HANDLEIDING BIJ DE BEOEFENING DER GEREF. GELOOFSWAARHEDEN ' r TEN DIENSTE VAN ZELFONDERRICHT, EN VOOR HUIS-, SCHOOL-, CATECHISATIE- EN JONG.-VER.-GEBRUIK 2e verbeterde en vermeerderde druk DOOR Ds. G. WISSE Jr., Geref. Predikant. der Chr. Geref. Kerken 4 APELDOORN ■WifX ^5^ Bliy.iO KAMPEN — J. H. ËOST^~lt>©0." b RO 1906 : 12 EEN WOORD VOORAF. Vergis ik mij niet, dan bestaat er geen overvloed van leerboeken over de Geref. geloofswaarheden, ingericht voor het volk ten behoeve van zelfonderricht, school-, catechisatie- en huiselijk gebruik. Met alle waardeering voor de dusgenaamde vragenboek]es, mag ik een stille hoop hebben, dat een beschrijvende uiteenzetting der waarheden, gelijk ik in dit geschrift poogde te doen, — niet overbodig zal genoemd worden. Het werkje bedoelt dus niet een wetenschappelijke bijdrage te zijn, maar slechts datgene wat de wetenschap op dit gebied ons heeft geleverd, eenigermate voor het volk geschikt en bruikbaar te maken. Zijn voor dit geschrift onderscheidene schrijvers zoo oudere als nieuwere geraadpleegd, niet het minst heb ik toch te danken aan het schoone werk van Dr. H. Bavinck's Dogmatiek. Dit werk van mijn hooggeschatten leermeester was mij inzonderheid een gewenschte bron en gids. Moge dan ook langs dezen weg zijn wetenschappelijke arbeid nog meer ten dienste van ons volk worden aangewend. Van polemiek (bestrijding) tegenover kettersche gevoelens heb ik mij meestal onthouden, omdat anders het geschrift te groot zou worden; en in de eerste plaats het bedoelen was een thetische (stellige) uiteenzetting te geven van de Geref. geloofswaarheden. Ook heb ik getracht zooveel mogelijk mij te onthouden van het verkondigen van eigen meening inzake kwesties die thans nog niet zijn uitgemaakt. \ ■ Eindelijk zij opgemerkt, dat het plan niet was om al het wetenswaardige van een onderwerp uiteen te zetten, maar slechts hel voornaamste, wat voor onze kennis als hoofdzaak moet gelden. Overtuigd, dat „onvolmaakt en gebrekkig" ook van dit werkje zal moeten gelden, — hoop ik toch van harte, dat het goede hetwelk er in mocht zijn, worde aangewend ten bate van ons volk, en de Heere dit genadig mag dienstbaar stellen tot vermeerdering der kennis, bloei van het geloofsleven, uitbreiding van Zijn koninkrijk, en in alles Zijn naam, nooit genoeg geprezen, verheerlijkt worde. W. Overtoom, (Amsterdam). BIJ DEN TWEEDEN DRUK. Dat deze Handleiding reeds een tweeden druk mag beleven, bewijst dat dergelijk geschrift dienstig kan zijn voor het omschreven doel. Moge dan ook deze tweede uitgave tot zegen worden gebruikt. Hier en daar heeft eenige verandering, verbetering of uitbreiding plaats gevonden. Wisse. INHOUDS-OPGAVE. Hoofdstuk. bladz> I. De Openbaring 7 II. De Heilige Schrift 10 III. Van God 13 (Zijn wezen, namen, eigenschappen, personen, werken) IV.' De Raad Gods 24 1 A. De Praedestinatie of Voorverordineering. ( B. De Raad des Vredes. V. De Schepping 29 VI. De Engelen 32 VII. De Mensch 34 1 A. Oorsprong j B. Het Wezen. C. Bestemming. VIII. Het Werkverbond 38 IX. De Voorzienigheid 40 X. De Zondeval 43 XI. Erf- en Dadelijke zonde 45 XII. Het Verbond der genade 47 XIII. De Persoon des Middelaars .... 48 XIV. De ambten van den Middelaar .... 51 XV. De Staten van Christus 54 !A. De Staat van vernedering. B. De Voldoening van Christus. C. De Staat van verhooging. XVI. De Heilsorde 00 Hoofdstuk. Bladz. XVII. De Roeping 61 XVIII. De Wedergeboorte ...... 62 XIX. Het Geloof 63 XX. De Rechtvaardigmaking 66 XXI. De Heiligmaking en Volharding ... 68 XXII. De Kerk -71 XXIII. De Genademiddelen 75 i A. Het Woord. I B. De Sacramenten. XXIV. De H. Doop 79 XXV. Het H. Avondmaal 83 XXVI. De ziel na den dood 85 XXVII. De Leer der laatste Dingen .... 89 , A. De Wederkomst des Heeren. ] B. De Opstanding en het Oordeel. ( G. Het Eeuwige leven. HOOFDSTUK I. DE OPENBARING. De verheerlijking van God Drieëenig is het doel in al dp Zke*n de« HEEREN Het is de hoogste bestemming Hnïi *chheppitng' e° inzonderheid van den mensch, om aan dat doel te beantwoorden. De mensch heeft in al zijne handeïngen, in geheel zijn bestaan God te loven en te prijzen. Maar dat is tevens des menschen hoogste zaligheid. De eere Gods en de zaligheid van den mensch vormen geen tegenstelling. „Des volks zaligheid is tot glorie van God; maar ook Gods glorie is des volks zaligheid." w'V? di6 Waardij de kostelijkheid van de religie. Religie schap God. dezelTO <• m?tetrZeZehJeT relifie uestaat in de gemeenschapsoefening wf! h ' n 1S: God verheerllJken uit het besef dat Hij het waard is. Dus: genieting Gods en verheerlijking Zijns naams behooren bij elkaar. Zij komen ook niet gescheiden voor Maai zullen we tot dit heerlijke standpunt geraken dan Tmtr 'Tl °? ken?en" Eeeds in het natuurlijke'leven geldt het. „onbekend maakt onbemind." En (iod handelt in het geestelijke zoo redelijk mogelijk Hii fe mT°h ni6tS °kP' HiJ eif*ht geen aanbidding zonder te weien, wat men aanbidt. Hij doet Zich kennen aan den —; h 6t 6erbi^ g6Zegd : die kennis valt nimmer tegen Stpn P ,men,sc,h meer God kent> zal hij Hem te meer genieten en verheerlijken. heid3 k w'• V^D G°d hebben is dus 00k een goedertieren- hot v, f' u VS weg voor ons' om in den dienst van God het hoogste, het eeuwige leven te bereiken. Maar die kennis hebben we niet van onszelf. Alle kennisse Gods is vrucht van Gods openbaring aan ons. Indien God zich niet had geopenbaard, zou er alleen van kennis Gods in God zelf sprake kunnen zijn. Deze openbaring Gods heeft als grondslag de zelfkennis GodsDat wil zeggen : God kent zichzelf, en daarom kan Hij zich openbaren; en kan Hij zich openbaren in waarheid. Ware dit niet zoo, kende God zichzelf niet, dan zou vanzelf deze openbaring in elk geval niet boven allen twijfel vei heven zijn. De Schrift leert deze zelfkennis Gods; b.v. in plaatsen als 1 Cor. 2 : 10. . TT Toch heeft God niet alles van zich geopenbaard wat m Hem is. Dat zou natuurlijk niet kunnen ; vooreerst niet, omdat God als de Oneindige nooit kan gezegd worden zich geheel en al te hebben „uit" geopenbaard; en ten tweede, zouden wij eindige menschen, met beperkt, eindig verstand, dit toch niet in ons kunnen opnemen. God is daarom in Zijn openbaring zoo wonderlijk goed geweest, zich op verstaanbare wijze aan ons te openbaren. De mensch en de openbaring zijn op elkaar aangelegd. De mensch ontving de profetische gave van God te kunnen beluisteren in Zijn openbaring; dit te kunnen indenken, en uit te spreken. En anderzijds is alle openbaring Gods n.1. waar God zich voor den mensch verstaanbaar maakt, feitelijk een menschwording. Be menschwording Gods in de volheid Zijner openbaring is de vleeschwording des Woords. Toch Kan die openbaring worden onderscheiden; en wel in twee soorten: algemeene en bijzondere. Ook wel genoemd een openbaring in de natuur en in de Schriftuur. . , , . Deze algemeene openbaring is begonnen in de schepping, en wordt voortgezet in de onderhouding en regeering aller dingen. Zoo openbaart God zich in de natuur rondom ons; in de geschiedenis van volken en personen ; in het hart en geweten van ieder mensch» Hoe groot dit goed reeds is, toch is thans deze algemeene openbaring onvoldoende. Immers ze leert ons Christus niet kennen. De natuui enz. weet niet van genade. Zij maakt er ons niet mede bekend. Wanneer we, duidelijk gezegd, geen Bijbel hadden, dan wisten we niet, hoe we zalig moesten worden. Hoogstens kan de algemeene openbaring ons het gevoel van onverantwoordelijkheid ontnemen en dit is dan ook haar beteekenis. Zie Rom. 1 : 19. 20'; Rom. 2 : 14, 16. Gods wonderlijke goedheid heeft ons daarom als uitvloeisel van Zyne genade daarby nog eene bijzondere openbaiing ge- geven; bijzonder vooral wegens den inhoud n.1. dat er voor een verdoemelijk zondaar in Christus genade is; ook bh'zonder wegens den bijzonderen weg. waarlangs God in die openbaring tot ons kwam, wegens de bijzondere middelen, welke God daartoe gebruikte. Zij is neêrgelegd (gedocumenteerd) in de H. Schrift. De middelen dezer bijzondere openbaring Gods, waardoor God dien weg des heils bekend heeft gemaakt, zijn in hoofdzaak drie, n.1.: T erschyjningen des Heeren onder zichtbare gestalte zie Gen 17 : 1 ; Gen. 20 : 3. Profetie; dit is de mededeeling van Gods gedachten aan en door den mensch ; profetie is in 't algemeen de uitroeping van de waarheid Gods tegenover satans leugen. Ze kan dus zien op 't verleden, het heden, en de toekomst. In den ruimsten zin des woords genomen kan alle verkondiging door den mensch van de deugden en werken Gods profeteeren heeten. Dat het begrip van toekomende dingen voorspellen er gewoonlijk inligt, komt hier vandaan, dat de volle ontplooiing en triumf der waarheid Gods altijd een toekomstig element (bestanddeel) in zich heeft; zoo in het Oude Testament met oog op den komenden Christus, in het Nieuwe lestament met oog op de wederkomst des Heeren, en al wat daarmede in verband staat. Wonderen; zij bedoelen in hoofdzaak te bevestigen in teekenen de waarheid van het gesproken woord. Nu dient opgemerkt te worden, dat lang niet alles, wat God heeft geopenbaard in deze bijzondere openbaring, in de H. Schrift is te boek gesteld. Johannes zegt aan het eind van zijn Evangelie, dat wilde hij alles beschrijven van Jezus' leven op aarde de wereld dan de boeken niet zou kunnen bevatten. Hii wil zeggen : nog o zoo veel meer heeft Jezus gesproken en gedaan, dan wat hier in dit Evangelie staat opgeteekend. God heeft van en uit die bijzondere openbaring voor de eeuwen bewaard, zooveel noodig was tot onze zaligheid, om God te kennen en te verheerlijken in Christus. En dat gedeelte heeft bod laten bewaard worden, door opteekening; dus door de H. ocnriir. «Openbaring'' is . daarom, een hreeder begrip dan „de Heilige /^r -5£-.Hi_Scïmfris_de_kroon der openbaring. Op grond der Godsopenbaring nu Kinhen wifFennis van God veikiijgen. Deze kennis wordt tweeërlei genoemd* Ingeschapene en verkregene Godskennis. Onder ingeschapene Godskennis moet men niet verstaan, dat in den mensch zekere begrippen van God zijn aangeboren, zoodat hij door denken uit zichzelf, zonder openbaring Gods, tot kennis van God zou kunnen komen; maar we verstaan er onder, dat de mensch in zijn ziel een indruk heeft van een hooger Wezen; zoodra de mensch n.1. hoort, dat er een God is, behoeft er niet eerst een z. g. n. wetenschappelijke bewijsvoering nog vóór af tegaan; neen, hy aanvaardt dat, als niets vreemds, en als iets hetwelk volstrekt niet tegen de natuur van zijn ziel strijdende is. Verkregene Godskennis is daarom geen tegenstelling met ingeschapene, maar beteekent. dat we uit de schepselen rondom ons, en het allerklaarst uit Gods Woord (de H. Schrift) tot een breédere en diepere kennis van God kunnen komen. Beide soorten van Godskennis berusten dus op openbaring. Deze is onmisbaar. Ook hier geldt het: uit Hem zijn alle dingen. HOOFDSTUK II. DE HEILIGE SCHRIFT. Zij is het beschreven Woord van God. In den tijd vóór Mozes was er een onbeschreven Woord Gods; in dien tijd maakte God zijn Woord bekend door mondelinge aanspraken en openbaringen aan de vaderen ; welke door overlevering werden bewaard; wat wegens den langeren levensduur der menschen te geiee- der kon geschieden. Dit beschreven Woord van God omvat twee deelen: het Oude- en het Nieuwe Testament. Deze behooren bij elkaar ; en staan tot elkaar in verhouding als belofte tot vervulling. De Joden verwerpen het Nieuwe Testament. De Ethischen en Modernen daarentegen beschouwen het Nieuwe Testament als van meer gezag en waarde dan het Oude Testament ; zij het ook dat die waarde voor hen niet is, wat ze voor ons is. . ... In den nieuweren tijd wordt in die kringen dan weer bij uitstek van waarde geacht, wat Jezus zeil heeft gezegd ; en daarvan vormt de Bergrede dan weêr het allervoornaamste deel, deze is de sleutel des Evangelies. Leo Tolstoy zeide, dat het N. T. een zak vuilnis was, maar waarin de bergrede als een schoone schat was Het onhoudbare van deze opvatting over lin /Pnngt a,1 ,dadeliJ'k in het °°g' a,s we bedenken, dat Jezus zelf persoonlijk niets heeft opgeschreven. Al wat we h t-ZlJjS ^ete" u'S °"S medegedeeld door de Apostelen enz. dan f, l! T. geschreven hebben. Zijn die nu onbetrouwbaar, 18 van/elf daarmede een beroep op Jezus'woorden ook van m f;,JaDidie woorden hebben deze zelfde schrijvers is geschiedT W'6 Za' da" uitmaken of het getrouw p JfewEth!fChen leTn: niet is.Gods Woord; maar p%T* w Bijbel. T\len gevoelt het verschil; is Gods Woord in den Bijbel, dan is er ook mogelijk nog veel Woo7d is? M W?°-rf 'S' W'e Za' nU uitmaken wat Gods Woord is? Men moet of vervallen tot een stuk voor stuk weg p f ™ de ; Schrift, öf den bijbel erkennen als het Woord Gods, van begin tot einde. Aldus doen wij Gereformeerden, en wel op grond van de leer der inspiratie of ingeving der H. Schrift. dat rnH dlin#erng n insPiJratie der H:. Schrift verstaat men, , .. Heilige Geest door een bijzondere inwerking de schrijvers heeft geleid in al de waarheid; hen niet alleen voor S Hp bvehoedende. maar ook positief hen leidende in de waarHe2 TimeniqS8e i«' ï T/' den mad Gods mede te deelen. 16 :130 ' ' 1 : 21; Joh" 14 : 260; Joh- ziin6 PdTtfetTepnhnVvrhlatr? £eduriS dat ziJ van den Heere geroepen zyn, dat Jehovah tot hen gesproken heeft; zij maken een ' eipe tegenstelling tusschen Gods woord en eigen woord. De schrijvers van het O. T. worden door Jezus zelf en de Apostelen betrouwbaar verklaard, tot op een jota (een zeer kleine letter) toe is b.v. de Wet betrouwbaar. Op Mozes en rif fI 6 ,het N" T■ gedurig een beroep. Daarbij ziin d® schrijvers van het N. T. mannen van zoo ernstige levensop- zoi nleften8 ' dat ^ slechts tegen «ns eigen karakter zou pleiten, wanneer we hen van zoo groote ononrechtheid hebben. "-seis zolZ „eTSrevèn Deze ingeving van de H. Schrift kan in hoofdzaak op twee STen van een Men Spreekt n'L van een mSa rubcne, en van een organische ingeving Wie de mechanische (zooveel als machinale, werktuigeliike) wuste1 machintaTegedaaJ! meent' dat de schrlJvers slechts onbe^infl„ïïn,?gen waren; gelijk een fluitspeler aan zijn fluit muzikale tonen ontlokt, zoo ook zou de H. Geest de schrijvers slechts hebben gebruikt als zoovele schrijfmachines. Deze opvatting is niet de juiste. De organische opvatting is, dat de schrijvers met zelfbewustheid; met eigen taal en stijl; naar de eigenaardige behoeften van hun omgeving ; met eigen arbeid van onderzoek enz. hebben geschreven. Aldus leert ons de Schrift; deze is dus de ware voorstelling. Zie Luc. 1 : 1—3 b.v. Tegen de leer der ingeving is menig hart gekant. Het ongeloof verwerpt haar volkomen. Maar dit is klaarblijkelijk geen kwestie van wetenschap, zooals het ongeloof voorgeeft. Want het blijkt, dat al naar het hart (niet het hoofd !) is, de opvatting ook is over de H. Schrift. De vijandschap tegen God en zijn woord is de bron van de verwerping der Schrift. Ook hier geldt: „ons denken wortelt in ons zijn". Het ongeloof zegt altijd : we moeten onbevooroordeeld de dingen onderzoeken , en het meent, dat we dan het geloof aan de H. Schrift niet kunnen behouden. Maar met deze stelling slaat het ongeloof zichzelf. Onbevooroordeeld moeten we zijn; deze stelling behoeft niet eens weersproken te worden; het is genoegzaam, er op te wijzen, dat het ongeloof juist allesbehalve onbevooroordeeld is. Want het haat in zijn binnenste God; hoe kan het dan zeggen : onbevooroordeeld te zijn. Wie wedergeboren is van hart, omhelst zonder de minste wetenschappelijke redeneering als vanzelf de Schrift. Daarom is dan ook afdoende en laatste grond voor het aannemen van de H. Schrift als het Woord Gods, niet eenige Theologische, wetenschappelijke, redeneering; maar het getuigenis des H. Geestes in onze harten. Dit getuigenis des H. Geestes hangt saam met eigen geloofsleven, en is allereerst een getuigenis „dat we kinderen Gods zijn;" en in verband daarmede verzegelt het ons ook de waarheden des heils. De H. Geest legt in ons hart getuigenis af, dat de waarheid in Christus is; en in Zijn Woord is gedocumenteerd (neergelegd). Zoodoende is het getuigenis des H. Geestes in onze harten een amen op Zijn werk in Zijn Woord. Omdat de H. Schrift een product des H. Geestes is, kan dan ook de H. Geest alleen afdoende in ons getuigen, dat dit Woord de waarheid is. De Eigenschappen der H. Schrift. Deze zijn in hoofdzaak: goddelijk gezag ; noodzakelijkheid; volkomenheid en duidelijkheid. ' " Het goddelijk gezag vloeit voort uit de ingeving der H. Schrift door den H. Geest; en maakt de Schrift tot een regel voor ons geloof en leven. Zie Jes. 8 : 20; Joh. 10 : 34b. Dit gezag ontleent de Schrift aan hare eigen goddelijkheid. De noodzakelijkheid der Schrift beteekent, dat het God den Heere heeft behaagd alleen door dat Woord ons den weg der zaligheid bekend te maken ; zoodat zonder hetzelve voor ons geen zekere bekendheid ware van den weg der genade. Onder de duidelijkheid der Schrift wordt niet verstaan, dat er geen duistere dingen in voorkomen; maar dat zij klaar en duidelijk is in die dingen, welke tot zaligheid noodig zijn te weten. Daarbij kan de waarheid van een zaak wel duidelijk zijn geopenbaard, alhoewel de zaak zelve soms, krachtens haar aard, zwaar om te verstaan blijft. Er is dan ook geen reden om, gelijk Rome doet, te ontraden dat „leeken" den Bijbel zouden lezen. Integendeel, zie Joh. 5 : 39; Rom. 1:7: Mattheüs 5 : 1; Ps. 119 : 105 enz. De genoegzaamheid of volkomenheid der H. Schrift is die eigenschap, welke haar doet zijn .een volkomene, algenoegzame bron tot kennis van den weg der zaligheid. Zoodat we niet, als Rome, naast den Bijbel nog de overlevering (traditie) aanvaarden. Zie Jes. 8 : 20; Mattheüs 15 : 4. Merkwaardig is het dan ook, dat alle specifltiek (kenmerkend) Christelijke leerstukken (dogma's), volgens Rome zelf, uit de Schrift zijn af te leiden. Terwijl alleen de specifiek Roomsche leerstukken uit de traditie of overleving zijn afgeleid. Tusschen de H. Schrift en de leerstukken zelf bestaat dit verband, dat de H. Schrift de bron is van onze kennis der heilswaarden. Zij is de goudmijn, waaruit we opdelven de dierbare geloofswaarheden. HOOFDSTUK III. VAN GOD. God moet gekend worden in Zijn wezen; in Zijn namen; in Zijn eigenschappen ; in Zijn personen en in Zijn werken. Het Wezen Gods. God is een Geest van oneindige volmaaktheid. Deze omschijving is echter lang niet volkomen, maar wij kunnen van dat heerlijke Wezen, 't welk wij God noemen, slechts op eindige en onvolmaakte wijze spreken. Ben juiste, volkomene om- schrijving (definitie) van God te geven, staat van te voren reeds vast onmogelijk te zijn; juist omdat Hij God is; dat is: in zichzelf oneindig, en dies alle begrip en beschrijving te boven gaande. Van God te spreken vermogen wij daarom alleen op de lijn van Zijn openbaring. Evenzoo is het met de kwestie van het z.g.n. bewijzen, dat God er is. Het is vooreerst toch zeer dwaas, om te zeggen, als ik niet bewijzen kan dat er een God is, zoo is Hij er ook niet. Het bestaan van iets (ook van God) hangt toch werkelijk niet hier van af, of wij met ons verstandje het kunnen bewijzen. Daarbij, wat verstaat men toch onder dat „God bewijzen te bestaan" ? Bedoelt men daarmede, evenals van stoffelijke zaken, het zichtbaar en tastbaar te maken ; of als een optelsom, wiskunstig 't ons voor te rekenen? Maar zoo iets sluit het begrip „God" juist uit. Immers het behoort tot de natuur, tot het wezen Gods, het is het goddelijke van zijn God-zijn, dat Hij Geest is, en onzichtbaar, en onomvattelijk voor een eindig menschen-verstand. Wat men, gelijk dat genoemd wordt, wiskunstig wil bewijzen, moet geheel in onze macht zijn ; daar moeten we meester over zijn in onze voorstelling en in ons denken; dat moet niet boven ons, maar wij boven hetzelve staan; maar God is juist ver boven ons, kan niet omvat worden door 't eindig verstand; is daarom juist niet te bewijzen. De vraag voor het bewijzen van God, buiten zijn openbaring om, is een bewijs van onze onkunde ten opzichte van hetgeen bewezen moet worden, van God zelf; is daarom een domme vraag of eisch. Geheel onbillijk. Want 't behoort tot het wezen Gods juist onbewijsbaar (in dien zin) te zijn. Gods openbaring aan ons, is de afdoende grond van ons geloof. Toch kan dit geloof gesterkt worden door de overweging b.v. van de wereldorde en het planmatige in de historie; van de natuur, de schepping, gelijk die toch een oorzaak, een bron moet hebben ; van het besef in ons, dat er onderscheid tusschen goed en kwaad, dat er belooning en straf behoort te wezen, enz. enz. — maar „bewijzen" van het bestaan Gods zijn dat niet. God heeft er, met eerbied gezegd, ook geen behoefte aan. Hij heeft voor ons zich duidelijk genoeg in natuur en Schrift geopenbaard. Wie de openbaring in ongeloof verwerpt, behoeft niet naar deze dwaasheid behandeld te worden, om hem nu nog eens a parte „bewijzen" te leveren. De verwerping dier openbaring Gods is feitelijk de natuur van het atheïsme (het niet gelooven aan het bestaan Gods). Want de verwerping van de openbaring Gods, vindt, grondig doorgeredeneerd en ingedacht, haar oorzaak hierin, dat men Hem niet erkend, die zich in Zijn openbaring aan ons bekend maakt Wie de openbaring Gods verwerpt, en toch nog op een of andere wijze wil spreken van een God, verstaat daaronder (onder dat begrip God) altijd iets anders, dan wat God ons over en van Zichzelf in Zijn woord geleerd heeft. Daar zijn werkelijk menschen, die niet gelooven aan het bestaan Gods. Toch zijn dat uitzonderingen. Het atheïsme het niet gelooven aan Gods bestaan is niet de regel. Alle volken hebben religie. Het atheïsme heeft nog nimmer, noch bii het heidendom, noch in de cultuur-landen burgerrecht verkregen bteeds komt de menschelijke natuur er tegen in verzet Het atheïsme is dan ook volstrekt geen vrucht van, zooals men zegt, wetenschappelijk onderzoek, maar staat in verband met de verwerping der openbaring. Het is geen hoofdkwestie: maar eenjiartkwestia. Al naar we zijn, zullen we hier denken'.— , JL een Geest, en wordt er dan toch gesproken over s Heeren oogen, voeten enz., dan zijn dat uitdrukkingen voor ons, om naar onze bevatting te spreken van werkzaamheden of eigenschappen Gods, die naar onze bevatting het meest overeenkomen met deze onze menschelijke lichaamsdeelen, en derzelver werkzaamheden. Dat er maar één God is, is volkomen overeenkomstig het absolute begrip „God"; het is de duidelijke leer der Schriftzie 1 Tim. 2:5. Christenen, Joden, Mohamedanen gelooven één God Het heidendom belijdt vele goden. De namen Gods. Een naam is de benoeming, het teeken van iets. naar een eigenschap; zoo vooral bij God. Tusschen Zijn wezen en Ziin naam ligt een van Hem-zelf gelegd verband. Zijn naam is met met Zijn wezen in strijd, maar doet ons iets van dat wezen kennen. De naam Gods is God zelf, gelijk Hij zich in een of ander opzicht openbaart. De naam is het middel dus om zich aan ons bekend te maken ; en waardoor wij over Hem kunnen spreken, en Hem kunnen aanroepen. Wegens de veelvuldige openbaring Gods er °ok vele namen. . Vanwege onze vele geestelijke heeften heeft God zich willen openbaren op onderscheidene wijzen, en vandaar vele namen. Deze namen kunnen in hoofdzaak aldus worden ingedeeldlo. De Eigennamen Gods ; 2o. De Wezens-namen Gods; 3o. De Persoons-namen Gods. lo. Be Eigennamen Gods. De voornaamste zijn Jehovah of HEERE, zie Exodus 3 : 14; Hosea 12 : 6; en Elohim of God. De naam Jehovah beteekent, dat Hij de Onveranderlijke, Getrouwe is; de God des Verbonds. De naam God duidt aan, dat Hij in Zichzelf heerlijk is, en Koning over alle dingen. 2o. De Wezens-namen Gods. Dit zijn zulke, die ons Hem eenigermate doen kennen in Zijne deugden of eigenschappen. Bij dit punt worden dus behandeld, wat men noemt de eigenschappen Gods; beter nog is het te spreken van de deugden Gods. Deze behooren tot het wezen Gods. Ze maken m. a. w. het kenmerkende uit van Zijn God-zijn. Gewoonlijk onderscheidt men deze wezens-namen of eigenschappen in twee soorten; n.1.: a. Onmededeelbare; en b. mededeelbare eigenschappen. Men houde echter in het oog, dat, zooals de eigenschappen in God zijn, er feitelijk niet één mededeelbaar is; God bezit ze op oneindige, volmaakte wijze. Mededeelbaar worden dan ook sommige eigenschappen genoemd, omdat er eenige gelijkheid en overeenkomst van is in de schepselen, b.v. goedheid, liefde, enz. Maar onmededeelbaar worden geheeten dezulke, welke volstrekt, alleen aan God eigen zijn. Ze zijn deze: Onafhankelijkheid; Eenvoudigheid; Eeuwigheid; Alomtegenwoordigheid; Onveranderlijkheid. a. Onafhankelijkheid. Het beteekent, dat Hij is van zichzelf; en bestaat door zichzelf; Hij is niet van de schepselen, maar de schepselen zijn wel van Hem afhankelijk. Zie Hand. 17 : 25. Joh. 5 : 26a. Als de onafhankelijke is God de vrijmachtige. Zie Matth. 11 : 25, 26. Een schaduw van deze onafhankelijkheid Gods ligt er in $en wederstand aan alle poging tot vernietiging die elk schepsel biedt. .. b. Eenvoudigheid. Dit beteekent niet, dat God nederig is, eenvoudig als tegengesteld aan hoogmoed ; maar het staat tegenover samengesteldheid. En duidt aan, dat er in God^ geen samenstelling is van deelen of verscheidene zaken. God is volstrekt één ; ongedeeld in zichzelf. Het wil zeggen, dat God is, wat Hii heeft. Vandaar, dat de H. Schrift dan ook meermalen Gods eigenschappen neemt voor Zijn wezen ; b.v. God is licht; ] Joh. 1 : 5; zie ook 1 Joh. 4:8; Jes. 10 : 10 enz. c. Eeuwigheid. Deze eigenschap bedoelt ons God te leeren kennen ,als zonder tijdsbeperking bestaande. Het wil niet slechts zeggen, dat God eindeloos is, zoodat eeuwigheid slechts zou beteekenerr~eefTr''Tangen; zeer' langen tijd. Maar het is een (stellig) begrip, om ons te onderwijzen, dat voor God niets dan een eeuwig heden bestaat. Op ons is het begrip van tijd toepasselijk; n.1. dat de dingen elkaar opvolgen, en na elkaar geschieden. Maar by God is er noch begin, noch opvolging of onderscheid van tijd, noch einde. Zie Ps. 90 : 2 ; 2 Petr. 3 : 8. d. Alomtegenwoordigheid. Daaronder is te verstaan, dat God boven alle ruimte en plaats is verheven. Ruimte is esn uiterlijke bestaanswijze van de eindige dingen. iets eindigs is al tijd ergens, en niet Tegelijk: op een andere plaats. Maar God is oneindig en overal. Overal echter niet, alsof God door alles heen als verdunde stof, of aether, ware verspreid; maar Hij is met gansch Zijn wezen alom. God is overal, En niets is er buiten God. Alles is doordrongen van Zijn inwoning en tegenwoordigheid (van Zijn „inmensitas"). Zie Jer. 23 : 24, 25. Tweeërlei dient hier bij te worden opgemerkt. Vooreerst, dat God op verschillende wijze kan inwonen; in meerdere of mindere openbaring van Zijn luister; daarom wórdt God bijzonder gezegd in den hemel ie zijn, omdat llij daar Zijne heerlijkheid meer dan elders vertoont. Ten tweede, kan God tegenwoordig zijn in Zijn gunst of in Zijn ongunst. In Zijn gunst woont Hij bij Zijn volk en gemeente. Maar Hij is ook tegenwoordig in de plaats der ongerechtigheid, bij den goddelooze; zelfs in de hel; maar . . . . in Zijn ongunst, afkeer, toorn. Of het gunst of ongunst zal wezen hangt af van onze verhouding tot God. e. Onveranderlijkheid. Zij zegt ons, dat God blijft wat Hij is, en is de sterkte van Gods volk; zie Mal. 3:6.' Als er in de Schrift wordt gesproken van berouw in God, bedoelt dat niet een verandering in Gods Wezen of in Zijn willen, maar een verandering in Zijn werk of handelwijze; die verandering in Zijn werken is echter niet toevallig en was van te voren bepaald in Zijn besluit. Het is alleen een mpdpHppiinpr bevatting^ °W& memche^ gegoten vorm van voorstelling en ~~~ÏÏë'mededeelbare eigenschappen. Deze worden ingedeeld naar Gods verstand, wil en macht. Eigenschappen tot een dezer drie behoorende zijn mededeelbaar. a. I erstand. Daaronder behooren Gods wetenschap en wijsheid. De ketmis die God heeft is een alomvattende; Hij is alwetend. 1 Joh. 3 : 23; en alle toekomende en gebeurlijke dingen zijn Hem bekend, Ps. 139 : 2. Wij kennen de dingen nadat ze er zijn, maar God kent alles vóór het er is. De wijsheid Gods is die deugd, waardoor Hij in den weg van de beste middelen (en dat heeft Hij alleen te bepalen, wat het beste is) de heerlijkste en hoogste einden bereikt. Door 't besef dat God deze deugd bezit, worden we in alle raadselen van schepping en leven voor wanhoop bewaard. b. Wil. Is de vrije zelfbepaling in God, maar dit in volkomene harmonie met al Zijn deugden, zoodat die wil volstrekt geen willekeur is. Zijn willen is altijd wijs, goed, in overeenstemming met het recht enzoovoort. Wij onderscheiden dien wil in een : a. wil des besluits of verborgen wil; en b. een wil des bevels of geopenbaarden wil. De verborgen wil is zijn eeuwig voornemen en besluit, waarnaar Hij in den tijd alles werkt, zie Efeze 1 : llö; terwijl de geopenbaarde wil is hetgeen God ons gebiedt en van ons eischt in zijn Woord. Dit zijn echter in God geen twee willen. Nog minder vormen zij een tegenstelling. Dit wil echter niet zeggen, dat de geopenbaarde wil altijd gelijk is aan den verborgen wil. Daar is in God maar één wil. Zijn wil is feitelijk alleen die des besluits; maar daar mogen wij niet in trachten door te dringen zie Deut. 29 : 29. De dusgenaamde geopenbaarde wil is die, waarnaar wij ons hebben te gedragen. Deze wil is dus in God niet altijd de eigenlijke wil, of zijn besluit, maar wordt wil genoemd voor ons bewustzijn, en zegt, niet wat God, maar wat wij hebben te doen. Een tegenstelling echter vormt dit niet, daar van achter het zal blijken, dat die geopenbaarde wil juist de weg is geweest, waarin de verborgen wil is volbracht geworden. Tot Gods wil behooren vele eigenschappen, inzonderheid zijn goedheid, heiligheid en rechtvaardigheid. Die goedheid Gods is 't inbegrip van al die deugden Gods, gelijk Hij er de zalige in is, en openbaart zich als: liefde: d. i. goedheid, waarbij niet alleen algemeene weldaden worden geschonken, maar waarbij God ook zichzelf ons schonk, bovenal in de gave zijns Zoons 1 Joh. 4:9; genade: d. i. goedheid welke bewezen wordt tegen onze verdienste in ; aan schuldigen dus. barmhartigheid: d. i. goedheid bepaaldelijk jegens ellendigen geopenbaard; .. lankmoedigheid: d. i. sparende goedheid, waarbij God het oordeel en de straf uitstelt; goedertierenheid: is de byzondere gunst tot zijn volk. De Heiligheid doet ons God kennen als zonder zonde, een afkeer hebbende van de zonde. Deze deugd verkondigt in het O. i. ons de gansche relatie (betrekking) van God tot Israël en is t princiep (beginsel, bron) van alle kastijding en straf-' en is in 't N. T. in den H. Geest 't levendmakende beginsel' van de heiliging der gemeente. Be Rechtvaardigheid Gods is die deugd, waardoor Hij een iegelijk vergeldt naar zijn werk. Zij leert ons, dat God de Heere en de Gebieder is, Hij alleen de wetten geeft; en er ook naar handelt, 't Is volstrekt geen deugd, die ons moest vervullen met vreeze en beving. Veelmeer is Gods gerechtigheid een bron van verstroosting; als wij n.1. maar naar de wet Gods Hebben geleefd. Indien we voor Gods rechtvaardigheid moeten sidderen, bewijst dit, dat het bij ons niet in orde is. Men verwarre deze eigenschap dus niet met b.v. toorn en diergelijke, ioorn enz. zijn niet in dien zin eigenschappen ; beter is het te zeggen, t zijn aandoeningen in God, in Hem als den Heilige veroorzaakt door het onheilige dat voor Zijn aangezicht uittreedt. c. Gods macht Deze is een almachtige, en beteekent dat trod kan al wat Hij wil. Eenerzijds dus verbiedt ons de Schrift aan pe nemen dat God b.v. zou kunnen zondigen enz. Want die macht is in God in volkomene harmonie met zijn andere deugden, en treedt, als in een volmaakt God, nimmer op in strijd met Zijn wil. En anderzijds strekt het mogelijke zich verder uit dan het werkelijke. 3. De Persoons-namen Gods of de Drieëenheid. Nog hooger dan in de wezensnamen of eigenschappen Gods stijgt Gods openbaring in de persoonsnamen, want deze doen' ons kennen de onderscheidingen, de zelfonderscheidingen die er in de eenheid van Zijn wezen bestaan. God is de God des 'levens, Hij is de levende, waarachtige rTL Z0° Van leven in Zichzelf> dat Hij bestaat in drie perbonen. De H. Schrift legt zoowel in het Oude als in het N. T. overal er nadruk op, dat in natuur en in genade, aan schepping en tenbgronds?fgTigt goddelijk principe (beginsel-oorzaak) Somtijds noemt de H. Schrift God alleen in het meervoud (in den grondtekst), zonder bepaalde aanduiding van het aantal personen zie Gen. 1 : 26; op andere plaatsen worden twee wor,ZnnHr^erS 6iden' Zie Ps" 46 : 8! en °P vele Patsen woiden de drie personen onderscheiden, zie Ps. 38 : 6 ■ Jes. kPlini T V 97712-' l001/1' het N- T" bevat de volle ontwikkeling van de Drieeenheidsgedachte des O. T. Vooral in de vleeschwording des Zoons en in de uitstorting des Geestes treden Vader, Zoon en H. Geest als drie personen uit, terwijl vele teksten aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten, als 1 Joh. 5 : 7, Matth. 28 : 19, 2 Cor. 13 : 13, Openb. 1 : 4 en 5. Voor deze drie personen bezigt de Schrift de namen van : Vader, Zoon en H. Geest. Vader is de naam die inhoudt, dat Hij Schepper is van alle dingen, inzonderheid van den mensch, ook de Schepper en bewaarder van Zijn volk, bovenal Vader als Vader van den Zoon. De Zoon, aldus is de naam van den tweeden persoon, vooral om aan te duiden zijn eeuwigen uitgang van den Vader, als de Eengeborene des Vaders. Het is de naam van Christus naar Zijn goddelijke natuur; evenzoo de namen Logos en Beeld Gods. Logos (of Woord) beteekent dat God alles door Hem doet; en in staat om, als mede het goddelijke wezen deelachtig, ons den Vader te openbaren. Terwijl Beeld Gods aanwijst, dat Hij het als door uitstraling en weerkaatsing ontstane beeld is van Gods heerlijkheid, van het wezen des Vaders. De naam H. Geest doet ons den derden persoon in het Goddelijk Wezen kennen, als van Vader en Zoon onderscheiden, en Geest genoemd wegens zijn wijze van bestaan in uitgang, als de adem des almachtigen, Job 33 : 4; de Geest zijns monds, Ps. 33 : 6. De Geest is God als het in al het geschapene inwonende beginsel des levens. En Hij heet heilig, omdat Hij zelf in een bijzondere betrekking staat tot God; en alle dingen stelt in een bijzondere betrekking tot God. De H. Schrift doet ons nu het Wezen Gods kennen als in deze drie personen bestaande. Het behoort tot het wezen Gods om in drie personen te bestaan ; daar is m. a. w. geen mogelijkheid te spreken van de godheid zonder dit begrip van in drie personen te bestaan. De naam persoon is nu de benoeming voor deze zelfonderscheidingen in het Wezen Gods. Zoodat de drie personen in het Goddelijk Wezen volstrekt niet mogen opgevat worden als drie vormen van het bestaan Gods; ook niet als drie manieien van openbaring van den Eénen God ; nog minder als drie tijdperken, waarin God tot ons spreekt; maar bepaaldelijk als drie duidelijk onderscheidene, doch nooit van elkaar afgescheidene zelfbewuste persoonlijkheden. Zoodat de eenheid Gods zich ontvouwt in een drievoudig bestaan. God bestaat niet uit, maar in drie personen. Dat wil zeggen, dat God niet gevormd wordt door de som dezer drie, zoodat ieder een derde ware van het Goddelijk Wezen, maar dat dit ééne Wezen zich in een drievoudige zelfonderscheiding ont- vouwt, maar zoodanig, dat toch ieder dier drie personen het volle Goddelijke Wezen deelachtig is. Dit is de moeilijkheid van de leer der Drieëenheid. Dat eenig voorwerp uit drie deelen bestaat is niets bijzonders, maar dat ieder dier drie toch het volle wezen weder bezit, dit vormt in de DrieëenheidsIeer het voor ons denken onbegrijpelijke, doch aanbiddenswaardige geloofsstuk. ^ Dat nu de Zoon en de H. Geest evenzeer God zijn als de Vader is lang niet door allen erkend. Toch leert de H. Schrift het ons, uit hun goddelijke namen, eigenschappen, werken en eer. Zien we dit vooreerst van den Zoon. Hij wordt genoemd HEERE of Jehovah Jer. 23 • 6 ■ en God 1 Joh. 5 : 20. Hij heeft goddelijke eigenschappen, als b.v. eeuwigheid Micha 5:1; almacht Openb. 1 : 8, enz. Hij doet goddelijke werken, als scheppen 1 Joh. 1:3- onderhouding en regeering Col. 1 : 17, Hebr. 1 : 3. Hij ontvangt goddelijke eer, want evenals in den Naam des Vaders, moet er worden gedoopt in den Naam des Zoons; zoo moet ook de zegen in Zijn Naam op de gemeente worden gelegd De Godheid van den H. Geest. Vooraf dient bewezen dat Hij een persoon is. Is Hij een wezenlijk van Vader en Zoon onderscheiden persoon, dan'blijkt te duidelijker de noodwendigheid om in Zijn Godheid te gelooven. ' & Velen beschouwen den H. Geest slechts als de kracht of als een eigenschap Gods. Maar de Schrift leert duidelijk dat Hij een „ander" is dan Vader en Zoon, zie Joh. 15 : 26 en dat Hij met een troost, maar een Trooster is Joh. 14 : 16; die van zichzelf spreekt in den eersten persoon zie Hand 13: 2. Voorts worden Hem allerlei vermogens en werkzaamheden toegeschreven welke alleen aan een persoon eigen zijn ; als onderzoeken fj.. r' ' ' sPre^en Hand. 13 : 2; willen 1 Cor. 12 : 11 • u f re v?der en Zoon °P ééne JiJ'n geplaatst zie b.v.' Matth. 28: 19 Ja men kan zelfs tegen Hem op bijzondere wijze zondigen Mark. 3 : 29. Dat deze persoon (de H. Geest) waarachtig God is, blijkt nu evenals by den Zoon, uit Zijn Goddelijke namen: Hand. 5 : 3, 4 ; eigenschappen: b.v. alomtegenwoordigheid Ps. 139-7 - eeuwigheid Hebr. 9 : 14; ' & werken: b.v. schepping Ps. 33 : 6; Ps. 104 : 30, vooral in de herschepping komt zijn Godheid uit; Hij schenkt ons de weldaden van Christus; Hij doet God inwonen in ons hart; maar wie kan dat, dan alleen Hij, die zelf ook God is? eer, als gedoopt te worden in Zijn naam, en gezegend; ja Hij wordt geëerd als de bewerker onzer gebeden, Rom. 8 : 15, 16. Het onderscheid tusschen deze drie personen. Dit ligt voornamelijk in de personeele eigenschappen. Men spreekt n.1. van wezens eigenschappen en van personeele eigenschappen. Wezenseigenschappen zijn zulke, die alle drie de personen gemeen hebben met elkaar, als b.v. goedheid, almacht enz. Maar personeele eigenschappen zijn dezulke, welke slechts eigen zijn aan één dezer personen, waardoor ze dus als persoon van elkaar onderscheiden zijn ; het zijn de wijzen van hun bestaan. De personeele eigenschap van den Vader is, dat Hij als de Vader bestaat van zichzelven Joh. 5 : 26a. Alle vaderschap op aarde is slechts afschaduwing van het eigenlijke, ware -eeuwige en absolute vaderschap, hetwelk in God is. Van den Zoon, dat Hij van den Vader is gegenereerd, dit beteekent, dat Hij van den Vader het leven (zijn bestaan) ontvangt Joh. 5 : 26b; Ps. 2 : 7. Daar is een zwakke afbeelding van in onze geboorte. Doch niet meer dan een zeer zwakke gelijkenis; want die generatie des Zoons uit den Vader is geestelijk; hiermede wordt te kennen gegeven, dat er ondanks die generatie, toch geen scheiding of deeling is in God; dit zou wel 't geval zijn, als het een stoffelijke, zinnelijke, creatuurltfke (gelijk bij de schepselen) generatie ware. ' Ten tweede is die generatie uit het wezen des Vaders, en niet uit het willen des Vaders, n.1. het is eigen aan de natuur des Vaders, om den Zoon te genereeren. En daarom is zij ook eeuwig; als met den Vader van eeuwigheid bestaande. Is de Vader eeuwig, dan is daarmede ook gezegd, dat de Zoon eeuwig is. . . De eeuwige generatie zegt dus, dat ze van eeuwigheid is, maar ze is ook tot in eeuwigheid. Steeds doorgaande. Die generatie is geen feit dat op zeker moment heeft plaats gevonden maar is juist wegens haar „van eeuwigheid" een onveranderlijke, eeuwig voortgaande daad Gods, tegelijk eeuwig voltooid. De Vader genereert dus altijd, en de Zoon wordt eeuwig gegenereerd; deze verhouding was en is en blijft immer dezelfde. . De personeele eigenschap van den H. Geest is, dat Hij uitgaat van Vader en Zoon beiden Joh. 15 : 26; en Hij wordt ook genoemd de Geest van Christus. Over dit punt bestaat verschil tusschen de Oostersche en de Westersche kerk. Tot de Oostersche kerk rekent men inzon- — ' y'i'Wi derheid Rusland, tot de Westersche kerk de landen in het westen van Europa, als Nederland, Frankrijk, Spanje enz. De Oostersche kerk leert, dlat de H. Geest alleen van den Vader uitgaat, de Westersche van Vader en Zoon beiden. De Oostersche kerk l&ert zoodoende twee wegen om tot den Vader_te komen. De kennis door den Zoon, en de genieting door den H. Geest, komen gescheiden te staan naast elkaar. En wordt alzoo eenerzijds het zwaartepunt gezocht in de leer, wat tot doode orthodoxie leidt; of anderzijds in het gevoelsleven, wat voert tot valsche mystiek. Hiermede staat in verband het juist in Rusland opgekomen Tolstoyïsme, een richting, bij uitstek een gevoelsrichting te noemen. Hoofd en hart komen in tegenstelling. Het is van 't grootste Bëlüilg cTe IMT naar de Schrift hier vast te houden, dat we door den Zoon en in den H. Geest tot den Vader worden geleid. Kennen en genieten, hoofd en hart dienen in harmonie te zijn. "" ' ■ Het 'onderscheid, in werken naar buiten. Al de werken Gods zijn van God-Drieëenig wezenswerken. Maar elk dier drie personen neemt daarbij toch die plaats in, welke beantwoordt aan deze personeele eigenschappen. Alle werken Gods zijn daarom uit den Vader, door den Zoon en in den H. Geest. Krachtens deze personeele eigenschappen wordt dan ook aan den Vader bepaaldelijk toegeschreven het werk der Schepping, aan den Zoon dat der Verlossing, en aan den H. Geest dat der Heiligmaking. Dit leerstuk der Drieëenheid heeft men wel getracht uit de natuur te bewijzen, door te betoogen, dat het getal 3 een belangrijke rol speelt; b.v. 3 personen : ik, gij, hij ; en ook zoo 't meervoud er van ; voorts b.v. wortel, stam, kruin ; sneeuw, water, ijs ; — hoofd, hart, hand ; enz. enz. maar dit bewijst toch niets. Men kan zonder de Schrift uit die gegevens toch moeilijk tot deze leer besluiten. Daar zijn ook genoeg gevallen op te sommen, waarin 't getal 7 of 10 of wel « 40 een belangrijke rol speelt. De H. Schrift dient dus hier onze eenige bron te zijn. Van de hoogste beteekenis is deze leer der H. Schrift, want jn de leer der Drieëenheid wordt God gekend als de levende in Zichzelf, in Wien hoogste eenheid en rijkste verscheidenheid elkaar dekken ; grond voor alle verscheidenheid en toch éénheid in de schepping. Voorts ligt hier de grondslag voor de schepping, en van ' het inwonen Gods in zijn schepsel. Ware er toch geen vrucht- j baarheid en mededeeling in bet Wezen Gods naar binnen, hoeveel te minder kon deze er dan zijn naar buiten. En eindelijk is deze leer van 't hoogste belang voor de religie. Want alleen in Christus komt God zelf tot ons, en in den H. Geest deelt Hij ons Zichzelven mede. Alle heil, en alle verlossing, heel 2 ■ onze zaligheid komt on8 toe uit God-Drieëenig; zonder den val reeds, maar nog meer na den val, is alleen door een DriecenigGod de menseh in staat met dien God in gemeenschap te treden. HOOFDSTUK IV. DE RAAD GODS. Thans komen we toe aan de bespreking van hetgeen God doet; van Zijne werken. Deze heerlijke God toch heeft (met eerbied gezegd) geen ledig bestaan, maar Hij treedt in Zijne werken uit, vol van heerlijkheid. Die werken zijn de schepselen in hun ontstaan en bestaan. Maar tusschen die werken en God, gelijk Hij in Zichzelf bestaat, ligt een verband. Die schepselen toch komen niet uit zichzelf op, zij worden; maar anderzijds vloeien ze toch niet uit het wezen Gods voort, bij wijze van de hedendaagsche evolutie (ontwikkelings)-leer; zij komen niet bij toeval, noch zijn ze (in pantheïstischen zin) God zelf in tastbaren en bewusten vorm. Neen, ze komen voort uit het willen Gods; en dat willen is geen gril of toeval in God, maar een vast plan, vol van wijsheid. Dit wordt genoemd de Raad Gods, welke de besluiten Gods omvat; dit zijn de wezenswerken naar binnen, die het verband uitmaken tusschen God en Zijn werken. Onder den Raad Gods heeft men te verstaan: „Zijn eeuwig besluit over al wat in den tijd zijn, of geschieden zal." Dat besluit, die Raad Gods, is dus wel te onderscheiden van de uitvoering. Die Raad is van eeuwigheid, de uitvoering is in den tijd. Maar al wat dan ook in dien tijd geschiedt, is besloten te geschieden, het komt niet bij de gratie van zichzelf, en het overvalt ook God niet. De H. Schrift leert dien Raad duidelijk. Zie Jes. 14 : 24, 46 : 10, Ps. 83 : 11, Efeze 1 : 11, Rom. 9, enz. Deze besluiten zijn van eeuwigheid, Hand. 15 : 18; vrij, Matth. 11 : 26; wijs, Rom. 11 : 33; onveranderlijk, Jes. 46 :10, en over alle dingen, Ef. 1 : 11. Inzonderheid wordt bij de besluiten-leer onze aandacht gevraagd voor A. De Praedestinatie of Voorver ordineering. Dit is het besluit aangaande 's menschen eeuwigen staat, waarbij eeuwig vaststaat, wie er zalig zal worden en wie niet. Rom. 8 : 30. Dit besluit omvat dus twee deelen, n.1.: a. Uitverkiezing. Zie Rom. 11 : 5, Ef. 1 : 4, enz. b. Verwerping. Zie Rom. 9 : 18, 1 Petr. 2 : 8, Judas : 4. Onder uitverkiezing verstaat men dat besluit Gods, waarbij Hij van eeuwigheid heeft vastgesteld de openbaring zijner deugden in den eeuwigen, heerlijken staat zijner redelijke schepselen, in met name bij Hem bekende personen, en de schikking der daartoe leidende middelen, zonder voorgezien geloof of goede werken. Verwerping is het besluit Gods, waarbij Hij van eeuwigheid heeft vastgesteld, wie Hij in de algemeene ellende, in welke zij zich door hun eigen schuld hebben neêrgestort, zou laten liggen, en om hunne zonden eeuwig zou straffen. De oorzaak dezer voorbeschikking is Gods vrijmachtig welbehagen. Rom. 9 : 21. Haar billijkheid vloeit voort uit de souvereiniteit Gods. Ze is daarom ook van eeuwigheid. Efeze 1 : 4, Efeze 3 : 11. Haar voorwerp zijn : Engelen, 1 Tim. 5 : 21, deze tekst toch wijst aan, dat de staande gebleven Engelen daartoe zijn uitverkoren ; menschen, en wel persoonlijk, zie Openb. 3 : 5, Rom. 9 : 13; toch zijn die niet te beschouwen als individuen, geheel los van elkaar, maar gelijk ze in Christus een eenheid vormen. Christus en de gemeente zijn dus opgenomen in dit besluit. Eindelijk is ook Christus voorwerp der verkiezing als Middelaar zie Jes. 42 : 1; 43 : 10; Luk. 23 : 35 enz., en ook kan men spreken van verkiezing ten opzichte van Hem, omdat de menschelijke natuur van Christus uit loutere genade is bestemd tot vereeniging met den Logos (de goddel. natuur). Het doel der verkiezing is Gods heerlijkheid in de openbaring Zijner deugden, vooral in het eeuwige leven. Al zijn dan ook uitverkiezing en verwerping beide besluiten Gods," toch is de uitverkiezing het hoogste, en de verwerping de donkere achtergrond, waartegenover zij te heerlijker omhoog rijst. Wat in de verwerping wordt ten uitvoer gelegd, is niet in zichzelf voorwerp van Gods welgevallen, want verwerping onderstelt zonde; en alleen in zoover is die verwerping zelve een goed, als ze aan het licht doet treden, hoe God in den weg des gerichtsdie zonde weet te straffen, te onderwerpen aan Zijn majesteit, en daarin Zichzelf komt te handhaven, als die alleen God is. De bezwaren tegen dit leerstuk ingebracht, door allerlei richtingen in de Chr. kerk, reeds sedert eeuwen, zijn velerlei. Naar den vader van het stelsel, Pelagius, kan men gemakshalve alles aaamvatten onder den naam Pelagianisme. Dit Pelagianisme heeft als grondgedachte, dat de mensch in meerdere of mindere mate nog tot iets goeds in staat zou zijn uit zichzelf; en dat dan ook zulk een besluit der praedestinatie gelijk wij dit leeren, alle vrijheid van den menschelijken wil zou bespotten. Maar nu één van de twee; men moet zijn stelsel aandurven, en dan den mensch volkomen vrij tegenover God stellen ; dan kriigt de mensch een zelfstandige, onafhankelijke plaats tegenover God; öf men moet op meer Remonstrantsche wijze zeggen, dat God wel de schenker is der genade, maar Hij zulks meer heeft gedaan naar Zijn voorwetenschap, dan naar Zijn voorbeschikking. God heeft dan wel besloten wie er zalig zal worden, maar dat heeft Hij gedaan van die personen, van wie Hij wist en voorzag, dat ze de genade zouden aannemen en in Christus zouden gelooven. Op die wijs trachtte men de z. g. n. wilsvrijheid dan nog te redden. Tegen beide opmerkingen wegen de volgende bezwaren : Wat het eerste standpunt aangaat, om de Pelagiaansche lijn consequent door te trekken, daartegen hebben we als bezwaar, dat dan de wereldgeschiedenis los van God komt te staan, en in haar einde onberekenbaar en onmeetbaar is, zelfs voor God. Dan voert het Pelagianisme doorgeredeneerd tot Deïsme; dit is de opvatting, alsof God en schepping gescheiden en los van elkaar bestaan, omdat God zich niet met haar bemoeit. Dan wordt op dat standpunt de mensch wetgever en zedeleeraar. dan zal hij uitmaken wat goed is of kwaad, dan voert Pelagianisme tot Revolutie, gelijk dan ook de Revolutie der 18e eeuw uit het Deïstisch-pelagianisme is voortgekomen. Wat het tweede gevoelen aanbelangt, het Remonstrantsche, daartegen geldt, dat deze opvatting ons niets verder helpt, maar alleen de kwestie verschuift. Laat men als de Remonstranten aannemen, dat de uitverkiezing ingeruild moet worden voor wat Gods voorwetenschap is, maar dan is die voorwetenschap toch van dien aard, dat haar voorwerp als vast vooruitgeweten wordt. De Remonstranten toch leeren evenzeer, dat het getal dergenen, die zalig worden, vast staat. De uitkomst is bij hen en bij ons gelijk, maar als dat waar is, dan moeten ook die menschen, die voorwerp van de voorwetenschap ziin, zalig worden. Voor wilsvrijheid blijft op dit standpunt feitelijk evenmin ruimte. Die menschen der voorwetenschap zouden b.v. onmogelijk kunnen verkiezen om niet te gelooven. Immers, heeft God geweten, wie er zullen gelooven, dan weet Hij dit toch eveneens eeuwig en onveranderlijk. Neen, men doet wijzer om dan het Geref. standpunt in te nemen, waarbij dan ook rust gevonden wordt voor het denken. Want hard is ten slotte niet de Geref. leer, maar wil men van hard spreken, dan zijn de feiten hard, de feiten van wel en wee, van vreugd en ellende. Die feiten neemt niemand weg. Alleen, de Gereformeerde heeft bij de overweging dezer tegenstelling een rustpunt voor zijn denken, in het geloof in God, den Alwijze en Heilig-Rechtvaardige, die alle dingen bestiert naar Zijn welbehagen. Als opmerking voegen we hier nog aan toe, dat de leer van de menschelijke wilsvrijheid tegenwoordig ook almeer wordt uitgeworpen door de ongeloovige wetenschap. Gelijk op den drempel der 19e eeuw die vrijheid hoog werd uitgeroepen, zoo is men op den drempel der 20e eeuw vervallen in een ander uiterste. De tegenwoordige ongeloovige wetenschap spreekt het almeer openlijk uit, dat de mensch geen vrijen wil heeft, en zij trekt daaruit de conclusie, dat hij dus niet verantwoordelijk is voor zijn daden. Misdadigers moeten daarom, gelijk prof. Ferri uit Italië in 1901 overal in Nederland heeft verkondigd, niet gestraft maar verpleegd worden. Openlijk verklaarde deze Socialistmaterialist, dat de leer van een vrijen wil dwaasheid is. Evenwel is dit toch niet hetzelfde als wat wij in dezen leeren naar Gods Woord. Want wij leeren tevens de verantwoordelijkheid van den mensch, en eeren hem daarin weer als beeld Gods ; terwijl daarentegen de nieuwere wijsbegeerte is vervallen van Deïsme tot Pantheïsme, en de vrijheid van den wil heeft ingeruild voor de leer van het Determinisme, d. w. z. dat de mensch alleen onder het noodlot der omstandigheden geheel buiten zijn verantwoordelijkheid is wat hij is. Op dit standpunt houdt de „zonde" dus op te bestaan. Alles is noodzakelijk, en daarom feitelijk goed. Maar dan is ook God een in Zichzelf tegengesteld iets. God is op dit standpunt de openbaring en de som dezer tegenstelling; maar zoo iets sluit het begrip God uit; God is het absolute goed juist. En aangenomen, dat de wereld leeft onder zoo'n ijzeren noodzakelijkheid zonder zelfverantwoordelijkheid, dan behoort dit tot het wezen der dingen, en is het goed om niet te trachten iets te verbeteren. Ja, feitelijk kan men dat niet trachten. Toch tracht b.v. genoemde prof. Ferri nog wel met socialistische remedie het kwaad te bestrijden ; maar dan schijnt hij toch alvast niet onder dat „noodlot" te leven, want zijn wil komt er tegen in verzet. Dat is: in de praktijk bewijst men door zijn verzet en poging tot verbetering dat het juist niet waar is, wat men in de leer verkondigde, dat een absolute noodzakelijkheid of noodlot alles beheerscht krachtens natuur. B. De Raad des Vredes. Daaronder wordt verstaan, dat God-Drieëenig van eeuwigheid met Zichzelf is te rade gegaan omtrent de verlossing van den zondaar. Het is de onderhandeling van eeuwigheid tusschen de drie personen, Vader, Zoon en H. Geest over het werk der herschepping. Veel meer dan in het besluit der verkiezing treden hier de drie personen ieder in hun onderscheiden karakter op. Het is die onderhandeling waarbij de Vader den Zoon heeft begeerd en verordineerd tot Middelaar, waarbij de Zoon zich vrijwillig daartoe gaf; de Vader eischte van den Zoon de volbrenging van alle gerechtigheid ; en beloofde daarom den Middelaar heerlijkheid. Terwijl de H. Geest op Zich nam vrijwillig en naar den wil van Vader en Zoon, om het werk der zaligheid toe te passen. >4 Deze leer is daarop gegrond, dat in de H. Schrift de Zoon als Middelaar aan den Vader als ondergeschikt wordt voorgesteld, Joh. 6 : 39; Joh. 20 : 17; Jesaja 49 enz., en dat Hij voor de volbrachte gehoorzaamheid beloond wordt, zie Ps. 2 : 8; Jes. 53 : 10; Phill. 2 : 9 v. v. enz. Deze Raad des vredes is te noemen het verbond der genade van eeuwigheid, of: de grondslag van het genadeverbond dat God in den tijd heeft afgekondigd aan, en opgericht met Adam, Noach en Abraham. De verbonden Gods in den tijd met den mensch opgericht hebben een vasten grondslag in dezen Raad des vredes of Verbond der verlossing. Het eeuwige leven is den mensch beloofd óók in den verbondsmatigen weg, maar dat 'verbond (der werken, en der genade) is weêr geworteld in een verbond in God zelf, tusschen de drie personen onderling. Dit Verbond der verlossing of Raad des vredes, is de volle verwezenlijking van de verbondsgedachte. Want alle verbond Gods met den mensch opgericht draagt, wegens de afstand tusschen God en het schepsel, uit den aard der zaak altijd het karakter van een soüvereine beschikking; de mensch is wel een der partijen in zulk verbond, maar toch geheel afhankelijk van de beschikking Gods. Hier in dit Verbond der verlossing aanschouwen we de hoogste vrijheid, en toch de volste overeenstemming. Want het is een verbond tusschen de drie personen onderling in het goddelijk wezen. In dit verbond komt dus het verlossingswerk uit in zijn volle goddelijke schoonheid. Het is het goddelijke werk bij uitnemendheid. God gaat hier, evenals bij het werk der schepping, in het werk der herschepping te rade met Zichzelf. Deze leer van den Raad des vredes is vol van vertroosting. Vooreerst er is een volle vergenoegende overeenkomst tusschen Vader, Zoon en H. Geest over de behoudenis des zondaars, dus staat Boven onze zaligheid, in dat Verbond geworteld, onwrikbaar vast. Voorts alle voorwaarden en eischen van dit gewichtige verbond liggen nu op Christus. Niet Adam uit het paradijs, maar de Zone Gods heeft het alles op Zich genomen, vrijwillig en voldoende. Hij heeft op Zich genomen alles ten uitvoer te brengen, en Hij heeft het ook gedaan ; en nu legt God de Vader ook anderzijds alle verdiensten en zegeningen van Christus op Zijn volk. Eindelijk, hier is bron en reden voor een heilige liefde tot God : Hij heeft ons eerst liefgehad. En die liefde tot God wordt de inhoud van ware religie ; het is een liefhebben van den Heere in al Zijne volheid, van den Drieëenigen-God. HOOFDSTUK V. DE SCHEPPING. Thans zijn we genaderd aan de bespreking van Gods werken naar buiten. Deze nemen een aanvang met de schepping. Onder scheppen verstaat men : door een almachtige wilsdaad iets in het aanzijn roepen, dat tot dusver zelfs niet in grondstof bestond. God begon dan de uitvoering zijner besluiten door de schepping van hemel en aarde. Het was een daad van God-Drieëenig; zie Gen. 1 : 1 en Ps. 33 : 6. Dat de Zoon en de H. Geest er mede deel aannamen, in eenheid des Wezens, leeren ons teksten als Joh. 1:3; Col. 1 : 16; Hebr. 1 : 10; Gen. 1 : 2; en diergelijke. De leer van schepping is van tweeërlei belang. Ze geeft ons n.1. vooreerst een antwoord op de vraag: vanwaar dit al? Dus heeft ze een natuurkundige waarde. Ieder heeft op zijn manier wel eens nagedacht over deze vraag : „vanwaar dit al ?" In den tegenwoordigen tijd vermeent de wetenschap, dat met het scheppingsverhaal als een onwaarheid en onbegrijpelijkheid moet worden gebroken. Omdat men niet heeft willen buigen voor het scheppingsdogma, heeft men getracht op allerlei andere wijze het ontstaan der dingen uiteen te zetten. Maar zoo ooit, dan is hier de onwaardij des ongeloofs aan het licht getreden. Immers wat men van die zijde leeraart, is volstrekt niet bewezen, in den zin zooals het ongeloof zelf dat woordje „bewijzen" gebruikt. Wat het ongeloof ons aanbiedt in zijn leer b.v., dat de stof eeuwig zou zijn, moet eveneens worden geloofd; en is niets dan een wijsgeerige bespiegeling. Reeds omdat men leert dat de stof eeuwig zou zijn, is 't een grefoo/s-stuk; een dogma. Want wie zou het bewijzen? Alleen zoo iemand, die ook eeuwig is geweest. Waar is die? Neen de zaak staat geheel anders. Deze of gene ongeloovige denker, heeft het zoo uitgedacht en verzonnen uit ongeloofsafkeer van den bijbel, maar dan ligt daarmee het stelsel veroordeelt, naar zijn eigen maatstaf zelfs. Want hij zegt, dat alleen mag aangenomen worden als waar, wat op de ervaring en op de zinnelijke stoffelijke waarneming is gegrond. In 't algemeen is de hedendaagsche opvatting over het ontstaan der dingen bij het ongeloof deze: De stof zelf is eeuwig, heeft dus geen ontstaan gehad. Alleen is er een eeuwig proces van gedaante-verandering, van eindelooze ontwikkeling, een onophoudelijk worden. Maar nu eerst deze vraag: als het ongeloof het scheppings-verhaal verwerpt als een wonder, als onbegrijpelijk, als niets verklarend, mag ik dan vragen, welk menschenkind dit stelsel des ongeloofs begrijpt, ik herhaal : begrijpt; wien is dit nu duidelijk en klaar, dat de stof eeuwig is, dus voor honderden-millioenen jaren er reeds zijnde'? En zoo eeuwig maar terug. Is het scheppingsverhaal een wonder ? dit stelsel geeft er iets voor in de plaats, dat minstens even groot een wonder kan genoemd. De stof is eeuwig; maar dan kan er feitelijk geen ontwikkeling zijn ; want dit veronderstelt, dat iets er eerst niet was, en daarna wel; dat is dus in den tijd gebeurd; maar eeuwig sluit het begrip tijd juist uit, en vanwaar dan bij het ongeloof die overgang van eeuwigheid tot tijd ? En vanwaar die ontwikkeling ? Ligt die in de natuur der stof zelve, maar dan is die ontwikkeling, daar de stof eeuwig heet, reeds lang af; dan bestaan we feitelijk niet; dan is er eigenlijk niets en worden doet er ook niets. Zegt men dat die beweging en ontwikkelingskracht dus van buiten af moet ge- komen zijn, dan valt men weer op andere wijze terug in het oude standpunt van een scheppings-macht buiten de stof. En vanwaar is dan de beweging, regelmaat, orde en doel ? Is de stof, gelijk de materialist leert, louter stof, d. w. z. zonder hooger geestelijke beïnvloeding, dan houdt men juist op materialist te zijn, wanneer men aan de stof een bezield element toeschrijft. Of leert men, dat in de stof werkelijk een geestelijk bewust vermogen ligt, dan vergoodt men de stof, dan buigt men voor haar als den god van alle zijn ; maar dan is zulk een god, waaruit dan goed en kwaad, mooi en leelijk, leyen en dood beide ontstaat, werkelijk geen begeerlijker begrip dan wat de Christelijke Belijdenis uitspreekt in haar geloof in God den Vader den Schepper des heelals. Ons bestek laat niet toe, om verder en breeder op dit onderwerp in te gaan. We verwijzen den onderzoekenden lezer naar werken van Bettex, als Natuur en Wet; Natuurstudie en Christendom; het Wonder, enz., en ook naar het schoone werkje van Dr. H. Bavinck: Schepping of ontwikkeling, het belangrijke boek van A. Pierson „Vele gewisse kenteekenen"; en diergelijke. Heeft alzoo het scheppings-dogma (geloofsstuk) vooreerst een natuurkundige waarde, om ons de vraag: „vanwaar dit al ?" te beantwoorden met het zoo machtig als poëtisch scheppingsverhaal des bijbels; het heeft in de tweede plaats niet minder een dusgenaamd religieus-ethische beteekenis. Dat wil zeggen : een beteekenis voor den dienst van God, en het wandelen in Zijn gemeenschap. Immers alleen op den grondslag der schepping, dat alle dingen door God zijn geroepen in het aanzijn, is er een rechte verhouding tot God denkbaar. Alleen bij de erkentenis van God als den Schepper aller dingen, is er sprake mogelijk van Zijn ordinantiën in die schepping , van Zijn voorzienigheid, van de inwachting van Zijn hulp, van een richtsnoer voor ons leven. Ja nog meer, de schepping is ook de grondslag der herschepping. Omdat God het schiep, kan Hij Zijn werk, bij zonde en val, ook herscheppen. Ja, Hij zal het ook doen. Want het doel Gods in de schepping is de verheerlijking van Zijn Naam en deugden. Daarom zal satan en zonde niet triumpheeren, maar zal God, de Schepper, in Christus onze Vader zijn en blijven, om eens van de nieuwe aarde het lied der verloste schepping te doen oprijzen. HOOFDSTUK VI. DE ENGELEN. Onder de schepselen Gods zijn Engelen en menschen zeker de voornaamste. Het grondwoord dat de H. Schrift bezigt voor Engel beteekent: bode, gezant, en wordt ook wel gebruikt voor menschen, die een zending hebben te volbrengen, zie Matth. 11 : 10. Het is de naam, die aanduidt niet de natuur van hun -wezen, maar den aard van hun werk, het is hun dienstnaam. Engelen zijn persoonlijke, onlichamelijke, geestelijke zelfstandigheden, van God geschapen, en begiftigd met uitnemend verstand, wil en kracht, bijzonderlijk, naar de leer der Schrift, geroepen om Gods volk te dienen, zie Hebr. 1 : 14. De Schrift spreekt van Cherubs en Serafs. Cherubs zijn Engelen van bijzondere kracht en majesteit. Serafs zijn dezulke, die in edelheid uitmunten. De Engelen zijn geschapen wezens, zie Col 1. 1 : 16. Wanneer zij geschapen zijn is niet met zekerheid te zeggen. In elk geval vóór den 7en dag. Niet onmogelijk is het, in aansluiting aan de wijze, waarop God de andere hemelen bevolkte, dat ook de 3e hemel allengs is bevolkt, in de zes scheppingsdagen. Dat de Engelen geestelijke wezens zijn, is wel door vele kerkvaders, en ook door sommige Joden ontkend, maar leert de Schrift toch duidelijk in plaatsen als Hebr. 1 . 14; Col. 1 : 16; Luc. 24 : 39. De Engelen zijn voorts redelijke wezens, met verstand en wil begaafd; zie Matth. 24 : 36, Ef. 3 : 10. En eindelijk beschrijft de Schrift ze ons, als zedelijke wezens, d. w. z. ze zijn gebonden aan de wet Gods, zie Judas : 6. Al de Engelen zijn goed en rein geschapen, maar een gedeelte van hen is gevallen, zie 2 Petr. 2:4, Judas : 6. Deze gevallen engelen worden duivelen genaamd. Aan hun hoofd staat satan, hij is de aanvoerder, het hoofd van de booze geesten. Satan beteekent tegenstander. Hij staat God, Christus, Gods volk tegen. Onder hem staan vele duivelen of booze geesten, die „weer in alle klassen en rangen onderscheiden zijn", 1 Cor. 15 : 21, Ef. 6 : 12, Coll. 2 : 15, zij zijn samen satans engelen. Hoe die goed geschapen engelen in zonde zijn gevallen is een voor ons verstand onbegrijpelijke zaak, eene verborgenheid. Naar 1 Tim. 3 : 6 en Judas : 6 is het duidelijk, dat vele engelen niet tevreden waren met de van God aan hen beschikte plaats. Hoogmoed schijnt de eerste zonde bij hen te zijn geweest; een verboden streven naar hoogeren stand. De val der engelen heeft plaats gevonden vóór dien des menschen. De val der engelen is echter in zijn karakter en gevolgen veel erger dan die des menschen. Vooreerst zijn de engelen die vielen niet eerst verleid. De duivel heeft de leugen uit zichzelf voortgebracht en getracht deze als een stelsel tegenover de waarheid Gods te plaatsen. Ten tweede is de aard van hun zonde, dat zij voor geen berouw meer vatbaar zijn. Zij zijn radicaal boos. Zij verlustigen zich in het kwaad om het kwaad. Zij kennen het kwaad als kwaad veel dieper dan de mensch het kent, en vinden er omdat het kwaad is hun wellust in. God te wederstaan en te haten is het eenig leven van hun leven. Ten derde is hun zonde onvergeeflijk. De aard van hun zonde snijdt den weg der verlossing af. In verband hiermede zij ook opgemerkt, dat de engelen allen tegelijk zijn geschapen, en niet, gelijk de mensch in éénen (Adam). Bij de engelen was geen verbond noch verbondshoofd , vandaar was er ook voor hen geen genadeverbond mogelijk. Gelijk zij allen, ieder voor zich (ik bedoel: niet in een verbondshoofd, gelijk bij den mensch) vielen, zoo is er dan geen mogelijkheid, dat door één middelaar de engelen konden worden gered, hoogstens zou er dan één kunnen zijn verlost. Deze gevallen engelen nu hebben een grooten invloed op de wereldgeschiedenis. Als Paulus ons spreekt van de booze geesten in de lucht verkondigt hij daarmede, dat er op ons denken en leven een invloed uitgaat, of kan uitgaan, dier booze geesten. Achter ieder verkeerd stelsel, zondige gebeurtenis, opstand der volken en wat dies meer zij, schuilt de invloed van satan. God laat den satan toe thans nog op aarde 'te woeden. Het is geen onmacht van God tegenover satan. Veel meer omgekeerd. God doet in dit satans-woeden volkomen uittreden de onmacht en onwaardij der zonde. Als satan dan ook alles zal hebben aangewend om te pogen den mensch buiten God gelukkig temaken, zal de wereldgeschiedenis toch eindigen in één groote teleurstelling en bankroet. God laat satan woeden, om des te schitterender over hem te triumpheeren, vooreerst omdat satans voorspiegeling bewezen worde in de historie bedrog te zijn, en voorts om, als satan alle macht zal hebben saamgetrokken en ontplooit tegen God en Zijnen Christus, hem (satan) dan door den donder van Zijn oordeel te werpen in de diepte der hel, opdat God zoodoende op het ailerluisterrijkst Zichzelf handhave en betoone God te zijn, en Hij alleen. De staande gebleven Engelen mogen als schepselen Gods natuurlijk niet worden aangebeden of goddelijke eer toegebracht, maar wel dienen we nimmer te vergeten, dat de engelen toch bijzonder letten op den wandel der gemeente Gods, zie Efeze 3 : 10, zoodat we ook met het oog op Gods heilige troongeesten, die zich bijzonder aantrekken lot en houding van Jezus Bruid, onzen wandel in de hemelen hebben te doen zijn. HOOFDSTUK VII. DE MENSCH. A. Oorsprong. Als de kroon der schepping schiep God op den 6en dag den mensch. De Schrift stelt in hoofdzaak twee dingen te dezen opzichte: de mensch is genomen uit het stof der aarde, en hij is toch wezenlijk van het dier onderscheiden, doordien de Heere den adem des levens in zijne neusgaten heeft geblazen en hij alzoo werd tot een levende ziel. De mensch is eenerzijds verwant aan deze stoffelijke schepping, en anderzijds aan de hemelsche en geestelijke dingen. Hoe de mensch nu uit het stof der aarde is gemaakt zal wel een verborgenheid blijven. Het daarom niet te gelooven is wel zóó dwaas, dat men dan ook elke andere geboorte zou hebben te loochenen, want is niet de wording van ieder mensch een onbegrijpelijk iets? God schiep den mensch als de kroon en de heer der schepping het laatst, omdat eerst alles behoorde gereed te zijn, om deze koninklijke verschijning te ontvangen. Ook is de hem voorafgaande schepping als een voorbeeld van den mensch die komen zou ; naar goddelijke bouwkunst zien we in de schepp.ing van plant en dier eerst alles als heenwijzen naar die alles overtreffende en toch aan alles verwante figuur des menschen. Eindelijk moet hierbij nog worden opgemerkt, dat God den mensch schiep als een eenheid. Dat wil zeggen, dat God in den eenen Adam heel de menschheid heeft geschapen. De eenheid van het menschelijk geslacht is wel bestreden geworden, men meende dat er verschillende stamvaders waren, maar de Schrift leert zeer duidelijk anders. En deze leer der Schrift van de éénheid van het menschelijk geslacht wordt door de praktijk bevestigd. Om eenige voorbeelden te noemen, zoo zien wij, dat ouders van verschillend ras toch even goed kinderen kunnen ontvangen ; voorts hebben de verschillende volken toch allerlei eigenschappen gemeen ; ook zijn vele lichamelijke, stoffelijke verschijnselen gelijk, b.v. de opgerichte houding, schedelvorming enz.; ook is er een eenheid in religieuse, ethische en sociale eigenschappen. De leer van de eenheid van het menschelijk geslacht is van hoog belang. Het is de grondslag van de erfzonde-leer, op haar is gebouwd de mede-verantwoordelijkheid des menschen in den val van Adam, en eveneens de mogelijkheid der verlossing door Eénen (Christus). Tusschen menschen en engelen bestaat een gewichtig onderscheid : lo. Engelen worden niet gezegd naar Gods beeld geschapen te zijn, de menschen wel. 2o. Engelen zijn alleen geest, en daarin compleet; de mensch is alleen compleet met lichaam en ziel. 2o. Engelen werden niet als een eenheid geschapen, de mensch wel. 4o. Engelen konden daarom gedeeltelijk vallen; in Adam vielen alle menschen. 5o. Engelen zijn daarom ook niet verlosbaar; de mensch kon door Eénen worden gered. Over het ontstaan van den mensch wordt door het ongeloof in den tegenwoordigen tijd vooral geleerd, wat Darwin verkondigde, n.1. dat de mensch afstamt van het dier, van een hoog ontwikkeld aapsoort. Daartegenover dienen we op te merken, dat de ongeloovige denkers zelf het niet eens zijn met elkaar. De leer van Darwin wordt in den jongsten tijd door vele bekwame natuurkundigen, en beslist ongeloovig, verworpen als geheel onjuist. Men kan dit nader vinden ontvouwd in de kostelijke boeken van Bettex b. 'v. Daarbij zij ook gewezen op de onverklaarbaarheid, in Darwin's stelsel, van de verscheidenheid en ongelijkheid der schepselen. Dezelfde soorten bestonden ook reeds vóór duizenden jaren. Indien de mensch afstamt van het dier, waarom houdt dan nu met den mensch die voortgaande ontwikkeling op, waarom komt er uit den mensch niet een nieuw wezen weêr voort? En hoe komt het dan, dat de mensch in zijn religie, mensche- lijke taal en allerlei geestelijke eigenschappen een wezenlijk onderscheid met het dier openbaart? En waarom brengen de apen dan nu geen menschen meer voort ? Durwin's stelsel is ten slotte niets dan een onbewezen verzinsel; en daar moesten ongeloovigen, die toch zoo sterk staan op bewezen leer te aanvaarden, toch te hoog voor staan ! Want Darwin leert, dat de mensch afstamt van een zeker aapsoort, dat reeds is uitgestorven ; daarom komen uit de hedenduagsche apen geen menschen meer voort! Maar, en hier komt het fraaist, maar die aapsoort, waarvan dan de mensch zou afstammen is na vruchtelooze opsporingen en onderzoekingen der aardlagen nog niet gevonden Of de ongeloofs-leer ook bewezen is. Neen ; aldus staat de zaak ; om het ééne wonder des Bijbels te loochen, neemt het ongeloof gaarne honderd andere wonderen en onmogelijkheden er voor in de plaats aan. B. Het Wezen. Het wezen van den mensch bestaat hierin, dat hij Beeld Gods is. Als in Ef. 4 : 24, en in Col. 3 : 10 wordt gehandeld over de vernieuwing des menschen, dan wordt dat vernieuwd zijn genoemd naar het evenbeeld te zijn van God. Daaruit is dus af te leiden, dat als vernieuwing herstelling is van het Beeld Gods, dit dan ook de oorspronkelijke en ongeschonden staat des menschen was. En zoo leert ons dan ook de Schrift, zie Gen. 1 : 27. In Gen. 1 : 26 staat „naar ons beeld, naar onze gelijkenis"; dit beteekent een goed gelijkend beeld. Onder deze leer van het Beeld Gods wordt verstaan, dat de mensch in geheel zijn verschijning op eindige en beperkte wijze is een openbaring en gelijkenis, een afdruk van wat God is op oneindige en absolute wijs. Het is het menschelijke in den mensch. Het wordt onderscheiden in : a. beeld Gods in engeren zin. b. beeld Gods in ruimeren zin. In engeren zin is het: de drie deugden van ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. God schiep den mensoh dus niet in onnoozelen kinderlijken toestand, om daarna de heiligheid te verwerven, want dan ware verzoeking, val en straf volstrekt niet te verklaren of te rechtvaardigen; maar de mensch, in heiligheid geschapen, had als taak en roeping deze heiligheid te bewaren. En dat kon ook door dit beeld Gods in engeren zin. In ruimeren zin wordt er onder verstaan alles wat tot het wezen van den mensch behoort; het breidt zich uit over den ganschen mensch. Ook het lichaam staat er niet buiten. Dat lichaam is toch geen kerker, het is een „wonderschoon huis", een tempel des H. Geestes. Het lichaam is beeld Gods daarom, niet alsof God een lichaam had, maar in zijn organisatie tot werkingen der ziel. Een mensch zoo heerlijk geschapen, een profeet met zijn hoofd, een priester met zijn hart, een koning met zijn hand, de verkondiger der deugden Gods, de aanbidder van den Vader in de hemelen, aan Wien hij zich mag wijden, de heerscher en gebieder over Gods heerlijke aarde, geroepen om den stempel van zijn menschelijken geest te drukken op Gods rijke schepping — hij ontvangt bij die heerlijkheid een dienovereenkomstige woonstede. Dat is: de mensch wordt als Beeld Gods geschapen en gesteld in het paradijs. De paradijs-toestand uitvloeisel van den heerlijken staat des menschen. Gewichtige les voor onzen tijd. met zijn leer van . „maak eerst de omstandigheden goed, en dan wordt de mensch van zelf een goed wezen !" C. Bestemming. Hoe heerlijk de mensch ook geschapen was, toch leert de Schrift klaar, dat de mensch nog niet op het hoogtepunt stond waar hij kon komen. Vooreerst moest de enkele mensch tot een menschheid worden. God schiep Adam daarom eene vrouw. Uit die beiden moest een geslacht worden opgebouwd, 't Is Gods wil en bevel. Want het beeld Gods is zoo vol en rijk, dat het zich niet ten volle in alle glorie kan ontvouwen in éénen mensch, eerst de mensehheid zal de ontplooiing er van zijn. De mensch heeft dus een groote geschiedenis vóór zich, het huwelijk is een instelling Gods, een scheppings-ordinantie vóór den val en wordt de hoogheerlijke weg waarlangs God zijn plan wil ten uitvoer leggen. In de tweede plaats: de mensch was wel gelukkig en zalig in het Paradijs, maar de hoogste gelukzaligheid bezat hij nog niet. Naar lichaam en ziel beide was de mensch nog lang niet daar, waar hij komen kon en waarvoor zijn natuur vatbaar was. Hij kon, om het voornaamste te noemen, nog zondigen en nog sterven. Uit dezen staat van te kunnen zondigen en te kunnen sterven moest de mensch geraken tot die nog zaliger heerlijkheid van niet meer te kunnen zondigen noch sterven. De weg waarlangs God den mensch tot die hoogste bestemming wilde leiden, wordt genoemd het werkverbond. HOOFDSTUK VIII. HET WERKVERBOND. De leer van het verbond is bepaaldelijk door de Gereformeerden met voorliefde uitgewerkt. In de H. Schrift wordt steeds en gedurig gesproken van de verbondsmatige verhouding, waarin God zich heeft gesteld tot ons. Het verbond „is de vaste vorm, waarin de verhouding van God tot zijn volk wordt voorgesteld". Al aanstonds bij de schepping des menschen gaf God het werkverbond, het wordt daarom ook wel het natuurverbond genoemd. De mensch is geschapen in het verbond. Dat verbond is niet een apart toevoegsel of een omstandigheid waar zonder de mensch evenzeer kan gedacht worden. Het verbond behoort naar Goddelijken wil bij 'smenschen natuur. Daaromookisdeeisch der gehoorzaamheid zoo gansch billijk. Daar zijn we als op aangelegd. Vandaar ook is de val een aantasting van het wezen van den mensch. Onze natuur is er in verdorven. Hosea 6 : 7 en vooral Eom. 5 : 12—21 wijzen op het bestaan van dit verbond. Dit verbond der werken was niet een nieuw recht, dat God schiep tegenover den mensch, maar de afkondiging en openbaring van Zijn recht. Immers God eischt in het werkverbond een volkomene, vrijwillige gehoorzaamheid, en dat was toch geheel Zijn recht. Maar tevens eischt God dit op zulk een wijze, dat aan den mensch de rijkste gelegenheid wordt geschonken van in God als zijn God te roemen. In dit werkverbond treedt Adam op als verbondshoofd, en als vertegenwoordigende heel het menschelijk geslacht. God eischt nu van hem een vrijwillige, volkomene gehoorzaamheid, en belooft dan in dien weg de hoogste gelukzaligheid; maar bij overtreding van het gebod werd de dood bedreigd. In dit werkverbond behandelt God den mensch als een redelijk, zedelijk wezen , God eert er Zijn mensch in, door dien mensch Zijn heilgoederen niet als op te dringen, maar hem de gelegenheid te geven God vrijwillig lief te hebben. Nu was Adam zoo van God geschapen, dat hij krachtens het beeld-Gods-zijn de natuurlijkheid en redelijkheid inzag van de zedelijke wet, welke God hem in zijn hart had ingeschapen. Hoe zou God nu beproeven, wat Adam wilde, hoe onderzoeken of hij vrijwillig God wil gehoorzamen ? Daartoe was het proefgebod noodig; dat was al 't ware iets willekeurigs Van de onderhouding er van kon Adam de redelijkheid niet anders inzien, dan alleen omdat God het geboden had. Dit was een gebod waar Adam om zoo te zeggen de redelijkheid met van inzag op zichzelf. Waarom zou hij dat onderhouden ? Hier was maar een antwoord mogelijk: omdat God het zoo wilde. Daardoor was het dan ook de echte keursteen voor 's menschen vrijwillige gehoorzaamheid. Iets te doen, enkel en alleen omdat hij het gehoord had als gebod Gods, dat was ware gehoorzaamheid bewijzen. God stelde alzoo een zuivere proef, geheel naar Zijn recht en volkomen redelijk van uit het standpunt des menschen ' De Heere richtte dit verbond met Adam op, als hoofd 'van het menschehjk geslacht, zoodat in hem allen stonden of vielen. Dit staat in verband met het boven gezegde, dat de menschheid is de ontplooiing van het beeld Gods. God kan daarom met met ieder mensch a part van voren af aan dit verbond oprichten en deze proef aangaan, want dan kwam God nooit toe aan de eigenlijke bedoeling van Zijn schepping, om zich een rijk der heerlijkheid te stichten, waarin God alles in allen zou zijn ; dan werd de geschiedenis één groote, duizendvoudige proefneming, en zouden de resultaten ervan steeds opgehouden worden door de nieuwe proeven die genomen moesten worden. Daarbij is die menschheid niet anders te denken dan als een volkomen organisme, dan als in één hoofd saamgevat' God had dus met dat verbondshoofd een rijke bedoeling. Dat het thans anders is geloopen, dan we mogen wenschen, is niet Gods schuld; Zijn geopenbaard plan er in was schoon én goed en recht. En op de vraag of God dan niet vooruit wist, dat de mensch zou vallen, en of het dan niet goedertierener ware geweest dat God het met ieder a part hadde geprobeerd, — is het an.lT-T! ' ™ hier èn de goedertierenheid èn de wijsheid Gods uitblinkt. Want het werkverbond was een praeparatie (voorbereiding) voor het genadeverband. Het is waar nu zijn ze allen door een (Adam) gevallen, maar dan kan ook door de gerech- Bom 6 **12—21 ( StUS) al Gods volk behouden worden ; zie , ^'lieF Go,d ons niet in Adam had begrepen, dan zou Hij als hebbende slechts eenen Zoon en Middelaar, hoogstens één deigevallen menschen hebben kunnen verlossen ; maar in dezen weg van allen door één ligt nu de grondslag van de mogelijkheid der verlossing van een schaar die niemand tellen kan, uit alle geslachten en talen en volken en natiën. Dit werkverbond is door de zonde niet vervallen of afgeschaft. Wij kunnen het nu niet meer onderhouden. Maar God is onveranderd gebleven. De weg naar den hemel blijft gehoorzaamheid. Het genadeverbond (zie straks) is dan ook de verwezenlijking van het werkverbond; en eischt volstrekt geen andere of mindere voldoening; maar dezelfde vrijwillige gehsorzaamheid. Alleen hierin ligt het hoofdonderscheid dat in het werkverbond de eerste mensch (Adam) het moest doen ; en in het genadeverbond Christus in onze plaats treedt. HOOFDSTUK IX. DE VOORZIENIGHEID. Als er gezegd wordt in de H. Schrift, dat God rustte van al Zijnen arbeid, wil dat volstrekt niet aanduiden, dat er nu een ijdel, ledig, nietsdoen bij God intrad. Zie Joh. 5 : 17; Jesaja 40 : 28. ' Maar het beteekent, dat God ophield van scheppen ; n.1. van het voortbrengen van nieuwe geslachten of zelfstandige soorten in de schepping. Het scheppen houdt op; maar gaat nu over in onderhouden. Dit is wat men verstaat onder voorzienigheid. Het woord geeft te kennen, dat God zich met Zijn schepsel blijft bemoeien. Wel staat dit woord „voorzienigheid" als zoodanig niet in de H. Schrift letterlijk, maar de zaak wordt toch duidelijk geleerd. Zie Gen. 1 : 30; Ps. 36 : 7 ; Joël 1 : 20 enz. Het woord „voorzienigheid" is ontleend aan Genesis 22 : 8,14. Het beteekent twee dingen: een „tevoren weten"; en „in iets voorzien". , . Het eerste: „tevoren weten" is feitelijk hier met m bespreking, dit behoort bij de leer der besluiten ; wel vormt het den grondslag van de eigenlijke Christelijke leer der voorzienigheid. Onder „voorzienigheid" in Christelijken zin moet worden verstaan : een almachtige daad Gods, waardoor Hij alle dingen onderhoudt en regeert, van oogenblik tot oogenblik. Gelijk het alles is uit God, is het ook door God. _ Zij is de uitvoering van alle besluiten, die betrekking hebben op de dingen, welke door schepping in het aanzijn zijn geroepen. , , „ . , , Scheppen geeft het zijn, voorzienigheid de volharding in net "Deze voorzienigheid leert ons dus, dat er geen ding bestaat buiten God ; dat God in alles aanwezig is met Zijn kracht en heerschappij, en wordt daarom genoemd een „almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods". Zie Catechismus, "Zondag 10. In den regel wordt een drieërlei werkzaamheid in haar onderscheiden : le. de onderhouding; 2e. de medewerking ■ 3e de regeering. le. De onderhouding is die almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor het voortbestaan der dingen wordt veroorzaakt; zie Hebr. 1:3; Col. 1 : 17ö; Ps. 104 : 27—32. 2e. De medewerking is die almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor Hij in alle bewegingen en werkingen der schepselen met een als invloeiende kracht aanwezig is. Tot welk doel b.v. een mensch een voorwerp opheft is voor zijn rekening; maar het krachtsvermogen om den arm te kunnen oprichten is van God. Zie Hand. 17 : 28. 3e De legeering is die almachtige en alomtegenwoordige kracht Gods, waardoor Hij alle dingen beheerscht en bestuurt tot een Hem verheerlijkend einde, zie Ps. 93 : 1. Deze voorzienigheid nu gaat over alle dingen; zie Efeze 10 : 30 enz. En sluit alle z; g. n. toeval, of noodlot uit. Voor ons begrip moge het toeval worden genoemd maar van Gods zijde bezien is er niets toevallig. Lat naar die leer het gebruik van middelen overbodig zou zijn is daarom onjuist, overmits in die groote keten van besluiten en voorzienigheid, ook de middelen als een element liggen ingeschakeld. Eveneens is het met onze dusgenaamde vrije daden, Spreuken lo : 1. God bestuurt ons in overeenstemming met onze vrijheid. Zoodat toch onze verantwoordelijkheid blijft. Dit leerstuk dei voorzienigheid, is een bron van wondere vertroosting. Het doet ons in tegenspoed geduldig zijn, in voorspoed dankbaar God loven, en met het oog op een voor ons verborgen toekomst geloovig, moedig, vertrouwend voortwandelen. want alles geschiedt onder het oog des Heeren, naar Zijn Raad ; en moet dus altijd in het einde dienen de verheerlijking Ziins JNaams, en de zaliging en zaligheid van Zijn volk. Over het verband tusschen God en Zijn schepsel bestaan drie van elkaar verschillende en zeer uiteenloopende opvattingen: aangeduid onder de namen : Pantheïsme, Deïsme, Theïsme. Het Pantheïsme kent geen onderscheid tusschen het zijn Gods en het zijn der wereld ; het laat God in de wereld, of de wereld in bod opgaan, maar altijd erkent liet slechts één zijn, één a part iets. De wereld bestaat bij hetzelve niet buiten God, maar ook bod met buiten en zonder de wereld. Spreekt het nog van een ydele zelfmisleiding, een leugen, een inbeelding, een dwaasheid enzeóónbescghoSwddhheeft ze geen oorsprong, alleen een aanvang. En uit deze genoemde dingen vloeit nu voort, de schrikkelijk i£»S z-zsrs&z tlziss ,r iMDTer'»t—t GX?Je ivsre-isr„£ rW*» ^De,Tvel,!te<,™rveïï°t?ng met «« hebt over mi], maar heb over miself te gebieden. Het - een weg- msmmm en stof bepaalt hier de dmgen. mensch een lichaam, J^eerst^ipe^ToUr hemmen gaat de mensch met al zijn vermogens m tot dey^ePPing ron om beide heeft deemenschZTvervTrstand, ^"^^ïns^rwetrderzonde ïocï ^"wSTh^c., me, z«n vermogens en verloren; en , Vaëe?aSdelijk wordt als straf der zonde genoemd de dood, Rom. 6 : 23. r^jsss^vsbsrm en daaraoor eeu uuuw^t Zoo is Christus in het O. Testament beloofd in de profetie, afgeschaduwd in de offeranden, en vond Hij zijn voorbeeld in David, Salomo en anderen. In de volheid des tijds is Hij op aarde verschenen in de vleeschwording. De Christus heeft twee naturen, vereenigd tot de éénigheid des persoons. Hij is dus één persoon, en wel een goddelijk persoon. De menschwording had geen nieuwe persoonlijkheid doen ontstaan. Neen, als persoon is Hij van eeuwigheid ; de Zoon, de tweede persoon in het goddelijk wezen. Maar die ééne persoon nam bij de goddelijke natuur nu nog de menschelijke natuur aan in de vleeschwording. Zie 1 Tim. 3 : 16. Zijn goddelijke natuur had Hij derhalve van eeuwigheid, en Zijn menschelijke natuur heeft Hij aangenomen in de volheid des tijds uit de maagd Maria. Nergens leert de Schrift dat de maagd Maria zelve zonder erfzonde is geweest. Maar wel dat Christus als ontvangen van den H. Geest zonder erfzonde is ter wereld gekomen. En dit moest, zou Hij een rechtvaardig mensch zijn. De ontvangenis van den H. Geest is dus de reden dat Hij onzondig was; daarom zegt de Engel „dat heilige dat uit U zal geboren worden". Toch moet men dit goed verstaan. De laatste grond en diepste oorzaak van Christus' onzondigheid is toch feitelijk niet in de eerste plaats Zijn ontvangenis van den H. Geest, maar wortelt daarin, dat Hij Gods Zoon is; de Logos, de eeuwige tweede persoon in het goddelijk wezen. Zijn persoon was van eeuwigheid onzondig. En nu (en dit is de werking des H. Geestes hier) heeft de H. Geest in de vleeschwording van den Christus Hem bij die onzondigheid, in de aanneming der menschelijke natuur, bewaard en daarin gehandhaafd. Zoodat Hij een rechtvaardig mensch vyas, om in dien weg een Gode welbehagelijk offer te kunnen brengen; want wie zelf een zondaar ware, kon niet voor anderen betalen. Zie 1 Petr. 2 : 22. Is Hij alzoo een rechtvaardig mensch, Hij is ten tweede een waar mensch. Dat wil zeggen, dat Hij waarachtig de menschelijke natuur deelachtig was. De Doceten (een secte in de eerste eeuwen der Chr. jaartelling) verwierpen dit. Zij leerden, dat Christus slechts een schijn-lichaam zou hebben gehad. Deze dwaling kwam voort uit de verkeerde opvatting, als zou de zonde in het stoffelijke als zoodanig liggen. De Schrift leert duidelijk, dat Hij het vleesch en bloed der maagd Maria heeft aangenomen, zie Gal. 4:4; Hebr. 2 : 14a; terwijl het verhaal van Jezus' geboorte :'n Lucas 2 b.v. geen andere voorstelling toelaat, dan een ware menschelijke geboorte. Ook dit is van groot belang, daar de rechtvaardigheid Gods vorderde, dat door dezelfde natuur, welke had gezondigd, ook voor de zonde zou worden betaald. Dit is door de ware menschelijke. Ten derde moet nog opgemerkt worden, dat Christus een volkomen mensch was. Er werd n.1. (ook in de eerste eeuwen der Chr. kerk) wel geleerd (door Apollinaris) dat bij Christus de menschelijke ziel niet zou aanwezig zijn geweest, en dat zijn geest in de plaats van de ziel was. Maar ook dit is fout. De Schrift zegt duidelijk, dat Hij een volkomen mensch was, met een ziel, zie Mattheüs 26 : 38; geest Matth. 27 : 50. Eveneens als de Christus nu een rechtvaardig en waar (wezenlijk) mensch moest zijn, evenzeer moest Hij als Middelaar ook waarachtig God zijn. Opdat Hij lo. „uit kracht Zijner Godheid den last des toorns Gods aan Zijne menschheid dragen zou", dat wil zeggen: Hij had anders, als Hij louter, alleen mensch ware geweest, dat groote werk niet kunnen volbrengen, en ware er onder bezweken ; 2o. Om een oneindige waardij aan Zijne verdiensten toe te brengen, en 3o. opdat Hij „ons de gerechtigheid en het leven verwerven en wedergeven mocht". Zien we nu: de verhouding dezer beide naturen. De beide naturen in Christus zijn ongedeeld en ongescheiden; hoewel onveranderd en onvermengd. Voor twee gevaren dient dus te worden gewaakt. Vooreerst, dat men in den éénen persoon van den vleeschgewordenen Christus niet de beide naturen van elkaar scheidt. Gelijk ook onze belijdenis zegt, dat „deze twee naturen alzoo te samen vereenigd zijn in één persoon, dat zij zelfs door zijnen dood niet gescheiden zijn geweest". Ten andere mag men het niet voorstellen, als zou de eene natuur eigenschappen hebben overgenomen of ontvangen van de andere natuur. Zoowel vóór als na Zijne verhoogmg behield iedere natuur hare eigene eigenschappen. - De Lutherschen leeren, dat met en na de verhooging aan de menschelijke natuur goddelijke eigenschappen zijn medegedeeld, zoodat Christus naar Zijn menschelijke natuur b.v. alomtegenwoordig is geworden. Dit brengen zij te pas bij de leer van het Avondmaal, door te meenen, dat Christus lichamelijk, onzichtbaar bij de bediening tegenwoordig is. Dit vereischt dan de onderstelling, daar het op vele plaatsen tegelijk bediening kan zijn, dat Christus lichamelijk dan ook alomtegenwoordig zou zijn. Maar dit is toch onjuist. Het is een pantheïstische verflauwing der grenzen .Het wordt door de H. Schrift met geen woord geleerd. Het is de aard van een ware menschelijke natuur om juist niet alomtegenwoordig te zijn. Dus had de Luthersche kerk gelijk, dan wasT^ daarmede de menschelijke natuur feitelijk geloochend ; ze was dar^fl meer dan menschelijk geworden. Dat de beide naturen overigens wel vereenigd zijn in één persoon is van het hoogste belang voor alle gemeenschap met God en voor heel het terrein des natuurlijken en stoffelijken levens. Het is bewijs, dat er tusschen God en schepsel wel onderscheid, maar toch geen tegenstelling bestaat. Het is de grondslag van met Go 1 gemeenschap te kunnen hebben, en heel het natuurlijk leven voor God op te eischen. HOOFDSTUK XIV. DE AMBTEN VAN DEN MIDDELAAR. De Middelaar draagt den naam Christus om daarmede aan te duiden, dat Hij van God gezalfd is tot Zijne bediening. Want Christus beteekent Gezalfde, in het Hebreeuwsch Messias. In het O. Testament werden gezalfd: profeten, priesters en koningen, die daarin voorbeelden van Christus waren. De zalving beduidde voornamelijk deze twee zaken : verordineering en bekwaammaking. De zalving was het teeken van de afzondering tot het ambt, en van de Geestes-bekwaming tot het werk waartoe dat ambtriep. Dit nu geldt ook van den Christus. Hij is van den Vader vooreerst tot Middelaar uitverkoren. Wij zijn verkoren om zalig te worden, Hij om zalig temaken. Hij wordt daarom de knecht Gods genoemd, zie Jesaja 42 : 1, vgl. Hebr. B : B. Ook is Hij tot het groote werk waartoe de Vader Hem begeerde door den H. Geest bekwaamd ; om dit werk te volbrengen in gewilligheid en volkomenheid. Deze bekwaammaking des Geestes betreft alleen Zijn menschelijke natuur; daar in de Goddelijke natuur krachtens hare volmaaktheid geen bekwaaVnmaking kan noch behoeft plaats te vinden. In het O. Testament vinden wij wel de voorbeelden van deze zalving, maar Christus gaat boven al die vorige profeten en priesters en koningen uit. Vooreerst, omdat Hij alle drie die ambten in één persoon vereenigt. Daarbij zien we in het O. Testament gedurig, hoe profeet, priester en koning telkenmale te kort schieten om Israël ware verlossing te brengen. Zelfs verzinken zij meermalen in zonden en ongerechtigheden. Zoodat menigwerf in steê van Israël tot heil te zijn, in hen veel meer een voorbeeld van afval en verwerping der geboden Gods wordt aangetroffen ; en het volk zoo leere uitzien naar Één, die de bediening in gerechtigheid zal hebben. Zoo is dan Christus zonder-zonde, alle gerechtigheid volbrengende, ons geschonken tot onzen : A. Hoogsten Profeet. B. Eenigen Priester ; en C. Eeuwigen Koning. A. Het Profetisch ambt van Christus. Als profeet was Christus in het O. Testament reeds beloofd, zie Deut. 18.: 15; en vóórgebeeld in de profeten. Christus zelf heeft verklaard in Zijn omwandeling op aarde, dat Hij de profeet was, die komen zou. Zie Luc. 4 : 17—21; Joh. 4 : 25, 26. Het werk van een profeet is profeteeren. Dat wil niet alleen zeggen toekomende dingen voorspellen, maar het beteekent in het algemeen getuigenis geven van de waarheid Gods tegenover de leugen des satans. Het voorspellen van toekomende dingen is er dus slechts een zekere werkzaamheid van, hoewel niet beslist noodzakelijk om profeet te zijn. Terwijl dan eindelijk ook nog menigmaal wonderen geschiedden door den profeet. Ondertusschen Christus heeft beide gedaan, zoowel geleerd als voorspeld; zie Matth. 20 : 18, 19; Mark. 13 enz. In dat profetisch ambt is Christus echter boven alle andere profeten uit werkzaam geweest. Hij heet daarom de hoogste profeet. Hij is profeet op eenige en volmaakte wijze. Doordien Hij : le. de bron is, waaruit de vorige profeten hun profetie hadden ontvangen; zij hebben gesproken door den Geest van Christus, die in hen was, 1 Petr. 1 : 11. 2e. volkomen heeft geopenbaard den Raad Gods tot onze verlossing. Hij is de profeet, die God verklaart, en die den Vader heeft verkondigd. 3e. profeet is, niet slechts door Zijn Woord, maar ook door Zijn persoon, in Zijn komen tot wereld, verlossingswerk en wat dies meer zij. Hij was de boodschapper en de boodschap zelve in één persoon. Thans onderwijst Christus Zijn kerk door Zijn knechten in de kracht des H. Geestes. Ef. 4 : 11. De wonderen behoorden bij het woord van den profeet. Het waren „teekenen", om de waarachtigheid van zijn woord te bevestigen. In dat licht moeten ook de wonderen van Christus worden bezien. Ja, feitelijk kan men die wonderen niet alleen tot Zijn profetisch ambt beperken. Zoo worden de wonderen ingedeeld naar Zijn drie ambten : Profetische wonderen, die dan in engeren zin de waarheid van Zijn woord bevestigen. Priesterlijke wonderen, die Zijn barmhartigheid doen uittreden. Koninklijke wonderen, die getuigen van Zijn macht in hemel en op aarde. B. Het Hoogepriester-ambt van Christus. Ook als Hoogepriester was Christus beloofd, zie Ps. 110 : 4 ; en vóórgebeeld in het Oud-Testamentisch priesterschap. De werkzaamheden van den priester waren inzonderheid: offeren, bidden, zegenen. Maar wederom gaat Christus in deze priesterlijke bediening boven allen uit, door de eenigheid en volmaaktheid van Zijn priesterschap. Hij is de eenige priester voorwaar, doordien Hij een offer bracht, dat waarlijk de verzoening tot stand bracht. Immers Hij bracht zichzelf als het Lam ten offer l). In onderscheiding der andere priesters, behoefde Hij niet voor de zonden van zichzelf eerst te boeten. Vandaar was Zijn offer éénig van waarde, als zijnde voor anderen. Zie Hebr. 7 : 26. En daarom is ook Zijn bidden van geheel éénigen aard. Omdat Hij volkomen voldaan heeft in Zijne offerande aan den wil des Vaders, daarom is nu ook Zijn bidden een eischen tevens. Zijn voorbede is een eischen op grond van Zijn volbracht verlossingswerk. Hij bepleit daarop de zaligheid der Zijnen met een heilig: „Vader, ik wil". Zie Rom. 8 : 34; 1 Joh. 2 : 1, 2; Hebr. 9 : 24. Vandaar, dat Hij gaven heeft om mttedeelen. Hij zegent als priester Zijn gemeente. Zegenend scheidde Hij van Zijn discipelen, en verhoogd aan 's Vaders rechterhand zegent Hij de Zijnen met alle geestelijke gaven ; zie Luc. 24 : 51; Efeze 4 : 8 enz. 1) Zie straks onder »de staat van vernedering''. C. Het Koninklvjk ambt van Christus. Gelijk de andere ambten zien we ook dit ambt voorspeld in het O. Testament; zie Ps. 2:6; Gen. 49 :10; 2 Sam. 7 :12 14 ; enz. En vóórgebeeld in het Theocratisch koningschap van Israël, d. i. dat koningschap, hetwelk naar Gods wil was, als element in de Godsregeering over Israël, gelijk b.v. het koningschap van David, Salomo en anderen. Gedurig heeft Christus in Zijn omwandeling op aarde gesproken van Zijn koningschap en koninkrijk; zie Joh. 18: 37 j Matth. J9 : 28; Luc. 22 : 2%. Maar tevens er op gewezen dat zijn koninkrijk geestelijk en hemelsch is, en niet berust op wapengeweld, maar op Geestesovertuiging. Als Koning vergadert, regeert, bestuurt en behoudt Hij Zijn volk, door Zijn Woord en Geest. Men kan van drieërlei rijk spreken, waarover de Christus Hoofd is: . Ie. Heel cle schepping, in dien zin, dat Hem alle macht in hemel en op aarde is gegeven, om er Zijn kerk door te stichten, en hemel en aarde en alle dingen bijeen te vergaderen ; zie Ef. 1 : 10. , . „. 2e. Be Kerk zelve. Over den enkelen geloovige, en over Zijn gemeente in haar geheel oefent Hij een zedelijke en geestelijke regeering uit. De Heilige Schrift wijst er op, dat deze Middelaars-heerlijkheid ook loon is op Zijn volbracht werk. . 3e. Het ri/jk der heerlijkheid. Wel zegt de Schrift, dat in de voleinding der eeuwen Christus het koninkrijk aan God en den Vader zal overgeven, 1 Cor. 15 : 24; maar toch zal Chiistus eeuwig een geheel eenige plaats als Hoofd in dat rijk der heerlijkheid blijven innemen. Namelijk: het Middelaarschap der verzoening neemt een einde; God zelf zal koning en alles m allen wezen. Maar het Middelaarschap der vereeniging blijft. Hij blijft het Hoofd der verloste gemeente en der schepping, uit Wien alle leven en zaligheid eeuwiglijk haar toevloeit. HOOFDSTUK XV. DE STATEN VAN CHRISTUS. A. Be Staat van Vernedering. Heel het leven van den Christus is een werk, en staat in sr, reV;rnx„mj van dm vad» «• »«- maDSrbetE^eTeh„etodSn,an CMSlm a"88n ■"» «te» Dan ontdekken we twee tiidnerkpn i?ór> t*t^o • tt«* gehoorzaamh^(f"aan ^en^ader°°r ^ brenB®n Ae"™*oLnl Dezestaal wordt genoemd die der vernedering. Jin loopt van de menschwording tot aan de onstandins- stanken™!™sSSt'nïï ^»P- De staat de,- veSLrS^var6TaprpVee„ne2ali8heid00k,0e' 1. Zijn nederige geboorte. 2- Zijn lyden. 3. Zijn dood. 4. Zijn begrafenis. 5. Zijn nederdaling ter helle. 1. Zijn nederige geboorte. aiHtS, ldnatdeHn?eChSïïfnrdneChr'S,US "St "" Kelijkhêid des St f lichaam en ziel, zie Matth. 26 : 38 • 1 Petr 2 • 24660 " ID 4 God- aan ons; de vergeving is niet met het oog op Christus, maar met het oog op ons genade". Christus' voldoening is de opening van den weg, dat God goddeloozen rechtvaardigen kan. De grootheid der genade is hier, dat God met behoud van zijn recht, zondaren rechtvaardigen kan. C. De Staat van Verhooging. Deze verhooging van Christus is zoowel een loon voor Hem zelf wegens het volbrengen van Zijn gehoorzaamheid, alsook tot.heil van Zijne gemeente, daar Hij de verworvene zaligheid in den staat der verhooging aan Zijne gemeente mededeelt. Deze staat van verhooging omvat 4 trappen : 1. Zijn opstanding. 2. Zijn hemelvaart. 3. Zijn zitting aan de Rechterhand Gods. 4. Zijn wederkomst ten oordeel. 1. Zijn opstanding. Deze is geschied ten derden dage na Zijn dood. 1 Cor. 15:4. Jezus wordt gezegd te zijn opgestaan, en te zijn opgewekt. Het eerste wijst er op, dat Hij door zijn eigen goddelijke kracht de macht had den dood te overwinnen, Joh. 10:18; het tweede, dat Hij ook door des Vaders kracht, als één in Wezen met Hem is verrezen. Als de Schrift dan zegt, dat Hij is opgewekt geworden, zie Rom. 6:9, — duidt dit aan, dat de hemelsche Vader een welgevallen heeft gehad in Zijn offer, en nu voldaan, Hem tot het leven liet wederkeeren. De beteekenis van het opstandingsfeit ligt hierin, dat door de opstanding bewezen is de genoegzaamheid van Christus' offer. Ware Hij toch in den dood gebleven, dan was de overwinning van den dood niet gebleken, ja, dan mocht de vraag rijzen : was het offer wel genoegzaam, dat Hij gebracht had; eerst dan toch was het schepsel weder volkomen hersteld, en God daarin aan Zijn eere gekomen, wanneer het het leven en de.onverderfelijkheid had ontvangen. De opstanding roept ons toe: Zie hoe de tweede Adam, de schuld van den eersten Adam heeft weggedragen, en den weg dien Adam nog vóór zich had in het paradijs, ten einde heeft afgewandeld, de gerechtigheid en het leven verworven hebbende. Zie voorts Catechismus, Zondag 17. 2. Zijn hemelvaart. Veertig dagen na Zijn opstanding is Christus ten hemel ge- c. het werk der bekeering wordt aan God toegeschreven, Rom. 9 : 16. d. dat de Schrift ook duidelijk spreekt van een roeping, die niet opgevolgd wordt. HOOFDSTUK XVIII. DE WEDERGEBOORTE. Dit woord kan men in drieërlei zin opvatten. De schrift spreekt: lo. Van wedergeboorte in engeren zin; als instorting van het eerste beginsel des nieuwen levens door den H. Geest. Deze wedergeboorte gaat dan vanzelf vóóraf aan geloof, bekeering en wat dies meer zij. Het is dan de kiem, waaruit alle leven der genade opwast. Vooral de apostel Johannes vat haar zóó op. Deze wedergeboorte is bepaaldelijk een werk van den H. Geest. En heet onmiddellijk en onwederstandeli/jk. Onmiddellijk heet zij, om daarmede aan te duiden, dat ze niet afhangt van eenige'geschiktheid of vermogen 'van 's menschen zijde; en daarom is ze dan ook onwederstandelijk. Wanneer deze wedergeboorte bij de uitverkorenen plaats vindt, daarvoor geeft de Schrift geen duidelijke afdoende aanwljziging. In dezen laten wij dus de verborgene dingen voor den Heere. Vast staat evenwel, dat zij kan plaats vinden zelfs in de prilste jeugd. Geschiedt dit, dan komt zij zonder de uitwendige roeping nog te verstaan tot stand. Deze wedergeboorte in engeren zin moet worden onderscheiden van de bekeering. De bekeering is een vrucht van deze wedergeboorte. In de wedergeboorte zijn we passief (lijdelijk) maar in de bekeering zijn we actief (in daden ons uitende). De wedergeboorte is het zaad, waaruit de bekeering, de boom met zijne vruchten voortkomt Deze wedergeboorte gaat dus vóór de bekeering. Bekeering is het bewijs, de openbaring, dat we wedergeboren zyn ; daarom behandelt de Catechismus de bekeering dan ook niet in het 2e, maar in het 3e deel, dat der dankbaarheid. 2o. Kan de wedergeboorte worden genomen in ruimeren zin. Aldus spreekt de apostel Paulus inzonderheid van haar. Dan verstaan we er onder: de zedelijke vernieuwing des menschen door het Woord en den Geest van Christus. Alzoo omvat zij dan de gansche vernieuwing des menschen, en vallen onder haar: geloof, bekeering, heiligmaking enz. 3o. Wijst Mattheus 19 : 29 duidelijk aan, dat met de wederkomst van Christus de schepping Gods zal wedergeboren worden. Een wedergeboorte aller dingen dus; d. i. de herstelling van de gansche wereld in haar oorspronkelijke volkomenheid. HOOFDSTUK XIX. HET GELOOF. Het geloof is een vrucht van de wedergeboorte. In, de wedergeboorte is ons hart weder in de rechte verhouding' tot God geplaatst, en daaruit vloeit dan ook voort, dat den wedergeborene door de verlichting des H. Geestes het rechte licht opgaat over allerlei leven en terrein, inzonderheid over de verhouding tusschen God en mensch. Deze nieuwe kennis is een kennis des geloofs. Geloof is dus niet tegennatuurlijk. Integendeel. Het is echt natuurlijk voor den wedergeborene om te wandelen in geloof. Want geloof is het kennen van en vertrouwen op God in Christus. Gelooven is een goed, dat de mensch in het paradijs vóór den val ook reeds bezat: evenwel niet een geloof in den Christus. Dit was toen nog niet noodig. Maar toch bestond er tusschen God en mensch een betrekking, welke niet anders dan door geloof kan worden weêrgegeven. Geloof n.I. in dien uitgebreiden zin van het woord, dat het is een kennen van en vertrouwen op wat de mond Gods onsheeft betuigd. Gelooven is aannemen op grond van een voor ons betrouwbaar getuigenis. Zulk een getuigenis van Gods zijde was er ook in het paradijs. Dat onder het begrip geloof nu speciaal wordt gedacht aan een zich op Christus verlaten is gekomen, nu er zonde in de wereld kwam, die de gemeenschap met God verbrak, maar welke in Christus hersteld werd. Het geloof heeft thans dus een uitgebreider inhoud en voorwerp ontvangen. Vóór den val richtte het zich op de belofte van het eeuwige leven, in de onderhouding van het gebod Gods. In verband met dit onderwerp moeten nu nog twee dingen worden behandeld, n.1. de kwestie der volmaaktheid en der volharding. Eenerzijds toch meenen sommigen, dat een Christen hier reeds een volmaakt, onzondig leven kan leiden, anderzijds leeren anderen een afval der heiligen. Wat de volmaaktheids-dryvers aangaat, zoo leert de Schrift zeer zeker, dat dit nieuwe leven der genade, gelijk het uit God in ons wordt medegedeeld, een onbeschrijflijk heerlijk iets is, in zichzelf volkomen. Wie uit God geboren is zondigt niet, zegt Johannes dan ook. Maar dat zegt nog niet dat de geloovigen als mensch, met een verdorven natuur nog worstelende, niet zouden zondigen. Integendeel. Als dit ter sprake komt, zegt diezelfde Johannes, dat als we zouden zeggen geen zonde te hebben, we dan onszelf verleiden, zie 1 Joh. 1 : 8. Tegen de leer der volmaaktbaarheid aan deze zijde des grafs, pleit dan ook het volgende: le. Philip. 3 : 12 vermaant om „na te jagenzelfs Paulus heeft dat noodig. 2e. De Schrift somt gedurig de zonden van Gods volk op; zie David, Hiskia enz. Paulus roept uit: „ik ellendig mensch". 3e. De Schrift ontkent het dan ook beslist, dat de geloovigen in dit leven vrij van zondigen worden, zie Spr. 20 : 9 ; Jak. 3 : 2 enz. 4e. De 5e bede van het Gebed des Heeren was anders voor Gods volk overbodig. 5e. De Schrift vermaant gedurig ook Gods volk, om toch de zonde te verlaten. Wel spoort de Schrift aan tot verderen voortgang, ja eischt de volmaaktheid, maar dit zegt alleen, wat van Gods zijde moet gesteld worden. God kan niet minder dan het volmaakte tot eisch stellen. De Schrift vermaant nu in zulke sterke bewoordingen de zonde te verlaten, dat men kon gaan denken, dat de zaligheid van de heiligmaking afhing, of dat er een „afval" der heiligen mogelijk ware. De leer van den afval der heiligen moet echter beslist worden verworpen. Wel gebruikt de Schrift menigmaal in krasse bewoordingen vermaningen, die, oppervlakkig beschouwd, den indruk konden vestigen, dat de niet-opvolging insloot het verderf van Gods kinderen, maar dat is juist het middel, waardoor God hen staande houdt. De H. Schrift stelt helder en klaar vast, dat er is een volharding der heiligen; d. w. z. dat allen die eenmaal door Gods dus te hebben doorleefd, sterft men, om dan in den tusschen- St^oorVbeidengaagoddeloozen en rechtvaardigen is dat dus een wachten op Jezus' komst. De gezaligden in den hemel verwachten ook met groot verlangen die zalige ure. Ook van hen eeldt het: „De Geest en de Bruid zeggen : kom. De dood is dus niet een vernietiging van den mensch, maar een andere bestaanswijze. In het sterven wordt lichaam en ziel van elkaar gescheiden, en blijft de mensch voortbestaan alleen naar de ziel. . , , Het materialisme kan dit natuurlijk met aanvaarden, het verwerpt de onsterfelijkheid der ziel, em reden het de stof als htv wezenlijke beschouwt. ir de Schrift is de mensch het beeld boas. Van huis Jt is hij dus geest. Het geestelijke is het wezen. Het stoffelijke slechts instrument. In het sterven verliest hij daarom wel de stoffelijke gewone relatie met de buitenwereld maar daarom nog niet het ziele-voortbestaan; het besef het bewustzijn, zijn denken, zijn voelen, zijn willen, vreugd ol smart behoeft voor hem niet op te houden, en zal het ook ni . Deze leer der ontsterfelijkheid is gelijk vele andere zaken een geloofsstuk. 7Az de leer der schrift in plaatsen als Matth. 16 : 28; Luc. 16 : 22-27; Filip. 1 : 28; Openb. 14 : 18 enz. Toch is het opmerkelijk, dat bij schier alle heidensche volken, hoe laag weggezonken ook, het geloof leeft aan de onsteïfelinkheid. Is dat niet een getuigenis, dat in den mensch alszoodanig, het besef ligt ingeschapen, dus behoorende tot zijn natuur, dat er een leven is na den dood? De vraag om het te „bewijzen" is dan ook onredelijk, in strijd met alle goede logica. Want de natuur rondom ons, zij ' spreekt enkel van den dood. Zij predikt slechts de vergankelijkheid. Is de wereld werkelijk van God afgevallen, en is deswege de heerschappij des doods over haar, dan kan buiten God (en dat wil het ongeloof) het bewijs niet geleverd worden voor de onsterfelijkheid, maar dan is 't ook dwaasheid om het te vragen, want dan kunnen de stoffelijke, natuurlijke dingen ons slechts spreken van den dood en zijn heerschappij. De idee der onsterfelijkheid heeft God in ons ingelegd, en duidelijk geopenbaard in Zijn Woord. Hoe is nu deze tusschenstaat ? Met andere woorden: welke zijn de verhoudingen m welke de gestorvenen zich bevinden aan de overzijde des grafs . Vooraf sta dan vast, dat er twee mogelijkheden slechts zijn : wat de Schrift noemt hel of hemel. 6 We zeggen niet, dat op grond der hedendaagsche verschijnselen Christus komst zeer nabij is. Dat weten we met. Alleen willen we er mede opmerken, dat de wereldhistorie zich kenbaar in die richting beweegt, waarvan de Schrift de lijnen heeft uitgestippeld. En dat is ons waarborg, dat we naderen den dag van Jezus' glorievolle verschijning, waarbij Jezus zichtbaar in Zijne menschelyjke natuur aan het verbaasd heelal zich zal vertoonen op den troon Zijner^ majesteit. B. De opstanding en het oordeel. Deze wederkomst van Jezus zal zijn ten oordeel. -• "Oaarom zullen de dooden (die vóór Christus wederkomst gestorven waren) worden opgewekt, om met de levenden (zij die tijdens Jezus wederkomst nog leven zullen op aaide) voor ^ïjn rechterstoel te "erschijnen. , , , o t De leer der opstanding is met uit de natuur bekend. Het is een openbaringswaarheid, zoowel in het Oude als ^leuweTestament geleerd, zie Ps. 16 : 9—:11; lob 19 • 25> 2(6 > Dai. 12 : 2, B; Hand. 24 : 156; Joh. 5 : 29; Openb. 20: 12, 13 Het is op-het standpunt der genade Gods in Chnstus ,al eszins op de lijn. Immers Christus kwam het werk Gods herstellen, en het werk des duivels verbreken; daarom moeten we, omdat Zijn verlossing een volkomene herstelling is, ook het lichaam hersteld en verheerlijkt terug ontvangen. Dat ook de goddeloozen opstaan, kan men uit bovengenoemde teksten duidelijk zien. Zij moeten eveneens het lichaam terug ontvangen, niet als een zegen, maar als een vloek. De mensen, dat is lichaam en ziel beide, heeft gezondigd, daarom moet de volle mensch worden geoordeeld en gevonnisd. Daarom is de opstanding der dooden vóór alle dingen in de eerste plaats een gerechtelijke daad, opdat ieder met tichaam en ziel beide ontvange 't zij de vergelding der zonde, of ook de volle vrucht van Chrisius' offer. , 3. Deze opstanding is niet het gevolg van een natuurkundig proces, maar een daad van Gods almacht. De levenskiem ^ menschen is in de kracht des H. Geestes bewaard; en nu doe God in den dag der opstanding als de Schepper van hemel en aarde, de Almachtige, weder een lichaam opgebouwd worden op den grondslag dier nimmer vernietigde levenskiem. Dat lichaam zal, wat de hoofdzaak betreft, hoogstwaarschijnlijk gelijkvormig zijn aan het gestorven lichaam. Met ander woorden, de verscheidenheid der menschen in hur' vor™ gelaatsuitdrukking zal blijven bestaan. De verscheidenheid is een scheppingsgave. De herschepping zal deze dus wel niet te met doen. De geloovigen zullen evenwel aan het heerlijk lichaam van Ohiistus gelijvormig zijn, niet in lijnen en vormen, maar in hoedanigheid, in zijn kwaliteit. Alle heerlijkheid, waarvoor een men schel ijk lichaam zal vatbaar zijn, zal hun worden gegeven tot meerdere blijdschap voor henzelf, en tot middel om God on de hoogste wijze te verheerlijken. De goddeloozen daarentegen zullen het lichaam terug ontvangen, om het lijden er door verzwaard te zien. Terwijl van beiden geldt, dat het opgewekte lichaam nu eeuwig verbonden blijft met de ziel. 1 Cor. 15 : 53. De Christus zal daarna het oordeel uitspreken, over duivel»-» 2 Petr. 2:4; Judas : 6; en menschen Matth. 25 : 32 • 1 _,ar 5 : 10. Deze eindbeslissing zal voor een ieder gelde*-, tot in eeuwigheid. Met de H. Schrift in de hand mogen we niet anders zeggen. iSademaal de uitdrukking „eeuwige pijn11 wordt tegenovei gesteld aan „het eeuwige leven" kan niet anders worden gedacht, dan dat gelijk de gelukzaligheid van Gods volk onafgebroken zal voortduren, eveneens der goddeloozen straf oneindig zal zijn. Het ongeloof van onzen tijd loochent natuurlijk deze wederkomst en het oordeel. Maar wat heeft het er voor in de plaats te stellen t ^Sommigen meenen, dat de wereld straks zal vernietigd worden, t zij door een wereldbrand of door eene felle afkoelingzoodat alles van koude zal versteenen. ^ Anderen meenen, dat na misschien nog wel duizenden jaren er uit de „Evolutie" een paradijs-wereld voortkomt. Nog anderen dat alles tot in eeuwigheid zal blijven gaan, gelijk het nu al enkele duizenden jaren gaat, Ons bestek laat niet toe breed en diep op deze overigens belangrijke kwestie in te gaan. Alleen zij opgemerkt, dat men zonder eeuigen aldoenden grond, en op alleszins zwakke gronden dit leert; dat alle godsdiensten sporen vertoonen van zulk een geloof aan een toekomst des gerichts ; dat de persoonlijkheid door het ongeloof zeer wordt te kort gedaan, en opgeofferd aan het geheet • bovenal, op het standpunt des ongeloofs rijst de vraag: zal er dan' nooit recht geschieden ; is al het nog niet gewroken onrecht dan als kinderspel te beschouwen ; komt er nimmer een laatste groote afrekening, dan is aan het onrecht een vrijbrief uitgereikt; maar dan komt tegelijk het gevoel en besef van heel de menschheid daartegen in verzet. Een van de twee : het Christelijk geloof is het ware, en biedt mij dan ook troost en rust voor het denken, óf men wordt wanhopig en pessimist. Ja, men heeft het Evangelie bestreden, den troost der menschheid willen wegnemen, maar 't is nog niet gelukt een anderen of beteren troost er voor in de plaats te stellen. Arm ongelool . C. Het eeuwige leven. Het groote werk der verlossing zal eenmaal worden gekroond in de wedergeboorte van hemel en aarde, als er nieuwe hemelen en een nieuwe aarde zullen komen. De schepping Gods zal niet worden vernietigd, maar wei worden vernieuwd ; het zal een herschepping van haar tegenwoordige wijze van bestaan zijn. Alle invloed der zonde uit haar weggebannen, en alle potentiën (beginselen, veimogens,) ongestoord en onbelemmerd de gelegenheid gegeven van in V de heerlijkste mate zich te ontplooien. Wat in heel de Heilige Schrift als een grondgedachte is te vinden, maar vooral in de Openb. van Joh. ons is geopenbaard, is, dat deze zalige heerlijkheid niet slechts louter geesteliik van aard is. maar dat onder haar ook valt een stoffelijk, aardsch nieuw bestpan. Zoodat we hooren van een nieuwe aarde. De tegenstelling is niet: natuur en genade maar zonde en genade, dus öf een door de zonde öf een door de gerechtigheid beheerschte natuur. Wat van deze schepping ware gekomen, indien met de zonde maar de gerechtigheid en gehoorzaamheid hadden geheerscht, — zie dat zal dan luisterrijk worden aanschouwd. In die vernieuwde schepping zal de gemeenschap met bod het allesbeheerschende „centrale" feit zijn; een gemeenschap door geen zonde verstoord, en veel inniger en dieper, zuiverder en reiner dan het aan deze zijde des grafs mogelijk was. En deze zaligheid zal niet weinig worden verhoogd door de genieting van de volle gemeenschap der heiligen. Daar zullen we met alle heiligen, die we zullen kennen (gelijk de discipelen op den berg der verheerlijking Mozes en Elia kenden) ten volle ons verlustigen in de grootheid van de liefde Christi. De H. Schrift heeft ons van dezen toekomstigen heilsstaat betreKKelijK weinig geopenbaard. Wij zouden het ons in deze bedeeling toch niet kunnen voorstellen of indenken. Het gaat de kennis te Opmerkelijk is het ook, dat de H. Schrift sprekende van deze eeuwige heerlijkheid veelal spreekt in ontkennenden (negatieven) vorm. Dat wil zeggen, hoe het er niet zal zijn. Er zal geen dood zijn, geen krankheid, geen tranen, geen honger of dorst. Zeker is dit mede daarom, omdat die eeuwige heerlijkheid geen nieuwe schepping, maar herschepping zal wezen, zoodat van haar gesproken, hier de nadruk op valt, dat wat nu in deze bedeeling als vruchtgevolg der zonde bestaat dan niet meer zal gevonden worden. De zonde met al haar gevolgen zal er gebannen zijn. In die heerlijkheid zal verscheidenheid zijn. De een n 1 zal een meerdere trap van heerlijkheid hebben dan de ander lelijk in de hel de een zwaarder zal gestraft worden dan de ander (sommigen met „dubbele slagen") zoo zal ook in den hemel de verscheidenheid worden gevonden, zie Dan. 12 : 3 • 1 Cor. 15 : 41, 42; 2 Cor. 6:9; Lucas 19 : 12 v.v. Maar aller heerlijkheid en genieting zal daarin bestaan, datmen zal leven; leven in den grootsten en diepsten zin van het woord. Het aanschouwen, genieten en verheerlijken van d- > Dneëemgen God. bestaan Gods, dan leert het, dat in de wereld de zelfontvouwing Gods ligt en dat bijzonderlijk in het menschehjk denken Ood komt tot zelfbewustheid. Men bemerkt, in dit stelsel is geen plaats voor een God die van eeuwigheid bestaat ook zonder deze wereld, en die vóór de schepping alles voordacht. Het Pantheïsme loochent de schepping ; en offert de schepping op aan wat wij voorzienigheid noemen. Maar feitelijk is er op dat standpunt geen voorzienigheid. Alles is een gewoon zichzelf ontwikkelend proces. //V anzelt valt daarmede het wonder, de persoonlijkheid, het gebed, de zonde, heel de godsdienst". Een God boven ons en vóór ons om aan te roepen hebben we niet. Feitelijk is tusschen goed en kwaad óók geen onderscheid. Het voert den mensch in de armen van een ondragelijk noodlot; en men vervalt in het eind tot wanhoop. Het pessimisme is de vrucht er van. In onzen tijd van evolutie (leer der geleidelijke zelfstandige ontwikkeling aller dingen uit zichzelf) wordt dit stelsel aangebeden ; maar ook de vloek er van ondervonden. De matheid in politiek en maatschappij; in kunst en litteratuur; de zeltmoor en de wanhoop is een bewijsvoering tegen dit stelsel. Vlak daartegenover staat het Deïsme. Het leert precies omgekeerd, dat God volstrekt niet in de dingen aanwezig is, en er zich ook niet mede bemoeit. Het scheidt God en wereld. Men heeft wel als een zwakke gelijkenis dit beeld gebruikt: een klokkenmaker vervaardigt een klok, het uurwerk er in windt hij op, en laat het dan voorts atloopen, zonder er naar om te zien. Het Deïsme ontkent dus wel Gods bestaan met, ook met altijd de schepping door Hem, maar het laat die schepping nu ouathaiikelijk naar z. g. n. vrije zelfbepaling los van God en zijn dadelijke inwerking bestaan. ' (ielijk het Pantheïsme het noodlot stelt, zoo leert het Deïsme het toeval. . Maar ook dit stelsel bevredigt niet. Vooreerst hebben de nieuweie natuuronderzoekingen te duidelijk bewezen, dat een vastheid der natuurorde alles beheerscht. En zoo blijft er voor het Deïsme alleen nog maar plaats op het terrein van het bepaaldelijk religieuse leven ; dus voor den dienst van God. Maar hier wordt het volkomen van onwaardij. Immers deze leer stelt God en mensch tegen elkaar over. De vrede met God ligt dan niet in een gemeenschap met Hem, maar in een volstiek e scheiding. Immers wanneer de inwerking Gods wordt ontkend, dan zou°alle inmenging Gods tevens berooving zijn van s menschen zelfstandigheid. Het wordt een concurrentie tusschen God en schepsel, waarbij ten slotte de mensch los van God zich zal voorschrijven hoe het zal zijn. Dat is: het Deïsme is de wortel van de Revolutie. Het Theïsme is de leer van den Christen. Het olfert met de schepping aan de voorzienigheid op, noch de voorzienigheid aan de schepping. Het belijdt, dat God is boven ons en van voor de grondlegging der wtreld; het aanvaardt de schepping ; maar is tevens verzekerd, dat God zijn scljepsel met aan zie izelf overliet God boven ons, is ook God in lis en met ons. Dit is een leer die de grondslag vormt van alle ware religie en troost. HOOFDSTUK X. DE ZONDEVAL. De oorsprong van de zonde ligt niet in God. Wel staat ook de zonde niet buiten Gods besluit. Want evenals God volmaakt goed is, en daarom de zonde niet kan bewerken ; evenzeer is Hij ook volstrekt souverein, en dies vrij, om de mogelijkheid der zonde te willen. Wij moeten er nadruk op leggen, dat God niet slechts de zonde toeliet, zoodat het schijnt, dat de zonde een bestaan heeft onafhankelijk van God, al ware het slechts in haar ontstaan; neen, veel hooger rijst Gods grootheid en albestuur daarin, dat Hij beslist heeft gewild de mogelijkheid der zonde. De zonde in haar idee, de voorstelling van wat zonde is, is volstrekt niet eerst ontstaan in engel of mensch; maar omdat de zonde, het kwaad alleen staat in het teeken van het goed, is de idee der zonde allereerst liggende in Gods bewustzijn. God heeft n.1. eeuwig de zonde gedacht als Zijn volstrekt tegendeel, en zóó, met die natuur, in Zijn besluit opgenomen. Het mogelijke der zonde hing af van God. Dat nu evenwel deze mogelijkheid tot werkelijkheid werd, dat is voor rekening van het schepsel zelf. Overal legt de Schrift er nadruk op, dat wij verantwoordelijk staan voor God. Immers al was het mogelijk te kunnen vallen, dat sloot daarom nog niet in van onze zijde, dat het moest. Uod had den mensch toch geschapen in ware kennis, gerechtigheid en heiligheid. Op welke wyze nu deze mogelijkheid tot werkelijkheid werd is eeq verborgenheid. Hier zijn we aan de grens onzer kennis gekomen. Vandaar dat we haar in haar ontstaan feitelijk niet verklaren kunnen. Dit is goed verstaan ook een geluk. Het is juist haar karakter onverklaarbaar te zijn in haar oorsprong, want de zonde berust in oorsprong op een ijdele inbeelding; op de illusie van iets dat niets was; op de voorstelling van een goed, dat geen goed was. Immers alle zucht om „als God te zijn", alle gedachte dat het leven geëmancipeerd (ontslagen) van God, het hoogste geluk was (en dat was toch de aanvang der zonde), is niets dan een c. de eeuwige dood ; dit is het eeuwig straflijden in de hel. Dat God zulk een straf op de zonde toepast is niet in strijd met Gods barmhartigheid. De barmhartigheid kon en mocht niet aan het woord komen in een door de vingeren zien van het kwaad, want dat ware een verkeerde barmhartigheids-openbaring, als in strijd met het recht Gods. Daarom zou die barmhartigheid in de schenking van Christus worden verheerlijkt. God was het aan zichzelf verplicht om zulk een kwaad als de zonde te straffen. Omdat God God is, moet Hij als zoodanig worden erkend, en moet Hij als zoodanig zich bewijzen en handhaven. Dit kan op twee manieren, door gehoorzaamheid, of als de mensch dit niet verkiest, dan door straf te lijden. Reeds in het dagelijksche leven geldt het spreekwoord : „wie niet hooren wil moet voelen". In dat straffen toch bereikt God, wat de mensch niet vrijwillig wilde erkennen, n.1. de handhaving van Zijn meerderheid. In het lijden der straf zal de mensch nu ervaren: ik ben niet God, God is alleen de Heere; en zal hij eigen minderheid moeten leeren erkennen. Het eten van den verboden boom was feitelijk niet de allereerste zonde, maar de eerste voldragen zonde, of openbaring van den innerlijken omkeer die er aan voorafging. Aan de zondige daad ging vooraf een zondige overlegging des ongeloofs, twijfel aan de waarheid van wat God had gezegd. Ongeloof is daarom de eerste zonde des menschen te noemen. HOOFDSTUK XI. ERF- EN DADELIJKE ZONDE. De val in het paradijs is als het ware de moederzonde; daarin vindt al het overige zijn oorsprong. We moeten dan ook, zal het ware ontdekking zijn voor God, allereerst en bovenal voor God in de schuld komen over onze zonde (in onderscheiding van zondew), over onzen verloren staat, en verdoemelijkheid. Gewoonlijk wordt de zonde, welke uitvloeisel is van den val des menschen in twee soorten onderscheiden : nl. erfzonde en dadelijke zonde. De H. Schrift wijst er duidelijk op, dat alle vleesch voor God verdoemelijk ligt, dat er niemand is zonder zonde; dat, in één woord, de zonde gansch algemeen is. De ervaring bevestigt dit volkomen. De leer der erfzonde is nu, dat deze algemeenheid der zonde voortkomt uit den val van Adam, die als verbondshoofd zondigde ; en wij dus in hem, met hem vielen, Rom. 5 : 12. Die zonde wordt erfzonde genoemd, omdat we ze als „erven". Dit geschiedt niet door stoffelijke mededeeling der ouders in de voortbrenging van het kind als zoodanig, maar naar een rechtvaardig oordeel Gods, door toerekening. Deze erfzonde wordt onderscheiden in : a. erfschuld. b. erfsmet. Erfschuld, daaronder verstaan we, dat door de verbondseenheid van het menschelijk geslacht, wij mede moeten dragen de verbintenis tot straf; m. a. w. dat ons wordt toegerekend Adams ongerechtigheid, gelijk die den toorn Gods verwekt; zie Rom. 5 : 19; 1 Cor. 15 : 22. Erfsmet duidt aan, dat door den val van Adam ons aller hart van nature is bedorven, en een bronwel is van allerlei ongerechtigheid, Job 14 : 4. Deze erfsmet volgt op de erfschuld, nademaal zij als een van de eerste straffen is, die uit de erfschuld voortvloeit, zie Rom. 1 : 22—28; 2 Thess. 2 : 11, 12 enz. Christus is door de ontvangenis van den H. Geest voor de erfzonde bewaard gebleven. En was eveneens zonder dadelijke zonden. De dadelijke zonden noemt men de overtredingen, welke wij in eigen persoon bedrijven, Jac. 3 : 2. Zij zijn te onderscheiden in zonden van bedrijf, en zonden van nalatigheid, zie Jac. 4 : 17. En zijn dan weêr in drie soorten in te deelen: Zonden met gedachten, Spr. 6 : 18; woorden, Matth. 12 : 36 en werken, Matth. 15 : 19. Hoewel alle zonden in wezen één zijn, kan er toch verschil in graad zijn, wat aangaat de min of meer drieste openbaring of vorm waarin dit wezen optreedt. Maar overigens is de mensch geheel onder de macht der zonde, van nature. Zijn wil is ganschelijk niet meer vrij tot het goede te doen, noch er toe geneigd, Rom. 6 : 16; 2 Petr. 2 : 19. Vrij is hij van nature slechts tot het kwade, maar dat is de hoogste slavernij. In den tegenwoordigen tijd wordt de leer der erfzonde niet meer als zoo dwaas uitgekreten, gelijk dit vroeger wel gebeurde. Het ongeloof, dat weleer spotte met een overerving van het kwaad, prijst tegenwoordig als hoogste wijsheid de leer der dusgenaamde Evolutie, waarbij het door mannen als Zola, Nietzsche, Ferri en an- deren wordt voorgesteld, alsof de mensch een willoos instrument van het noodlot is ; waarbij de misdadigers als zoodanig geboren worden, krachtens een overerving van hun vóór-familie, zoodat ze niet anders kunnen dan zijn, wat ze zijn ; en waarbij alle schuld der zonde ten eenenmale wordt geloochend. Zij het genoeg dat we er op wijzen, hoe er tot verklaring van deze //erfelijkheid" een groot aantal verschillende theoriën reeds zijn opgesteld, zoodat deze heeren het met elkaar lang niet eens zijn, en de eene theorie ook de andere niet bevredigt, geen oplossing geeft, en dus zulk een leer hoogst onwetenschappelijk, als ongegrond, moet heeten. Toch ligt er voor ons Christelijk denken eenige belangrijkheid in, al ware het slechts vooreerst, om te doen zien, hoe onbetrouwbaar de ongeloofs-wetenschap zelve is, die datgene waar ze vroeger mede spotte, thans op de hoogste spits drijft, en ten andere, om op te merken, hoe de leer der erfzonde „een ongezocht gelijk" ontvangt. Maar toch houde men het verschil in het oog. De leer der erfzonde is nog iets anders, dan deze leer der evolutie toegepast op het kwaad. Immers de erfzonde »is geen soort eigenschap, die tot het wezen des menschen behoort, want ze is door overtreding van Gods gebod in de menschelijke natuur ingekomen, en kan er door wedergeboorte en heiligmaking weder uitgenomen worden". Zij is uitgestrekt over alle menschen. En stelt een iegelijk schuldig en verantwoordelijk voor God. HOOFDSTUK XII. HET VERBOND DER GENADE. Het genadeverbond is de weg. waarlangs de gevallen mensch, de zondaar, wederom het eigendom des Heeren kan worden, door in Christus weder tot genade aangenomen te worden. Dit verbond is opgericht, in den Raad des vredes, van eeuwigheid, met Christus als het Hoofd. En is in den tijd afgekondigd en geopenbaard, reeds in de paradijs-bel ofte, voorts al duidelijker vooral aan Abraham, en bij Israël. In belofte en profetie, in heel de historie van het volk Israël wordt dit verbond al meer en duidelijker ontwikkeld, tot eindelijk het Woord vleesch wordt, om in eigen persoon aan alle gerechtigheid Gods te voldoen. Men lette er dus wel op, dat in het genadeverbond volstrekt geen andere weg naar den hemel wordt geopend, dan in het werkverbond. De weg is en blijft: gehoorzaamheid. De Christus is juist gekomen om die gehoorzaamheid te brengen; wat Adam liet, zal Hij doen. Het werkverbond wordt alzoo verwezenlijkt in het genadeverbond. Maar het heet genade onder meer, omdat de schenking van den Christus in de plaats van Adam tot volbrenging der gehoorzaamheid en tot wegdragen van den vloek een daad Gods is, waartoe Hij, van onze zijde bezien, niet gehouden was. Eveneens is de toepassing of toerekening van Christus' gerechtigheid een daad der ontferming en van het vrije welbehagen Gods. Men lette er wel op, dat in dit genadeverbond de mensch in zijn organische eenheid wordt gehandhaafd. Waar de uitverkiezing meer bepaald let op de fndividuen (de mensch in zijn persoonlijk bestaan), daar spreekt het verbond der genade de schoone gedachte uit, dat die verkiezing zich toch verwezenlijkt in een organischen weg, d. w. z. het verbond neemt op niet individu (persoon) voor individu, maar „Abraham en zijn zaad". Natuurlijk wil dit niet zeggen, dat genade erfgoed is; ook niet, dat geloovigen altijd geloovigen voortbrengen, maar toch wel, dat God naar Zijn wil en bestel den regel heeft ingesteld om de genade toe te passen in de geslachts- en familielijn der vromen. Op dezen regel zijn van zelf ook weer uitzonderingen. Maar over 't, geheel beschouwd is hier een organisch verbond op te merken. En dit wordt (zooals straks zal blijken) de grond voor den kinderdoop. Op deze wijze nu wordt er een nieuwe mensch/ieid geboren, en is Christus de volle plaatsvervanger van Adam. Van ons wordt nu in dit genadeverbond geëischt geloof en bekeering. Maar niet, alsof wij daardoor de toerekening van Christus zouden verdienen. Geloof en bekeering zijn wel een eisch Gods tot den mensch, maar tevens is het volbrengen van dien eisch reeds een goed van het verbond zelf, dus vallen deze twee reeds binnen den cirkel van het genadeverbond. Het is dus eisch Gods; maar het volbrengen is een gave, die God ons schenkt. HOOFDSTUK XIII. DE PERSOON DES MIDDELAARS. Christus is de Middelaar der verzoening in het genadeverbond. Hij heeft vóór Zijn komst in het vleesch door Zijn Geest van zich laten getuigen in Israël, met Zijn instellingen en ambten. 3. Zijn dood. , hpdreiad daarom moest Als straf op de sond 4'»„»£,b™tSven christi ligt Christus ook sterven. De waar J ^ waar de dood Hem hierin, dat Hij Zijn ^„nature kon'vellen. Zijn sterven was niet (gelijk ons we^ van nature mj het lever niet alleenahad,"maar®was. Wij hebben het lev^n niet Somtas In"™ deTvX aangeboden werkelijk een offer. „ w., jj.1- die dood van God vervloekt Den kruisdood stierf Hj, , , d om ons van den was, en Hij in dien weg tot een vloek wera o . 23_ vloek der zonde te verlossen. Gal. 3 . 13, vgi. v* 4. Zijn begrafenis. , in uitgesproken werd, Dit was een stuk lijden, n^emaaler^n u ^ ^ ^S?'difHemnopX in het van to dood, en heeft Loo ten vo.le de straf des doods gedragen. waarlijk gestorven is, en Tevens is het een bewijs dooden is opgestaan, dus tot getuigenis dat Hij waariijK 5. Zijn ne^derdfm.g^r^!lfen\s niet in orde van tijd alsof Dit stuk komt na de begralen , maar jn 0rde van dit lijden had plaats gevonden dering. hoewel plaats vin¬ zaken. 't Was het ergste m de TOrneaering, wel heel dend vóór Zijn sterven He bete™ inzonderheid toch aan &" S de°angsten der hel hérft doorworsteld, vooral toen H Nademaal Ewij ^etTiclnaam er^ zie1li^0a^enenteztetdusdav1óór ^dÏÏl8d»JmS,°daï met den dood Z8n Lehaam ten grave, Zijn ziel ten hemel ging. B. De voldoening van Christus. Het einde hett do el va* iïïK God nu ons genegen is. Zie 2 Oor. ' gehoorzaamheid, zoowel in^eufden vfn de SfifSp de zonde bedreigd, als in het volbrengen van de wet Gods. °hnf8t"s !?ad du®> in. onderscheiding van den eersten Adam in den staat der rechtheid, niet slechts de wet te onderhouden Erte°dragegn ** ^ bedorven had> d-dé Daarom wordt deze gehoorzaamheid van Christus meestal zaamheid 'n tW66 S00rten : en dadelijke gehoor- Deze twee zijn wel onderscheiden, maar moeten toch niet gescheiden worden, want Zijn lijden was een daad en Zin gestalte^ ™ de W6t G°dS Was V00r Hem MS De dadelijke gehoorzaamheid is wel ontkend geworden als zou Christus alleen onze schuld hebben weg te draTen gehad en voor stctó/ verplicht zijn geweest gehoorzaam te zijn aan Adam aï Hoofd ^ T Verf,ete niet' dat Christus als tweede Adam, als Hoofd van Zijn volk stond, en dus Zijn gehoorzaam heid eveneens ons ten goede komt genoorzaam- Anderen daarentegen hebben het lijden als onnoodig tot vol- » 2 z^irS"emke?a- mn zei: de • gevende liefde Gods zou juist ophouden genade en vergevinsr Maaide "schnTt' lem'f hJt°°H ï ,Tde geb°et moest worden" Bfeze 1 : 7 enz duidelijk anders. Zie Jes. 53 : 5; ppniHo°0SPUnt Van G°ds recht' moet de zonde gestraft worden Genade is nimmer vernietiging van het recht. dimmer kan in God de eene deugd de andere opheffen D™ ware het geen deugd. „Zonde kan niet bestaan, zonder dat^zH verloochenen Hii Tafh^ G°d kan Zichzelv™ niet ooonenen, Hij kan het recht der zonde niet erkennen Hii Ju"st S Godarerfw r6Chten geven met Zichzelven". Juist dat God recht heeft om te straffen, daarom is genade™* eitrht h DISq Ja n0g meer' Juist omdat Gods heiligheid eischt, de zonde te straffen, is het nu juist te meer genade at Hij nog een weg wist te ontsluiten, dat wij weder in Ziin' gunst kunnen komen. Wie het recht en de noodzakelijkheid van de zonde te straffen ontkent, kan dan juist niet smeken van genade. Genade staat in het teeken des rechts In die mate ge het recht verkleint, vermindert ge de genade En ! is dit de oplossing: in Christus wordt het recht Gods voldaan De gave van dien Christus is genade. Wat Christus bracht'is' Mening aan God, zoodat God in Christus onraanziende n et anders kan dan ons vrijspreken, maar de toerekening van Christus gerechtigheid aan ons blijft genade. „ o oemng geeft Christus aan God, maar vergeving schenkt varen. Dat Hij nog veertig dagen op aarde vertoefde was mede om zich den zijnen te openbaren, en vooral getuigenis te geven in die openbaringen, dat £ij in zijn verheerlijking dezelfde was in liefde enz., als vóór zijn sterven. De hemelvaart was naar zijne menschheid zichtbaar, en plaatselijk. Het is dus niet gelijk de Lutherschen meenen een verandering van toestand, maar van plaats. Zie Hand. 3 ■ 21 • -M. 4 : 10; Hebr. 9 : 24. ' Hij behoorde niet meer als verhoogde Middelaar op deze zondige aarde thuis. Hij is tevens den zijnen ten goede weggevaren. Zie daarover Catechismus Zondag 18. 3. Zijne zitting aan Gods rechterhand. Gelijk in het Oosten de gunstelingen aan 'skonings rechterhand zaten zoo duidt deze uitdrukking aan, dat Hij in den nemel tot hoogste eer en macht is verheven, Ef. 1 : 20 21. ij heeft door zijn volbracht werk de Middelaarsheerlijkheid ontvangen, om het verheerlijkte Hoofd der gemeente te zijn dooi Wieri de Vader alle dingen regeert. Heel de wereldhistorie staat in het teeken van den Christus, Hij legt in alles des Vaders welbehagen ten uitvoer. Dit alles wederom den zijnen ten goede. Zie Catechismus Zondag 19. 4. Zijn wederkomst ten oordeel. Bij de behandeling van de leer der „laatste dingen", komen we hier nog nader op terug. Zij ei hier van opgemerkt, dat die wederkomst vooreersteen eere is voor den Christus. Hijzelf heeft de eer en de bevoegd- holft- Vwn^ei?'-i°m het 00rdeel- dat is de uitspraak wie er gelijk heeft, publiekelijk te vellen. J Het verbaasd heelal zal door Zijn persoonlijke verschijning ten gerichte het hoofd hebben te buigen. g Deze eer komt Hem toe, als Middelaar, in welk teeken heel ae historie staat, aan Hem dus de eind-beslissing; als Zaliqmaker, want Hij is de volkomene Zaligmaker, en zal daarom Êto/w»nt ehtD/H0Penlij Min,het' gelijk stel]en; en ;ils Zoon en ^ 1e We£e ( schePPinS) in Hem haar voorbeeld f g f ; in ZlJn Seneratie), dan heeft ze ook in Hem ,doel'. n"L dat Hij haar eens met de wan in Zijne hand doorzuiveren, om haar den Vader weder te brengen. r,w!h- 6 2mtyent het heil hierin gelegen voor Zijn volk Catechismus, Zondag 19. HOOFDSTUK XVI. DE HEILSORDE. Wat Christus voor ons verwierf, deelt Hij ook mede. Wat Hij aan Zijne gemeente als vrucht Zijner verdienste komt uit te reiken, wordt genoemd: „de weldaden van Christus De verwerving dier weldaden is niet voldoende, zoodat wij ze b.v. uit eigen beweging en eigen kracht konden aanvaarden ; neen, Christus moet ze ook toepassen. Die gemeenschap aan Christus en al Zijne weldaden komt tot stand door den H. Geest. Onder de heilsorde verstaat men nu : den weg waarlangs de zondaar in het bezit komt van de weldaden van Christus. Men kan deze weldaden indeelen naar de ambten van Christus. Dan krijgt men: 1. Koeping en wedergeboorte van Christus als profeet. 2. Geloof en rechtvaardigmaking van Christus als priester. 3. Heiligmaking en volharding van Christus als koning. Deze worden genoemd de weldaden in dit leven ; de weldaden na dit leven zijn : De opstanding, het laatste oordeel, en het eeuwige leven. Ten opzichte van deze leer der heilsorde hebben we inzonderheid een tweetal afwijkende richtingen te bestrijden : le. Het Antinomianisme; 2e. het Pelagianisme. Het Antinomianisme (beteekent: tegen de wet) leert: alles is volbracht; de toepassing tot heiligmaking is overbodig. Maar de Schrift zegt duidelijk, dat, ook na Zijn dood, Christus ons ten goede is. Hij is opgewekt om onze rechtvaardigmaking; Hij bidt voor ons enz. Men vergeet, dat de verlossing niet maar is een voorwerpelijke vergeving, maar bepaaldelijk bedoelt een onderwerpelijke vernieuwing naar den Beelde Gods. Het Pelagianisme staat op precies het omgekeerde standpunt. Het verlegt het zwaartepunt onzer verlossing van uit den Christus in ons, door te leeren, dat Christus wel een voldoend offer heeft gebracht, maar het nu van ons zal afhangen, van onze vrywillige aanname enz., of dit ons ten goede zal komen. Demogelijkheid der verlossing ligt op deze wijze in Christus; dat ze werkelijkheid zou worden ligt aan ons. Ook deze leer is onschriftuurlijk. De Schrift legt overal er den nadruk op, dat het God is die in ons werkt beide het willen en het werken naar Zijn welbehagen. HOOFDSTUK XVII. DE ROEPING. Onder de roeping verstaat men, in het algemeen, de ernstige noodiging die van Godswege tot den mensch komt, om zich te bekeeren en te gelooven in Christus Jezus. Ze wordt onderscheiden in : uitwendige roeping en inwendiqe roeping. Uitwendige roeping wordt ze genoemd in zooverre ze geschiedt door de hoorbare of waarneembare roepstemmen Gods, in de prediking des Evangelies. Inwendige roeping heet ze, inzooverre zij nu ook door den H. Geest wordt ingedragen in het hart, en daar eene onwederstandelijke roeping doet tot werkelijke bekeering tot God. Deze uitwendige roeping is de taak die Christus Zijn kerk achterliet in het bevel: gaat heen, onderwijst alle volken enz zie Matth. 28 : 19. Hoewel het bevel luidt predikt het Evangelie aan alle creaturen, toch is daarom de vrucht niet gelijk: „Velen toch zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren". Of dan de leer van de noodzakelijkheid der algemeene roeping met in strijd is met de particuliere voldoening? Neen, want onder meer lo. Christus heeft het bevolen. Wij hebben de taak ontvangen niet aan de uitverkorenen, maar aan zondaren het Evangelie te brengen, aan Gods Raad de einduitkomst overlatende. 2o. God handhaaft in die algemeene roeping het recht op Zijn schepsel; de zondaar toch staat niet, gelijk hij meent vrij tegenover God. 3o. Zij handhaaft in den mensch nog al die godsdienstige en zedelijke beseffen van afhankelijkheid, eerbied, plicht enz.; zij houdt alzoo de zonde nog tegen in haar schrikkeliikstë openbaringen. Dat deze uitwendige roeping vrucht tot zaligheid heeft, is enkel en alleen een werk des H. Geestes door de inwendige roeping. Deze leer van de inwendige roeping berust op de volgende Schriftuurlijke gegevens: a. dat de mensch dood is in zonde en misdaden; hii kan niets van zichzelf. . b- prediking des Woords is niet voldoende, de H. Geest is noodig met Zijne wederbarende werking, Joh. 3 : 5 v.v. Na den val richt het zich bepaald op deze belofte Gods, dat de Christus alle gehoorzaamheid heeft . d weder. Maar om dat te kunnen en te willen moet eerst ae weuei «wn 7iinde dan is de verhouding tot God weer de juiste geworden en dan vloeit daar vanzelf uit voort, dat we dan nu ook aan 'de beloften in Christus recht laten wedervaren, door ^Naa" luid Tan" onzen Catechismus bestaat de werkzaamheid va» tot Se geloof in twee stutten „J. te»» en vertrouwen. voot waarachtig gouden, en daarom en daarbij eer,.vertrouwen 5» v„T—'ï STMAmgs ! jJ X™ als wedergeborene. Eerst dan is er zekerheid mmmmm geuLibi .1 4-p vprlaten oü die beloften boas. geÏÏkeenV°St waarH^, dTeVert^en1Mj all een vertrouwt desre s? W mmmm Bijbel naar zijn inhoud aan, gelijk me verhaal van den 80-jarigen oorlog voor waar aanneemt. Het zetelt dus in 't verstand. Het is onvoldoende tot zaligheid, omdat het wel tot op zekere hoogte de belofte voor waar aanneemt, maar er zich niet, op verlaat voor zichzelf. Zie Hand. 26 : 27 en Jac. 2 : 19. Terwijl dat voor waar aannemen toch maar tot op zekere hoogte betrouwbaar is, want menigmaal is 't geschied, dat dezulken ook later ongeloovig werden. Nademaal alleen de wedergeboorte een onvergankelijke kennis geeft; zie hierboven. Tijdgeloof. Dit is niet slechts een verstandelijk voor waar aannemen, maar ook een met vreugde ontvangen dier belofte, bekoord door de treffende schoonheid er van, het gewicht voor de eeuwigheid enz. Het heeft eenig uiterlijk genoegen in den dienst van God. Het zetelt in het gevoel. Zie Matth. 13 : 20, 21. Maar het is niet bestand tegen druk of vervolging. Als het er op aankomt dan bezwijkt het. Het is dus niet het ware geloof voor een tijd, maar een tijdelijke gevoelsaandoening, zonder innerlijke wedergeboorte. Omdat het geen vrucht van de wedergeboorte is, kan het derhalve niet onwrikbaar staande blijven. Niet altijd even gemakkelijk is dit tijdgeloof van het waar zaligmakend geloof te onderkennen. Men zou kunnen zeggen, dat het tijdgeloof bekoord wordt door de weldaden van Christus, gelijk die ons van het verderf verlossen, en ons ik tot vreugde verheffen, terwij] in het zaligmakend geloof het te doen is om den persoon van Christus zelf, om door Hem tot God gebracht te worden, en ééne plant met Christus te worden, niet in de eerste plaats om eenig heil voor ons ik, maar vóór alle dingen om in ons Gods eere wéér te zien uitblinken. Het is dan meer om God dan om zichzelf te doen. 1) Wondergeloof is het vertrouwen, dat er öf aan ons, of door ons een wonder zal geschieden. Het is mogelijk, dat zulk een vertrouwen ons bezielt, terwijl toch de genade afwezig is. Luc 17 : 6; Mare. 1 : 40, 41; Luc. 17 : 12—19; Matth. 7 : 22, 23! Het zaligmakend geloof wordt alzoo genoemd, niet omdat het eemge verdienstelijkheid zou in zich sluiten, noch als grond onzer zaligheid, hoewel het wel voorwaarde is; maar het draagt dien (1) Wie nader de kenmerken van het zaligmakend geloof wil leeren kennen, alsmede een breedere uiteenzetting van het onderscheid tusschen tijd-geloof en zaligmakend-geloof leze dienaangaande mijn boek over het Avondmaal : //Doe dat tot mijne gedachtenis," verschenen bii dezen zelfden uitgever. naam omdat het zich richt op Christus, en dan zaligt vanwege zijn inhoud; daarom zegt de Schrift, dat het geloof Abraham tot rechtvaardigheid is gerekend. De noodzakelijkheid van dit geloof voor onze zaligheid moet dan ook goed worden verstaan. Noodzakelijke voorwaarde kan het genoemd worden, tot onderwerkelijke genieting. Zoo heet het dan ook wel het rechtvaardigmakend geloof, omdat het geloof de weldaad der rechtvaardigmaking aanneemt. HOOFDSTUK XX. DE RECHTVAARDIGMAKING. De Rechtvaardigmaking is een gerechtelijke uitspraak Gods over den mensch, waarbij Hij den zondaar vrijspreekt van schuld en straf, en hem het recht geeft ten eeuwigen leven. God spreekt vrij van de straf omdat Hij in Christus vrijspreekt van de schuld. Op Christus was niet alleen de straf, maar in de eerste plaats de schuld der zonde gelegd, en daarom juist komt er nu (dus in een gansch rechten weg) ook vrijspraak van de straf. De vergeving der zonden is alzoo een genade in het teeken des rechts, en kan daarom ten volle rechtvaardigmaking heeten. God schenkt daarbij dan ook altijd het eeuwige leven. Vrijspraak en het eeuwige leven zijn dan ook de twee keerzijden of elementen van de ééne weldaad der rechtvaardigmaking. Wie het een ontvangt, krijgt ook het ander. Waarom ? Omdat de vrijspraak is op grond van de toerekening van Christus. Aan wien God nu den Christus toerekent, dien rekent Hij den ganschen Christus toe, dus èn in Zijn lijdelijke èn in Zijn dadelijke gehoorzaamheid, zoowel in Zijn wegneming van de schuld, als in Zijn verwerving van het eeuwige leven. Deze rechtvaardigmaking is dus niet een instorting van zekere heiligheid, waardoor we inwendig vernieuwd worden, gelijk Rome leert. Want dit geschiedt in de heiligmaking. Rome plaatst de goede werken reeds vóór en niet na de rechtvaardigmaking. De Schrift spreekt echter zeer duidelijk. En noemt rechtvaardigen als het tegenovergestelde van verdoemen. Zie b.v. Spr. 17 : 15; Rom. 8 : 33ö en 34a. Is verdoemen nu een veroordeeling ten doode, dan is vanzelf rechtvaardigen een vrijspreken ten leven. Dat God goddeloozen God'dafdoet' beteekent' dat zij' niets in zichzelf hebben waarom ve?d6|eSS"a,ra,rt,,StïMra"°'akf^ " "an 001 a"een d« In de toerekening dezer gerechtigheid door God Drieëenig t an den gevallen zondaar ligt aan Gods zijde de grondslag der EKCidESU*"he*8el00f dic we,dL **« ""*• De :rechtvaardigmaking wordt in verschillende soorten ingemt™ 1 f 1S °fQ te sPreken v waarby God mint! h f vei'efenigmg tusschen den Christus en de ge- koren volk6 We Van Chnstus toerekent aan Zijn ver- 2. in de voldoening van Christus. Als Christus alles heeft volbrach t en opstaat uit de dooden, dan is dat eet. af kondiging meer toornt^ ' H1J voldoeninS heeft ontvangen, en niet 3', vw, d\ inwend'm roeping-, daarin toch wordt ons daadwerkelijk al het werk van den Christus toegerekend, nademaal ChristusinWen 6 r0ep,ng God ons toePast en schenkt den is ZT'% T h6t gd00f' Deze rechtvaardigmaking PnHc, J welke Paulus gewoonlijk spreekt. Zij is die daad Gods, waardoor Hij, „zonder dat Hij ophoudt de Eeuwige te zijn, een werkzaamheid van zich laat uitgaan", waardoor de ensch de vrijspraak in het geloof ontvangt en geniet In dat ™°™ent..ko®t n.1. den mensch subjectief (dat is van 's men- menschZobiirhnef den Chris- S, Ztln Woc!rd Z1J° GeeSt' M "ilWendlg 5. Zal er nog een publieke rechtvaardigmaking plaats vin den in den dag des oordeels, als Christus de Zijnfn voor aller oor en oog zal belijden als te zijn vrijgekocht door Zijn bloed. HOOFDSTUK XXL DE HEILIGMAKING EN VOLHARDING. Wordt in de rechtvaardigmaking onze religieuse verhouding tot God hersteld, in de heiligmaking vindt eene vernieuwing onzer natuur plaats. In orde van zaken gaat de rechtvaardigmaking aan de heiligmaking vooraf. Wegens onze eenheid met Christus, ons ingeplant zijn in Hem, en Zyn inwoning door den H. Geest in ons, moet de heiligmaking in meerdere of mindere mate bij ieder geloovige aanwezig zijn, 1 Cor. 1 : 30, en Rom. 6 : 5. De heiligmaking kan worden onderscheiden in twee soorten: 1. de passieve of lijdelijke heiligmaking. 2. de actieve of dadelijke heiligmaking. De passieve heiligmaking is deze, waarin de geloovige afhankelijk, passief, louter ontvangend is, en bestaat hierin, dat er in ons door den H. Geest die het levend beginsel dier heiligmaking is, een bijzondere verhouding der liefde en gewilligheid tot God en Zijn dienst komt te bestaan ; zoodat de geloovigen in die passieve heiligmaking worden gereinigd en bevrijd van de smet der zonde, en nieuwe hebbelijkheden der genade in hen worden ingestort, om meer en meer Christus' beeld gelijkvormig te worden. Zóó beschouwd is de heiligmaking reeds een aanvang van de heerlijkmaking, die in de heiligmaking in dit leven reeds aanvangt, voltooid wordt echter na den dood. Wedergeboorte in engeren zin en passieve heiligmaking zijn hierin onderscheiden, dat wedergeboorte de eerste instorting is van het nieuwe leven, de principiëele, voor eens en altijd omzetting van het hart, terwijl de passieve heiligmaking is de bedauwing van dit nieuwe leven door den H. Geest; dus de voeding en onderhouding, van dat nieuwe leven. Deze passieve heiligmaking is evenals de wedergeboorte zelve een werk van God in ons, 1 Thess. 5 : 23. Tusschen rechtvaardigmaking en heiligmaking bestaat dit onderscheid: de eerste neemt de schuld weg der zonde, de tweede reinigt van de smet; de eerste geschiedt wat ons aangaat volkomen, de tweede is aan deze zijde van het graf nog steeds onvolmaakt, ofschoon bij den een meer dan bij den ander, waardoor groeien altijd mogelijk is en ook eisch, zie Hebr. 12 : 14; Filipp. 3 : 12. 2. De actieve of dadelijke heiligmaking, daaronder verstaat men de daden die wig nu doen als openbaring en vracht van deze innerlijke vernieuwing. Deze vruchten worden genaamd: goede werken. Ef. 2 : 10. Goede werken zijn dus de openbaring naar buiten door onze daden van het nieuwe leven in ons. Ze zijn vrucht en niet grond van de genade. God heeft den mensch in Christus tot dit leven der godzaligheid herschapen. De goede werken in een leven der dankbaarheid behooren daarom wezenlijk onmisbaar tot de herstelling des menschen. Deze vindt haar doel en kroon juist in dat God verheerlijkend leven. Wat toch is de genade en de verossing in Christus ? Niet alleen slechts een vergeving der zonden en een verlossing van de hel. Maar op den grondslag van de schuldverzoening een nieuw schepsel van ons maken dat wedei naar al de geboden Gods begint te wandelen Deze goede werken geschieden dus door ons, maar in de kracht des Heeren. t Is God die in ons werkt beide het willen en het werken, maar toch blijft het onze ikheid die vernieuwd in Gods kracht de daden doet. God doet ons goede werken doen. En zoo is het, dat van onze zijde bezien alle verdienstelijkheid wegvalt. Maar toch kan er sprake van genadeloon zijn, omdat die goede werken anderzijds tot openbaring zijn van Gods werk in ons, en derhalve derzelver belooning, een goedkeuring en belooning is van Gods eigen werk. Alleen maar, dat loon is dan niet om onze verdienste, maar uit genade. Wat de eischen zijn voor een goed werk? Onze Catechismus leert ons, naar Gods Woord, dat alleen zulk een werk een goed werk kan heeten, hetwelk geschiedt: a. uit het geloof; b. naar Gods wet; c. tot Gods eer. Deze drie moeten samen aanwezig zijn, zal het een goed werk kunnen worden genoemd. In dit verband valt dus tegelijk op te merken dat de wet (rods voor den geloovige niet is vervallen. Integendeel Wel is die wet een ken bron onzer ellende, en drijft Sinaï naar Golgotha maar vernieuwd door den H. Geest komt er een lust tot al die geboden Gods. De wet heeft in de genade wel voor ons verloren hare verdoernelijke kracht. Als we de wet niet onderhouden, kan ze ons toch niet meer verdoemen, wanneer we in Christus Jezus zijn. Maar dat neemt niet weg, dat in de wedergeboorte toch de wet zelve als regel voor ons leven niet is weggevallen en de geloovige ook juist tot het betrachten van 's Heeren w'et zich voelt geroepen en opgewekt. Geest wedergeboren zijn, nimmer van de genade kunnen vervallen en verloren gaan. De vraag is hier eenvoudig: handhaaft God zijn eens in ons begonnen werk, ja of neen ? En God handhaaft Zijn werk. Dit leert de uitverkiezing; voorts zegt de Schrift duidelijk in plaatsen als Rom. 11 : 29; 1 Petr. 1 : 5, dat de genade niet ophoudt, terwijl de apostel van hen, die „van ons uitgegaan zijn," zegt, dat ze „niet van ons waren dus slechts huichelaars waren, zie 1 Joh. 2 : 13. De leer van den afval der heiligen is niet anders, dan een jammerlijke gevolgtrekking uit het Pelagianisme, waarbij onze verlossing feitelijk uit Gods hand in onze hand wordt verlegd, èn met de Schrift, èn met de praktijk van al Gods volk in strijd'. HOOFDSTUK XXII. DE KERK. Als we hier spreken van de kerk verstaan we daaronder in de eerste plaats niet deze of gene kerkformatie, noch minder het kerkgebouw, maar dan is onder dat begrip kerk te verstaan, gelijk ook art. 27 van onze Geloofs-Belijdenis uitspreekt, de vergadering of gemeenschap van alle ware geloovigen. Al diegenen, die Christus en Zyn weldaden deelachtig zijn, staan niet als zoovele losse individuen (van elkaar onafhankelijke personen) naast elkaar, maar vormen in dien Christus als hun Zaligmaker en Hoofd een éénheid. Door de zonde is de menschheid uiteen geslagen, is het individualisme opgekomen. Het is in de genade-bedeeling, dat de H. Geest een nieuwe eenheid sticht in deze gemeente of kerk van Christus. Op den Pinksterdag zien we dan ook de triumf des H. Geestes daarin, dat uit allerlei volk en natie de schare wordt toegebracht tot den Eénen Christus. ^ De geloovigen als een éénheid beschouwd, het lichaam van Christus, ziedaar de idee in het woord kerk of gemeente uitgedrukt. „Kerk staat alzoo tegenover „wereld". Tot een van die beide behoort men. Deze geloovigen hebben een tweeërlei woonplaats. Of op aarde in dit leven, öf na den dood in den hemel. Zoo spreekt men van een strydende kerk, n.1. voorzoover ze op aarde is en dan te strijden heeft tegen de macht van den 5 satan, en van een triumfeerende kerk, voorzoover zij boven allen strijd uit verheerlijkt juicht voor den troon van God Vast sta evenwel voor ons besef, dat, 't zij op aarde of in den hemel gedacht, tot die kerk alleen de ware geloovigen behooren. Wel kunnen er ongeloovigen lichamelijk behooren op aarde tot een of andere kerkformatie. Van de kerk, naar haar idee als lichaam van Christus, als stichting des H. Geestes, zijn alleen de geloovigen, (of zij zich dat bewust zijn of niet) lid. 'Dit moet vooral worden in het oog gehouden, om de heerlijkheid van het wezen der kerk te zien. Het wezen der kerk ligt in de gemeenschap; dat ze een nieuw geheiligd organisme is, een tempel des Geestes, een nieuwe eenheid der herboren menschheid openbarende. En dit nu is haar heerlijkheid, dat zij uit een vergadering, éénheid van ware geloovigen bestaat. In dit licht moet nu ook worden beschouwd die andere onderscheiding, welke wel gemaakt wordt, n.1. de zichtbare en de onzichtbare kerk. is hieronder te verstaan? Niet, zooals wel eens gedacht wordt, dat de onzichtbare kerk zou zijn de ware geloovigen, de bekeerde uitverkorenen, en de zichtbare kerk zou aanduiden de bekeerden plus de nog onbekeerden die lichamelijk (uiterlijk) zJch ki) eenige kerkformatie voegden. Deze opvatting is in strijd met het begrip, de idee van de kerk zelve. Kerk is de vergadering der geloovigen, dus dan ook niet van ongeloovigen of niet-geloovigen. 6 Maar deze geloovigen (en dit is de bedoeling), deze ééne kerk neeit tweeerlei leven, een openbaar of zichtbaar door haar belijdenis en leven ; een verborgen of onzichtbaar in haar gemeenschap en eenheid met Christus. Twee levenszijden derhalve van de eene, zelfde kerk. De eigenschappen der kerk zijn: eenheid, heiligheid, algemeenheid (of katholiciteit), apostoliciteit. 1. De éénheid duidt aan, dat de kerk één Heer, één geloof, een doop heeft. Dit zegt daarom niet, gelijk Rome leert, dat er geen verschillende kerkformaties kunnen zijn, als Luthersche Gereformeerde, enz. enz. De éénheid der kerk bestaat naar de Schrift echter in een eenheid in Christus het Hoofd, Ef. 1: 10; 5 : 22; het geleid worden door éénen Geest, het door dien Eenen Geest een gemeenschap vormen 1 Cor. 6 : 17 • 12 : 13, een eenheid des geloofs, der liefde, der hope, des doops .Kil. 4 : o—5. Het is dus allereerst een geestelijke eenheid. Maar die toch ook wel naar buiten zich openbaart. Er is toch tot op zekere hoogte in allerlei Christelijke kerkformaties een zeker „gemeen goed". Daar is veel, dat toch nog alle Christelijke kerkformaties met elkaar gemeen hebben, wat n.1. de hoofdzaken aangaat. 2. De heiligheid der kerk ziet op de geestelijke vernieuwing van de leden. Heilig is zij, als vergadering, gemeenschap van in Christus geheiligden, die ook reeds hier in hun leven openbaren een heiligheid des wandels, zie Ef. 5 : 25—27; Joh. 17 : 19 enz. 3. Algemeenheid (of katholiciteit). Rome noemt zich gaarne de Katholieke kerk, omdat ze daardoor verstaat dat haar kerk de éénige ware is, overal moet men zalig worden alleen door haar als middel; buiten haar geen zaligheid. Wij Protestanten doen dan ook niet goed, haar dien eerenaam zoo dagelijks af te staan. Ze worde Roomsche kerk genaamd. Dat is haar naam. Katholiek d. w. z. algemeen zijn wij juist. Er moet onder worden verstaan, dat de Christ. religie een godsdienst is voor heel de wereld geschikt, in eiken tijd. en voor iederen rang of stand in alle landen. Uit allerlei kerkformaties kan God Zijn volk verzamelen. Voorts Katholiek, omdat de waarheid van het Christelijk geloof allerlei terrein heeft te beheerschen ; hoofd, hart en hand moet er van doordrongen worden. 4. Aposloliciteit. Aldus wordt de Christelijke kerk genaamd, dewijl zij is gebouwd op de leer der apostelen, en zich heeft in te richten naar hun voorbeeld. Zooals reeds is opgemerkt, is deze Christelijke kerk, als zichtbare gemeenschap, niet één. Dat wil zeggen : zij heeft onderscheidene afdeelingen. Er zijn vele kerkformaties: Luthersche, Geref., en dergelijke. Men noemt dit de pluriformiteit der kerk ; het beteekent dat die ééne Christelijke kerk, hier op aarde in verschillenden, veelvuldigen vorm voor ons uittreedt. Deze gedeeldheid der kerk heeft zeer zeker haar oorsprong in de zonde. Maar toch wordt het ten goede gekeerd, nademaal God er Zijn raad in uitvoert, en het goede der verscheidenheid er uit weet te voorschijn te roepen. Terwijl - ook juist in die pluriformiteit uitkomt het heerlijke van Christus' Koningschap, die door al die verscheidenheid en gedeeldheid heen Zijn kudde samen weet te vergaderen. Onder al deze verschillende kerkgroepen nu is er niet één, ook niet de Gereformeerde, die aanspraak maken mag op den naam van de zuivere kerk te zijn, als zou leer en leven hier volmaakt zijn. Dit is eerst in den hemel. Maar toch is de eene kerk (nu als a parte groep verstaan van Gereformeerden, Lutherschen enz.) meer of minder zuiver dan de andere. Het kenmerk, de keursteen hiervoor ligt. in deze drie: 1. de zuivere prediking van Gods Woord, waarbij de zondaar op het diepst wordt vernederd, en God op het hoogst verheerlijkt. 2. de rechte bediening der Sacramenten, naar des Heeren instelling, 1 Cor. 11 : 20, 28. 3. de handhaving der tucht, in leer en leven, Matth. 18 :15—18 • Hebr. 10 : 24; Rom. 16 : 17 enz. De kerk wordt door Christus haar Hoofd geleerd, geregeerd en verzorgd. Dit geschiedt door middel van de ambten. De ambten zijn: die van bedienaar des Woords, ouderling en diaken. Het leeraarsambt is inzonderheid openbaring van Christus' profeetschap; daar Hij door de leeraren Zijne gemeente onderwijst ; het ouderlingenambt is inzonderheid voortvloeiende uit het koningschap van Christus, gelijk Hij door dit ouderlingenambt Zijn kudde leidt, regeert, tuchtigt. Terwijl eindelijk het priesterambt van den Christus, den medelijdenden Hoogepriester, tot ons spreekt in het diaconaat, waardoor Christus Zijn armen verzorgt, de kranken sterkt, nood lenigt of voorkomt', en wat dies meer zij. De Geref. kerk kan, wat de kenmerken der ware kerk aangaat, eene vergel ij k i n tr doorstaan met alle andere kerkformaties." Inzonderheid hebben we tegenwoordig onder de aandacht te brengen ouze verhouding tegenover het Ned. Hervormde kerkgenootschap. Dat we als a parte groep naast ditzelve staan is werkelijk niet uit zucht tot «kerkje spelen", tot scheuring of dergelijke. Maar in de Ned. Herv. kerk wordt de leugen toegelaten op den kansel, het Avondmaal mag er bediend worden en gebruikt door modernen, socialisten, enz. leder weet dat verklaarde leden van de SociaalDemocratische-Arbeiders-Partij in Nederland b.v., zelfs predikant zijn in de Ned. Herv. kerk. Het Büdhisme (men denke om het geval Balher) is zelfs geduld, en de voorstander er van openlijk gehandhaafd. Een beroep op de Belijdenis, of zelfs op Gods Woord, geldt niet voor de Synode der Herv. kerk. De Reglementen staan boven Gods Woord. In zulk een toestand behooren rechtzinnige leeraars en leden niet thuis. Terwijl de tucht niet wordt gehandhaafd, en het aan openlijke zondaars vrij staat de sacramenten (doop of avondmaal is hier gelijk) te gebruiken. Nu zegge men niet: maar er zijn toch ook goede leeraren, dan gaan ue alleen die hooren, want dat bewijst dan juist de verdorvenheid van die kerk, als ge niet iederen 1 eeraar in haar hooren kunt. Het toelaten, het sanctioneeren, van de lengen op den kansel, dat is de fout. De z. g. > . ,,goede", //rechtzinnige ' domirié's maken de kerk niet uit. Men lette er op. Door de goede te steunen, steunt men dus ook tegelijk de slechte. En dat ten avondmaal de openlijke zondaars toch niet komen, is evenmin afdoende; want vooreerst wordt nog wel door vele wereld- dienaars, die geen avondmaal vieren, de H. Doop voor hun kinderen gevraagd, en . . . toegestaan ! Ten tweede, is het ook niet de vraag: komen zij aan het avondmaal, maar of de kerk ze toelaat, indien ze komen ? En dan is 't antwoord in de Herv. kerk : ja. Zie. om deze dingen zijn we uitgeworpen, en gedwongen a part te gaan wonen. En wanneer nu de hedendaagsche //rechtzinnigen" in de Herv. kerk u toeroepen : we moeten in onze kerk blijven a omdat het der vaderen kerk is ; b omdat we in die kerk moeten protesteeren ; dan is ons antwoord op a: dat we dan feitelijk Roomsch moeten worden, dat is de eigenlijke oorspronkelijke kerk, maar dat onze vaderen ten opzichte van Rome precies hebben gedaan, wat wij Gereformeerden nu doen tegenover de Herv. kerk, er uitgaan. En op b luidt het antwoord, dat we wel terdege in eigen kerk, als die in vele opzichten onzuiver is moeten blijven om te protesteeren en te hervormen, mits dit dan ook daar kan, dat wil zeggen : als zij ons niet verhindert, om naar de eigen belijdenis getrouw te zijn, en ons niet dwingt direct of indirect den menschen meer te gehoorzamen dan Gode. Kan men zulk protest niet uitspreken, en kan men niet hervormen door daden, dan is reeds bewezen, dat die kerkinrichting reeds zóó verdorven is, dat ze niet door de ware belijders als zuiver en waar kan worden beschouwd. Dan moeten we naar beter. De zuivere voortzetting van de kerk der «vaderen" is dan ook de Gereformeerde. De kerk der vaderen toch is die van vóór 1816, en vindt haar historischen datum liever in 1618 (Synode van Dordt) dan in 1816 toen de Haagsche Synode door staatsgeweld als een onnatuurlijk en onschriftuurlijk hoofd op het lichaam der kerk werd geplaatst, en hel Koningschap van Jezus Christus feitelijk werd ontkend. Nu besloten de Gereformeerden, de lijn niet van 1816, maar van 1618 (die der vaderen) voort te zetten ; erkennende in 's Heeren kerk geen anderen Koning dan Jezus Christus. Wil men spreken van afgescheiden, dan hebben wij ons niet afgescheiden van de zuivere kerk, noch van de kerk der vaderen, maar uitsluitend van het («gereformeerd, onhistorisch en onschriftuurlijk Hervormd genootschap, om bij de kerk zelve, de kerk der vaderen, de kerk welke de Gereformeerde Belijdenis alleen duldt, te blijven, en er de gedurige voortzetting van te vormen. HOOFDSTUK XXIII. DE GENADEMIDDELEN. Bij de uitdeeling Zijner genade bedient Christus zich van middelen. Deze zijn twee: Het Woord en de Sacramenten. A. Het Woord. Dat God zich van middelen bedient in de uitdeeling Zijner genade, blijkt uit Efeze 4 : 11—15; 1 Petr. 2:2; Hand. 2:46. Of God het ook anders had gekund, mag ons hier niet ophouden. De Gereformeerden leiden de genademiddelen af uit het welbehagen Gods. Toch zij opgemerkt, dat in dit gebruik der middelen God Zijn schepsel, Zijn Beeld, als zedelijk, redelijk wezen eert en handhaaft. Terwijl de uitwerking van het middel steeds blijft vrucht van den H. Geest. < Het Woord Gods nu is als genademiddel in de bediening ruimer dan het sacrament; nademaal het sacrament alleen aan geloovigen, het woord ook aan onbekeerden mag en moet worden gebracht. Dat Woord omvat tweeërlei: Wet en Evangelie, wat niet gelijk staat met Oud- en Nieuw Testament. In beide O. en N. Testament bevindt zich zoowel wet als Evangelie. Wet is al datgene wat ons Gods eisch doet kennen, terwijl Evangelie is alles wat ons spreekt van Gods reddende liefde en vergevende genade, waar wij dien eisch niet meer kunnen volbrengen. Dit Woord Gods is zonder eene bijzondere werking des H. Geestes echter niet gei.oeg. Zal dat Woord vrucht dragen, dan dient er een werking des H. Geestes mede gepaard te gaan. Hoe is nu die verhouding tusschen Woord en Geest? Deze, dat dit Woord in zichzelf niets er bij behoeft te ontvangen, dat Woord is goed geheel en al. Maar zal nu de prediking er van zijn tot geloof en bekeering, dan moet de akker (het hart), toebereid worden door den H. Geest. Deze werking des H. Geestes gaat dus in dat geval gepaard met het Woord. Maar deze werking van den H. Geest mag toch niet los van het Woord worden gedacht, omdat die H. Geest is de Geest van Christus en der gemeente, in haar uitgestort, en aan welke gemeente de belofte Gods is geschonken. Het verbond met de beloftenissen dus, 't welk de inhoud is van het Woord Gods, is aan de gemeente geschonken, en onder die verbondsbediening arbeidt de H. Geest. B. De Sacramenten. De sacramenten behooren bi) het Woord. Ze zijn de teekenen en zegelen van het Verbond Gods. Gelijk bij een belofte wel eens een ring wordt geschonken, gelijk een scepter teeken is van het koningschap, ongeveer op deze wijs, zij het in verhoogden zin in dieper beteekenis, is het met de sacramenten. Bij den koninklijken brief (het Woord) aan de bruid des Heeren, heeft de hemelsche Bruidegom ook een ring geschonken, waarin gegraveerd staat: „God zal Zijn waarheid nimmer krenken". Het woord „sacrament" beteekende bij de Romeinen datgene, waardoor iemand zichzelf of een ander tot iets verbond, 't Was dus zooveel als een onderpand. Dit woord werd nu in de eerste tijden in de Christelijke kerk gebruikt voor allerlei kerkelijke handelingen en plechtigheden. Maar later alleen gebruikt voor een zevental ceremoniën, die de Roomsche kerk als sacramenten beschouwde. Door de Gereformeerden worden naar de Schrift slechts twee sacramenten aanvaard, doop en avondmaal. In het O. 1. v'nden we daarvoor: besnijdenis en pascha. Tot een sacrament behoort, 1 een uitwendig zichtbaar teeken ; 2 de onzienlijke zaak die beteekend en verzegeld wordt; 3 het Goddelijk Woord der instelling en der belofte. Deze drie vinden we alleen bij Doop en Avondmaal. Daarom ook slechts twee sacramenten. De sacramenten doen dus tweeërlei, zij geven ons de belofte des Evangelies beter te verstaan ; gelijk het woord spreekt tot het oor, is er een nog duidelijker sprake in het sacrament, als zich riehtende tot het oog; zoo zijn het teekenen; en ten tweede verzegelen ze ook de belofte Gods, door deze in ons bewustzijn te waarmerken en te bekrachtigen, om in dien weg ons geloof te versterken. Men lette er dus wel op, dat de sacramenten niet de belofte Gods zelve tot versterking dienen. Die belofte is in zichzelf volkomen waarachtig en betrouwbaar. Maar het is tot versterking van ons geloof in die belofte. Hetgeen de sacramenten dan beteekenen en verzegelen is het verbond der genade, gelijk dat tot inhoud heeft: de belofte van de vergeving der zonden en het eeuwige leven, vanwege het eenig slachtoffer van Christus aan het kruis volbracht. Het sacrament mag dus alleen door geloovigen worden gebruikt, als dienende tot versterking van het geloof. Ook bij het sacrament blijft als bij het Woord de vrucht afhankelijk van de werking des H. Geestes. Hoe geschiedt dit nu? Op geestelijke wijs. Dat wil zeggen, het sacrament zelf, het teeken, water, brood, wijn besluiten de genade-werking niet in zich, maar de H. Geest werkt dit naar Gods vrijmachtig wel- behagen. God heeft n.1. naar Zijn wijsheid en vrijmacht voor den geloovige een werking des H. Geestes beloofd tot versterking des geloofs, met het gebruiken van het sacrament. Op welke wijze, dit blijft een verborgenheid. De waarde der sacramenten kan overschat worden door te meenen dat de zaligheid er van afhangt. Dit is onjuist. De sacramenten versterken slechts het geloof, dat buiten de sacramenten om kan gewerkt zijn; niet het sacrament, maar het geloof is voorwaarde tot zaligheid. Anderzijds kan de waarde worden onderschat, ,door het gebruik niet te beschouwen als een bevel Christi den geloovigen gegeven. Het gebruik der sacramenten is een eisch Gods, aan een iegelijk die gelooft gesteld, verwaarloozing er van is daarom onteering van Gods bevel, en verwaarloozing tevens van den bloei van ons geestelijk leven. Het sacrament als het wordt uitgereikt naar de instelling van Christus, blijft sacrament, ook al vermeet zich een ongeloovige het te gebruiken. Dit is evenals bij het Woord. Alleen is de uitwerking anders; in 't geloof ontvangen is Woord en sacrament ten zegen, zonder geloof zal het niet niets zijn, maar 't oordeel verzwaren. Dat het sacrament dit blijft ook als wij 't onwaardig ontvangen blijkt duidelijk hieruit, dat we ons dan een „oordeel" eten b.v. bij het avondmaal, wat alleen kan in de veronderstelling dat het sacrament juist sacrament was toen men 't ontving. Home leert 7 sacramenten : Doop, vormsel, priesterwijding, oorbiecht, de mis, huwelijk, laatste oliesel. Dit is geheel tegen de Schrift in, die nergens deze 5 boven doop en avondmaal als sacrament stelt. Ook is dit geen rijkdom van Rome er 7 te hebben boven ons tweetal; veel meer getuigt het van de geestelijke armoede. Het wijst er op, dat men bij Rome in de uitdeeling der genade telkens slechts een klein gedeelte der zonden en straffen ziet kwijtgescholden, en dat er telkens weder een nieuw sacrament noodig is, om genade mede te deelen, en van straffen te ontslaan. Bij ons is dat tweetal dus veel rijker; het wijst er op, dat de gansche Christus ons deel is. In den doop krijgt men de verzekering van dat volle deel aan gansch den Christus ; in den doop de verzegeling van de principiëele omzetting, het in Christus ingelijfd zijn, dus de zaak bij uitnemendheid voorstellende, n.1. de wedergeboorte; en in het H. Avondmaal de versterking en bevestiging van dit geloof van in Christus te zijn. Meer heeft men ook werkelijk niet noodig. HOOFDSTUK XXIV. DE H. DOOP. De H. Doop beteekent en verzegelt als sacrament ons de afwassching der zonden door Christus' bloed en de vernieuwing door Zijn Geest. Het teeken is zuiver water, waarmede men wordt besprengd of waarin men wordt ingedompeld. Gelyk n.1. water het groote, schoone middel is tegenover de heerschappij van het stof, om ons daarvan te reinigen, zoo (wil dit sacrament zeggen) reinigt nu Christus' 'bloed en Geest ons van onze ongerechtigheid, van de vuilheid der ziel. We worden dus door den doop zelf niet wedergeboren, maar de doop is op zichzelf beschouwd er een sacrament van. Wie als volwassene tot den doop komt (over de kinderen straks), moet daarom bewustheid hebben van te gelooven in den Heere Jezus. Door dat geloof zijn we leden van Christus' kerk en al Zijne weldaden deelachtig. Worden doen we als zoodanig dus door dezen doop niets. Alleen de doop verheldert en versterkt, beteekent en verzegelt, wat we zijn in Christus. Het is het merken veldteeken dat we onder koning Jezus dienen. De doop wordt bediend naar Christus' bevel in den naam des Vaders, des Zoons en des H. Geestes. Dit beteekent, dat de weldaden in den doop verzegeld, begrepen zijn in de gemeenschap met God-Drieënig. De Vader betuigt ons in den doop, dat Hij een eeuwig verbond der genade met ons heeft opgericht en ons tot Zijne kinderen en erfgenamen aanneemt. Gen. 17 : 7, 10; Hand, 2 : 39. De Zoon, dat Hij ons wascht in Zijn bloed, en ons inlijft in de gemeenschap Zijns doods en Zijner wederopstanding, Rom. 6:3; Gal. 3 : 27. De H. Geest, dat Hij in ons woont en ons tot lidmaten van Christus heiligt, 1 Cor. 6 : 11, 12, 13; Tit. 3 : 5. De weldaden door den H. Doop verzegeld kunnen nader uitgewerkt, deze drie worden genoemd : lo. I)e Rechtvaardig making, n.1. in den Doop wordt ons verzegeld de vergeving van al onze zonden. Het is een verzegeling van de principiëele verandering onzer verhouding tot God, Mark. 1 : 4; 1 Petr. 3 : 21. 2o. De Heiligmaking, n.1. de Doop verzegelt ons de gemeen- schap aan den dood en de opstanding van Christus. We worden er in sacramentisch in Christus begraven, en evenzoo worden we er in met Hem opgewekt tot een nieuw leven, Rom 6 2—10; Col. 2:12. 3o. De gemeenschap met de gem.eente Christi, we worden er in afgezonderd van de wereld, Hand. 2 : 40, 41. Nog eens, men wordt dit alles niet door het gedoopt worden zelf, neen het is sacrament van wat we zijn, als het goed is. Met andere woorden, al deze weldaden in den Doop verzegeld, zullen ze ook genoten wordenrdan moet er een oprecht geloof zijn' Wie geloofd zal hebben, en gedoopt zal zijn zal zalig worden. Maar wie gelooft, hoe zwak of klein dit ook moge zijn, hij heeft recht op dit sacrament, ja is het naar 's Heeren bevel verplicht te ontvangen. De H. Doop is daarin onderscheiden van het H. Avondmaal, dat de H. Doop een sacrament is van de vernieuwing des harten en dês levens zelf, terwijl het H. Avondmaal een versterking is van dat nieuwe leven in zijn verderen opwas. De Doop is als sacrament dus, indien men een onderscheid wilde maken (het behoeft niet), veel ernstiger van karakter, het wijst op de groote hoofdzaak, 'tls het begin van alles. Daarom wordt de H. Doop slechts éénmaal bediend, gelijk men ook maar éénmaal geboren wordt; maar het H. Avondmaal gedurig, evenals de prediking herhaaldelijk geschiedt. Wie zich dus durfde te laten doopen, en geen avondmaal viert,, doet iets zeer tegenstrijdigs. Wie gedoopt durft zijn, en in zijn „Belijdenis" den doop bewust overnam, en toch niet ten avondmaal komt, die is gansch in strijd met zichzelf. Hij is öf een bedrieger, öf dwaalt zeer. Wanneer dan alzoo mag vaststaan, wat de doop verzegelt voor den geloovige, dan rest nog de vraag te beantwoorden • maar hoe dan met de kleine kinderen ? Deze kunnen nog geen getuigenis afleggen van hun geloof. Mag men ze dan toch doopen ? Hoezeer we ter dezer plaatse niet in al haar breedte en omvang deze kwestie kunnen behandelen, willen we toch enkele 'hoofdgegevens bijbrengen, welke ons eenig licht kunnen verstrekken. Voor alle dingen sta dan vast, dat de grond, de laatste afdoende grond voor den Doop nimmer is de belijdenis van ons geloof. De laatste grond is en blijft het Verbond Gods, en deszelfs beloftenissen. Bij volwassenen heeft men ten slotte evenmin afdoende zekerheid. Hoevelen zijn reeds gedoopt als volwassenen na afgelegde geloofsbelydenis, en die toch later bleken vijanden van God en Zijn dienst te zijn. Ten tweede wordt opgemerkt, dat er geen bevel van is in de H. Schrift. Maar dit is zonder meer lang niet afdoende. De Doop is gekomen in de plaats van de besnijdenis zie Col. 2 : 11 en 12. Nu neemt het Nieuwe Testament in elk geval toch niet een enger, maar veeleer een ruimer standpunt in. Welnu, mochten dan in het Oude Testament de kinderen het Verbondszegel ontvangen, dan niet minder onder de N.-Testamentische bedeeling. En waarom mochten, ja moesten de kinderen het sacrament ontvangen ? Omdat God in den weg des Verbonds (zie de hoofdstukken over 't Verbond) Zijn volk zaligt, en in dat verbond de geloovigen met hun zaad zijn opgenomen. God nam al het onze voor zich. Hij eiseht ons geheel met het dierbaarste dat we hebben op voor Zijn dienst. Dus de kinderen wel in de eerste plaats. Dit is Gods recht, maar ook een groote goedertierenheid Gods. Wat niet zeggen wil, dat alle kinderen van geloovigen zalig worden ; ook niet, dat alle uitverkorenen reeds in hun jeugd ' worden begenadigd; maar wel (en dat in al zijn kracht), dat de ouders die gelooven, krachtens de belofte Gods: „Ik ben uw (3od en uws zaads God", niet mogen beginnen met te zeggen : mijn kind zal wel een verworpeling zijn ; maar integendeel het beste mogen hopen, gegrond hopen. De Heere maakt in zijn vrijmacht uitzonderingen, en dit zooveel Hyj wil. Jacob heeft hij liefgehad, maar Ezau gehaat; maar dat zijn de verborgenheden van Gods besluit; en waar wij mede hebben te rekenen en naar moeten te werk gaan, dat is hetgeen God ons openbaarde; en dat is hier de belofte: „ook de God van uw zaad". Het is daarbij dus niet de eerste vraag wat die kinderen zijn; maar waar wij als geloovige ouders die kinderen krachtens de belofte/'voor moeten aanzien): als verworpenen, of als van den Heere'ren leven uitverkorenen. — We hebben hier eenvoudig te gelooven in de belofte'. Gelooven is altijd moeilijk, een gave Gods; zoo zal het ook hier wel zijn; maar dat neemt niet weg, dat onze roeping hiermede duidelijk is aangewezen. Ook kunnen de kinderen in hun jeugd wedergeboren zijn. Of alle uitverkorenen reeds van hun prilste jeugd af wedergeboren zijn, leert de Schrift niet; ook niet het tegendeel. Dat is een z.g.n. opene vraag. Maar dat hindert hier niet. Voorwerpelijk hebben alle uitverkorenen recht op de zegelen van dat verbond, waarbij God hen in genade voor Zijne rekening nam. Wisten we inderdaad, wie der kinderen uitverkorenen waren en wie niet, we zouden in dat geval alleen de uitverkorenen kunnen doopen. Nu weten we het niet. Wat hebben we nu te doen ? Krachtens het Verbond en zijn belofte te handelen niet wijzer willende zijn dan God, latende de uitkomst kinderlijk den Heere over. Vergete men toch niet, dat het sacrament altijd in de eerste plaats is, niet een getuigenis van ons aan God, maar van God jegens ons. De kinderen worden alzoo gedoopt op grond van het Verbond dat hen als in de ouders begrepen opneemt. En deze beschouwing is wel terdege die der H. Schrift. Vooreerst: als Christus op aarde is, en het volk zich van Hem afkeert en zich aan Hem vergrijpt, dan blijft Hij desniettemin toch de kinderen beschouwen en behandelen als kinderen des Verbonds; Hij roept ze tot zich en zegent ze. Vervolgens nemen ook de apostelen dit standpunt in zie Hand. 2 : 39 ; 1 Cor. 7 : 14 ; Efeze 6 : 1. De weldaden in den kinderdoop verzegeld zijn daarom dezelfde als bij volwassenen. De werking van het sacrament, in de genieting, houdt gelijken tred met de mate van het bewustzijn. Zoo komt er dus met dat al een heilige verplichting op ons te rusten, om als door God-Drieëenig opgeëischt, onszelf ook Hem te geven. Wij zijn onszelf nimmer. Door de zonde is de mensch een zondaar geworden, maar daarom nog niet vrij tegenover en van God gekomen. God blijft recht op den mensch behouden. Inzonderheid evenwel geldt dit tegenover de bondelingen. Hier is die eisch van het recht Gods op ons, tegelijk een onuitsprekelijke goedertierenheid. God eischt ons hier op, maar als een genadig Vader. Dit doe ons temeer ernst maken met, de behoudenis onzer ziel en met den dienst des Heeren ! — In dit verband begrijpe men dan ook wat „belijdenis doen" is. Niet lid van de kerk worden. Dat worden we zelfs niet eens door den doop, maar in uiteilijken door geboorte in de gemeente des Heeren, onder het \ erbond; de doop is er het zegel en bewijs van. Maar „belijdenis doen" is voor kinderen des Verbonds het met bewustheid overnemen van zijn doop. Het is, het nu van onze zijde „amen" zeggen op die handeling in onze vroege jeugd buiten ons weten om met ons geschied. En deze „belijdenis" geschiedt dan, om in dien weg het tweede sacrament, dat des avondmaals te mogen ontvangen. Immers wie zijn doop bewust overneemt, mag en moet avondmaal vieren. HOOFDSTUK XXV. HET H. AVONDMAAL. Evenals het natuurlijk leven gedurig voeding van noode heeft, zoo behoort bij het sacrament van den H. Doop, 'twelk ons spreekt van het nieuwe leven in Christus, — het sacrament van het H. Avondmaal, om als geestelijke maaltijd ons te voeden. Men lette dus op het onderscheid en op de saarohoorigheid tevens. De Doop is het sacrament der wedergeboorte, waarbij de mensch passief (afhankelijk, ontvangende) is; maar het Avondmaal is het sacrament van het opwassen in de gemeenschap Christi. Dit onderstelt derhalve een bewust, handelend optreden bij dien, die het ontvangt. De teekenen van du sacrament zijn : brood en wijn. Deze behooren tot de gewone voedingsmiddelen, althans in het Oosten, waar toch de instelling plaats vond. Door brood en wijn wordt het hart versterkt, en verheuging verwekt. Evenzoo strekt het lichaam en bloed des Heeren met den geestelijken mond des geloofs gebruikt tot voeding en versterking der ziel. Het sacrament des Avondmaals voegt alzoo geen nieuwe genade bij dat des Doops toe, maar beteekent en verzegelt ons de weldaden van datzelfde genadeverbond, zij het op nog andere wijze. Het is het sacrament der gedurige opvoeding in het geloof en moet daarom herhaaldelijk worden gebruikt. Het H. Avondmaal doet ons genieten, de volgende weldaden : lo. Versterking der gemeenschap met Christus, van welke gemeenschap zelve de Doop het sacrament was. Wij eten en drinken dan ook aan dien H. Disch ; dit beteekent, dat Christus zich niet alleen voor ons heeft gegeven, maar zich ook aan ons schenkt. Hij doet ons Zijne offerande er niet alleen in zien, maar ook genieten. 2o. Hieruit vloeit voort, dat indien we deel hebben aan den persoon van Christus, wij dan ook deel hebben aan Zijne weldaden, als de vergeving der zonden, in den doop ons reeds gegeven, maar nu weder toegezegd, omdat, wat ons aangaat, in de wedergeboorte wel alle schuld voor eeuwig van ons is bewezen te zijn afgewenteld, maar toch de geloovigen gedurig behoefte hebben, ook door hun dagelijksche afwijkingen, om er toch nog telkens van verzekerd te worden, dat- ze vergeven zijn. 3o. Een toename dier heiligmaking, welke ons in den doop reeds is verzegeld. 4o. Een verzekering van het eeuwige leven en der zalige opstanding. 5o. Versterking van de gemeenschap der heiligen, opbouw in de liefde. Het vieren des Avondmaals is alzoo ook een belijden van onze éénheid tegenover de wereld, welke deze niet kent. Deze weldaden schenkt God door den H. Geest aan den gegeloovigen Avondmaalganger, die in het Avondmaal met den mond des geloofs den Christus gebruikt. Men moet dus van het teeken tot de beteekende zaak doordringen, en niet aan „het uiterlijke brood en den wijn blijven hangen". Christus gebruiken we in het Avondmaal sacramentisch, met den mond des geloofs; niet wezenlijk lichamelijk dus, gelijk Rome leert. Rome leert de transsubstantiatie of wezensverandering. Met een beroep op het woordje „is" zie b.v. Mark. 14 : 24, beweert Rome n.1., dat in het Avondmaal het brood en de» wyn hoewel naar vorm, smaak en gewicht hetzelfde blijvende, naar hun wezen veranderen in Christus' lichaam en bloed. Dit gevoelen is echter onjuist. Vooreerst was bij de instellingswoorden door Jezus zelf gesproken, Christus nog niet gekruist. Ten tweede, wat baat ons die wezensverandering al, het komt in het Avondmaal juist daarop aan, dat we naar de ziel worden gevoed, dit kan niet door stoffelijke dingen. Ten derde verklaart de apostel Paulus in 1 Cor. 10 : 16, 17 dat door de teekenen des Avondmaals niet het stoffelijk lichaam van Christus wordt medegedeeld, maar de gemeenschap met Hem versterkt wordt. De Lutherschen leeren de consubstantiatie, hetwelk beteekent: dat bij elke Avondmaalsviering Christus lichaam en bloed in, onder en met het teeken is. Een onzichtbare lichamelijke tegenwoordigheid van Christus. Maar dit heeft behalve de genoemde bezwaren tegen Rome, ook nog dit bezwaar, dat Christus dan alomtegenwoordig moest zijn naar Zijn menschelijke natuur. Iets wat met een ware menschelijke natuur in strijd is, en ons op pantheïstische paden brengt. Het woordje „is" moet dan ook sacramentisch worden verstaan. Dus ookjiiet verklaard: „beteekent," „beeldt af," maar het blijve terdege „is," evenwel met de bedoeling, dat het teeken waarop „is" slaat, genoemd wordt voor de beteekende zaak. Het is in het H. Avondmaal werkelijk Christus' lichaam en bloed, maar niet stoffelijk, doch geestelijk genoten met den mond des geloofs. Daarvan, van zulk geloovig gebruiken, hangt dan ook de ware genieting van dit sacrament af. De motieven (beweegredenen) tot het gebruiken des Avond- maals zijn tweeërlei: vooreerst het bevel des Heeren: „doe dat tot Mijne gedachtenis;" ten tweede: onze behoefte aan de geestelijke voeding en gemeenschapsoefening met den Christus. Ook hier geldt het, evenals bij den Doop (zie het formulier van den Doop) dat we dit sacrament toch niet gebruiken uit gewoonte of bijgeloovigheid. Vandaar dat een ieder zichzelf recht beproeven moet. Deze zelfbeproeving bestaat niet hierin, of we verzekerd zijn van onze bekeering tot God, of dat we op een tamelijk hooge trap van heiligmaking staan. Neen, het Avondmaal gaat juist uit van de veronderstelling onzer geestelijke ellende, kommer en tekort, van onze schuld en verdoemelijkheid ; van den twijfel en de onzekerheid, waarmede het geloof wordt aangevallen. De ware zelfbeproeving bestaat in drie stukken : lo. Of wij onszelf mishagen vanwege onze zonden, en of die zonden ons voor Gods aangezicht waarachtig le,ed zijn. 2o. Of wij ons met onze schuld en zonde alleen op Christus en Zijne gerechtigheid verlaten, of er een geloovig uitvluchten is tot Hem, als den éénigen, noodzakelijken en algenoegzamen Borg. 3o. Of er een hartelijke begeerte is in ons hart, te strijden tegen ongeloof en zondelust, en in een godzaligen wandel te leven voor God en met den naaste. Huichelaren en die zich niet van harte tot God bekeeren, eten en drinken zich een oordeel. Dit is niet de eeuwige verdoemenis, alsof er geen genade meer voor zoo een ware, maar een vermeerdering, eene groote verzwaring van hun schuld voor God. Wanneer, op welken leeftijd, men Avondmaal mag vieren geeft de Schrift niet aan. Men mag het gebruiken, zoodra men zich omtrent de drie genoemde punten behoorlijk kan onderzoeken en het resultaat van dit onderzoek gunstig is. Maar dan is het voor ieder geloovige ook plicht om het te gebruiken. HOOFDSTUK XXVI. DE ZIEL NA DEN DOOD. Voor een iegelijk onzer, begenadigd of niet, staat aan het einde des levens de poort des doods. Het sterven komt wel steeds en gedurig en overal voor, het is den mensch gezet éénmaal te sterven; maar het is daarom nog niet natuurlijk. Wij zijn gewoon geworden aan de heerschappij des doods. Maar op zichzelf beschouwd is het gansch tegen de natuur van ons bestaan in. Wat sterven is, zien we dagelijks, maar h<_t te verklaren, gelijk men in de kringen des ongeloofs dat woord verklaren bezigt, is nog aan niemand gelukt. Buiten de Schrift om, is het sterven een mysterie, waarvan het waarom en het hoe een open vraag blijft. Alleen op het standpunt des geloofs is er een antwoord mogelijk. Sterven is daar een strafgevolg van de zonde, van onzen val in het paradijs: In den val ging de mensch tegen zijn eigen natuur in. Tot leven geschapen, werpit hij zich in de armen des doods. De bezoldiging der zonde is de dood, zegt de apostel Paulus. Dit is het antwoord op de vraag: waarom moeten wij sterven ? Alleen het inzicht in het wezen der zonde doet ons verstaan dat we sterven, en ook wat sterven is. Leven toch is relatie, een wederkeerige betrekking tusschen uiterlijke en inwendige verhoudingen. Niemand ontving schooner en hooger leven onder de schepselen dan de mensch. Hij staat in verband met alles op aarde, en evenzoo met den hemel en zijne engelen, ja, met God-Drieënig zelf. Nu is de zonde de verbreking en verstoring van al die rechte gemeenschap. Immers de zonde (zie het hoofdstuk over de zonde) is de doorsnijding van den band tusschen den mensch en zijn God. Vandaar heeft de zonde niet alleen als gevolg en straf den dood, maar is de zonde in haar aard en wezen reeds zelf de dood, zij valt er mede saam. Ware er nu geen genade bij God, dan was in het uur van den val, heel de schepping teruggekeerd van kosmos (sieraad) tot chaos. Nu God genade in Christus had bereid geschiedde dit niet. Feitelijk beleeft de wereld dan ook van na den val tot aan Christus' wederkomst een groote tusschenperiode, n.1. die van de toebrenging der uitverkorenen, van de openbaring en verwezenlijking van den weg des heils. Is dat naar den Raad Gods voleindigd, zijn al de uitverkorenen tot God gebracht, dan komt Christus, vindt de opstanding der dooden plaats, komt het oordeel, ook een nieuwe hemel en aarde, en daarna gaat het dan eigenlijk eerst tot in eeuwigheid in verheerlijkte mate op de oorspronkelijke lijn voort. Wat volgt hier nu uit, voor hen die leven in deze bedeeling ? Dit, dat zij na korter of langer tijd op aarde in de bedeeling der genade geleefd te hebben, worden weggenomen, om af te wachten dien grooten dag van Jezus' toekomst en het oordeel. Na den van God voor ons bestemden tijd op aarde Eer we dit iets nader ontwikkelen, behandelen we eerst de kwestie van de mogelijkheid eener loutering der ziel na den dood; wat de Roomschen dus noemen het vagevuur. Het vagevuur wordt nergens echter in de H. Schrift geleerd. Het is dan ook geheel in strijd met de leer der rechtvaardigmaking, en een uitvloeisel van de Roomsche (Pelagiaansche) leer, dat wij zelf, zij het ook gedeeltelijk, iets kunnen toebrengen aan onze behoudenis. De Roomschen beroepen zich wel op Matth. 12 : 32, maar de woorden „noch in de toekomende eeuw" in dezen tekst, dienen alleen als een versterking van de onvergefelijkheid der aldaar genoemde zonde. Daarbij, deze tekst spreekt van vergeving der zonden, en kan dus nimmer op het vagevuur slaan, daar fyet vagevuur geen plaats is waar de zonden vergeven w -:dp***maar alleen een oord is voor afbetaling van tijdelijke straTen. De hel is de plaats der goddeloozen, die geston zijn. Hoe de toestand daar zal zijn, is niet nauwkeurig ^schreven. Hoe zouden we het ook, als menschen van duze aarde, kunnen verstaan. Dit staat vast, dat de toorn God.s, die reeds hier op den goddelooze ligt, te zwaarder zal worden gevoeld, daar alle afleiding door het aardsche leven veroorzaakt er zal ontbreken, wegens het opgehouden hebben der betrekking met het aardsche. Het naakte bestaan zal dan met niets, dan met dien toorn gevuld worden. De hemel is, omgekeerd, de plaats waar de zielen der gelukzaligen in ongekende verheuging zich in Gods gunst verlustigen mogen. De Schrift legt meer nadruk er op, hoe het er niet zal zijn, dan wel dat zij bedoelt een nauwkeurige omschrijving te geven, hoe het er wèl zal zijn. Het eeuwige leven dat daar zoo rijk zal worden genoten, is dan ook feitelijk niet onder woorden te brengen, het gaat alle gedachte, dies ook alle taal, en alle beschrijving ver te boven. Men lette op het volgende: bij goddeloozen en gezaligden is er voor beiden een louter ziele- of geestelijk bestaan ingetreden. Hun voedsel is dus louter geestelijk van aard. De zinnelijke en aardsche dingen zijn daar afwezig. Feitelijk krijgen ze beiden in dit bestaan op nog meer intiemer, geestelijker door niets onderbroken wijze met God te doen. Maar met dit onderscheid : de goddelooze ontmoet dien God in Zijn toorn, de vrome in Zijn gunst. De toorn Gods vervult de ziel van den een geheel en al, terwijl de andere vereenigd als nimmer tevoren met Jezus zijn Hoofd, uit Hem een ongekende volheid van gelukzaligheid ontvangt. Deze toestand in hel of hemel zal dan ook niet bewusteloos ziin. Sommigen hebben geloofd, dat er een dusgenaamde zieleslaap zou zijn, een onbewust voortbestaan tot aan den dag der WMaarPdenSchrift leert dit niet Integendeel, zie Plaat|®n a^s Lucas 16 : 27—31; Openb. 6 : 10; Philip. 1 . 23, Luc. JJ. 38, Joh. 11 : 25, 26. De leer van een voortbestaan na den dood is vooral in de vorige eeuw door het ongeloof tot zelfs ruw bespot. Het is niets nieuws. Ja het is voorspeld, dat de menschen deze raaterialistische wereldbeschouwing zouden huldigen. Als vervulling der profetie dus een bewijs voor de waarheid der Schriftleer. Opmerkelijk mag het dan ook worden genoemd, dat de tegenwoordige philosop ie veel meer de andere zijde weêr uitgaat. Het Spiritisme en vooral de Theosophie kan als de reactie gelden. In deze stelsels wordt, zii het ook mef ëen'vatten in een ander uiterste, sterk geponeerd, het voortbestaan der ziel. De verschijning van een boek als „Het bewijs voor de Onsterfelijkheid" door Dr. Anderson, een Theosoof is eén merkwaardig teeken des tijds. Het hart van den mensch bliikt niet aangelegd te zijn op het materialisme. Het sterft ei onder en zoekt, smachtend naar troost, hongerend naar „menschwaardige" spijze, als het niet wil buigen voor Gods Woord, toch nof Uever een uitweg in Spiritisme en Theosophie, een verwrongen voLtelHng een caricatuur van de leer der Schrift aangaande de ziel dan dat het op den duur het zou kunnen uithouden m den doodsadem en atmosfeer van het materialistisch onge oo . Hoofdstuk XXVII. DE LEER DER LAATSTE DINGEN. A. De Wederkomst des Heeren. Dat Jezus zal wederkomen om tej» oordeelen leert de H. Schrift zeer duidelijk, zie Matth. 24 : 29, 30; Marcus 13 . 28, 29, °PGelV heil de° geschiedenis ^er wereld heengeleid werd tot de eerste komst van Christus in het vleesch, alzoo wordt de wederkomst van Christus het middelpunt, waarom zich ook in nofSri^e^eTvl'-een volheid en vol worden der tilden. De tijden rijpen zich meer en meer, en wel naai een vaste van God gestelde lijn, voor dien dag. . , ' Het zal zijn de kroon op al het werk van den Christus voor dien dag geschied. Dan zal Hij het laatste woord hebben te ir^ztm^rr m ^ °°* te verklaren, wie er geliik hari- Z! f ?en ultkomen en Christus en Zij,, kerk of (ie ™eM Lt°°f God of sala"' toarom een dag van volkomen irllf aL 7l°l' °hriSt"* Zelf den „staat van verhooging" var 7u„ fJ^" , hiervoor onder Wanneer deze wederkomst za/'St! ten 00rdee'-" niet geopenbaard. God eischt' vin 1 Vm,^-e5 ft de Heere Daarom komt ons. niet toe te wpf™ +-? bereid te zijn. voor Jezus wederkomst. ^ van ®°d besteld mede, dat we acht "ge verf oT Ae^eh^'" i °n in verband daarWant Jezus tlf °P de teekenen der tijden. voor gerijpt hebben. ' zfii' wederkomst'za]^ i d6 tijd8n Zich er van het wereldproces Eerst moot if an aan h' jmde openbaren tegen den Chris machten