DE DWALINGEN VAN HET CALVINISME DOOR M. BEVERSLUIS, Predikant te Barendrecht. (Schrijver van: „ De val van Dr. Kuyper een zegeti voor ons land. en volk.") I|p ff ^ ' ■" * XA ]/// /S 7)- De praedestinatie is volgens hem „het eeuwig besluit Gods, waardoor Hij bij zichzelven bepaald heeft, wat Hij wil, dat van eiken mensch afzonderlijk worden zou. Want niet allen worden onder gelijke conditie geschapen ; maar voor sommigen wordt het eeuwige leven, voor anderen de eeuwige verdoemenis vastgesteld" (damnatio aeterna praeordinatur) (T. z. p. 14, 5 en 21, 5). Ja, nog krasser en ondubbelzinniger zegt Calvijn het, dat God de verdoemden heeft gepraedestineerd tot het verderf. God verwerpt hen om geene andere reden, zoo heet het (8ste Ed. B. 3, H. 23, 1) dan „omdat Hij hen wil uitsluiten van de erfenis, die Hij voor Zijne kinderen bestemd heeft". „Ik vraag van waar het gekomen is", zoo schrijft hij in de 8ste Editie van zijne „Institutio" (B. 3. H. 23, 7) „dat de val van Adam zoovele volken met hunne kleine kinderen in een eeuwigen dood heeft ingewikkeld zonder eenig hulpmiddel dan omdat God het alzoo heeft goed gevonden". Calvijn blijft niet staan bij het infralapsarische standpunt, volgens 't welk dit raadsbesluit Gods van verlossing en verdoemenis eerst na den val van Adam zou genomen zijn; neen; in konsekwent Supra-lapsarisme leert hij, dat ook Adams val door God is gepraedestineerd. „Het moet niet absurd schijnen wat ik zeg," zoo schrijft hij (3de—7de Ed. H. 14, 17, 8ste Ed. B. 3 H. 23, 7) „dat God niet alleen den val van den eersten mensch en daarin den ondergang zijner nakomelingen vooruit gezien heeft, maar ook aldus beschikt heeft door Zijn willekeur" (arbitrio quoque suo dispensasse). Adam is gevallen „omdat de Heer geoordeeld heeft, dat het aldus zou geschieden" (T. z. p. 14, 18 en 23, 8). Ja Calvijn deinst er niet voor terug te zeggen, dat de mensch „door Gods eeuwige voorzienigheid geschapen is tot die ellende waaraan hij onderworpen is." (T. z. p. 14, 19 en 23, 9). Volgens Calvijn heeft God dan ook aan Adam een „middelmatigen en wankelbaren wil" (mediam voluntatem atque caducem) gegeven, en wel „opdat Hij uit zijn val zich stof tot Zijn roem bereiden mocht." (8ste Ed. iste B. 15, 8). Met weerzin keert men zich af van zulk eene afschuwelijke, ja godslasterlijke voorstelling, die God maakt tot een monster, dat opzettelijk wezens in het aanzijn roept om hen tot in eeuwigheid te pijnigen, als „straf" voor niet door hen maar door hun stamvader bedreven zonde, waartoe deze stamvader gepraedestineerd was. Welk eene bespotting van het Evangelie der goddelijke liefde is deze harde en wreede leer, die aan God eene gezindheid toeschrijft, welke wij bij menschen geraffineerde wreedhied zouden noemen! Opzettelijk den stamvader onthouden de kracht, waardoor hij zou zijn staande gebleven, opdat die stamvader vallen en het verderf over zijne nakomelingen brengen zou, opdat die nakomelingen, met uitzondering van een klein deel uitverkorenen, aan een eeuwig verderf overgegeven zouden worden en eeuwig gepijnigd worden zouden in de hel ter meerdere eere (!) van God, die hen daartoe praedestineerde! En toch is dit nog niet alles. Nog verder gaat Calvijn. De verdoemden worden ook in het leven door God gedreven naar hun verderf. Hun wordt „de toegang tot het leven gesloten" (t. z. p. 14, 5 en 3de b. 21, 7). God onthoudt hun de werking Zijns Geestes, en „geeft hen aan de werking des Satans over" (ad Satanae actionem ablegit, T. z. p. 2, 68 en 2de b. 4, 1). Hij „berooft hen van het licht Zijner gemeenschap, maakt hen blind, verstompt hen." (T. z-P- 14, 33 en 3de b. 24, 12). Hij „zet hun wil aan, be- vestigt hun pogen" (T. z. p. 2, 70 en 2de B. 4, 3) drijft hen dus aan om kwaad te doen. Ik weet zeer goed, dat slechts weinige Gereformeerden deze afschuwelijke, ja godslasterlijke voorstelling verdedigen; dat verreweg de meesten hunner bij de in'fralapsarische voorstelling blijven, en de oorzaak der „verdoemelijkheid" zoeken in den val, dien zij als opstand tegen God door Adam, en in hem door de menschheid gepleegd, beschouwen. Maar al pleit het voor die Gereformeerden, dat ze van Calvijns opvatting, die God tot de oorzaak der zonde maakt, terugdeinzen, toch moet er op gewezen worden, dat, als er eenmaal aangenomen moet worden, dat God vooraf zaligheid en rampzaligheid heeft gepraedestineerd voor elk mensch in het bijzonder, dan ook de oorzaak der „verdoemelijkheid", de zondeval moet gepraedestineerd zijn. Men kan toch moeilijk aannemen, dat God dien val niet zou voorzien hebben; en als Hij dien voorzien heeft en niet wilde, had Hij dien toch kunnen verhinderen! Nu Hij dat niet deed, volgt daar logisch uit, dat Hij dit naliet, omdat Hij dien val en de gevolgen ervan werkelijk wilde. Het Calvinisme stelt met nadruk „Gods souvereiniteit" op den voorgrond, waarmee bedoeld wordt, dat er geen macht ter wereld bestaat, die tegen God bestand is; dat Hij als souvereine Koning regeert. Welnu, als dat moet worden vastgehouden, — en men kan dit niet nalaten zonder feitelijk het Godsbegrip zelf aan te tasten ■— dan moet men toch wel er toe besluiten, öf: dat ten slotte Gods wil tot behoudenis der menschen zal zegevieren, en er geen eeuwige verdoemenis zijn kan, öf: dat die eeuwige verdoemenis van millioenen schepselen een gevolg is van Gods wil; dat God het verderf dier schepselen gewild, besloten heeft. Intusschen is het juist deze uiterste konsekwentie van de dogma's der verdoemelijkheid, der onmacht en der eeuwige verdoemenis, die duidelijk in het licht stelt, dat er in het stelsel een principieele fout zijn moet; aan de vruchten kent men den boom; en indien het Calvinistische systeem zulk eene afschuwelijke vrucht draagt als de leer van het „decretum horribile", het raadsbesluit Gods tot verdoemenis van millioenen menschen is, dan moet men erkennen, dat het stelsel zelf niet deugt; en dat het, wel verre van (zooals men nog steeds gelooft en predikt), eene „zuivere uitdrukking der door God geopenbaarde waarheid" te zijn, integendeel geacht worden moet een stelsel van menscheüjke vinding, een systeem van leugen en dwaling. „Een systeem van leugen en dwaling! Is dat niet een te kras, te hard oordeel? Is dat niet miskenning van wat er toch goed en waar in is?" denkt allicht menigeen. „Het moge waar zijn," zoo denkt men misschien bij zich zeiven, „dat de Gereformeerde leer in den vorm, waarin Calvijn ze' heeft ontwikkeld, met de supralapsarische reprobatieleer, onwaar moet geacht worden, is daarom alles in die Gereformeerde leer leugen en onwaarheid ?" En men denkt misschien aan de martelaren der 16de eeuw, die bereidwillig den dood ingingen voor de belijdenis van die zelfde Gereformeerde leer; aan zoovele „godzalige" belijders dier leer van vroegeren en lateren tijd, aan eene vrome moeder of godzaligen vader misschien, die in het geloof aan de waarheid van die leer zonder vreeze deri dood tegengingen. En allicht heeft dit ten gevolge, dat men mij, die zulke krasse beschuldigingen inbreng tegen die leer, beschouwt niet als iemand, die de waarheid liefheeft, en de menschen tot ware godsvrucht wenscht te brengen, maar als „een vijand der waarheid", een „ongeloovige", een „hater van God en van Zijn volk". En dat, omdat het geloof aan den goddelijken oorsprong en de hooge waarheid der Gereformeerde leer er bij duizenden zóó diep in zit, dat 't hun bijna godslastering schijnt daaraan te twijfelen. Heeft niet Dr. Kuyper in zijn „Stone-lectures van datzelfde Calvinisme geschreven, dat het „voortkwam van den troon van God, de bron van zijn kracht vond in het Woord van God, en op elk gebied van menschelijk leven de eer van God verhoogt" ? •) Stelt hij het niet boven de stelsels, die hij met de namen „Paganisme, Islamisme, Romanisme en Modernisme" aanduidt? En zijn niet duizenden, op zijn voorbeeld, er toe gekomen, om op nieuw het Calvinisme te bestudeeren, en er hun eer in te stellen zich een Calvinist te noemen ? Ik wil niets te kort doen aan den martelaarsmoed der Gereformeerde martelaren; martelaarschap voor eene overtuiging te ondergaan bewijst altijd een zekeren adel van geest; maar het bewijst niets voor de waarheid van de denkbeelden, waarvoor men den dood ondergaat. De Joden uit de dagen van koning Antiochus Epifanes ondergingen den marteldood, omdat zij weigerden varkensvleesch te eten; de Boeddhisten werden vervolgd door de Brahmanen, en 'verdroegen gedwee die vervolging; de sekte der Charidjieten onder de Mohammedanen heeft eveneens vervolging en dood voor hunne van de Mohammedaansche leer afwijkende denkbeelden moeten ondergaan; de Christenen werden vervolgd i) „Calvinism, which proceeded from the throne of God, found the source of lts power in the Word of God, and in every sphere of human life exalted the glory of God." (Calvinism, six Stone-lectures by Prof. A. Kuyper D.D. L.L. D.M. P. Höveker en Wormser, bl. 37). door de heidenen; maar later werden de heidenen vervolgd door de Christenen, en stierf o. a. de heidin Hypatia den' marteldood door de handen der Christenen. De Protestanten van verschillende richting, Waldenzen, Albigenzen, Flagellanten, Lutheranen, Wederdoopers, Gereformeerden, werden vervolgd door Rome; maar vervolging van Katholieken door 1 rotestanten is ook voorgekomen; ook Rome spreekt van „martelaren", gevallen door den haat der Protestanten. Servede viel als martelaar voor zijne unitarische denkbeelden. Wat bewijst dus het martelaarschap onzer „vaderen" voor de waarheid van het Calvinisme ? Niets! En wat de vroomheid en godzaligheid van vele belijders der Gereformeerde leer betreft, ik wil ook daaraan niet tornen; ja mijne eigene ouders kan ik daaronder rangschikken. Maar daarbij moeten twee dingen niet vergeten worden; i° dat de waarlijk „vrome", d. i. godvruchtige harten, ook al gelooven zij aan den goddelijken oorsprong en de algeheele waarheid der leer, toch bij voorkeur steun en troost voor hun hart zoeken en vinden in het geloof aan de leer der genade, die voor het hart wordt de leer van eene alles overwinnende, den zondaar, hoe geheel onwaardig, nochtans aannemende, rechtvaardigende en verlossende goddelijke liefde; dat zij vooral, door de lezing van de evangeliën, voortdurend gevoed worden met het heerlijk onderwijs van Christus, en Zijn Evangelie evenzeer gelooven als de Calvinistische dogma's, zonder in te zien, dat die met elkaar in strijd zijn; en dat dogma's als de leer der uitverkiezing en verwerping, der voldoening, der twee naturen, der drieëenheid meestal als diepe mysteriën beschouwd worden, waarin men met het verstand niet verder mag doordringen, overtuigd als men is, dat deze dogma's behooren tot de „geopenbaarde waarheid", die men „schuldig is te gelooven"; zonder dat echter die „diepzinnigheden" veel invloed uitoefenen op de godsvrucht des harten. Waar echter de „vrome" zich juist in die dogma's gaat verdiepen, vooral waar de dogma's der Praedestinatie, der Electie en der Reprobatie geheel worden opgenomen in het godsdienstig voelen en denken, daar gaat de ware vroomheid te loor, en ontaardt in een ziekelijk mysticisme, dat met liefdeloosheid, hoogmoed en hardheid jegens andersdenkenden gepaard gaat. Vroomheid vindt men min of meer overal. Ook uit het heidendom klinken stemmen, die van oprechte vroomheid getuigen; en een persoon als b.v. Thomas a Kempis bewijst, dat ook het Katholicisme, door Luther als leugen bestreden, door oprecht vrome menschen kan beleden worden. De waarheid of onwaarheid eener leer kan niet op die wijze uitgemaakt worden; wordt ook niet bewezen, doordat de belijders beweren, dat die leer van goddelijkcn oorsprong is. Een eerlijk toetsen van die leer aan de werkelijkheid der dingen en aan de natuurlijke inspraak van verstand en hart is noodig om de meerdere of mindere waarheid of onwaarheid in het licht te stellen. En indien dan blijkt, dat die leer in strijd is met de hoofdgedachte des Evangelies, in strijd met de begrippen van recht en liefde, dan is het noodig en goed die leer ronduit leugeyi te noemen, en als zoodanig te ontmaskeren. De grondgedachte van het Calvinisme, zoo zagen we, is de leer der verdoemelijkheid. Vragen wij naar den grond voor deze leer, dan blijkt het terstond, dat ze samenhangt met het geloof aan de historiciteit van het verhaal van Genesis 3 en met de theoriën, die in de Joodsche en Oud-christelijke theologie daaraan zijn vastgeknoopt geworden. In den Israëlitischen godsdienst was het denkbeeld van „zonde" als over- treding van de geboden der godheid, als „ongerechtigheid" gaandeweg sterker ontwikkeld. De profeten drongen aan op een gehoorzamen aan Jahveh's wil, zooals zij dien verstonden •en aan hun volk predikten, en bedreigden het volk met de vreeselijkste oordeelen en straffen, indien het niet leerde gehoorzamen. De vruchteloosheid van hun getuigenis, de onbekeerlijkheid van het volk, dat voortging te doen, wat volgens de profeten opstand tegen God, overtreding Zijner geboden was, deed het denkbeeld ontstaan, dat dit het gevolg was van een zondigen aard, die het volk en al zijne leden aangeboren was. Ja zij zagen de zonde van het volk reeds bij den stamvader, en verweten de Israëlieten: „Uw eerste vader reeds heeft gezondigd". In de kringen dezer profeten ontstond waarschijnlijk het verhaal van Adam, den eersten mensch, van zijn onschuld, van het verbod om te eten van den mystieken „boom der kennis van goed en kwaad", van Eva, die door de slang verleid werd dit verbod te overtreden, en haren man er ook toe overhaalde te eten van den verboden boom. Het is eene kinderlijk-naieve poging om zich den oorsprong van het zedelijk kwaad in de wereld te verklaren; dichterlijk van vorm, kinderlijk van inkleeding, symbolisch van aard, bedoelende te leeren, dat het streven naar kennis de bron is geweest van de zonde, en kinderlijke onschuld en eenvoud voorafging aan den toestand van mondigheid, waarin de mensch is „als een onzer", zooals de godheid in het verhaal zegt, „kennende goed en kwaad". Aan dit verhaal, en het daaruit afgeleide denkbeeld van een zondeval sloot zich de Joodsche theologie aan, die door de eerste Christenen, die Joden waren, werd vastgehouden, en door Paulus vooral in verband gebracht werd met de leer van het oordeel, dat over de wereld komen zou met de wederkomst van den Christus. Had Johannes de Dooper, en ook Jezus, gepredikt, dat allen, die zich niet bekeerden, weldra het vonnis der verwerping te vreezen hadden, Paulus verbindt dit met de idee van den gevallen toestand. Door de zonde van den eersten mensch, zoo leert hij, is de zonde in de wereld gekomen, en tot alle menschen doorgegaan, omdat allen gezondigd hebben. En zoo is de toestand van „verdoemelijkheid", dat is het verdoemende, veroordeelende vonnis door hunne zonde verdienende, over alle menschen gekomen, 's We geheele wereld voor God verdoemelijk" (Rom. 3 : 19, 5 : 12—19)* De beheerschende idee is hier dus de solidariteit der menschen, krachtens hun afstamming van den eersten mensch, wat hun zondigheid, en dus ook wat hun verdoemelijkheid betreft; doch die verdoemelijkheid grondt zich bij Paulus niet op Adams zonde, als aan al zijne afstammelingen toegerekend, maar op der menschen eigene zonden, als gevolg van hunne afstamming van Adam, die door zijn val den aanleg tot zondigen in zijn nakomelingschap gebracht heeft. Paulus generaliseert echter wat het „verdoemelijk" zijn aller menschen betreft alleen daarom, omdat hij wil laten uitkomen dat even universeel als de zonde is ook de genade van God in Christus is. „Hij heeft allen onder de ongehoorzaamheid besloten, opdat Hij allen zou barmhartig zijn". (Rom. 11 : 32) „Gelijk zij allen in Adam sterven alzoo zullen zij allen in Christus levend gemaakt worden" (1 Cor. 15 : 22). In het Gereformeerde stelsel echter is de leer van zondeval en verdoemenis geheel anders geworden, heeft zijn diepzedelijken grondslag verloren. De macht der zonde, de moeilijkheid zich te bekeeren, de aangeboren neiging tot zondigen werd door de profeten en door Paulus uitgedrukt in de leer van den zondeval en den gevallen toestand des menschen. De verkeerdheid der zonde, het veroordeelenswaardige ervan werd uitgedrukt in de leer van het dreigende oordeel. En het algemeene van dat door het oordeel bedreigd worden (de verdoemelijkheid) diende bij Paulus slechts als grondslag voor de meest ruime, meest universeele prediking der reddende liefde van God. Maar in het Gereformeerde stelsel is dit geheel anders. Niet de zondige daden zijn het, die „verdoemelijk maken, maar het feit, dat men van Adam heet af te stammen, en de gedrochtelijke idee, dat men daarom mee gedaan heeft wat Adam deed: zich werpen in den val. En de idee der verdoemelijkheid is niet meer, wat ze bij Paulus is: een blootstaan aan een veroordeelend vonnis, maar: een door God gehaat zijn. Zegt Calvijn niet in zijn Institutio, dat de kleine kinderen „van den moederschoot af hunne veroordeeling (damnatio) meedragen" omdat hun geheele natuur „niet anders dan hatelijk en verfoeielijk voor God zijn kan" ? (Instit. iste tot 7de Ed. 2, 12, 8ste Ed. 2de B. H. 1, 8). En leeren de drie formulieren niet feitelijk hetzelfde? De leer der verdoemelijkheid in het Gereformeerde stelsel (en in de gewone, gematigde orthodoxie eveneens) stelt het voor, alsof de gezindheid Gods jegens de menschen niet die is van een liefhebbend Vader, zooals de Heiland ons leerde, en reeds de profeten min of meer gevoelden, (men denke b.v. aan Ezech. 33: 11) maar van een vreeslijk vertoornden, met de zwaarste straf dreigenden Rechter. Zij wekt vrees voor God in plaats van liefde tot Hem; zij schrijft God de grootste hardheid toe, en waar de gebrekkige mensch bij de fouten van een kind denkt: „Het weet nog niet beter" en de barmhartige Heiland, bij de misdaad Zijner vijanden, bad: „Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen," daar leert dat dogma ons God voor te stellen als vreeselijk toornende over de aangeboren verkeerdheden, reeds bij het pasgeboren, ja het ongeboren kind! En dat alles vastgeknoopt aan een geheel onbewezen en onbewijsbaar geloof aan een „zondeval", afgeleid uit het als letterlijke historie opgevatte verhaal van Adam en Eva en het eten van den verboden boom! Omdat ééne vrouw gegeten zou hebben van eene vrucht, die het haar verboden was te eten, zouden al hare nakomelingen „voorwerpen des toorns" zijn; zou hun aller Schepper en Onderhouder jegens hen met haat en afkeer vervuld zijn! Is het wonder, dat een oppervlakkig ongeloof zich van zulk een gedrochtelijke voorstelling meester gemaakt en die geridi'culiseerd heeft? Is het wonder, dat velen, het onzinnige dezer voorstelling inziende, daarom ook loslaten de ontzaglijk ernstige waarheid, waarvan dit dogma de caricatuur is, dat wij, helaas, in ons hebben allerlei lage, dierlijke driften en neigingen en dat deze neigingen, zoo ze niet in ernstigen strijd bestreden en overwonnen worden, ons onvermijdelijk blootstellen aan een toestand van geestelijke ellende en jammer, wanneer wij dit aardsche leven verlaten moeten en in eene geestelijke wereld aankomen ? Aan de leer der verdoemelijkheid sluit zich aan, zooals wij zagen, de leer van de onmacht ten goede. Ook deze leer schijnt door Paulus geleerd te worden. In den brief aan de Romeinen haalt hij, om te bewijzen, dat alle menschen „onder de zonde" zijn, uit het O. T. aan: „Daar is niemand rechtvaardig, ook niet één; daar is niemand verstandig; daar is niemand die God zoekt; allen zijn zij afgeweken, samen zijn zij onnut geworden; daar is niemand, die goed doet, daar is ook niet tot één toe" (Rom. 3 : 10—12). En om in het licht te stellen de macht der zonde, en de onmogelijkheid voor den mensch om „door de werken der wet gerechtvaardigd" te worden, beschrijft hij den toestand des menschen met de bekende woorden: „Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont. Want het willen is wel bij mij, maar het goede te doen, dat vind ik niet. ' En verder: „Ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch, maar ik zie eene andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is (Rom. 7 : 18, 22 en 23). Brengt men dit dit nu in verband met uitspraken als het woord uit Genesis, dat „het gedichtsel van s menschen hart boos is van zijne jeugd aan" (Gen. 8:21, 6:5) als het woord van Paulus, dat „het bedenken des vleesches vijandschap is tegen God" (Rom. 8: 7) als de verklaring des Heilands, dat „niemand tot hem komen kan, tenzij de Vader hem trekke" (Joh. 6: 44) en dergelijke, dan schijnt daaruit te volgen, dat het de bedoeling van al zulke uitspraken is te leeren, dat de mensch geheel en al onbekwaam is om iets goeds te doen, te zeggen of te denken, en al wat hij doet, zegt of denkt niets is dan zonde; terwijl hij niet in staat is in dien toestand verandering te brengen, het kwade na te laten en het goede te doen. Toch is dit niets dan schijn. Paulus bedoelt slechts, dat de macht van het kwaad in ons zóó groot is, dat die niet kan overwonnen worden alleen door dat eene wet, uit afzonderlijke geboden bestaande, ons ter naleving gegeven wordt. Ook al wil de mensch die wet naleven, de macht van de hem aangeboren verkeerde neigingen brengt hem er toe ondanks zichzelven toch telkens weer die wet te overtreden. De ongeheiligde, onvernieuwde natuur des menschen (het vleesch) bedenkt dingen, gaat uit naar daden, die, omdat zij in strijd zijn met Gods wil, den mensch brengen in een toestand van vijandschap tegen de wet, en daarom tegen God, die in die wet Zijn wil uitdrukt. Het woord uit Genesis wijst eveneens slechts op de aangeboren neiging ten kwade; terwijl het woord des Heilands de noodzakelijkheid aanwijst van de werking van Gods Geest om den mensch tot bekeering te leiden. Dit is echter nog geheel iets anders dan de leer, dat de mensch geheel en al onmachtig is het kwade na te laten en het goede te doen, dat hij als 't ware door zijn „gevallen", d. i. zondigen toestand zou zijn gedetermineerd tot zondigen. Dit te leeren doodt alle gevoel van verantwoordelijkheid voor onze daden; verlamt alle poging om tegen de zondige neiging te strijden; kweekt onverschilligheid voor eigen en anderer zonden, en geeft aan de goddeloosheid een vrijbrief, door de uitvlucht: „Ik kan 't mezelven toch niet geven!" En het is ouwaar in de hoogste mate. Ook al moest toegestemd worden, dat Paulus of een der andere bijbelschrijvers het zóó bedoeld en geleerd had, dan nog moest deze leer verworpen worden. Want wij weten zeer goed, dat 't onwaar is, dat wij onze lusten en hartstochten niet zouden kunnen bedwingen, dat het een gevaarlijke dwaling is, te leeren, dat wij moeten zondigen, niet kunnen gehoorzamen aan Gods wil, uitgedrukt in de zedewet, en in ons geweten ons duidelijk geopenbaard. De mensch kan, als hij maar ernstig wil, zijne hartstochten en neigingen, zijne lusten beteugelen, breidelen. Hij kan, als hij wil, strijden tegen de verzoeking tot kwaad, en die weerstaan en overwinnen. Hij kan, als hij ernstig wil en in dat willen volhardt, leeren het goede te doen en het kwade te laten; leeren „het vleesch te kruisigen"; leeren te zoeken „al wat liefelijk is en wel luidt"; hij kan, als hij het ernstig wil, zijn zelfzucht onderdrukken en zich toeleggen op liefde en zelfverloochening; zijn hoogmoed afleggen en zich oefenen in nederigheid; de leugen vlieden en de waarheid betrachten; eerlijk, hulpvaardig, kuisch en rechtschapen zijn. En te recht wordt berouw en boete geëischt van hem, die aan zijne booze lusten toegaf; te recht wordt van „schuld" gesproken en „straf" verwacht, waar de mensch, in plaats van zijn beter ik aan te kweeken en het dier in zich te onderdrukken, blindelings en brooddronken zich aan den dienst der zonde overgeeft. Wie zal zeggen bij hoevelen dit laatste het geval is, als een gevolg van de onware en onzedelijke onmachtsleer? O, natuurlijk, „onze bekwaamheid is uit God"; „een mensch kan niets doen, tenzij het hem van boven gegeven wordt". Zeker, „het is God, die in ons werkt beide het willen en het werken . Maar aan wien werkt God niet ? Wien weigert Hij den invloed Zijns Geestes? In welk hart spreekt Hij niet, door het geweten ? Die waarlijk ernstig wil, ontvangt ook tot handelen de noodige kracht; behoeft niet te wachten op eene mogelijke buitengewone daad Gods; heeft slechts gebruik te maken van de voor hem gereede en ir» hem werkende kracht. Zooals de dooden, tot wien Christus zeide: „Sta op!" ook konden verrijzen, zoo ook kan de mensch doen, wat de ernstige prediking van bekeering van hem vraagt. Als het „Woord Gods" bij monde van den prediker tot de menschen komt: „Wascht u, reinigt u; doet de boosheid uwer handelingen weg! Leert goed te doen; leert af kwaad te doen!' (Jez. i : 16, 17) dan kunnen zij ook doen wat geëischt wordt, omdat de kracht daartoe gereed is voor ieder, die er gebruik van wil maken, zooals de dampkring gereed is om ingeademd te worden. menschen onherroepelijk en voor eeuwig beslist. Zij, die „gelooven", hetzij dan, omdat zij daar uit eigen beweging toe kwamen, hetzij, omdat zij daartoe uitverkoren waren, gaan in den hemel, en de rest gaat naar de hel. Daar komt alles bijeen, braven en slechten, geleerden en dwazen, beschaafden en kannibalen, de rechtschapen beoefenaar der deugd en de slechtaard; om dan tot in der eeuwigheid gepijnigd en gefolterd te worden door „den duivel en zijne engelen". Ja, volgens de Gereformeerde leer worden ook de onnoozele kinderkens, indien zij niet uitverkoren zijn, in dien zelfden „poel des vuurs" geworpen om voor eeuwig gemarteld te worden tot straf voor het feit, dat zij uit zondige ouders geboren werden. Alleen het „kleine kuddeke" der vromen, d. w. z. der uitverkorenen, ontkomt aan dien poel, om tot in eeuwigheid liederen te zingen voor „Gods troon", en Hem te verheerlijken ook voor Zijne „rechtvaardigheid"(?) blijkende in die verdoemenis hunner medeschepselen, van wie zij in geen enkel opzicht naar hun eigen aard verschilden! Het is inderdaad onbegrijpelijk, dat nog zoovele goedgezinde menschen, die met ons de leer der Reprobatie zullen verfoeien, toch in deze leer van eeuwig verderf blijven gelooven ! Het is onbegrijpelijk, dat de theologie, in plaats van gretig gebruik te maken van het uitzicht op eindelijke zaligheid aller menschen, dat af te leiden is uit bijbelwoorden als b. v., dat „God zal zijn alles in allen", dat Hij „allen onder de ongehoorzaamheid besloten heeft, opdat Hij allen zou barmhartig zijn" en dergelijke, liever den term „eeuwig", gevoegd bij „pijn" en dood", en het toekomende aanduidende ') i) Het Grieksche woord, dat door „eeuwig" vertaald wordt, is afgeleid van een woord, dat „wereldperiode" beteekent. Het wijst aan alles, wat behoort bij de „toekomende eeuw", de eeuw van den Messias. daaruit zulk eene afschuwelijke, wreede en harde leer afgeleid heeft. Het springt terstond bij eenig nadenken in het oog, hoe absurd, onredelijk het is en met het Evangelie der eeuwige liefde in strijd! De dood, die niets anders is dan een afleggen van het stoflijk lichaam, wordt door de vrees voor de hel een schrikbeeld voor velen; de angst „niet behouden" te zijn drijft menigeen op het sterfbed tot een zoogenaamde bekeering, als zouden enkele oogenblikken een geheel leven van zonde kunnen goedmaken. Het dogma der eeuwige verdoemenis maakt bij het sterven van geliefden bij duizenden de smart van het heengaan dubbel zwaar; want niet alleen betreurt men het verlies, maar men vreest, dat de geliefde is gegaan naar „het brandende vuur", naar „de buitenste duisternis". En waar de Katholiek nog uiting geven mag aan zijne liefde voor de overledenen door voor hen te bidden, daar wordt den Protestant geleerd, dat hij dit niet doen mag. En de vrouw, wier man plotseling heenging, en wel in hem den braven huisvader, den trouwen werker en verzorger der zijnen kende, maar geen „kenmerken" in hem vond van waarachtige en „hartgrondige" bekeering, heeft bij haar verdriet nog de pijnlijke gedachte, dat haar brave man nu gemarteld wordt in de hel. Weg met die afschuwelijke leer ! De liefde van God, den hemelschen Vader, is oneindig engrenzenloos\ Hij „laat niet varen het werk Zijner handen!" Hij „is aan allen goed", en „wil niet, dat er iemand zal verloren gaan". Hij „zal niet verstooten in eeuwigheid" ! Een leugen is het, een afschuwelijke leugen, dat het ooit waarheid zal worden wat een „opwekkingslied" zegt: „De stem, die nu nog roept klinkt dan: Te laat! Geen plaats! Geen plaats! Voor u geen plaats! Te laat!" de wet der oorzakelijkheid op zedelijk gebied, volgens welke de gevolgen der zonde de straf zijn voor die zonde, en de zondaar zich zeiven straft door de wrange vruchten, die hij van zijne verkeerde handelingen plukt. Daarbij komt nog, dat het aan God wraakzucht toeschrijft, door te leeren, dat Hij zou eischen, dat een offer gebracht wordt om Zijn toorn te stillen, dat bloed van een onschuldige vloeien moet om Hem te verzoenen en zijn „strafeischende gerechtigheid" te voldoen; terwijl het Evangelie ons de liefde Gods predikt, die bereid is de zonden te vergeven, zoodra de zondaar die berouwvol belijdt. Het dogma der voldoening geeft ook een geheel verkeerde beteekenis aan het lijden en sterven van Jezus. Volgens dat dogma was het door God alzoo beschikt, moesten de Joden, moest Pilatus dat onrechtvaardig vonnis voltrekken, opdat zoodoende de zonden der uitverkorenen aan Christus gestraft worden zouden. Terwijl de Heer juist de gehoorzaamheid aan den Vader volmaakte, zou God de Vader Hem in hevigen toorn hebben getuchtigd en aan lichamelijke en geestelijke foltering overgegeven hebben, als den plaatsvervanger der schuldige menschen. Geheel onjuist is deze opvatting van het lijden, dat van de zijde der menschen een gruwel was; en dat door den Heer geduldig aanvaard werd, omdat Hij alleen in dien weg getrouw blijven kon aan de taak Zijns levens: van de liefde des Vaders te getuigen in woord en wandel, en het hemelsch koninkrijk te openbaren. Het geduldige lijden was de bekroning op het liefdeleven des Heeren. Door „als een lam ter slachting geleid" te worden, zonder weerstand of wrevel alle vijandschap te verdragen, ja te bidden voor Zijne moordenaars bevestigde Hij met de daad Zijn onderwijs, dat wij onze \ grond, en wekt een bedrieglijke hoop op kwijtschelding van de straf der zonde, evengoed als Rome's absolutieleer dat doet. Een „evangelie" is die leer alleen voor den geestelijk tragen, die geen lust voelt in den ernstigen strijd tegen de zonde, maar toch gaarne aan de toekomstige ellende als gevolg dier zonde wil ontkomen, en gaarne het gelooft, dat een ander in zijne plaats gestraft is. Maar met het eigenlijke Evangelie heeft zij niets gemeen. Ook de leer, dat het geloof is eene „gave Gods ' slechts aan enkele uitverkorenen door God geschonken, is een treurige dwaling. Dat, waar alles ons door God gegeven is, ook het dankbaar aannemen van de openbaring van Gods liefde, het „gelooven" in, zich verlaten op die liefde met het gansche hart eene „gave Gods" is in den zin van iets, waartoe wij niet in staat zouden zijn, als God ons hart niet naar Hem geschapen, voor Zijn invloed ontvankelijk gemaakt had, behoeft niet geloochend te worden. Maar dat, als den menschen gepredikt wordt, dat God hen liefheeft en hen behouden wil, zij alleen dat Evangelie aannemen kunnen, die op bijzondere wijze „begiftigd" worden met het geloof door God, is een leugen, voortkomend uit het treurigste van alle Calvinistische dogma's, de leer der uitverkiezing. De genade, zoo heet het, kan onderscheiden worden in algemeene en bijzondere. De algemeene werkt aan alle menschen, maar betreft alleen het aardsche leven met al zijne zegeningen. Maar de „particuliere genade" bewijst God alleen aan Zijne uitverkorenen. De roeping tot bekeering komt tot allen; maar alleen zij, die „met het geloof begiftigd" worden, zijn voorwerpen van Gods particuliere genade, „gekenden des Heeren", uitverkorenen. Al de anderen, hoe dringend ook tot bekeering gemaand, kunnen leer is te ontdekken. De naam „Zoon van God" beteekende oorspronkelijk alleen: Messias. Later werd het in verband gebracht met de geheel eenige grootheid, de majesteit en de wondermacht van Jezus, en met het geloof aan eene bovennatuurlijke bevruchting van Maria. En nog later werd het vóórbestaan, dat de Joodsche theologie van den Messias aannam, in verband gebracht met de Grieksch-wijsgeerige leer van den goddelijken Logos of het goddelijk denken, als de openbaring van de godheid in de wereld en in den mensch. Deze Logos, dit „woord", (zooals „logos in de Statenvertaling wordt vertaald) werd nu geacht één te zijn met den Messias vóór zijn komst op aarde, en zoo kwam men er toe te leeren, dat Jezus naar zijn innerlijk wezen de „vleesch geworden" Logos was, en die Logos of die Zoon van God, (of „God de Zoon" zooals het Drieëenheidsdogma Hem noemt) de menschelijke natuur aangenomen had. Tot die menschelijke natuur behoort echter ook de onsterflijke, zelfbewuste geest; en zoo moet men eigenlijk gelooven, dat er in Jezus niet alleen twee naturen, maar ook twee personen waren, namelijk i° de persoon van „God den Zoon", en 2° de persoonlijke geest van den mensch Jezus. En bovendien woonde in Hem de Heilige Geest, die als 3de persoon in de godheid beschouwd, in Jezus Christus dus ook een derde persoon vormde. Dat dit tot absurde opvattingen voert, ligt voor de hand. Trouwens, de geheele leer der Drieëenheid, gebrekkige poging van menschelijk vernuft om uit te drukken, dat de Godheid zich in Christus geopenbaard had, en door Zijn Heiligen Geest in de harten der menschen wil wonen, is geheel en al in strijd met de eerste beginselen der logika, en terecht door de Unitariërs bestreden en verworpen. Treurig is in dat dogma vooral dit, dat men de heerlijke beteekenis van den naam „Vader" door Jezus aan God gegeven, heeft verloochend, en in dien naam gezien heeft, niet-, eene aanwijzing van de liefde Gods jegens de menschen, maar: de naam van den eersten persoon van het goddelijk wezen. De idee, als zou Jezus ook „God" moeten geweest zijn — „waarachtig God", zooals de „Catechismus" het uitdrukt *) — om daardoor in staat te zijn „den last des toorns Gods te dragen", vervalt van zelf met het dogma der satisfactie. Intusschen dient er op gewezen te worden, welk eene gedrochtelijke voorstelling men verkrijgt, als men leert, zooals de „Belijdenis" zegt (Art. 10) dat Jezus is „de ware, eeuwige God, de Almachtige, denwelken wij aanroepen, aanbidden en dienen", en tevens, dat Hij „Gods toorn gedragen", de straf der zonde ondergaan, Gods gerechtigheid verzoend heeft, en daarom „van God verlaten" werd aan het kruis. God heeft dus God verlaten; God heeft op God getoornd; God heeft God gestraft; God heeft God verzoend! Gevoelt men niet, welk eene absurditeit dit wordt? Iets geheel anders is het in Jezus te zien „Gods Zoon" (niet: God den Zoon) in dezen zin, dat in Hem Gods liefdewezen zich op het heerlijkst openbaarde, zoodat Hij kon genoemd worden „het beeld van den onzienlijken God", de „weerglans van diens heerlijkheid", de „uitdrukking van Zijn wezen", Gods „eengeboren Zoon". En wanneer die naam verbonden wordt met „den Vader" en „den Heiligen Geest", — zooals b. v. in de doopsformule — dan beteekent dat niet dat „Vader", „Zoon" en „Geest" drie personen zijn, ieder „God" en toch samen ook „God", niet als drie goden maar i) Zond. V VS. 15, VI VS. 17). één God, maar het wil zeggen, dat de liefde van God, den hemelschen Vader zich geopenbaard heeft in de ontferming over zondaren, de genade van onzen Heer Jezus Christus, den Zoon van God, en aan ons hart bevestigd wordt door de gemeenschap van den Heiligen Geest van God, als de goddelijke levensadem en levenskracht, die het hart loutert en reinigt. Nog enkele ondergeschikte dogma's zouden besproken kunnen worden, om er het onjuiste en onware van aan te toonen, zooals b. v. het dogma van de opstanding des vleesches. Maar ik laat dat rusten, daar het besprokene reeds voldoende is om in het licht te stellen, dat het Calvinisme of de Gereformeerde leer, uitgedrukt in de „drie formulieren" een dwaalleer is, die God voorstelt als een wreed, liefdeloos partijdig wezen, willekeurig het grootste deel Zijner schepselen voor een eeuwig verderf bestemmende; die Jezus miskent als den barmhartigen Zondaarsvriend, wiens levenswoord zondige menschen tot bekeering en in gemeenschap met den Vader brengt, om van Hem te maken een „zondebok", blindelings voortgeleid naar een bloedig kruis, waaraan Hij straf ondergaan moet voor wat anderen hebben misdreven ; die van den mensch maakt een jammerlijk schepsel, alleen kwaad bedenkend, afschuwelijk en hatelijk voor zijn Schepper, een kind der hel, voor eeuwig door God verdoemd ; die de zonde voorstelt niet als de neiging ten kwade, maar als een deelgenootschap aan de daad van den eersten mensch; die hardheid, liefdeloosheid en wreedheid kweekt bij de aanhangers, en een beletsel is voor de ware godsvrucht. Het Calvinisme verlamt alle ware zedelijkheid; verstompt en verdooft het redelijk denken; is eene vijandin van de ware wetenschap, daar het een nuchter, eerlijk onderzoek der dingen schuwt en veroordeelt als „hoogmoed des verstands' . Het is een stelsel van dwaling en leugen, een bron van partijhaat en verdeeldheid, en prikkelt tot verzet tegen den godsdienst. Het verdonkert het Evangelie van Gods liefde, geeft „steenen voor brood", drijft velen tot afkeer van allen godsdienst, tot naakt en koud ongeloof. Het is een verderflijke macht, waartegen niet genoeg kan gewaarschuwd worden, en welks weer-opleven in onze Ned. Hervormde kerk een groot gevaar voor die kerk en voor allen waren godsdienst moet geacht worden. Geve God, dat dit getuigenis tegen deze dwaalleer er toe meewerken moge om veler oogen te openen en de macht te breken van dat Calvinisme, om den weg te banen voor de meerdere waardeering en erkenning van het eenvoudige, heerlijke evangelie van Christus! De Gereformerede leer van de onmacht ten goede is een dzvaling en de oorzaak van den weinigen ernst, dien de menschen, levend onder de macht van deze dwaling, maken met den strijd tegen de zonde. Geheel anders is de levensopvatting van hem, die Paulus' woord tot zijn levensleus maakt: „Niet dat ik het aireede gegrepen heb of aireede volmaakt ben; maar ik jaag er naar, of ik het ook grijpen mocht/" En met dankbare erkenning van de verlossende macht van Gods Geest, in hem werkende, voegt hij er bij: „Waartoe ik ook van Christus Jezus gegrepen ben". (Filipp. 3 = 12). Aan de leer van verdoemelijkheid en onmacht sluit zich aan de leer der eeuwige verdoemenis. Ook deze wordt „bewezen" met bijbelteksten. Men haalt aan de woorden des Heilands over „het eeuwige vuur", „de eeuwige pijn", den „worm, die niet sterft" enz. en meent, dat het daarmee is uitgemaakt, dat er voor hem, die onbekeerd sterft, geen uitzicht is in der eeuwigheid om aan de ellende te ontkomen, waarin hij ginds zal aankomen. Ja de „Belijdenis" leert in Art. XXXVII, dat de goddeloozen ten jongsten dage zullen opgewekt worden, maar „dat het zal zijn om gepijnigd te worden in het eeuwige vuur". De Roomsch Katholieke kerk heeft althans nog het uitzicht op verlossing opengelaten door de leer van het louteringsvuur, waarin de menschen van de hun bij den dood nog aanklevende zonde gereinigd kunnen worden; maar de Hervormers, van haat vervuld tegen de leer der absolutie en wat er mee samenhing, en in den Bijbel geen woorden of uitspraken vindende, die de leer van zulk een louteringsvuur schenen te wettigen, verwierpen die leer als dwaling, en stelden met kracht op den voorgrond in hunne geschriften, dat de dood het lot der Nooit in der eeuwigheid is het „te laat" voor den zondigen mensch om zich te bekeeren. Nooit in der eeuwigheid zal God, de barmhartige Vader aller menschen, den boeteling van zich stooten met een hard : „Voor u geen plaats! Te laat!" Met de leer van verdoemelijkheid, zondeval, onmacht ten goede en eeuwige verdoemenis hangt ten nauwste samen de leer van den Satan. Volgens de Joodsch-Christelijke leer dienaangaande heeft God vóór de schepping der menschen engelen geschapen, doch onder hen is de zonde ontstaan, in den vorm van hoogmoed, bij een der hoogstgeplaatste engelen, een der lichtdragers. Deze, Lucifer, zooals men gewoon is geworden hem te noemen, pleegde opstand tegen God, doch werd daardoor uit zijn hoogte nedergestooten, en sleepte in zijn val mee een deel der engelenwereld, waardoor deze veranderde in eene duivelenwereld, terwijl Lucifer zelf, voortaan in „Satan' veranderd, als koning der duisternis, vorst der hel, de groote tegenstander is geworden van God en Zijn rijk, en dan ook niet gerust heeft voor hij de eerste menschen ten val gebracht had, en daarna steeds voortgaat met zijne helsche geesten de menschen te verleiden tot kwaad, terwijl hij verder de verdoemden als zijn rechtmatig eigendom in den afgrond der hel, de woonplaats voor hem en zijn aanhang bereid, tot in der eeuwigheid pijnigen zal. Tevens echter wordt hij door God gebruikt om die verdoemden gedurende hun aardsche leven tot het kwaad aan te zetten, en fungeert dus eenigzins als de beul van God, om diens vonnis der verwerping aan de verworpenen te voltrekken. Het kan niet ontkend worden, dat deze leer van den Satan steun vindt in den Bijbel. Wel is waar beteekent „Satan" eigenlijk slechts de aanklager of wederpartijder, en kan de Satan in Job en in Zacharia zeer goed op andere wijze verklaard worden dan in den zin der Joodsch-Christelijke leer. Maar 't is evenmin te loochenen, dat in het N. T. duidelijk die leer ten grondslag ligt aan de uitspraken, die wij daar vinden over den duivel of den Satan. Het is waar, dat een woord des Heeren als 't woord tot Petrus: „Ga achter mij, Satanas!" bewijst, dat met dien aan Petrus gegeven naam eene gezindheid en niet een persoon aangeduid wordt; terwijl de uitspraak over Judas: „Een uit u is een duivel" bewijst, dat de Heer aan een toestand van verharding als bij Judas voorkwam den naam geeft van „duivel zijn". Maar evenmin kan voorbij gezien worden, dat naar luid der verhalen de Heer Jezus herhaaldelijk „duivelen uitgeworpen", en daarbij die „duivelen" toegesproken heeft; noch ook, dat woorden des Heeren over den Satan als „den menschenmoorder van den beginne", die „in de waarheid niet is staande gebleven", zeer duidelijk wijzen op 't geloof aan een persoonlijken Satan. Toch mag dat geen afdoende reden zijn werkelijk die leer te beamen, als waarheid te belijden. Zij is in strijd met de leer van God als den souvereinen Koning, wiens wil de wet der wereld is, wiens macht geen schepsel kan weerstaan. Hoe kan God toelaten dat een wezen, dat door Hem is geschapen, en, hoe machtig ook, toch geheel en al aan Hem onderworpen is, Zijn werk zou verwoesten, Zijne schepselen verderven? De vraag van een heiden aan een zendeling: „Waarom sloeg God den duivel niet dood?" is niet alleen naief, maar ook volkomen terecht. Het is ondenkbaar, dat God niet de macht hebben zou zulk een tegenstander geheel te vernietigen, als Hij dat wilde; en evenmin is het te denken, dat God dien tegenstand zelf willen zou, dat Hij dus zelf het kwade, het verderf zijner schepselen zou willen. Zelfs in het Parsisme, den godsdienst der Perzen, waaraan de Joden waarschijnlijk het denkbeeld van een Satan en van booze geesten ontleenden, en waar Angro Mainjoes, de booze god volkomen naast Ahoera Mazda den goeden god staat, werd toch nog in de toekomst de totale vernietiging verwacht van dien boozen god en zijn rijk door den goeden. Maar volgens de Joodsch-Christelijke leer blijft de Satan tot in eeuwigheid bestaan, en kan hij God, ofschoon souverein Koning, blijven weerstaan en t grootste deel Zijner schepselen pijnigen in de hel! Een eeuwige wanklank dus! Hoe is die te rijmen met de leer van grenzenlooze, allen tegenstand overwinnende liefde, zoodat God eens zijn zal „alles en in allen"? De hoofdgedachte in het onderwijs des Heilands aangaande „Satan" is wel deze, dat er is een demonische, ten verderve voerende macht; deze wordt als verpersoonlijkt in sommige menschen, die daardoor tot „een duivel" worden. In hoeverre de Heer echter werkelijk zich zóó heeft uitgelaten als we nu in de Evangeliën over dit punt lezen, of 't niet mogelijk is, dat Hem uitspraken in den mond gelegd zijn, die niet, of niet zóó door Hem gesproken zijn, zal wel niet uitgemaakt kunnen worden. Maar zeker is het, dat de leer van een eeuwig boos wezen, een soort tegengod, hoe ook door teksten gesteund, in strijd is met het Evangelie eener alles overwinnende, allen schepselen ten slotte zaligende liefde. Wij zijn genaderd met onze kritiek over de Gereformeerde dogma s tot wat van het Gereformeerd stelsel het dichtst nadert aan het Evangelie, namelijk de leer der genade, d. i. der ontfermende barmhartigheid van God, zich openbarende in de redding van zondaren uit hunne ellende en „verdoemehjkheid" door hen „met het geloof te begiftigen", waardoor zij leeren „Christus in zijne verdiensten zich toe te eigenen", en te vertrouwen op die verdiensten tot bedekking hunner schuld en zonde, zoodat zij nu, vrij van schuld, „gerechtvaardigd" zijn, en op de zaligheid des hemels rekenen mogen, niet om iets in henzelven, maar „alleen uit genade", om niet. Op deze leer bouwen duizenden hun hoop voor de eeuwigheid ; zij is bezongen door tal van' dichters in allerlei liederen, waarvan er sommigen zelfs van diepe aandoening getuigen en aandoeningen ook verwekken. Ik denk bijvoorbeeld aan het lied „Zie den mensch", waarde uitdrukking aan het slot: „Ik deed door mijne zonden Hem al die jammren aan" bedoeld wordt in den zin der voldoeningsleer, dat onze zonden op Hem gelegd door „al die jammeren", door dat lijden en sterven gestraft zijn. Zoo ook het bekende lied: „Jezus, Uw verzoenend sterven blijft het rustpunt van ons hart", waar als eenige troost in het sterven wordt gesproken van Zijn bloed, dat de schuld voor God bedekken moet. De „eenige troost" waarover de eerste vraag van den Catechismus spreekt, is ook de zekerheid het eigendom te zijn van Hem, die „voor al mijne zonden volkomen betaald" heeft en in verband hiermee zingt men telkens weer „Niets, o Jezus, dan uw bloed geeft voldoening aan 't gemoed". Ja, nog sterker wordt het uitgedrukt in de „Belijdenis", waar dat bloed van Christus genoemd wordt „de Roode zee", waardoor men gaan moet om verlost te worden. En het wordt ten slotte stuitend in platheid als het heet in een engelsch opwekkingslied: „Er is eene fontein vol bloed, ontsproten aan de aderen van Immanuël; en zondaars, in dien vloed ondergedompeld, verliezen al hun schuldige vlekken"'). 0 There is a founlain filled with blood Drawn from Immanuels veins 5 And sinners plunged beneath that flood Lose all their guilty stains. Het is eenigszins pijnlijk ook dit dogma, dat voor duizenden is samengeweven met hun persoonlijke vroomheid, aan te moeten tasten als dwaling; maar waarheid bovenal! En daarom kan ik niet nalaten ook hier de waarheid in het licht te stellen, en er op te wijzen, dat dit dogma uitgaat van een geheel verkeerd begrip van rechtvaardigheid en straf, dat het God onteert, door Hem dingen toe te schrijven, die als ze door een mensch werden gedaan zouden afgekeurd worden, dat het de beteekenis van het lijden en den dood van Christus geheel verkeerd opvat, en de hoofdbeteekenis van Zijn werk miskent. Een onjuist begrip van rechtvaardigheid en straf ligt ten grondslag aan die leer. Want het zou bij een aardschen Rechter zeker afgekeurd worden, als hij willens en wetens een schuldige vrij liet, en een onschuldige strafte als schuldig aan wat hij niet bedreven heeft. Van Lodewijk XIV van Frankrijk wordt verhaald, dat hij in zijn jeugd een makker had, die steeds als plaatsvervanger fungeerde, wanneer Lodewijk straf verdiend had. Dan werd die makker gestraft in plaats van den jongen prins. Het is duidelijk, welk een verkeerden invloed dit moet uitgeoefend hebben op Lodewijk, hem ongevoelig en liefdeloos gemaakt moet hebben voor het lijden van dien plaatsvervanger, en bij hem het gevoel van schuld en berouw moet hebben uitgeroeid. Wat baat een straf, die niet ondergaan wordt door den schuldige, tot zijne verbetering? Het is eene scheve opvatting als zou de straf iets afzonderlijks zijn, niet in oorzakelijk verband staande met de overtreding. En zulk eene wijze van doen schrijft men aan God toe? Dit dogma verwart het begrip van recht en onrecht, verstompt het gevoel van verantwoordelijkheid voor de daden, en miskent vijanden moeten liefhebben en bidden moeten voor die ons geweld aandoen. Jezus „droeg de zonden der wereld"; maar niet in den zin der satisfactieleer, als een „zondebok" der menschen; maar als de oneindige liefde, die zich geheel één voelde met de zondige menschheid, en daarom hare zonde voelde, er over treurde, er zich over schaamde, er onder leed, en in dien zin op Zijn liefdehart droeg. De satisfactieleer miskent .de hoofdbeteekenis van het leven en werk des Heilands. Zij geeft den indruk, alsof de Heer eigenlijk alleen daarom geboren is en geleefd heeft om ten slotte te sterven voor de zonden. Het geheele leven en werken des Heeren wordt dan iets van ondergeschikt belang, alleen als noodzakelijk voorafgaand aan dat „verzoenend" lijden en sterven. Geheel anders echter is de beteekenis, die dat leven heeft naar het getuigenis des Heeren Jezus zelf, naar luid der evangeliën. Daar heet het, dat Hij gekomen is om „der waarheid getuigenis te geven", om „den naam des Vaders te openbaren", en Zijn woord heet een „woord des eeuwigen levens", dat als een zaad uitgestrooid in de harten het koninkrijk Gods doet komen. De openbaring van de liefde Gods, den weg des behouds door bekeering, en het geestelijk karakter van het koninkrijk Gods, was het doel van Zijn leven en prediking; en het bloedig sterven heeft aan dat werk een einde gemaakt; nog vóór dat lijden aanving, sprak de Heer, volgens den 4den evangelist over de voleindiging van Zijn werk. Moet dus de leer der voldoening verworpen worden als in strijd met wat wij van God en van Christus te gelooven hebben, zij werkt ook nadeelig in op zedelijk gebied. Zij wiegt het geweten in slaap, leert den mensch steunen op een valschen zich niet bekeeren ; omdat „niemand het zichzelven geven" kan. De aanbieding der verlossing, hun gedaan, is niet ernstig gemeend; anders zou God hen ook „met het geloof begiftigen", hun Zijne „particuliere genade" bewijzen. Welk eene afschuwelijke, godslasterlijke leer! Hoe maakt het God tot een leugenaar, bedrieglijk tot de zondaren van vergeving en verlossing sprekende, zonder dat er sprake van is, dat die vergeving en verlossing hun geschonken worde! Hoe schrijft het God bedrog, misleiding, wreedheid en onrecht toe! Wat voor een wezen is dat, dat zelf met engelen en zaligen in den hemel onuitsprekelijke heerlijkheid geniet, terwijl intusschen de hel weergalmt van de jammerkreten der verdoemden, die de verlossing niet konden verkrijgen, omdat het God „niet behaagde" hen „met het geloof te begiftigen"! En die jammerkreten der door God tot in eeuwigheid gefolterde „verworpenen" moeten dan nog strekken, zoo heet het, ter meerdere eere (!) van God! Hoe geheel anders is de voorstelling, die de Heiland ons geeft, als Hij zegt, dat er blijdschap is in den hemel bij de engelen Gods over één zondaar, die zich bekeert, en als Hij ons de vreugde van den hemelschen Vader over het teruggekeerde verloren kind teekent in den vader, die het gemeste kalf slacht uit blijdschap over de terugkeer van den verloren zoon. Hard en wreed is deze leer van particuliere genade, van uitverkiezing, van het geloof als eene bijzondere gave, geschonken alleen aan de uitverkorenen. De prediking des Evangelies spoort de menschen aan zich te bekeeren; en de leer voegt er bij, dat zij dat uit zich zelf niet kunnen doen. Dit is, zooals iemand het eens noemde, eene aansporing om te gaan door een dicht gegrendelde deur. Welk eene be- spotting van den mensch, hem eerst breed zijne ellende uit te meten, hem er op te wijzen, dat zonder de genade van God geen uitzicht voor hem is, en dan te verzekeren, dat slechts weinigen die genade mogen ervaren! De god van het Calvinisme is eene andere dan de God van het Evangelie. De god der Calvinisten is een wezen, vreeslijker dan de afgoden der heidenen; hij is de verpersoonlijkte wreedheid, laagheid en valschheid. Gelukkig, dat hij slechts bestaat in de verbeelding der theologen en dat de levende God, de hemelsche Vader zich gansch anders aan ons geopenbaard heeft in het Evangelie van Jezus Christus! X Geen wonder is het dan ook, dat deze wreede en harde leer ook de aanhangers er van hard en koud en liefdeloos maakt. In den „Catechismus" en in de „Belijdenis" vinden we sporen van de gedachte aan een soort leedvermaak der vervolgde Gereformeerden in het wachtend oordeel hunner vijanden. In den Catechismus heet het (Zond. XIX vs. 52), dat Christus „al zijne en mijne vijanden in de eeuwige verdoemenis werpen zal", en daarom de geloovige „in alle droefenis en vervolging met opgericht hoofd dezen Rechter uit den hemel verwacht"; en in de „Belijdenis" wordt geleerd (Art. XXXVII), dat de uitverkorenen de „schrikkelijke wraak zien zullen, die God tegen de goddeloozen doen zal, die ze getiranniseerd, verdrukt en gekweld hebben in deze wereld". Terwijl de Heiland leerde de vijanden lief te hebben en van alle wraakgevoel afstand te doen, vonden deze vromen er een bron van troost in hun lijden in te denken, dat God het eens hunne vijanden duchtig zou vergelden. f Waar het Calvinisme in al zijn strengheid heerscht, worden de harten der menschen als verkild; liefdeloosheid, verkettering, bitterheid en vervolgingszucht jegens andersdenkenden zijn de wrange vruchten van deze harde en liefdelooze leer. En het is waarlijk geen wonder, dat Calvijn in Genève zich meermalen aan wreedheid schuldig gemaakt, en ook de hand gehad heeft in de verbranding van den „ketter , d. i. het Calvinisme bestrijdenden Servede. Hoe naargeestig wordt ook de levensbeschouwing onder den invloed van het Calvinisme! De strenge Calvinisten dulden geen vroolijkheid, noemen den gullen lach der blijmoedigheid „ijdel en „wereldsch", ergeren zich aan de vroolijkheid en dartelheid der jeugd, en zoeken de „kenmerken der genade in een strakken blik, een hangend hoofd, een gefronsd voorhoofd, een klagen en zuchten over de „verdoemelijkheid , de „zondigheid", de „ellende", waarin men zegt te verkeeren, terwijl intusschen geestelijke hoogmoed achter al dat geklaag en gezucht verborgen is. Er zijn predikers, die als „dierbaar ' gevierd worden, omdat zij bij voorkeur de akeligste uitdrukkingen kiezen om hun gehoor aan te spreken; b. v. als „geliefde verdoemelingen", „arm, ellendig zondaarsvolk" enz. '). Men maakt jacht op de sterkst sprekende beeldspraak der profeten, en ontziet zich niet zelfs zeer platte taal en beelden te gebruiken; en dat heet dan „tale Kanaans", en zulke predikers zijn het, aan wie de Gereformeerden gaarne weer in de Ned. Herv. kerk de heerschappij wilden bezorgen. Moge God het verhoeden! Het Calvinisme werkt huichelarij, schijnheiligheid, vormgodsdienst, ja goddeloosheid in de hand. Terwijl het den menschen leert, dat niemand zelf de zonde kan overwinnen, en dat de uitverkorenen de goede werken niet noodig hebben l) Aan de werkelijkheid ontleend. X tot hunne zaligheid, omdat Christus voor hen betaald heeft, geeft het aanleiding tot een schaamteloos botvieren aan de booze lusten, bij hen, die „onbekeerd" heeten, en tot een in het geheim dienen van allerlei leelijke zonden bij hen, die voor „bekeerd" doorgaan. Het is geen zeldzaamheid, dat achter het masker van vroomheid zonden als overspel, ontucht, diefstal, kwaadspreken, lasteren, haat, gierigheid, hoogmoed, wreedheid verborgen zijn. Soms wordt een schijnvrome ontmaskerd ; maar meestal weten zulke laaggezonkenen levenslang den goeden schijn te bewaren, en sterven zij in den reuk van heiligheid, om daar aan de overzij te ontwaren, dat God zich niet laat bespotten en de mensch loon naar werken ontvangt. V Ik weet zeer goed, dat alle weidenkenden onder de Gereformeerden zulk eene huichelachtige schijnvroomheid, die met goddeloosheid gepaard gaat, veroordeelen; ik weet zeer goed, dat de „leer" vooropstelt, dat het „ware" geloof ook noodzakelijk „vruchten der dankbaarheid", levensheiliging werken zal; maar dat neemt niet weg, dat toch het oorzakelijk verband van zonde en lijden, van heiligheid en zaligheid wordt verloochend, door eene leer, die het doet voorkomen, alsof het lijden van de zonde afgescheiden, en op een ander dan den zondaar overgedragen worden kan, en tevens, dat „zaligheid" een gift is, om niet geschonken aan zondaren, zonder verband met hun zedelijke herschepping, terwijl het doen van het goede wel gezegd wordt voort te komen uit „het geloof" maar toch voorgesteld wordt als voor het zalig worden in het geheel geen beteekenis hebbende. Of men een leven van ernstig streven naar het goede achter zich heeft of wel op het sterfbed pas over een goddeloos leven berouw heeft, die „gelooft" gaat den zaligen hemel binnen, zoo heet het, onverschillig of hij jaren lang den Heer gediend heeft, of wel „ter elfder ure" tot bekeering kwam. En men vleit zich met de hoop, dat waar de heiligmaking gebrekkig bleef en velerlei gebreken en zonden niet overwonnen zijn, met het sterven al die zonden zullen worden afgeschud als een kleed '), en men in vlekkelooze reinheid den heerlijken hemel zal binnen gaan. Hoe bedrogen zullen velen uitkomen, als zij bemerken, dat de dood ons geestelijk wezen geheel onveranderd laat, en wij, in ongeheiligden toestand stervende, ook ongeschikt bevonden zullen worden de woningen des lichts in te gaan, en zoolang „buiten de poort" zullen moeten blijven, tot de laatste zondesmet is weggewischt door oprechte boete. De voldoeningsleer wordt in verband gebracht met de leer der twee naturen in Christus, welke weer samenhangt met de leer der Drieëenheid. Ook deze dogma's moeten als onwaar afgewezen worden. Het dogma der twee naturen leert ons, dat in den mensch Jezus zich „God de Zoon", de eeuwige Logos of het Woord, openbaarde; dat die Zoon, van eeuwigheid reeds bestaande, in den tijd „de menschelijke natuur aannam", en in de gestalte van den mensch Jezus op aarde leefde, leed en stierf. Dat voor deze leer in de nieuw-testamentische geschriften grond gegeven wordt, vooral in het Evangelie van Johannes en in sommige Paulinische brieven is niet te loochenen. Maar tevens moet niet worden voorbijgezien, dat er in de geschriften des N. Testaments duidelijk eene opklimming in de ontwikkeling dezer i) De „Catechismus" noemt den dood in Zond. XVI vs. 42 „eene afsterving der zonden", waarmee blijkbaar bedoeld wordt, dat de dood ons zal bevrijden van de nog aanklevende zonden. BOEKDRUKKERIJ voorheen E. J. BRILL. — LEIDEN.