeken des harten zijn ons onbekend". Daarom worden zij juist niet op dat kind gewezen, maar van dat kind afgeleid in het formulier en op de geopenbaarde belofte Gods gewezen, opdat zij gedoopt worden, „als erfgenamen van het rijk van God en van Zijn verbond". Zeker, de kleine kinderen worden „zonder hun weten in Christus tot genade aangenomen", maar wil dat zeggen, dat zij reeds de genade der wedergeboorte deelachtig zijn, hoe kan er dan gewezen worden op de belofte, die hun toekomt, als die belofte reeds vervuld is ? Belofte en vervulling is toch niet hetzelfde, zóó dat de belofte altijd bij de kinderen onmiddellijk in vervulling overgaat? Er staat even verder nog een tweede „alzoodaar mag niet overheen gelezen. De ouders belijden openlijk, opdat het openbaar worde, dat zij „alzoo" gezind zijn, dat zij den H. Doop gebruiken „als eene ordening Gods om ons en onze kinderen Zijn verbond te verzegelen". Volgens de kerk, die dit formulier opstelde, is er dus geen anderen grond, hebben de ouders niets anders noodig, moeten ALZOO ook de vragen hun gedaan en het gansche formulier gelezen en verstaan worden. Wij worden dus niet geroepen tot veronderstellen, maar tot geloof in Gods belofte. Trouwens het Ju Christus geheiligd zijn", mag volgens de Schrift, naar de beste schriftverklaarders, niet anders dan voorwerpelijk verstaan worden. Het is genomen uit I Cor. 7: 14: „want anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig". Het ziet op de verhouding der ouders en kinderen tot de kerk, tot het verbond, ook wanneer een der ouders een ongeloovige is. De kantteekeningen zeggen er van: „Dat is: zijn in 't uiterlijke verbonds Gods begrepen en hebben toegang tot de teekenen en zegelen van Gods genade, zoowel als degene die van beide geloovige ouderen zijn geboren En die kantteekeningen zijn immers van mannen door dezelfde Synode aangeste'd, als welke de belijdenisse en de formulieren aannam? Calvijn zegt van deze uitdrukking o. a.: „want zij leert, dat der geloovigen kinderen door eenig voorrecht van de anderen worden afgezonderd, dat zij heilig in de gemeente gerekend worden". Henry en Stackhouse: „Anders waren uwe kinderen onrein, maar nu zijn zij heilig." Dat is, zij zouden Heidenen zijn, buiten den kring der kerk en buiten het verbond van God. Zij zouden niet van het leilig zaad zijn, gelijk de Joden genoemd worden Jes 6 • u maar gemeen en onrein, in denzelfden zin als de Heidenen ' m des Apostels gezichte, in het algemeen genoemd worden' a , 10 : 2». Deze spreekwijze is volgens de taaiuitspraak van de Joden, onder welken een kind geboren uit ouders die nog Heidenen waren, gezegd wierd onheilig geboren te zijn. En een kind, dat geboren werd uit ouders, die Jodengenooten waren, wierd gezegd te zijn: „intra sanctitatem" • binnen den heiligen kring. Dus worden de Christenen doorgaans heiligen genoemd, zulken zijn zij door belijdenis, afgezonderd om een bijzonder volk van God te zijn, en als zulken zijn zij van de wereld onderscheiden. En daarom moeten de kinderen der Christenen, ofschoon aan ongeloovigen getiouwd, niet als een gedeelte der wereld gerekend worden zaacT' 7 dC ITJi een,hdlig' &een gemeen, geen onrein • f. J' va" Andel: » tIs als zegt hij: Corinthiërs! zoo gij ontkent, dat de ongeloovige partij in het huwelijk dooide geloovige geheiligd wordt, dan moet gij ook uwe kinderen voor onreine, heidensche kinderen houden, die niet tot het njk Gods, maar tot het gebied des satans behooren, zoodat uwe gemeenschap met hen u verontreinigen zou Gii die van uwe ongeloovige echtgenooten wilt scheiden , omdat eij ze niet in u geheiligd acht, moet u ook van uwe kinderen scheiden; want staat het niet vast, dat zij, die in ons begrepen zijn , ook in ons geheiligd zijn, dan zijn onze kinderen onreine wezens ; . . . Maar nu zijn zij heilig". Hij gebruikt et wooid „nu om met nadruk te laten uitkomen, dat het geheel anders met de zaak der kinderen gelegen is Zii zijn heilig; door Christus bloed zijn zij Gode afgezonderd tot zijnen dienst, en onder den adem des Geestes gebracht. ij behooren, krachtens hunne geboorte uit een geheiligden vader of geheiligde moeder tot den priesterlijken, koninkij en stand, waarin deze staan; zij zijn schakels van een geslacht, waarop de bestemming en de eere rusten van God te mogen dienen en zijne heerlijkheid te dragen. Hun stand tegenover God is door hunne ouders bepaald." En van het woord „heilig" zegt hij vooraf: „Van deze heiliging isde geheiligde alzoo voorwerp, eer hij er onderwerp van is, dat is, vóór hij innerlijk, door wijding van zijn willend en denkend leven, Godes wordt. Deze onderwerpelijke heiliging volgt in orde op de voorwerpelijke, zij is er slotsom en sluitsteen van." Dus draaien zij, die de veronderstelde wedergeboorte voorop laten gaan, de zaak om en beginnen waar zij eindigen moesten. De Schrift, belijdenis en formulier beginnen bij het voorwerpelijke. Daar moeten wij dus ook mee aanvangen. Het „geheiligd in Christus", is, dat zij tot Gods verbond behoorenr onder de bearbeiding des Geestes, erfgenamen der belofte zijn, enz. Dat wordt beleden, dat kunnen geloovige ouders van al de kinderen der gemeente, ook van de hunne dus, met vrijmoedigheid belijden, want dat is helder als de dag. Immers wij moeten onderscheiden tusschen het verdienen en het toepassen van de weldaden des verbonds, al gelooven wij, dat aan allen voor wie de zaligheid verdiend is, zij ook zal worden toegepast. Maar er staat ook: „En indien de eerstelingen heilig zijn, zoo is ook liet deeg heilig; en indien de wortel heilig is, zoo zijn ook de takken heilig," Rom. 11 16. En toch zijn die takken (de Joden) door ongeloof afgebroken vs 19. Ja er wordt zelfs van verwerping gesproken: vs. 15. Van een afvallige wordt gezegd, Hebr. 10:29: „dat hij door het bloed des Testaments geheiligd was". Zoo mogen wij het „geheiligd" in het formulier m. i. niet opvatten als „ wede rgeboren''. Hiermee meen ik te hebben aangetoond, dat de bestreden stelling onjuist is. Omdat ik weet, dat velen er eveneens over denken, heb ik bovenstaande geschreven, in de hoop, dat het mede zal werken, het twisten in onze kerken over die veronderstelde wedergeboorte, als grond voor den Doop, te doen ophouden. Er is door dat twisten al zooveel schade veroorzaakt. Waarom zou het niet kunnen, dat wij dat woord: „veronderstellen" uit onze Doopsleer of Doopsbeschouwing verbannen? Wij zijn het toch allen hierover eens: dat in den Doop onzer kinderen, Gods genadeverbond wordt verzegeld, naar de instelling van Christus, dat wij ze als kinderen en erfgenamen des verbonds hebben te beschouwen en op te voeden. Hebben wij daaraan niet genoeg? Zijn wij daarin oprecht, geloovig en getrouw? Waarom zullen wij elkander iets opdringen, dat slechts verwijdert in plaats van vereenigt ? Is dat die hypothese waard, al was er ook niets tegen in te brengen ? Het is toch maar eene hypothese! Moet er in de kerk des Heeren nog langer getwist, evenals men dat doet op het terrein der ongeloovige wetenschap, over eene veronderstelling? Is het verschil in belijdenis, dan zal het zeker op den duur scheuring veroorzaken, en is het hoog noodig, dat dit duidelijk op Bijbelsche gronden wordt aangewezen , op onze kerkelijke vergaderingen, om die dan dwalen terecht te brengen, maar is het dat niet, moeten wij ons dan niet schamen voor God en menschen, dat wij het daarover niet eens kunnen worden ? Och, dat er wat op gevonden werd, dat wij het in de Doopsbeschouwing allen van harte eens worden, anders zullen de gevolgen zeer treurig zijn. God geve ons in dezen vrede! VIII. (Naschrift.) Twee Professoren in de Dogmatiek. Daar de Redacteur der Bazuin mij drie stukken ter inzage gaf, welke naar aanleiding van mijn schrijven hem waren toegezonden, en mij verzocht, daarop te antwoorden, geef ik nog dit slotwoord. Het eerste was een schrijven van A. F. te W., die, omdat ik beweerd heb, dat niet de veronderstelde wedergeboorte wordt verzegeld bij den Doop, maar de belofte van het genadeverbond, vraagt: I. Wie heeft geschreven, dat de veronderstelde wedergeboorte verzegeld wordt? 2. Hoe komen onze kinderen in het verbond, dat door den Doop wordt verzegeld? 3. Of de kinderen door of bij den Doop in het verbond komen, omdat ik aanhaalde, „die buiten zijn: oordeelt de gemeente niet". Het tweede is van G. A. te L., die ook al vraagt: „maar wordt er dan werkelijk in onze Gereformeerde Kerken beweerd, dat de doop een zegel is der wedergeboorte?" Hij meent, dat er enkele leden zijn, die uit onkunde of hoe dan ook dit beweren ; dat het een individueele dwaling is, zooals er wel meer in de kerken zijnenz. Het derde is een uitvoerig stuk van br. Runia te Berlikum, waarin hij tracht aan te toonen, dat ik de aanhaling uit „ Voor een distel een mirt", niet goed heb verstaan of toegepast. Nu al was dit zoo (des neen), er zijn genoeg bewijzen, dat er geleerd wordt: „de veronderstelde wedergeboorte is de grond voor den Doop", en daartegen ging mijn schrijven, niet tegen een enkele uitdrukking uit een boek. Br. Runia leze, in dat zelfde boekje, b.v.: bladz. 52 (namelijk van den tweeden druk, welke ik nu ook heb ingezien): „En als het Hem, den Vader der geesten, niet gehengt, uw kindeke vooraf de genade der wedergeboorte te schenken en het alzoo de kiem van het geloofsvermogen in te planten, dan zal het uw kindeke niets baten, al werd het tienmaal gedoopt, ja, dan zal die Doop eer het oordeel van uw kindeke verzwaren." Op bladz. 60: „Vanwaar dat thans bij den heiligen doop iets anders plaats grijpt dan bij den Doop van Johannes. Nu niet maar enkel de uitwendige Doop met water door een mensch, maar gelijktijdig de inwendige Doop met den Heiligen Geest door Christus uit den hemel". En op bl. 61 : „Want zoo waarlijk als Christus de Heere nu nog leeft in den hemel, en in Zijn naam doopen laat, zoo gewisselijk doopt Hij uit den hemel bij den waterdoop mee. Of liever nog, zoo gewisselijk dient Hij uit den hemel den eigenlijken Doop, den Doop des Geestes, toe, zoo dikwijls op aarde in Zijn naam aan een der zijnen, hetzij dan een kind of een man, de waterdoop wordt toegediend". Voorts wijzen wij hem en de andere inzenders op het groote werk van Dr. Kuyper: „E. Voto", waarin de geleerde schrijver breedvoerig de veronderstelde wedergeboorte als grond voor den Doop en de zoogenaamde leer der Doopsgenade ontwikkelt, bij de verhandelingen over Zondag 25—27. Slechts drie kleine aanhalingen: „Wist ge nu zeker: dit mijn kind is een uitverkorene en God heeft het zaad der wedergeboorte reeds in dit kind op verborgene wijze gewrocht, dan natuurlijk zoudt ge uw kind den heiligen Doop niet onthouden mogen; en op dien grond is het uw plicht, voorzooveel ge in het Verbond leeft, elk uwer kinderen, die u geboren worden, in de onderstelling, dat het genadewerkGods reeds in hem plaats greep, in den Naam van God Drieëenig te laten doopen", dl III bl. 12. „Maar dit neemt niet weg, dat de hediening zelve van den heiligen Doop nooit anders rusten kan dan op de onderstelling, dat in het te doopen kind zelf het ingeplante geloofsvermogen op eene voor ons verborgene wijze reeds aanwezig is", dl. III bl. 50. En dl. III bl. 53: „Zoo ziet men dus, hoe de door ons gegevene voorstelling, dat de Doop ook aan de kleine kinderkens nooit anders mag bediend worden, dan in de onderstelling, dat ze uitverkorenen zijn, en eens dezulken blijken zullen , door onze Gereformeerde kerken in heur geestelijken bloeitijd , aan alle Dienaren des Woords op de lippen is gelegd." In de Heraut, b.v. no. 907 en 909, in vele Kerkbodes, in talrijke geschriften, b.v. „Genade inden Wortel, voorwaarde tot den H. Doop", door ds. Winckel 1895, Particuliere Brief over den Kinderdoop", door Ds. v. d. Kamp, 1896, enz. is deze Doopsbeschouwing geleerd en anderzijds ook weerlegd of althans is getracht dit te doen, vooral door wijlen Prof. H. de Cock, in De Bazui?i en afzonderlijke brochures, door Ds. T. Bos enz. totdat, na 1897, er min of meer stilstand kwam, vooral door een boek, dat tot einde heeft moeten dienen in dezen strijd, ofschoon het vuur toch hier en daar bleef smeulen en de vlam telkens weer uitslaat. Onder den grooten invloed van den Promotor, Prof. Dr. A. Kuyper, namelijk schreef zijn leerling, de zoo vroeg gestorven Ds. G. Kramer, zijne dissertatie over „Het verband van Doop en_ iwedergeboorte" (nagelaten Dogmenhistorische studie), na zijn dood uitgegeven, met een inleidend woord van zijn leermeester. De geleerde schrijver heeft „tot de uiteenzetting van het Gereformeerde dogma allereerst de kracht van zijn onderzoek geconcentreerd op Calvijn", zooals het in dat voorwoord luidt. Het is natuurlijk niet doenlijk in een blad alles weer te geven, wat Calvijn, volgens den schrijver, „van het verband van Doop en wedergeboorte" geleerd heeft. Ik doe zeker den schrijver geen onrecht als ik slechts dit aanhaal: „Volgens dit antwoord wil Calvijn geene wedergeboorte eerst door of in den doop, noch ook daarna gewerkt, maar eene, die aan den doop vooraj gaat en door dezen verzegeld wordt", blz. 145. En voorts bladz. 148: „Zoo is het Calvijn dan eindelijk gelukt overeenstemming te verkrijgen tusschen den kinderdoop en de algemeene sacraments- en doopsleer. Ook bij de kinderen is geloof, ook bij de kinderen eene gerealiseerde genade, niet slechts zondevergeving, welke buiten hen bestaan kan, maar ook wedergeboorte, die in hen geschiedt, beide in de gemeenschap met Christus, de inlijving in Zijn lichaam, gegrond. En daarvan is de doop het teeken en zegel". En eindelijk, ook bladz. 148: „Derhalve komen we bij Calvijn tot deze eindconclusie: Ook in de kinderen, leert hij, is de doop eene verzegeling van de belofte en gave Gods der wedergeboorte, welke blijkens den eisch des geloofs reeds vooraf aanwezig moet zijn. Welke deze als wedergeboren kinderen te beschouwen zijn, leert ons het verbond. Want wie in het verbond opgenomen, dus verbondsheilig zijn, moeten voor wedergeboren gehouden worden, tenzij het tegendeel blijke". Nu heeft Prof. Dr. Bavinck, in de Bazuin van 9 Juli 1897 , eene breede beoordeeling van deze dissertatie gegeven. Beginnende met zijn droefheid uit te spreken over het sterven van dezen schrijver en zijne dankbaarheid over de uitgave van dit zijn nagelaten werk „waarvan elke bladzijde getuigenis aflegt van den noesten vlijt, van het scherpe oordeel, van de kloeke belijdenis van den schrijver", zegt hij voorts: Vooreerst, „dat de titel niet beantwoordt aan den inhoud dezer studie". „Ten tweede is deze studie van den Heer Kramer van apriorisme niet vrij. Hij is bij zijn historisch onderzoek uitgegaan van de stelling, dat de wedergeboorte de grond van den doop is. Onder dit gezichtspunt beschouwt en bespreekt hij de verschillende Theologen, en acht ze meer of minder zuiver, al naarmate zij deze stelling in sterker of zwakker mate steunen". „In de derde plaats is de voorstelling van de leer van Calvijn van eenzijdigheid niet vrij te pleiten. Het is Calvijns leer, die hij tot het einde zijns levens vasthoudt, dat het genadeverbond met zijne beloften de grond voor den doop der kinderen is. Dat is de eenige regel en de eenige rechtsgrond, zoowel bij kinderen als volwassenen , bl. 123, cl. 144, 305. En nu leidt hij daaruit natuurlijk wel af, dat de kinderen ook in hun prilste jeugd kunnen wedergeboren worden en het zaad des geloofs kunnen ontvangen, bl. 136—140. Maar dat de doop bij kinderen de wedergeboorte onderstelt, dat deze in den regel aan den doop voorafgaat, dat deze de grond is van den doop, zegt hij nooit en nergens. Er worden daarvoor door Kramer ook slechts eenige weinige plaatsen aangehaald, bl. 145—148, die in hun verband beschouwd en in het licht van heel de leer van Calvijn gesteld, eene andere beteekenis hebben, dan die Kramer er aan toeschrijft. Dit is toch het eigenaardige van de leer van Calvijn over den doop, dat hij altijd uitgaat van het verbond der genade, dat hij dit verbond opvat als eene geestelijke realiteit, en daaruit concludeert, dat het sacrament niet een ledig, ijdel teeken is. Dat is het niet en kan het niet wezen om de waarachtigheid en de trouw Gods. Het Sacrament is geen teeken alleen en geen zegel alleen, het draagt bij Calvijn altijd een exhibitief karakter, het geeft iets, het deelt genade mede. Aan den doop gaat dus zeker iets vooraf, n.1. het verbond der genade, de genade der aanneming, de vaste en zekere belofte Gods. Maar die belofte brengt als belofte Gods vanzelve ook mee, dat zij vervuld wordt, aanvankelijk reeds in den doop, maar voorts ook altijd later, hetzij korter of langer tijd na den doop. De doop is bij Calvijn geen zegel der wedergeboorte, maar een zegel van Gods belofte, maar dan van eene belofte, die als van God afkomstig de vervulling vroeger of later ouk meebrengt. Dat dit het eigenlijk en constante gevoelen van Calvijn is, ware niet moeilijk aan te toonen; de dissertatie van Kramer levert er zelve overvloedige bewijzen voor." „Ten vierden verdient het opmerking, dat deze beschouwing van Calvijn in hoofdzaak en wezen ook bij de latere Gereformeerden te vinden is." Wel „blijft er altijd verschil over, of de wedergeboorte bij kinderen geschiedt vóór of in of na den doop. En er bestaat geen grond en geen recht, om een van deze voorstellingen in tegenstelling van andere als de Gereformeerde bij uitnemendheid te stempelen. Zij hebben allen steeds naast elkander bestaan. De kundigste Theologen hebben daarover van meening verschild" ,Maar wat wel kenmerkend Gereformeerd was en in den eerste7i tijd door allen zonder uitzondering werd geleerd, was dit, dat het verbo7id der genade werd opgevat als eene geestelijke realiteit en dat de belofte Gods niet ij del en ledig kan zijn. Uitgangspunt en grondslag van deri doop was en bleef het verbond der genade. De kinderen der geloovigen moesten gedoopt worden, niet omdat ze voor wedergeboren werden gehouden, maar omdat zij in het verbond waren begrepen, omdat de belofte Gods ook tot hen geschiedde, en omdat dte belofte te har er tijd, vroeger of later, vóór of in of na den doop, als belofte van een waarachtig God, zou en moest worden vervuld" *) Deze voorstelling wordt in de Dogmatiek van Prof. Dr. Bavinck breeder gegeven, inzonderheid 4dedl. bladz. 278 — 293. Kortheidshalve slechts één aanhaling: „Niet wedergeboorte, geloof of bekeering en veel minder ons vermoeden dienaangaande, maar alleen het verbond der genade gaf, beide bij volwassenen en bij kinderen, recht op den Doop." Calvijn Inst. 4, 16•—-24. Nu zijn wij het, in de Doopsbeschouwing, niet met den eersten Professor in de Dogmatiek aan de Vrije Universiteit, maar met den tegenwoordigen Professor aldaar eens. De kerken kunnen het niet helpen, dat deze twee Professoren in dit punt der Doopsleer het tegenovergestelde leeren. Het verschil van déze twee groote geleerden over dit punt werkt in de kerken door. Het twisten over deze zaak is daarvan ') Dit laatste hebben wij onderstreept. een natuurlijk gevolg, 't Is al te dwaas, dezen of genen persoon, dit of dat blad, nu tot zondebok te maken. En ofschoon de Friesche Kerkbode van 18 Nov. j.1. spreekt van „een wanhopigen strijd" tegen veronderstelde wedergeboorte, wij meenen evengoed het recht te hebben, als de aanhangers van Dr. Kuyper, die zijne beschouwing over deze zaak verdedigen en leeren, het uit te spreken, dat wij ons alleen kunnen vinden in de beschouwing van Prof. Bavinck. Te meer, nu wij van harte overtuigd zijn, dat de stelling: „de veronderstelde wedergeboorte is de grond voor den Doop," gevaar oplevert, zooals wij wederom het hierin met Prof. Bavinck eens zijn, die daarvan zegt, in zijn werk: „Roeping en wedergeboorte,'' bladz. 133 : „Terwijl dus de leer der wedergeboorte vóór den doop in al die gevallen, waarin er nog geen geloof en bekeering is, practisch geen nuttigheid heeft, kan zij daarentegen wel allerlei geestelijke schade aanrichten. Zij moet dat niet en behoeft dat niet te doen, maar zij kan het toch zeer lichtelijk doen. Ten eerste kan zij gereede aanleiding er toe geven, dat velen met een ingebeelden hemel verloren gaan. Als het zwaartepunt uit het geloof in de wedergeboorte wordt verlegd, kan men zichzelf zeer spoedig gerust stellen met de gedachte, dat men in zijn jeugd is wedergeboren en dat dat nieuwe leven zich vroeger of later wel in geloof en bekeering zal openbaren; en zelfs al mocht dat niet gebeuren, dan is dat nog niet beslissend, want wedergeboorte is genoeg en leidt onfeilbaar tot de eeuwige zaligheid. Op die wijze krijgt men dan dezelfde toestanden van geestelijke oppervlakkigheid, als die er in de Roomsche en de Luthersche kerk heerschen; wie lid der kerk en gedoopt is, wordt in den regel ook zalig. Want of de wedergeboorte plaats heeft vóór of in den doop maakt dan hierbij geen verschil. Zelfs is de aanleiding tot een valsche gerustheid op Gereformeerd standpunt in dat geval nog grooter dan op het Roomsche en Luthersche, wijl hier de in den doop geschonken genade der wedergeboorte verliesbaar is, maar in de Gereformeerde kerken als onverliesbaar wordt beschouwd."