, _ S) . . . ._ _ I k w Verplichte eeeeeeee ^ —z -—- Verzekering y = Overgedrukt uit „De Standaard" = \ = Nos. 10612 tot 10620. k n r -\\\' : ' '' £f€- i XX Y// ^4> : p. December 1906. BRUININKS & Co., A MAASSLUIS. O BRO 1906: #fe===»- <-( 13 L ★ ^ ★ 3rijs 10 Cent. ★ & ★ /ijl laL _ <§ men metterdaad bijna dit absolute standpunt in. Men durft het wel niet meer in dien volstrekten zin handhaven, en doet concessies; maar zelfs bij die concessies staat toch het meest volstrekte individualistisch karakter van het eigendoms- en beheerrecht op den voorgrond. Maar hoe nu, als men, gelijk dit op Christelijk standpunt eisch is, niet van het individualistisch, maar van het organisch karakter der menschelijke samenleving uitgaat? We bezitten ter verwering van dit organisch karakter dor maatschappij een ons tot in details bekende regeling in de Schriften des Ouden Testaments. Strookt deze regeling nu met wat de oud-liberalen en de oeconomen der oude school leeraren, of verschilt ze ervan in zeer gewichtige aangelegenheden en voorschriften? Stellig het laatste. Bij Israël toch gold allerminst de regel: „Ik ben heer en meester van mijn goed en geld, en kan er meê doen wat mij gevalt"; maar omgekeerd was het eigendoms- en beheerrecht in het Oude Testament aan bepalingen en regels onderworpen, die het beschikkingsrecht op zeer voelbare wij^e inperkten; regels, die zelfs diep in het huiselijk en familieleven ingrepen. Israël was organisch in stammen saamgevat; die stammen in geslachten; die geslachten in familiën; en het was voor de instandhouding van dit organisch verband eisch, dat het landbezit er grondslag van bleef. Daartoe nu strekte het Leviraats-huwelijk. Een geweldige ingrijping in de persoonlijke vrijheid, inhoudende de verplichting, om c. q. bij een aangewezen vrouw kinderen te verwekken. Even sterk grijpt in de Losplicht, de dusgenaamde: Geüllah. Zag een Jood zich uit armoe verplicht een stuk land te gelde te maken, dan was de Losser verplicht dit in koop te nemen. Zoo was Jeremia verplicht van een zijner neven een stuk land in Anatóth voor 17 sikkelen over te nemen. Hij was niet vrij om 't af te slaan, hij moest. Niet anders is het met het Sabbathjaar. In dat jaar verloor ieder zelfs alle vrije beschikking over heel zijn goed. Hij mocht ploegen noch zaaien noch planten op zijn eigen land. En als er iets aan zijn boom of op zijn akker groeide, was dit niet zijn eigendom, maar kon ieder die wilde het zich toeeigenen. Het Jubeljaar maakte aan alle bestaande schuldverplichtingen een einde. Wie een kleed als pand nam, of een molen, moest die vóór de nacht inviel aan den verpander teruggeven. Bij het oogsten mocht men niet alles van boom of akker weg- hemen, maar moest er een zeker deel aan laten zitten voorden arme. Wie een akker voorbijging, die de zijne niet was, mocht er vrij van plukken zooveel hij voor zijn honger behoefde. Kortom, er bestond een geheele reeks van dwingende bepalingen, die, ten einde het organisch verband in stand te houden, op het vrije beschikkingsrecht over iemands goed zeer ver gaande inbreuk maakten; om nu van tienden en andere lasten, van het vrijlaten van slaven, en van den plicht om hun bij de vrijlating allerlei meê te geven, niet te spreken. Kan nu, met dit alles voor oogen, door óns, Antirevolutionairen, het standpunt worden ingenomen, dat naar hooger, heilig recht, in eone organische samenleving, aan elk individu het volstrekt vrije beschikkingsrecht over eigendom en beheer moet worden toegekend en overgelaten ? Of ligt er niet veeleer de duidelijke aanwijzing in, dat ter handhaving van de organische •' *" •" c' gem'eenschap, hétzij als adat, hetzij door beschreven recht, bepalingen tot gelding kunnen en moeten komen, die tegenover persoonlijk egoïsme, persoonlijk onverstand of persoonlijken onwil, den organischeü band der gemeenschap in stand houden? Voor verkeer, buurschap, wijze van bouwen; brand- en watergevaar, hygiëne, en wat dies meer zij, geeft schier ieder dit toe. Doch dit alles geldt meer de gemeenschap als zoodanig, dan wel haar organisch karakter. liet is daarentegen juist dit organisch karakter der gemeenschap, dat onzerzijds bijzondere overweging eischt, en dat bij het sociale vraagstuk zeer sterk op den voorgrond treedt. Hier toch stuit men gedurig op het bezwaar, dat het particulier initiatief van den één, die het ten goede wil aanwenden, in botsing komt met het misbruik, dat door anderen van hun particulier initiatiefrecht gemaakt wordt. De één hangt hier van den ander af. Wie kwnad wil, is concurrent van wie goed wil, en juist daardoor maakt wie kwaad wil de goede doorwerking van het particulier initiatief deibesten onmogelijk. Tal van goede patroons zouden niets liever willen, dan voor hun werkvolk een verhouding in het leven roepen, die al hun behoeften bevredigde, en in vollen omvang kon realiseeren wat men in Amerika noemt a living wage. Maar dit kan niet, of de anderen moeten meê willen doen. En het is de onwil dier anderen, die aan de beteren zoo telkens het gebruikmaken juist van hun particulier initiatief tot het gewenschte doeleinde belet. Moet dit nu maar zoo blijven? En is, als alle andere prikkel zonder uitwerking blijft, niet tenslotte de Overheid de geroepene, om dezen onwil te breken, ten einde voor de instandhouding van het goede organisch karakter te waken? Om dit nu te beoordeelen, dient een ieder, bij het uitgangspunt van zijn redeneering, klaar en duidelijk vast te stellen, of hij al dan niet erkent, dat de instandhouding van het organisch karakter van het maatschappelijk leven zekere beperking aan het individueele beschikkingsrecht over eigendom en beheer van 't goed oplegt. III. Overheidsplicht. Gemeenlijk spreekt men bij sociale vraagsl ukken van den rechtsgrond voor de inmenging der Overheid, en tot op zekere hoogte bestaat tegen het gebruik van deze terminologie geen overwegend bezwaar. Toch zij men voorzichtig. Overheid en particulier staan in het sociale vraagstuk niet tegenover elkander als twee partijen in rechten. De Ovei'heid vraagt niets voor zich, noch ook ten behoeve van een deel der bevolking, dat tot haar in geprivilegieerde betrekking staat. Veeleer is de Overheid van nature geneigd Gods water over Gods akker te laten loopen, en zich de rompslomp der sociale bemoeiing niet op den hals te halen. Eerst met ongelooflijke moeite heeft men ook ten Onzent de Overheid zóó kunnen prikkelen, dat ze eindelijk tot handelen,en clan nog tot zeer langzaam handelen, is overgegaan. Niet het recht maar de plicht moet daarom hier op den voorgrond staan. De vraag, waarvoor men sta,at, is allereerst: van welken plicht de Overheid zich heeft te kwijten, zal ze haar Overheidstaak naar hooger eisch vervullen. We weten wel, dat er ook een geestesrichting is, die den Staat als staat groot in macht zoekt te maken; die in den Staat het hoogheilige ziet, waarvoor alles moet buigen; ja, die in den Staat de monsterverschijning eert, die alles moet opslorpen. En dan natuurlijk heeft al wat nog selfrespect bezit, aan zulk een zichzelf bedoelende, en alles voor zichzelf opeischende Staatsidee tot het uiterste weerstand te bieden. Maar dit geldt niet, zoo er sprake is van een Overheid, die regeert bij de gratie Gods, en zich alzoo aan Zijn wil en last gebonden weet. Tegenover den lofzinger van de Staat-apotheose, zegt een vrij burger: „Wat vermeet ge u? Wat recht hebt ge mij van mijn ërf terug të dringen? Wat is de grond, waarop ge dit uw gëpretendeerde recht fundeert?" Het wordt dan een strijd van mijn en dijn, tusschen de Staatsmacht en den particulier. Maar heb ik te doen met een Overheid, die, aan hooger last onderworpen, een plicht, een taak, een roeping heeft te vervullen, en die zich zelfs noode tot de vervulling van die taak prikkelen laat, dan komt in de eerste plaats de vraag aan de orde of de Overheid van haar plicht een juiste opvatting heeft, en eerst daarna als afgeleide vraag de andere, of ze bij de uitvoering van haar taak naar behooren anderer positie, werkkring en plichtssfeer eerbiedigt. Nog nimmer is de Overheid tot de vervulling van een nieuwen plicht overgegaan, d.i. van een plicht, die uit nieuwgeboren toestanden was opgekomen, of ze leerde eerst door vallen loopen. Men ging te ver of deed te weinig, of deed wat men deed verkeerd, en eerst door verloop van tijd gaf de ervaring hierop correctie. Op zichzelf ware het dus alleszins denkbaar, dat de Overheid, bij het opkomen van het sociale vraagstuk in zijn huidigen vorm, na lang in plichtsbetrachting te kort te zijn geschoten, nu ze eindelijk aan het werk toog, ten deele mistastte; en zoo is het ook zeer wel mogelijk, dat ze daarbij anderer vrijheden en rechten te na kwam. Steeds moet dit opnieuw onderzocht, want door onoordeelkundig verleggen van de dijken kan ook in dezen polder ernstig kwaad worden aangericht. Maar steeds moet hierbij de Overheidsjp/ic/i# op den voorgrond staan; wijl het juist deze is, die zoo telkens in de dusver geldende rechtssfeer van den onderdaan wijziging bracht. "V óór het ministerie-Mackay ons de eerste Arbeidswet schonk, was in het positieve recht de beschikkingsvrijheid van den patroon grooter, dan na de invoering vcvn die wet; en dagelijks wint nog de overtuiging veld, dat toch met die eerste Arbeidswet de plicht van de Overheid ten deze nog slechts voor een deel vervuld is. Gaat het Arbeidscontract door, dan zal nogmaals de vrije beschikking van den particulier in eigen bedrijf inkrimpen. Wie de persoonlijke rechten, gelijk de Bedoeïn ofdeKabyl die verstaat, vergelijkt met de rechten, waarover een burger hier te lande nog vrijelijk beschikt, stuit op een geduchte beperking. Het feit, dat klaarder opvatting van den Overheidsplicht onder alle volk geleid heeft tot alzulke beperking van wat dusver als recht van den enkelen persoon werd beschouwd, levert alzoo voldingend bewijs, dat de vraag naar den Overheidsplicht aan de vraag naar het recht van den onderdaan ook ten deze moet voorafgaan. Ver van denkbeeldig is het geval, dat de Overheid, bij niet handelen van den particulier of bij zijn gebleken onbekwaamheid tot handelen, zelfs geheel in zijn plaats moet treden, zonder dat eenig recht van den ander hierbij aan haar handeling grenzen stelt. Denk slechts aan de ontzetting uit de ouderlijke macht. Ook bij de geheel veranderde sociale toestanden dient dus niet in de eerste plaats gevraagd: Mag de Overheid dit doen? maar heel anders: Moet ze optreden, en schiet ze, door stil te zitten, niet in plichtsbetrachting tekort? Denkt men zich hierbij een volk, waarin ieder burger van zelf zijn plicht deed, zoo zou er natuurlijk voor een Overheidstaak in de sociale worsteling geen plaats zijn. In een samenleving, met enkel kundige, helderdenkende, hun roeping kennende en stipt vervullende patroons, en met evenzoo niets dan ideale arbeiders, zou alles vanzelf glad loopen, en zou de Overheid noch met een Arbeidswet, noch met een Arbeidscontract, noch met eenige Verzekering ten behoeve van ongevallen, werkeloozen of invaliden en ouden van dagen zich hebben in te laten. Althans niet, indien gelijke ideale toestand ook over de grenzen bestond, en geen het goede-tegenhoudende buitenlandsche concurrentie haar boozen invloed liet gelden. Daar nu van dien idealen toestand het tegendeel zich voordoet; nu in het maatschappelijk leven de twee betrokken groepen steeds bitterder tegenover elkaar komen te staan; nu egoïsme in beide groepen woelt, en zich van twee kanten tegelijk heerschzucht in dat egoïsme mengt; nu traagheid, zorgeloosheid en gemis aan ernst de verhouding tusschen beide groepen ontreddert, en ten slotte zoowel het bedrijf als den arbeid schaadt; en ten overvloede nog de concurrentie met andere volken, niet minder dan hun voorbeeld, dat kwaad nog verergert;— nu rijst wel degelijk de vraag, of de Overheid dit alles lijdelijk mag blijven aanzien, dan wel of zij, ter verhoeding van erger, van Godswege ten deze tot handelen geroepen is. Een vraag, die nog te meer klemt, nu jammerlijk genoeg de kwade elementen hierbij aan de goede geweld aandoen, en te weeg brengen dat het particulier initiatief, waar het dan nog zelve de vervalschte verhouding weer recht poogt te zetten, hierin belet en verhinderd wordt door het misbruik, dat door anderen van hun recht gemaakt wordt. Gaat nu, zoo vragen we, waar zóó de zaken staan, de Overheid vrij uit, als ze in non-interventie heil zoekt, en feitelijk toepast wat Van Lennep eens zong: „Staat uw bunrmans huis in brand, Vraagt hij om interventie, Zeg dan: Mijn kind, ik ga naar bed, Zie jij maar hoe je 't zelve redt. Dat is non-interventie, kind, dat is non-interventie !" IV. Noodstand die voorziening eischt. Door ons is aangetoond (zie no. 10(512) : 1°. dat bij do beoordeeling van de verhouding van de Souvereiniteit der Overheid en de Souvereiniteit in eigen kring scherp moet onderscheiden worden tusschen de geestelijke en de stoffelijke belangen; 2°. dat de volstrekte afwijzing van de Overheidsbemoeiing inzake de stoffelijke belangen van oud-liberale herkomst is; 3°. dat daarentegen onder Israël de beperking van het particuliere beschikkingsrecht over zijn goed en 't beheer daarvan zelfs zeer ver ging; en 4°. dat de afwijzing van deze Overheidsbemoeiing opkomt uit de dwaling van het individualisme, die Overheid en particulier als twee particuliere partijen tegenover elkander stelt, en uit dien hoofde bij de Overheid eerst naar haar recht, in plaats van allereerst naar haar plicht, taak en roeping vraagt. Als een particulier persoon zich eene ingrijping in mijn beschikkingsrecht veroorlooft, vraag ik allereerst: Welk recht hebt ge daartoe? Wat is de rechtsgrond voor uw optreden? Maar bij de Overheid kan en mag ik daarnaar niet in de eerste plaats vragen, omdat particulier en Overheid niet gelijksoortig zijn, en alle uitvoering van de Overheidstaak volstrekt onmogelijk zou worden, indien de ^Overheid op elk punt voor een absoluut vrij eigendomsrecht en beschikkingsrecht uit den weg moest treden. De historie van elke goed geordende Staatsinrichting toont dan ook, dat de Overheid gedurig en op alle manier op dat absolute eigendomsrecht en beschikkingsrecht allerlei inbreuk heeft gema akt, en dat zonder die inbreuk het lands- en communaal bestuur niet ware op te bouwen. En ten slotte hebben we er op gewezen, dat zeer zeker bevordering van het particulier initiatief het in werking houden ( van een der machtigste hefboomen voor gezonde volksontwikkeling is, maar dat zelfs dit particulier initiatief steun en ingrijpen van de Overheid noodig kan hebben, zoo dikwijls blijkt, dat het particulier initiatief der betere elementen afstuit op den onwil van de zwakkere of slechtere elementen in ditzelfde particulier initiatief. Het volksleven is niet individualistisch. Een volk is geen komen, zoo allen meedoen. Doch verreweg de overgroote meerderheid doet het niet. Ge moet dus van tweeën één doen. Of de ellende aan zichzelf over laten, óf bij wet als verplichting opleggen aan allen, wat ze eigener beweging niet doen. En zoo nu de zaken staande, heeft de Overheid niet alleen de bevoegdheid, maar zeer stellig den onafwijsbaren plicht, om het bedrijf, als één organisch geheel, te verplichten en in staat te stellen, de hard noodige, en eenig mogelijke, voorziening in den schreienden nood aan te brengen. Er is brandgevaar. Een particulier kan alleen hierin niet voorzien. Niet ieder gezinshoofd kan een of meer brandspuiten aanschaffen. Alle particulieren saam konden een gemeenschappelijke brandweer inrichten, zoo slechts allen meededen. Maar ze doen het^niet. En hieruit vloeit de plicht der Overheid voort, om hierin harerzijds te voorzien, en ze dwingt de burgerij tot betaling. Letterlijk toegepast, zou dit bij ziekte, invaliditeit en ouderdom leiden tot Staatsvoorziening, te betalen uit de belastingpenningen. Doch dit is niet mogelijk, om de veel, veel te hooge eischen die het aan het budget zou stellen, en nog minder aanbevelenswaardig, omdat het zou declineeren. En daarom neemt de bemoeiing der Overheid hier een anderen vorm aan, die redding mogelijk maakt, zonder het budget om koud te helpen, en met prikkeling van het selfrespect. Dat de Overheid bijpast voor den overgangstoestand, is, omdat ze bij het tegenwoordig geslacht haar plicht niet nakwam. Het is boetegeld voor eigen verzuim en voor verwaarloozing van plicht. En indien ze ook later bijpast, strekt dit alleen om den nadeeligen invloed van de buitenlandsche concurrentie te keeren, waarop zij alleen als Overheid, en niet de particulier, door een verstandig oeconomisch internationaal beleid invloed kan oefenen, gelijk dit herhaaldelijk ook door ons blad is uiteengezet. De invloed van wet, bestuur en internationale verhouding op de welvaart van het bedrijf is ongemeen groot, doch het is de Overheid, en niet de particulier, die dit alles in de hand heeft. De Overheid is hier de verantwoordelijke macht, en uit de aansprakelijkheid hiervoor vloeit voor de Overheid een tweede verplichting voort. Tot nader orde, d. w. z. tot een geheel andere oeconomische toestand zal zijn ingetreden, is alzoo redding alleen mogelijk door het opleggen aan allen van een verplichting tot premiebetaling, en het is de plicht der Overheid dezen maatregel hoe eer hoe beter tot stand te doen komen. VI. De wijze hoe. Aangetoond is dan nu: 1°. dat er hij ziekte, invaliditeit en ouderdom een schreiende nood bestaat, die dringend voorziening eischt; 2°. dat er slechts één middel bestaat, om in dien nood te voorzien; 3°. dat het particulier initiatief onmachtig is, om dit middel in werking te brengen; en 4°. dat de Overheid, door het opleggen van een verplichting, hier redding mogelijk kan maken. Maar natuurlijk, als men nu toekomt aan de vraag, wat de leste wijze is, waarop de Overheid ten deze zich van haar verplichting kwijten kan, dan staan allerlei wegen open, en zal ook hier wel het variis modis bene fit, van toepassing zijn. Hier heeft de critiek niet alleen vrij spel, maar ook een ernstigen plicht te vervullen, en het sprak vanzelf, dat het Duitsche stelsel het eerst onder het mes ging. Dit kon niet anders. Duitschland ging voorop, pakte de zaak het eerst aan, en miste daarbij alle voorbeeld en alle ervaring. Had de Duitsche regeering dan ook niet over zoo buitengewoon deskundige ambtenaren kunnen beschikken, dan zou ongetwijfeld de genomen proef nog veel slechter zijn uitgevallen. Alle andere landen hebben nu 't profijt van met Duitschlands opgedane ervaring hun voordeel te kunnen doen. Duitschland moest op eigen risico beginnen. Opposanten, en zoo ook de heer Ter Spill, deden dan ook uitnemend werk, in zooverre zij op de niet geringe leemten in het Duitsche stelsel wezen. Slechts hierin werden zij onbillijk en onrechtvaardig, dat ze met deze critiek niet opbouwden, maar slechts afbraken, én dat alle waardeering ontbrak. Iets wat te minder te verdedigen was, daar ze alle stof voor hun critiek juist uit de zeer „oprechte" Duitsche bronnen geput hebben. Drieërlei vooral valt onder deze critiek. Vooreerst de omslachtigheid der administratie. Welnu, stel dan vereenvoudiging voor. Maar lees eerst eens onze regeling b. v. voor het opslaan en vervoer van gedistilleerd, en vraag u dan af, of niet bij al dergelijke regelingen juist de omslachtigheid alleen tot het juiste effect kan leiden. Ten tweede is er teleurstelling in de uitkomst, vergeleken met de gemaakte berekeningen. De mortaliteit neemt, dank zij de hygiënische maatregelen en de betere voeding, zeer sterk af, terwijl de geboorten slechts proportioneel minderen. Die mindere mortaliteit houdt nu vooral in de eerste kinderjaren de zwakkeren in leven, en die zwakken verhoogen, opgroeiende, natuurlijk het percentage van de zieken en invalieden. Dit is geen fout, maar een complicatie, die om nieuwe berekening en verhooging van premiën vraagt. En ten derde klaagt men in Duitschland, gelijk ten onzent bij de Ongevallenwet, over toenemende simulatie. Openbaring van de zonde van den moedwil. Iets wat strenger bepalingen noodzakelijk maakt. Drie klachten, waaraan nog kan worden toegevoegd, dat men in Duitschland zich steeds meer afvraagt, of niet „alle verzekeringen in ééne verzekering waren op te lossen"; een vraag die echter geen klacht, maar alleen een middel tot administratieve vereenvoudiging beoogt. Reeds voor jaren is er intusschen door ons in een volgreeks artikelen op gewezen, dat behalve de idee van het Duitsche stelsel nog allerlei andere denkbeelden aan de markt waren. Denkbeelden, voorslagen, maar die intusschen nergens zijn ingevoerd, en waarvoor zelfs geen uitwerking in eenig wetsontwerp gereed ligt. Doch alle denkbeelden en voorslagen, waarbij toch dient opgemerkt, hoe ze alle zonder onderscheid steeds dit ééne vasthielden, dat het stelsel allen moest omvatten, en dus opgelegde verplichting van Overheidswege insloot. Dit toch is en blijft de hoofdzaak. Alleen in een stelsel dat allen omvat, is redding geboden, en alleen de Overheid kan allen insluiten. Gelijk te zijner tijd in de Tweede Kamer verklaard is, heeft het vorig Kabinet metterdaad andere wijzen van uitvoering overwogen, en daarvoor berekeningen laten maken, en juist dat was een der oorzaken, waarom het ingediende ontwerp niet vroeger afkwam. Zelf wezen we vroeger op het rationeele denkbeeld, om in de jongere jaren, als de meesten nog ongehuwd zijn, en toch het volle loon trekken, de premie voor heel het leven te laten opbrengen. Als men ouder werd, en de zorge voor het gezin kwam, was men dan van de premiebetaling vrij. Maar wie nagaat over wat kleine krachten men ten onzent voor zulke onderzoekingen op het Departement beschikt, en weet, dat de Duitsche regeering alleen voor haar onderzoek vier en meer jaren heeft besteed, zal verstaan, waarom het ontwerpen van een geheel nieuw stelsel in zoo korte spanne tijds kortweg onmogelijk was. Een ander voorbeeld had men niet, en heeft men nog niet. Noch in Denemarken noch in België sluit het ingevoerde stelsel allen in, en bij geen van deze beide landen is alzoo baat te vinden. Wat Frankrijk in 't leven riep is een geheel ongenoegzame ouderdoms-bijpassing. En voorts heeft men niels. Hiermee is natuurlijk allerminst gezegd, dat men niet een beter stelsel op liet spoor zal komen; maar voorshands is 't er niet, en de tegenstanders van de op te leggen verplichting, staken, gelijk begrijpelijk is, nog geen hand uit, om de Overheid op een beter spoor tè leiden. Zij willen juist geen stelsel dat tillen insluit; zij blijven uitgaan van de individualistische 0]3vatting van het bedrijf; en staan alzoo aan de Overheid alleen toe het sparen aan te moedigen; iets wat in de verste vferte' geen doel treft, het budget topzwaar maakt, en leidt tot georganiseerde Staatsarmenzorg. Hun streven is juist 0111 te maken, dat men zelfs naar geen beter stelsel van verplichte verzekering zoeke. De meesten hunner zitten vast in de oud-liberale Staatstheorie, en kunnen zich hiervan niet losmaken. Deze oppositie is dan ook voor geen gering deel toe te schrijven aan zeer juiste critiek op de Staatssouvereiniteit, d. i. aan verzet tegen de theorie, alsof de Staat, autonoom in zichzelf, almacht in zich droeg, en, krachtens die macht handelende, aan geen hooger richtsnoer onderworpen was. Ook onze redactie staat tegen die ingebeelde Staatssouvereiniteit met haar aangematigde almacht lijnrecht over; maar wat we weigeren te doen is, dat we daarom zouden terugvallen in de dwaling van de oud-liberale richting. Juist omdat we belijden, da«t de almacht alleen Godes is; dat Hij het recht stelt; en beide aan Overheid en onderdaan, en dus ook aan de maatschappij, roeping en taak voorschrijft en alzoo plichten oplegt, — bestaat het dilemma tusschen de Staatssouvereiniteit en de oud-Liberale staatkundige en staathuishoudkundige theorie voor ons niet. Elke critiek op het Duitsche stelsel laten we deswege in haar volle waarde. Zelfs hopen we ten zeerste dat het mogelijk zal blijken, mits met gelijk effect, een eenvoudiger, minder bureaucratisch, en meer alle zonde keerend stelsel uit te denken in ontwerp te brengen, en toe te passen. Alleen om de zaak is het ons te doen, d. w. z. om voorziening in den schreienden nood, en om een regeling, die uit het stelsel der kansverschillen het profijt trekke, om door een kleine opoffering van allen voldoende hulp, overal waar nood komt, aan te brengen. Bovendien, verplichting op te leggen kan paedagogische winste beloven. Ge dwingt uw kind als hoofd van uw gezin tot netheid, orde, regelmaat, en dank zij dien dwang is uw kind later willig en gezind om als man net, ordelijk en geregeld te leven. Ware die dwang niet voorafgegaan, slordigheid met al haar bittere gevolgen zou hem allicht als man achtervolgd hebben. En zoo nu heeft de Overheid ook hier een paedagogischen plicht te vervullen. Ze begint met een verplichting op te leggen, maar juist die verplichting kan, door de wet in de volksusantiën ingegaan, al meer in die mate inzicht en gewoonte sterken, dat de dwang later kan weg vallen. Vergelijking tusschen het patriarchaal bewind en ons huidig staatsleven toont dit op elk terrein. De hoop behoeft dan ook volstrekt niet te worden opgegeven, dat in een later geslacht, wat nu als plicht wordt opgelegd, in de gewoonte zal overgaan, zoodat men op eigen beenen zal kunnen loopen. Juist zooals het antirevolutionair memorandum van 1897 het op blz. 22 uitsprak: „Steeds behoort het streven gericht te zijn op de verwezenlijking van den meer gewenschten toestand, waarin geheel deze zaak aan den Arbeid zelf kan worden overgelaten." VIL Organisch verband. Voor ruim 40.000 pond sterling is kort geleden op de kust van Kent een klein, geheel onbewoond eiland verkocht. Stel nu, dat dit eiland bovendien onafhankelijk was, en dat de kooper het in 't zin kreeg, zelf met vrouw en kinderen op dat eiland te gaan wonen, en er met behulp van zijn kroost een kleine industrie te gaan uitoefenen, dan zou deze zonderling metterdaad los en op zichzelf staan, geheel voor zichzelf moeten zorgen, en absoluut vrij zijn in zijn beschikking over zijn goed. Hij zou kunnen bouwen zonder zich te storen aan een bouwverordening; hij zou zelf tegen brandschade hebben te waken; zelf kustpolitie hebben te oefenen; en in zijn kleine industrie zou hij kunnen te werk gaan geheel gelijk hem goed dacht. Geen arbeidswet, geen contractregeling, geen poor-law zou hem deren. Juist omdat deze eenling buiten elke maatschappij zou staan, zou door den organischen samenhang van de maatschappij hem geen enkele band worden aangelegd. Maar aan zulk een insulaire idylle beantwoordt de realiteit niet. In werkelijkheid leeft ieder in maatschappelijk verband, en dit maatschappelijk verband, is geen collier van aaneengeregen kralen, maar 't zit sociaal organisch ineen. Niet individu A en individu B komen overeen of spreken af, om de maatschappij zóó en aldus te doen bestaan. Dit jaar aldus en een volgend jaar weer anders. Neen, ze zijn in een bepaalden toestand van de maatschappij geboren. Ze hebben dien gevonden. Die toestand is gegroeid. En 't zijn allerlei factoren, van menschelijke wilkeur onafhankelijk, die, geheel afgezien van gril en wil, dien toestand zoo en niet anders doen zijn. Natuurlijk vergroeit die toestand ook, maar dit gaat in den regel zeer langzaam toe, en zelfs de meest in het oog loopende wijziging laat toch altoos het beenderengestel onaangetast. Het skelet blijft wat het is. Al wat organisch bestaat, is door een macht boven en buiten den mensch in zijn wezenstrekken vastgelegd. Het is er mee als met ons lichaam en onze kleeding. Het lichaam is organisch, de kleeding mechanisch. En daarom kan wel die kleeding, niet 't lichaam in zijn wezenstrekken veranderen, en zelfs het kleed ontvangt van het lichaam in 'hoofdzaak zijn vormbepaling. Juist dit organisch gebonden zijn van het individu in het organisch maatschappelijk verband, maakt den absoluut-vrij en en geheel geïsoleerden mensch tot een hersenschim. Hij bestaat niet, en ieder die in het leven optreedt, is op allerlei wijs in zijn vrij beschikkingsrecht over zijn persoon, zijn woord, zijn daad, zijn gang, zijn tijd, zijn goed en geld beperkt en gebonden. Juist zooals 't met de ledematen van ons lichaam is, zoo ook is het met ons als leden in de maatschappij. De leden van ons lichaam, onze organen en zintuigen zijn onderworpen aan ons hoofd, en afhankelijk van elkander. En gelijk de apostel dit toepaste op de gemeente van Christus, evenzoo is ditzelfde beeld steeds toegepast op het maatschappelijk leven in het volksgeheel. Organisch w7il hier zeggen, dat in het volksgeheel de maatschappij als een lichaam, een corpus, een stuk levend organisme bestaat. Wie nu in zulk een maatschappij, hoe ook, optreedt, is uit den aard der zaak op allerlei wijs in zijn individueele vrijheid beperkt. Al aanstonds heeft hij zich te storen aan en te schikken naar allerlei traditiën, gewoonten, usantiën, vormen van fatsoen en welleven; en wie dat niet doet wordt een maatschappelijke exlex en gaat sociaal zedelijk-dood. Zoo ook moet hij ergens wonen, en door te gaan wonen ziet hij zich nogmaals beperkt, doordien hij zich nu schikken moet naar allerlei gemeentelijke bepalingen en regelingen, en evenzoo naar plaatselijke gebruiken. Letterlijk niets kan hij doen, waardoor hij met anderen in contact komt, of er gaat telkens weer een stukje van zijn individueel beschikkingsrecht af. Alleen kan hij niet voort en heeft hij geen leven; hij moet, om meê te leven, lid worden van dit of van dat, of ook zelf een nieuwe associatie van belangen vormen. Maar t zij hij in een bestaand of in een nieuw gevormd verband treedt, telkens komt 't neer op een nieuw bandje dat om zijn ik gaat, op een nieuwe beperking van eigen wilsbepaling, waarin hij zich te voegen heeft. Zelfs kan hij zich niet kleeden gelijk hij zou willen, maar ziet zich gebonden door algemeen in zwang zijnde eischen van welvoegelykheid en mode. «la, ge kondt wel u kleeden als een oud Batavier, of als een oud regent van de regenten-stukken en zoo op straat gaan, maar ieder zou u uitlachen, en daarom kunt ge het niet doen. In alle ding, tot zelfs in uw taal, zijt ge individueel beperkt. Ge kunt wel Latijn gaan spreken als ge iemand op straat ontmoet, maar men zou den schouder voor u ophalen, en u voorbijïbopen. Organisch zitten we op alle manier met ons individu, en met de rechten en vrijheden van dat individu, vastgeklemd in het organisch leven van het volkslichaam en van het maatschappelijk lichaam waartoe we behooren. En dit nu geldt evenzoo van het bedrijf. Ook het bedrijf is een orgaan iu het maatschappelijk lichaam, en als individu kunt ge wel zeggen: „ik blijf buiten alle bedrijf", maar gaat ge eenmaal in het bedrijfswezen in, en treedt ge als uitoefenaar van een bedrijf op, dan hebt ge aan de poorte van liet bedrijf nogmaals een zeer aanmerkelijk deel van uw individueel beschikkingsrecht af te leggen. Wie in een bedrijf inging, denkende: „ik zal mij nu eens aan niets storen, en precies doen wat ik zelf goed vind , — zou in minder dan geen tijd al zijn goed verspeeld en zijn bedrijf vernietigd hebben. Neem iemand die een scheepswerf opzet. Die man sticht het scheepsbouwbedrijf niet, maar hij vindt het. Hij vindt het als iets dat bestond lang eer hij er was; en dat bestaat heel de wereld door. Als een bedrijf met eigen experientie, met eigen wetten, en eigen regelen. Gebonden aan eigen stoffen, aan eigen machinerieën, aan eigen methode. En in dat alles moet hij ingaan. Hij moet er zich aan onderwerpen. Hij moet 't afzien en nadoen. En al wat hem te doen overblijft, is, zien of hij, hier of daar, nog iets verbeteren of uitzuinigen kan, Maar vrij man, in den zin van onafhankelijk beschikkingsrecht te bezitten, is hij, zoodra hij in zulk een bedrijf ingaat, zoo goed als in geen enkel opzicht meer. Zelfs in zijn prijsbepaling regelt de markt het bedrag, dat hij vragen kan. En juist ditzelfde nu geldt bij het bedrijf ten opzichte van de verhouding tusschen patroon en werklieden. Dat patroon en werklieden saam hooren, is de instelling van Hem, die onze maatschappelijke saamleving schiep. Het verband tusschen patroon en werklieden is organisch, niet opkomend uit menschelijke wilkeur, maar gefundeerd in de natuur der dingen. De patroon kan niets van eenigen omvang tot stand brengen zonder werklieden, en de werklieden kunnen niets van omvang tot stand brengen zonder een patroon, die regelt, onderneemt, leiding geeft, en kapitaal beschikbaar stelt. Maar die groepen van werklieden en van patroons, die saam de twee hoofdorganen van het bedrijf vormen, zijn beide groepen van mensdien. Ze zijn geen doode steenen, die men tot een muur opstapelt, maar levende wezens, en wel wezens van hooger orde in de scala der natuur, wezens met van God hun ingeschapen behoeften. Vandaar dat de werklieden niet met de patroons kunnen doen wat ze willen, en evenmin de patroon met de werklieden kan doen wat hij wil. Beiden zijn gebonden aan de levenswetten, die God voor het menschelijk leven heeft ingesteld. En het is op dit punt vooral, dat de burger die in een bedrijf gaat en patroon wordt, opnieuw een zeker aanmerkelijk deel van zijn vrij en absoluut beschikkingsrecht inboet. De werklieden worden niet uit den grond gestampt, maar worden geboren en opgeleid. Dit onderstelt een vader en moeder. Het onderstelt jarenlange voeding en opvoeding, eer 't kind werkman werd. Die werkman moet geoefend in zijn vak. Hij heeft geestelijke behoeften in zijn kerk. Hij moet huwen. Een vrouw en kinderen onderhouden. En ook, liij kan ziek worden. Hij kan buiten werk zijn. Hij kan invaliede worden. Hij kante oud worden om nog zijn brood te verdienen. Hield nu een patroon zijn werklieden aan van hun wieg tot hun graf, zoodat hij levenslang steeds dezelfde werklieden, en die werklieden zoo lang ze leven, in zijn dienst had, zoo zou hier vanzelf uit volgen, dat hij als patroon in alle dringende nooden van het werkmansleven had te voorzien. En zelfs als zijn werkmam begraven was, zou hij nog zorgen moeten voor zijn weduwe en onverzorgde kinderen. Maar zoo is de toestand niet. De patroon maakt met zijn werklieden eerst kennis als ze volwassen zijn. En ook, ze werken dit jaar bij hem, maar een ander jaar bij een ander. Soms wisselt het met de week. Soms zelfs met den dag. Ja, er zijn losse werklieden die slechts een halven dag bij denzelfden patroon arbeiden. Dit nu maakt, dat de patroon zelf buiten staat is om in de levensnooden van zijn werklieden te voorzien. Hij zou dit alleen kunnen, zoo hij hiertoe saam kon werken met alle patroons, die hen achtereenvolgens in dienst hadden of hebben. Doch dit ware alleen mogelijk, zoo deze allen dit wilden, en wijl de meesten niet willen, staat de beste patroon hier machteloos. Er rest daarom geen ander middel, dan om in H loon zelf zooveel aan den werkman te geven, dat hij zelf in staat zij, om uit eigen beurs in alle deze nooden te voorzien. Maar ook dit gelukt niet. Vooreerst niet, omdat het bedrag van 't loon bij concurrentie bepaald wordt. Ten andere niet, omdat hetgeen de werkman per week zou kunnen overhouden, bij de meesten zóó luttel is, dat 't door de vingers glipt, en er in onbezorgde jaren niet op den nood gedacht wordt. En ten derde niet, omdat wat van 't loon af zou moeten, om elk werkman in zijn velerlei nood te doen voorzien, verre boven zijn krachten zou gaan, en hier alleen redding is aan te brengen, zoo de goede en de kwade risico's dooreen worden gerekend. Ook de werklieden zijn een organisch lid in het bedrijf. Ook zij staan niet individueel naast elkander, maar vormen één geheel, één gemeenschap, en zijn daarom lotgemeen. En alleen zoo de gezamenlijke arbeiders, dus ook zij die nooit in nood komen, allen saam betalen voor de gevallen van anderer nood, kan raad geschaft worden. Kon men dit nu onderling schikken en regelen, des te beter ; maar is hier geen kans op, dan moet de Overheid wel haar leidende en regelende hand laten werken, omdat juist daardoor alleen de gezonde organische samenhang van het bedrijf tot zijn recht kan komen. Ook na ons artikel over de wijze lioe, was het noodig, deze werking van het organisch verband nogmaals opzettelijk uiteen te zetten. Bij elk organisch geheel, d. i. bij elk lichaam met organen, moet bij krankheid een arts, en desnoods een chirurg, kunnen optreden. En als zoodanig is hier als arts en chirurg de Overheid de geroepene, eenvoudig wijl er geen ander is. VIII. Gezamenlijk dragen der risico's. Nog één punt, reeds tweemaal ter sprake gekomen, moet ten slotte nog verduidelijkt. We bedoelen het gezamenlijk dragen der risico's. Gelijk in de Gemeene Gratie breed 'betoogd werd, spreekt hierin het beginsel der saamhoorigheid en der liefde in een geheel nieuwe taal, die we danken aan den opbouw van het Verzekeringswezen. Eeuwen liggen achter ons, waarin een geval van brand de ruïne eener zaak was. Men was zijn huis kwijt, zijn meubelen, zijn papieren kwijt, en heel de inrichting van zijn bedrijf was bij feilen brand vernietigd. Alleen de man van kapitaal kon nieuw bouwen en nieuw inrichten. En thans .... na afloop van den brand komt de agent der Assurantie-maatschappij uw schade opnemen, en binnen enkele weken ontvangt ge het volle bedrag, dat tot weeropbouw van huis en zaak noodig is. Ge hebt jaarlijks een kleine premie betaald, zeg van f 40, en daarvoor ontvangt ge nu tegen de f 40.000 in contanten. En ge ontvangt die, ook al was uw premie slechts ééns betaald. En vraagt ge hoe dit kan ? Alleen door het Verzekeringswezen, want het wezen hiervan is, dat niet ieder individualistisch op zichzelf bleef staan, en niet ieder zijn eigen risico droeg, maar dat alle risico's in éénzelfde massa werden genomen. Wie levenslang nooit brand kreeg, zou anders niets betaald hebben; nu heeft hij, zeg over 50 jaar, 50 X f 40 of f 2000 betaald. Geld waarvoor hij niets terug ontving, maar geld dat hem 50 jaar lang rust schonk en alle angstgevoel ontnam. Wie daarentegen wel brand kreeg, zag zich alles vergoed, ook al betaalde hij slechts eens een kleine premie. Het eerste was de beste, het andere het slechtste risico. En alleen door al deze risico's te mengen en bijeen te nemen, is voor allen saam een toestand geboren die aan een ieder gerustheid geeft, en den in nood gekomene uit dien nood helpt. Het is één gemeenschap geworden, één saam dragen van alle risico's, als het ware één kas vormend, waarin allen storten, en waaruit alleen hij krijgt, die in nood komt. Wie geholpen wordt, krijgt het geld niet uit de lucht of uit den grond, maar van de overige mededeelhebbers. Die betalen zijn schade, gelijk hij vroeger meebetaalde aan anderer schade. En de premie, hiervoor vereischt, daalt juist door de velen die meêdoen, zoo laag, dat ze betaalbaar is en het huiselijk- of bedrijfsbudget niet op onhoudbare wijze drukt. Juist hetzelfde nu geschiedt hier. Als ieder patroon op zichzelf gaat staan, loopt de ééne soms bijna vrij, en drukt op den ander daarentegen een last, waaronder hij bezwijkt. Een patroon, die enkel gezonde jonge arbeiders heeft, die bijna geen ziekte kennen, en die het geluk heeft dat er geen sterfte komt en dat de mannen van 45 jaar steeds voor jongeren worden uitgewisseld, betaalt zijn weekloon, en is verder van alles af. Noch voor ziekte, noch voor invaliditeit, noch voor Weduwen en weezen, noch voor werkloosheid behoefde hij ook maar iets bij te passen. Doch neem daar nu tegenover een ander patroon, die 't ongeluk heeft, dat er veel zieken onder zijn arbeiders komen; dat er maanden zijn dat hij geen werk voor zijn volk heeft; die zijn oude werklieden aanhoudt, tot ze invaliede of te oud worden; die er veel sterfte onder heeft, en weduwen en weezen overhoudt, — dan natuurlijk komt op hem al de last neder, en moet hij óf zijn werkvolk ongeholpen en onverzorgd laten, öf zooveel bijpassen, dat 't niet te betalen is en heel zijn zaak er onder bezwijkt. Maar laat nu alle patroons saam de kleine en groote risico's onder elkaar omslaan en gemeenschappelijk dragen, dan natuurlijk betaalt ieder mêe; doch juist omdat er dan voor en door all&n betaald wordt, is de premie tot op een vierde en minder geslonken, en wordt betalen mogelijk. Het wordt dan niet elk patroon apart en ieder voor zich, maar alle patroons saam en voor elkander. En juist dat gemeenschappelijk maken van aller lot, maakt dat niemand te zwaar gedrukt wordt, en dat toch, waar nood komt, een ieder wordt geholpen. En geheel ditzelfde geldt ook voor de werklieden. Neemit ge elk werkman apart, dan is er geen helpen mogelijk. Moest elk werkman op eigen risico zich zelf helpen bij ziekte, invaliditeit, ongeval en ouderdom, dan zou elk werkman een som moeten sparen zóó hoog, dat er aan geen kwijten van het bedrag ook maar van verre te denken viel. Er zou door de werklieden dan ten minste viermaal zooveel moeten betaald worden, en in gevallen van weinig ziekte, lang leven, late invaliditeit, en ontstentenis van ongeval zou hun geld oploopen, en ten slotte aan de erven komen. Maar neem nu ook hier weer de gezamenlijke werklieden als lotgejjieen, als saam één corps vormende, als saam lijdende, en saam voor elkander verantwoordelijk staande, zoodat de gezonde meebetaalt voor den zieke, de jonge meebetaalt voor den oude, zoodat ook hier alle risico's op een hoop worden geworpen, dan betalen allen de premie, maar trekt slechts een deel er het voordeel van. Er komt toewijding, er komt opoffering, er komt lotgemeenschap, uit saamhoorigheid voortvloeiende. Men is zelf gerust, want komt de nood, dan wordt men geholpen; en men maakt anderen gerust, door geld te betalen waarvan men vooruit weet, dat men er misschien zelf nooit eenig voordeel van trekken zal. Een vrije, maar georganiseerde liefde. Een liefde, niet zoo bedoeld, maar, zij 't al uit egoïsme opkomend, toch beginsel ii} den vorm van liefde uitgewerkt. Althans, voor zooveel en voor zoolang als gemeenschap in en voor het lijden aan alle begrip van liefde inherent is. Ongemeen verheft 't dan ook het zedelijk gevoel, indien bij het bedrijf, evenals bij andere organische deelen van het volksleven, het besef wortel schiet en opbloeit, dat het starre individualisme uit den Booze is; en dat het bedrijf niet een mechanisch ineengezet maaksel is van den mensch, maar een rechtstreeksch organisch uitvloeisel van de wijze waarop 't God beliefd heeft ons menschelijk leven ineen te zetten. Nu hebben tal van andere organische deelen van 't leven een eigen hoofd, dat handelen kan, maar 't bedrijf, als geheel genomen, niet. En waar nu het gezamenlijk dragen van de risiso's hier 't sine qua non is van de voorziening in den nood, en alleen de Overheid dit in het leven kan roepen, blijft verplichting tot verzekering in te voeren, plicht van de Overheid, als het plaatsbekleedend hoofd, en ze te bevorderen plicht van heel het bedrijf, zoo van patroons als van arbeiders. IX. Billijke oppositie? Op 20 Maart 1897, nu negen jaar geleden, is door ons Centraal Comité, hierin gesteund door de afgevaardigden der Provinciale Comité's uit Groningen, Friesland, Drenthe, Overijsol, Utrecht, Noord-Holland, Zuid-Holland en Zeeland (die van Gelderland was afwezig), aan de ruim 500 Antirevolutionaire Kiesvereenigingen een ontwerp voor het stembus-program rondgezonden, waarop onder I. B 1 dit voorkwam: „Verplichte pensioenregeling voor loontrekkende personen met aanvankelijke ondersteuning uit \s Rijks schatkist". Ter toelichting werd hier het navolgende aan toegevoegd: — „Onzerzijds kan men niet medegaan met hen, die het Pauperisme stuiten willen door van Overheidswege het noodige levensonderhoud te verstrekken aan een ieder, die blijkt dit niet te bezitten. In beginsel leidt dit tot het stelsel van goederengemeenschap, en verwart Staat en Maatschappij. Tijdelijk, en in gevallen van roependen nood. moge de Overheid zich niet kunnen onttrekken aan het redden van het leven, waar het leven bedreigd wordt, maar in beginsel moet eenerzijds de oorzaak worden weggenomen, waaruit zulk een sociale misstand ontstaat, en anderzijds moet de zenuw der Kerkelijke en particuliere weldadigheid niet worden verlamd, maar geprikkeld. Meer dan elders heeft het Calvinisme juist hier te lande den diaconalen Dienst der Barmhartigheid ontwikkeld, en de Antirevolutionaire partij mag noch kan de hoofdgedachte, die hieraan ten grondslag ligt, prijsgeven. Nochtans dient erkend te worden, dat noch Kerkelijke noch particuliere weldadigheid bij machte is op den duur een kwaad te keeren, dat op geheel onevenredige wijze voortspruit uit de huidige arbeidsverhoudingen. Daarom nu moet er ten ernstigste op aangedrongen, om de macht van het Pauperisme te breken Verplichte Verzekering = Overgedrukt uit „De Standaard" = Nos. 10612 tot 10620. - V ^ G> C) — ""Tr? ' — December 1906. Firma BRUININKS & Co., MAASSLUIS. Prijs 10 Cent. fÖPo-IQob "JA— 1 1 BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UrtNBWTBT I ^PELDC'OBN _ VERPLICHTE VERZEKERING. i. Geestelijk en Stoffelijk. Bij het sociale vraagstuk komt gedurig de vraag op naar den rechtsgrond voor de Overheid, om zich op verplichtende manier te mengen in de wijze, waarop een onderdaan zijn zaken beheert. De stelling wordt dan bepleit, dat een ieder zelf moet weten, wat hij met zijn geld of goed doen wil; en zelf heeft te beslissen of, hoe en wanneer hij zich te dekken heeft tegen gevaren, nu juist niet van brand en vloed, maar dan toch van ziekte, stilstand van zaken, ouderdom enz. En elk streven, om ten deze de vrije wilskeus van welk individu ook te beperken, wordt op grond van die stelling bestreden als leidende tot Staatsalbemoeiïng en tot vernietiging van de persoonlijke vrijheid. Ook Mr. Dr. Ter Spill in zijn jongste advies zong in dien toon. Niet veel hiervan verschilde wat Mr. Idsinga staande hield, toen er gehandeld werd over de onderwijzerspensioenen. En gelijk men zich herinnert, heeft ook De Rotterdammer, ons antirevolutionair orgaan uit de Maasstad, gelijksoortige bedenking doen hooren tegen enkele sociale wetsontwerpen van het vorig Kabinet. Ieder gevoelt, dat het hier over en weer een pleit geldt van ernstig karakter. Mon behoort het geding slechts van stoffelijk op geestelijk terrein over te brengen, om terstond van dien ernst doordrongen te zijn. De oud-liberalen, als wier tolk ditmaal de heer Ter Spill optrad, zagen, na Thorbecke's volte face, niet alleen nooit bezwaar in geestelijke Overheidssuprematie, maar waren steeds geneigd, deze veeleer op de spits te drijven. Onze schoolstrijd is er het bewijs voor. Aanvankelijk had Thorbecke zeer juist gevoeld, dat het principe waarvan hij uitging, op schoolgebied volledige vrijheid eischte. Zelfs gaf hij toe, dat zich zeer wel een staat van zaken denken liet, waarbij de Overheid het onderwijs geheel aan particulier initiatief overliet. Hij, met Groen van Prinsterer, hief den standaard van het vrije onderwijs omhoog. De Overheid had wel te zorgen voor de voorziening in bestaande leemten. Maar 't particulier initiatief ging voor. Al spoedig echter is van liberale zijde dit standpunt geheel verlaten. Om op schoolgebied het particulier initiatief ten onder te houden, heeft de liberale partij in de dagen van haar kracht den felsten strijd tegen ons gestreden. En nog in 1903—1904 kwam het in de pers, op meetings en in beide Kamers der Staten-Generaal uit, hoe ongezind en ongenegen ze was, op het breed terrein van het onderwijs, in al zijn vertakkingen, de energie van het particulier initiatief te eeren. Nu onlangs is Dr. Bos wel gezwenkt, gelijk de heer Goeman Borgesius tijdelijk zwenkte in 1900. Maar ook al mocht die zwenking stand houden, en metterdaad op geheel het terrein van het onderwijs doelen, dan nog heeft men hier slechts met een zwichten voor de feiten te doen. Men gaat om, omdat men zijn verzet niet meer vol kan houden. Van antirevolutionaire zijde daarentegen kwam men al spoedig tot het inzicht, dat deze Staatsalbemoeiïng op geestelijk gebied met kracht behoorde weerstaan te worden. 1 och met gedeeldheid van uitgangspunt. Aan 't laatst der zestiende eeuw tot 1795 had hier te lande zeer ver. gaande Staatsbemoeiing juist op geestelijk gebied bestaan. De Overheid koos partij in het kerkelijke geding. Zij stelde zich niet alleen tegenover de R.-Katholieke kerk, maar ook tegenover alle secten, gelijk men ze noemde. Ze beschermde en steunde alleen de Gereformeerde kerken. Ze hield voor wie niet tot die kerken behoorde, vast aan zekere „civil disabilities". En zelfs buiten onze erve nam ze het bij buitenlandsche mogendheden voor vervolgde Gereformeerden als zoodanig op. Nu waren er aanvankelijk onder ons, die dit standpunt niet dorsten wraken; misschien het wel terug wenschten; en alleen met het oog op de wijziging in de gezindheid der Overheid en in den geest der bevolking, gevaar voor het Christelijk element in ons volksleven duchtten van de toepassing van het aloude beginsel. "V erreweg de meesten daarentegen erkenden wel, dat de Overheid hier te lande, in de zestiende eeuw, uithoofde van den politiek-religieusen strijd, die dest ijds in heel Europa was ontbrand, moeielijk anders doen kon dan ze deed, maar weigerden het beginsel, waarvan men daarbij uitging, als ware hot in Gods Woord gefundeerd te erkennen. Doch hoezeer ook beide overtuigingen met elkaar bleven worstelen, hierin stemden alle Antirevolutionairen overeen, dat de poging der liberale Overheid oni door de Openbare school, die een „secteschool der modernen" geworden was, het opkomend geslacht te ontkerstenen en te liberaliseeren, als ongeoorloofde Staatsbemoeiing moest worden weerstaan. Die strijd is met veerkracht, is met volharding 'gestreden, on de. uitkomst heeft dit nobel pogen gekroond. Op geestelijk terrein is de vrijheid van het particulier initiatief metterdaad gehandhaafd, althans voor wat het geestelijk principe aangaat. Doch zelfs hierbij is tusschen het geestelijk en het wie#-geestelijk element al scherper onderscheiden. Niet is aan de Overheid betwist het gezag, om te waken voor het hooghouden van den standaard van het maatschappelijk onderwijs. Erkend is, dat ze voorschriften mag geven voor den schoolbouw. Dat ze bepalingen mag maken voor het salaris der onderwijzers. En zelfs dat ze voor de rechtspositie der onderwijzers tegenover de schoolbesturen mag opkomen. Waar men voor streed was alleen de geestelijke vrijheid, om in het onderwijs znlk een geest te doen heerschen, als de ouders krachtens hun geloofsovertuiging voor noodzakelijk keurden. Het is zoo, men heeft op schoolterrein de inmenging der Overheid alleen geaccepteerd tegenover Overheidssteun Maar overmits eenmaal gebleken was, dat zonder dien steun verreweg de meeste ouders onvrij bleven, heeft men de gewetensvrijheid ook der mingegoede ouders als een heilig pand geëerd dat vóór alle dingen, en desnoods ten koste van zekere vrijheidsbeperking op ander terrein, recht had op onverdeelde bescherming. De liberalen streden voor „vrijheid van handel" en „vrijheid van wandel", maar lieten de worsteling voor de „vrijheid der consciëntie" aan ons over.. Volgt hieruit nu, dat, gelijk het staat op geestelijk terrein, het zoo ook staat op het terrein van het stoffelijke? Blijkbaar niet. Immers juist de liberalen van de oude school, die op geestelijk terrein de verstgaande Staatsbemoeiing bepleit hebben, stonden steeds op stoffelijk gebied vooraan, om elke beperking van het particulier initiatief af te weren. Men zag het ook nu weer in het advies van den oud-liberaal Ter Spill. En omgekeerd weet men, hoe de antirevolutionaire partij in haar stembus-program van 1897, 1901 en 1905 eenerzijds in volstrekten zin den strijd aanbond tegen Staatsbemoeiing op geestelijk terrein, maar tegelijk anderzijds op stoffelijk gebied deze Staatsbemoeiing in meer dan één opzicht noodzakelijk keurde. Hieruit volgt, dat het opkomen voor de volledige vrijheid van het particulier initiatief onderscheiding eischt. Onderscheiding tusschen het tweeërlei terrein van het geestelijk en van 't stoffelijk element; zoodat dientengevolge niet zonder nadere overweging de lijn, die men volgt op geestelijk gebied, mag worden doorgetrokken op het gebied der stoffelijke belangen Met name inzake de absoluut vrije beschikking over zijn goed, wordt een afzonderlijk onderzoek geëischt, en dient wie liier van rechtsgrond spreekt, duidelijk aan te geven, van welke consideratiën hij bij het beooixleelen van dien rechtsgrond uitgaat. En dat deed Mr. Ter Spill niet. II. Particulier initiatief. Niet sterk genoeg kan er nadruk op worden gelegd, dat in het particulier initiatief de hefboom ligt voor krachtige volksontwikkeling. Particulier initiatief wekt de sluimerende krachten, dwingt tot eigen nadenken en inspanning. Dit oefent en spant de persoonlijke kracht, noodzaakt tot verweer tegenover concurrente krachten, en verhoogt het gevoel van persoonlijke waardij. Eerst als een volk tot dien graad van ontwikkeling is gekomen, dat het particulier initiatief zich roeren gaat, begint het onder de natiën een hooger standpunt in te nemen. En hoe rijker en ruimer zich dit initiatief bij een volk ontwikkelt, des te beter handhaaft het de verworvene positie en verzekert het zijn toekomst. Dit geldt op geestelijk, maar evenzeer op stoffelijk gebied, zoowel geïsoleerd als gecombineerd. Gecombineerd roept het de vereenigingen Ier bereiking van een gemeenschappelijk doel in het leven, voegt vrije krachten saam, en verhoogt daardoor aller individueele beteekenis. Door niets veroordeelt dan ook het Socialisme, gelijk het door de sociaal-democraten wordt opgevat, in zoo volstrekten zin zijn ideaal, als door de strop die juist dit ideaal het 'particulier initiatief belooft om te hangen. De anarchist moge het persoonlijk initiatief te ver drijven, en ook willen toepassen op een terrein waarop het niet gelden kan, maar tegenover den sociaal-democraat verdedigt hij ongetwijfeld een beginsel, dat in waardij voor de ontwikkeling van het menschelijk leven hoog staat. Ook onzerzijds is op de verwering van dit persoonlijk vrijheidsbeginsel met alle kracht aangedrongen. Niet doorrstaatsmaatregelen, maar door de veerkrachtige ontwikkeling van het persoonlijk initiatief is ons land in de 16° en 17° eeuw groot geworden en groot geweest. Maar volgt hieruit nu, dat op stoffelijk gebied dit initiatief, en het daarmee rechtstreeks samenhangend beschikkingsrecht over geld en goed, onbegrensd moet zijn? "V an de zijde der oud-liberalen en oud-oeconomen, neemt „hoop zielen op een stuk grond." Het volksleven vormt één organisch geheel. En gelijk een arts in het zieke lichaam aan liet ééne orgaan dwang aandoet, om de gezondheid van andere organen, en daardoor van heel het lichaam te redden, zoo ook kan de Overheid als arts, en zelfs als chirurg, moeten optreden om in den weg van dwang een genezing aan te brengen, die het zieke orgaan zelf verwaarloozen zou. Wel is er op gewezen, dat het vorig Kabinet in zijn Memorie van toelichting op het pensioen- en invaliditeits-ontwerp, de principieele beweegreden tot de indiening allerminst volledig had uiteengezet, maar dat was nooit usance. Een regeering wacht in zulk een geval af, welke bedenkingen in het Yoorloopig Verslag worden ingediend, en treedt eerst daarna, in de Memorie van Antwoord, in nadere discussie. Zoo doet men vooral, waar het do principieele beweegreden geldt voor een maatregel, die vrij unaniem als noodzakelijk is gekeurd, en die, om principieel te worden toegelicht, alleen contradictoir op goede wijze in debat behoeft te worden gebracht. De vraag waarop het hier aankomt, is allereerst deze: Staan wc voor een misstand die voorziening eischt? en de tweede: Kan deze voorziening buiten de Overheid om tot stand komen'? En eerst daarna komt men te staan voor de derde vraag: Indien dan de Overheid in moet grijpen, kan ze dan nog volstaan met aanmoediging van het particulier initiatief, oftewel moet ze ingrijpen met dwang ? Het eerste nu is buiten discussie, leder geeft toe, dat we te doen hebben met een noodstand. Het loon van verreweg de meeste loontrekkenden is in lageren stand geheel ontoereikend, 0111 naar behooren te voorzien in de nooden die ontstaan door ziekte, invaliditeit, ouderdom en door, buiten seizoen-eisch gelegen, werkeloosheid. In enkele grootere steden moge bij enkele bedrijven door skilied labourers een loon van f '20 gulden, en liooger, verdiend worden, over heel het land genomen wordt do f (J niet gehaald.1) Wie nu weet welken bitteren nood langdurige krankheid en werkeloosheid over een arbeidsgezin brengt; hoe de pandjeshuizen en het borgsysteem van dezen nood leven ; en wat er terecht komt van de invaliede en oudbedaagde arbeiders, als ze op zijn, die kan in gemoede niet aarzelen, voor God en monschen te belijden, dat hier een noodstand van de ergste soort om voorziening roept. Deze eerste vraag alzoo afgedaan zijnde, niet ten opzichte ') Hier zijn twee regels weggelaten, die min juist bleken en wiei' weglating liet betoog in geen enkel opzicht verzwakt. van enkele welgestelde loontrekkenden, maar voor de overgroote massa, komt de tweede vraag aan de orde: Kan deze voorziening buiten de Overheid om tot stand komen? En ook hierover is men het eens, dat dit niet kan. Te zeggen: Laat de werkgever meer loon geven, geven a living wage, is, zonder meer, een raad, een vermaan tegen de werkelijkheid in. De ééne. patroon is hierin van den anderen afhankelijk, en allen saam zijn ze afhankelijk van de concurrentie met het buitenland. Te zeggen: Vakorganisatie en staking moeten het beter loon afdwingen, stuit op hetzelfde bezwaar. Men stuit op een grens, die voor de groote massa geen raad kan schaffen. Te zeggen: Laat de loontrekkende zuiniger leven, niet drinken, vroeg sparen, is een uitnemende les, maar die in krankheid, bij duurzame invaliditeit of werkeloosheid geen uitkomst biedt, en voorts afstuit op het zondig karakter, dat ook in den loontrekkende _ niet kan worden voorbijgezien. Op langen tijd, over een halve eeuw genomen, moge hiervan, in zekere mate, redres zijn te wachten, voorziening in den noodstand van 't oogenblik geeft het niet. Bijna algemeen erkent men dan ook, dat de Overheid iets moet doen; de vraag blijft dus alleen: Wat en hoe? Kan ze volstaan met steun en aanmoediging, of moet ze komen tot het opleggen van een verplichting? Het eerste kan bereikt op tweeërlei wijs, óf door georganiseerde Overheidsarmenzorg, óf door premie te bieden aan wie spaart. Het is dan ook die weg, dien de principieele tegenstanders van het opleggen van een verplichting meest aanraden. Staatsarmenzorg kan men óf in het algemeen opvatten als verstrekking van geld, woning of naturalia aan wie in nood verkeert, óf ze kan het Deensche stelsel kiezen, met aanvulling als politiezorg in cas van oogenblikkelijken nood. Hiertoe echter kunnen we het zwijgen doen, want dit systeem wil onder ons, antirevolutionairen, niemand om des beginsels wille, en de anderen schrikken er voor terug om de niet te betalen kosten. Waar dan nog bijkomt, dat deze declineerende positie goed is voor wie door eigen schuld in gebrek komt, maar niet past voor geheel een stand die aanspraak heeft op sociaal respect. Kan dan premie-uitloving voor den inlegger, lijfrentebank onder gunstige conditie, of iets anders van dien aard, tot het doel leiden? En triomfeerend wijst dan wie dat beoogt, op wat in België ondernomen is. In drie driestarren hebben we intusschen reeds aangetoond, waarom dit niet gaat, en waarom Dr. Ier Spill's victoriekraaien in 't luchtledig wegsterft. Zelfs op de vergadering van de Vereeniging voor Staathuishoudkunde heeft dan ook niemand de verdediging van dit stelsel op zich genomen, noch ook eenig ander stelsel, als doeltreffend, weten te bepleiten. Negatief viel men sterk uit, positief gaf men niets. En dit kon niet ander». Voorziening is hier individueel niet te vinden, zoo het wegleggen niet op 16-jarigen leeftijd begint, en zoo het weggelegde niet blijft weggelegd. Op vrijen voet nu is het een witte raaf, als iemand begint te zorgen eer hij den nood voorvoelt, en dit is op jeugdigen leeftijd bijna nimmer het geval. En ook al begon men vroeg te sparen, nauwelijks komt een incidenteele nood opzetten, of bijna ieder haalt uit nood het weggelegde geld weer weg. Wel kan men dit voorkomen door aan zeer hooge premie conditie van liggen laten van het gespaarde geld te verbinden, maar dan loopen de kosten, gelijk nu reeds in België bleek, zoo hoog, dat er een kleine 50 pCt. uit de Overheidskas bij moet, en juist naar gelang het stelsel zich uitbreidt, geraken de financiën van het Rijk in te onhoudbaarder positie. En vandaar nu de steeds dieper zich vestigende overtuiging, dat hier een noodstand is die voorziening eischt; dat de Overheid zich bij de voorziening in dezen nood niet onttrekken kan, of ze schiet tekort in plichtsbetrachting; en dat de Overheid op haar beurt de zaak niet redden kan noch door georganiseerde armenverzorging noch premie-uitloving, en daarom wel komen moet tot het opleggen van een verplichting. V. Op te leggen verplichting. Huur bij de rijschool voor een jaar een rijpaard. Wat kost u dit ? Of liever, uit welke bestanddeelen bestaat dan de huurprijs, dien ge te betalen hebt? En dan luidt 't antwoord: Uit drieërlei. Ten eerste uit een evenredig deel van wat 't paard bij koop en aan dressuur gekost heeft. Ten tweede uit de kosten van onderhoud (stalling, voeding, oppassing, beslag, veearts enz.) En ten derde uit een evenredig deel aan slijtage, want gaandeweg neemt ook een paard in koopwaarde af. Maar huur nu voor een jaar een arbeider, en geef hem zóóveel, dat hij woning, kost en kleeding voor dat jaar er net van betalen kan. Zijt ge er dan van af? Natuurlijk niet, want die arbeider is wel niet als een slaaf gekocht, maar is toch even goed als een paard geboren, jarenlang als kind onderhouden en opgevoed. Eer die arbeider klaar was om zich aan u tè ver uren, heeft hij alzoo een aanzienlijk bedrag gekost Zoo goed als een paard zoo nu en dan den veearts noodig heeft kon die arbeider dokter en apotheker noodig hebben. En evengoed als een paard slijt, slijt ook een arbeider; intusschen met dit velschil, dat als 't paard op is, het naar 4en vilder gaat, maar dat de arbeider 70 jaar en meer kan worden, en al dien tijd moet wonen, eten en zich kleeden. Van hoogere behoeften sproken we nog niet eens. Tenzij ge een mensch die arbeidt, lager wilt stellen dan een dier dat u rijdt, moet er alzoo in het loon dat ge den arbeider geeft evenals bij het gehuurde rijpaard, drieërlei bestanddeel zitten Ten eerste een evenredig deel van wat hij gekost eeft eer hij zich als vol arbeider verhuren kon. Ten tweede de volle kosten van zijn onderhoud zoolang hij u dient. En ten derde een evenredig deel v.n wat hij kost, als hij ziek is, niet meer werken kan, en tot hij begraven is. Wie dit niet zonder voorbehoud toegeeft, stelt een mensch lager dan een beest. Is nu die mensch een slaaf, dan regelt zich dit vanzelf. Betaald wordt dan 1". de koopprijs van den slaaf: 2" zijn woning onderhoud en kleedij; en 3". als hij op is, zijn onderhoud tot hij sterft. Bij een vrij werkman daarentegen wordt geen koopprijs betaald; wel zijn onderhoud, maar niet zijn nooddruft voor zijn ziekte en ouderdom. Toch zit de koopprijs in het loon in, zoo het loon strekt om hem en zijn gezin te onderhouden. Het onderhoud en de opleiding zijner kinderen treedt dan in de plaats van wat hij as kind eerst aan geboorte en voorts aan onderhoud gedurende zegi lo jaar en aan opleiding gekost heeft. Maar er zit niet in het noodige voor ziekte en voor zijn ouden dag. J Dat kon en moest er in zitten, en de syndicaten zouden ( i kunnen afdwingen, indien er geen concurrentie, geen concurrentie ook met het buitenland was. Omstandigheden van den wil van dun patroon en van den wil van den arbeider onafhankelijk, brengen alzoo teweeg, dat hij en zijn gezin bij ziekte en li,, en zijn vrouw bij invaliditeit en bij ouderdom onverzorgd blijven. 0 Leefden alle arbeiders even lang, en hadden alle arbeiders evenveel ziektedagen voor zich en hun gezin, dan zou hier geen andere redding mogelijk zijn dan door armenzorg. Doch zoo staat het niet. Er is hier kansverschil. Er zijn die veel, er zijn die bijna nooit: met ziekte tobben. Er zijn er die 80 jaar en ouder worden. Er zijn er die de 40 niet halen. Die kansverschillen nu heeft men statistisch vastgesteld, en op die vastgestelde kansverschillen heeft men een stelsel opgetrokken, dat heet 't Verzekeringswezen. Een stelsel, dat zijn beginsel volstrekt niet bezit in de equivalentie, maar juist in de statistisch omloopende kansverschillen. En hierbij nu is gebleken, (we komen hier later nog op terug) dat, zoo de kosten van ziekte, invaliditeit en ouderdom berekend worden niet per individu, maar worden omgeslagen over het geheel én patroon én arbeider, mits behoorlijk ingedeeld, hierin bijna kunnen voorzien. Niet geheel, maar toch bijna. Er is dus redding mogelijk. Niet door sparen. Dat kunnen slechts enkelen. Dat kunnen die enkelen slechts een tijdlang. En bij nood wordt het gespaarde toch weer aangesproken. Er is maar één uitweg, en die ligt in het stelsel dat rust op de kansverschillen; mits men daarbij niet op de patroons en de arbeiders hfoofd voor hoofd, als losse, op zichzelf staande individuen neemt, maar heel het bedrijf opvat als één organisch, saamhangend geheel. Niemand is ooit zoo onnoozel geweest om te zeggen, dat de verplichte verzekering zelve organisch was. Evenals elke wettelijke maatregel werkt zij in haar uitvoering mechanisch. Juist zooals 't verband om 't gebroken been mechanisch werkt. Beweerd is heel iets anders. Dit namelijk, dat het verzekeringswezen rustte op de organische, en niet individualistische opvatting van de maatschappij. Juist zooals een verband om t gebroken been alleen daardoor redding aanbrengt, omdat in het been bloed, spieren, zenuwen en pezen organisch ineenzitten. Iets kan de patroon meer betalen, en iets kan de arbeider missen. En die twee ietsen zinken wel in het niet weg, als ge ze hoofd voor hoofd, individueel, laat werken, maar ze zijn bijna voldoende, als ge ze over allen saam omslaat, en alleen strekken laat waar de nood spreekt. Neemt ge ieder arbeider op zichzelf, dan is er geen uitkomst, maar neemt ge ze allen saam, als lotgemeen en als organisch één, dan komt ge er bijna. Zag het particulier initiatief dit nu in, zoodat allen eigener beweging hiertoe saamwerkten, dan kon de Overheid er buiten blijven. Alles liep dan vanzelf. Maar zoo staat het niet. Verre, verre weg de meesten zien het niet in, en onthouden zich, of weigeren. Hier staat men alzoo voor dit dilemma. Er is een schreiende nood. Voorziening is mogelijk. Maar die voorziening kan alleen door den kring der hulpbehoevenden te beperken tot de misdeelden die niet werken konden, en tot de schuldigen, die zeiven hun weg verdierven. Maar onttrokken moet aan het Pauperisme geheel de breede kring van hen, die in de dagen hunner kracht gewerkt en in eigen onderhoud voorzien hebben, zoo voor zich als voor hun gezin. En dit doel nu is alleen te bereiken, zoo de wet waakt, dat voor den versleten, den werkloozen, en den tijdelijk invalieden arbeider, en evenzoo voor zijn weduwen en weezen, door een deugdelijk verzekeringstelsel, het noodige tot levensonderhoud steeds aanwezig zij. Voorshands zal men zich tot de Pensioenregeling als zoodanig hebben te bepalen, overmits niet alles op ééns tot stand kan komen. Te wachten echter tot zulk een Pensioenregeling door de arbeiders zelve wordt ondernomen, gaat niet aan. De drieërlei omstandigheid, dat alleen de beste arbeiders hiervoor drang gevoelen, en de meer luchthartigen er niet aan denken; dat de drang er toe gemeenlijk niet gevoeld wordt in de jonge jaren, als de bijdragen voor verzekering juist het kleinst zouden uitvallen en het gemakkelijkst zouden te dragen zijn; en dat eerst algemeenheid de te dragen lasten metterdaad dragelijk maakt, leidt tot den eisch, dat de verzekering verplicht worde gesteld. En naardien elke invoering van zulk een verplichte verzekering de Overheid voor een niet zoo korten overgangstoestand plaatst, die hulpe van buiten eischt, moet de noodzakelijkheid erkend, dat de Overheid althans in dien overgangstoestand geldelijk te hulpe komen. Steeds behoort daarbij echter het streven gericht te zijn op de verwezenlijking van den meer gewenschten toestand, waarin geheel deze zaak aan den arbeid zelf kan worden overgelaten". Dit concept is aan de Kiesvereenigingen toegezonden 20 Maart, met verzoek om eventueele critiek op of vóór 15 April te mogen ontvangen. Men had alzoo drie weken tijd. De ingekomen opmerkingen raakten dit punt van het Conceptprogram nauwelijks, en hebben het Centraal Comité tot geen enkele wijziging in zijn concept, wat dit punt betreft, genoopt. Op 29 April is de Deputatenvergadering in Tivoli te Utrecht samengekomen, en ook op die vergadering is dit punt van het Program zoo goed als met algemeene stemmen aangenomen. Op de Deputatenvergaderingen van 1901 is dit punt van het Program, wederom zoo goed als zonder discussie bevestigd. Noch in 1897 noch in 1901 was in pers of brochure iets van ernstige tegenspraak vernomen. En toen het Kabinet-Kuyper in September 1901, in de Troonrede, een wetsonderwerp van bedoelde strekking toezei, was de instemming algemeen en was er van verzet geen sprake. Het Kabinet hield woord, en diende achtereenvolgens wetsontwerpen in èn voor verplichte Ziekteverzekering, èn voor verplichte Pensioen- en Invaliditeitsverzekering. En weer was de antirevolutionaire pers weer zoo goed als eenstemmig in haar toejuichend votum, met uitzondering echter van De Rotterdammer. Dit ons uitnemend orgaan uit de Maasstad gaf lang daarna critiek, niet op 't ontwerp, maar op het beginsel, en stelde dit beginsel aan den kaak als volstrekt onaannemelijk. Dit was haar recht! Wat alleen niet naar recht was, maar, eer als vergrijp tegen goede usantiën gequalificeerd mag worden, bestond hierin, dat ze niet begon met helder en duidelijk op den' voorgrond te stellen, wat onze partij officieel ten deze geproclameerd had; en niet met nadruk liet uitkomen, dat het Kabinet een weg bewandelde, die geheel strookte met wat sinds 1897 door de antirevolutionaire partij, zonder verzet, als het te kiezen pad was afgebakend. Thans moesten vele harer lezers wel onder den indruk komen, dat het Kabinet het antirevolutionaire pad verlaten had, en op dat der Radicalen van jongere formatie was overgegaan. Eenvoudige herinnering was hier niet genoeg. De redactie was het aan het Kabinet verplicht, duidelijk te doen uitkomen, dat ze haar critiek wel niet mocht terughouden, maar dat ze die gaf onder de erkenning, dat het Kabinet zich aan het gebaande spoor hield: dat zij van dat spoor afweek; èn dat ze er te laat meê kwam, want reeds sedert 1901 was het ontwerp in de Troonrede aangekondigd. Door dit te zeggen verkorten we niemands recht, om voor zijn overtuiging op alle goede manier en op elk geschikt oogenblik, tegenover een ieder en ook tegenover een bevriend Kabinet, op te komen ; maar maintineeren we den goeden regel, dat men tegenover een Kabinet van eigen richting toch altoos tot zekere egards gehouden is. En zulks te meer, daar ook in 1905 noch het Centraal Comité, noch de Deputatenvergadering van het in 1897 getrokken spoor is teruggekomen. Niet tegen de zaak verzetten we ons derhalve. Elke overtuiging, en elke daaruit voortvloeiende ombuiging, moet vrij blijven, geheel vrij. Maar wel dienen we ons beklag in tegen den modus quo. De Rotterdammer had, als antirevolutionair orgaan, zóó niet mogen procedeeren. En zulks te minder, overmits Art. 19 van ons Program van beginselen „de noodzakelijkheid uitsprak, om door middel van onze wetgeving, er toe mede te werken, dat de verhouding tusschen de verschillende maatschappelijke standen zooveel doenlijk beantwoorde aan de eischen van Cods Woord." In de Heilige Schrift nu vinden we, gelijk in ons artikel getiteld: „Particulier initiatief" nogmaals herinnerd is, een geheele reeks van wetgevende bepalingen, die op het vrije beschikkingsrecht van den particulier over zijn goed en over het beheer van zijn goed, ten behoeve van de instandhouding van het organische volksleven, zeer ernstig inbreuk maakten. Door nu een oppositie tegen het Kabinet te voeren, die deze in de Schrift gegeven regeling geheel buiten, aanmerking liet, maakte zij de zaak niet beter, maar erger. We komen hier met zooveel nadruk tegen op, omdat zich vroeg of laat nogmaals de noodzakelijkheid voor een of meer onzer mannen kan voordoen om in een Kabinet zitting te nemen, en omdat die volstrekt onmogelijk zou worden, indien men vreezen moest, ook later aan zulk een wijze van behandeling van de zijde der antirevolutionaire pers bloot te staan. Het ligt toch in den aard der zaak, dat wie tot het opnemen van zulk een taak geroepen worden, bij het ontwerpen van hun Regeeringsprogram te rade gaan met de wenschen door de partijen, op wier steun men rekenen wil, officieel geuit. Dit is ook in 1901 geschied. En toen het Kabinet, dat toen optrad, en verplichte verzekering in zijn program schreef, zijn Regeeringsprogram aan de drie gecoaliseerde Kamerpartijen voorlegde, is uit den boezem van geen der Kamerpartijen tegen dit punt van het Regeeringsprogram eenig verzet vernomen. Had nu de redactie alle deze feiten duidelijk gecommemoreerd, en alzoo op den voorgrond gesteld, dat het Kabinet niet anders dan lof verdiende, in aooverre het derwijs ernstig met de wenschen ook der antirevolutionaire partij gerekend had, en, na dit duidelfjk te hebben doen uitkomen, tijdig, d. i. zoo spoedig mogelijk na de Troonrede van 1901, haar bedenkingen in het midden gebracht, er zou niets zijn aan te merken. Nu daarentegen heeft zij het Kabinet, dat voor een bedenkelijke stembuscrisis stond, op hoogst onbillijke wijze verzwakt. Zij, die onzerzijds in 1905 op de meetings de positie van het Kabinet poogden te verdedigen, weten dan ook maar al te goed, wat gebruik door de tegenpartij van deze oppositie der Rotterdammer tegen het Kabinet gemaakt is. Maar er is meer. Stel, de slag bij de stembus was in 1905 niet verloren, en liet advies van de Rotterdammer ware door de Antirevolutionaire partij in de Kamer gevolgd, dan zou, gelijk vanzelf spreekt, het Regeeringsontwerp zijn afgestemd, en zou door haar toedoen het Kabinet tot aftreden gedwongen zijn geworden. Zeg nu, dat ge, als er een beginsel in het spel is. zelfs uw Kabinet moet helpen afbreken, en wij weerspreken u niet. Maar als ge vooruit kunt berekenen, dat uw oppositie, zoo men uw advies volgt, zulke verstrekkende gevolgen zal en moet hebben, oordeel zelf dan, geachte redactie, of het dan goed, of 't dan geoorloofd is, een u bevriend Kabinet, dat ge een doodelijke wonde gaat toebrengen, op zulk een tvijze te bejegenen. Bij ie Firma BEUINIKKS & Co. te Maassluis verscheen mede: A. J. MULDER, De Zaligsprekingen onzes Heeren. f 0.80. H. A. VAN ANDEL, De Grondwet der Samenleving. f 0.30. H. A. VAN ANDEL, Ons dagelijksch Brood. f 0.45. Schetsen voor Opstellen ten dienste van de Jongelings- Vereenigingen op Geref. Grondslag f 0.25. Iv. FERNHOUT, Saamwerking in de Opvoeding tusschen Huisgezin en School. f q.20. W. L. J. VAN DER MARK, Onze Propaganda-Clubs en hare verhouding tot de Kiesvereenigingen. f 0.45. C. VELTENAAR, Beza Herdacht. f |.30. idem idem gebonden f 1.80. RENKEMA & RUDOLPH, Kerkenordening enz. enz. f 0.70. S. DATEMA, Geesteskinderen van Pelagius. f 0.65. W. B. RENKEMA, God en mijn Heil. f 0.75. idem idem gebonden f |.!0. Aangekocht werd: W. B. RENKEMA, Het boek Job. f 2,25 thans voor: f 1.25. JOH. P. SCHOUTEN, Medische bezwaren tegen Vacci- natie-dwang. f o.40.