IN DE WOESTIJN EN IN DE STAD GODS. TWEE LEERREDENEN OVER Handelingen 7 : 36° en Psalm 87, .GEHOUDEN DOOR B. LÜTGE, Predikant der Nederlandsch-G ere formeer de Gemeente te Elberfeld, op 4 en 11 November 1906. Uit het Hoogduitsch vertaald. Niet in den handel. Present-Exemplaar van den Schrijver, met hartelijker! dank voor uwe liefde mij betoond bij de herdenking van mijne 25jarige Evangeliebediening. B. Lütge. IN DE WOESTIJN EN IN DE STAD GODS. TWEE LEERREDENEN, OVER Handelingen 7 : 36c en Psalm 87, CKIIOUDEN 1JOOR B. LÜTGE, Predikant dei• Nederlandsch-Gereformeerde Gemeente te EiberfM, op 4 en 11 November 1906. Uit het Hoogduitsch vertaald. Niet in den handel. Groningen , J. R. KLOOSTER, 1906. (pf\Q - /o~ | bibliotheek i theologische universiteit apeldoorn VOORWOORD. „Hoe kan ik mijnen dank betuigen aan zoo velen, die mij bij de herdenking mijner 25jarige Evangeliebediening op den öden Nov. l.l. blijk gaven van hunne liefde en trouw?" Zoo vraag ik, en ik weet thans niets beters, dan dat ik hun zend deze beide preeken, door mij gehouden den 4den Nov. 's avonds en den 11 den Nov. des voormiddags. Het was niet mijne bedoeling mijnen dienst te herdenken. Van mij zeiven en van mijnen dienst kan en wil ik niets zeggen; ik zie niet in, wat nut dat hebben zou. Doch ik wenschte en wensch te roemen Gods ontferming en trouw, Die mij geleid heeft tot hiertoe en mij gegeven heeft Zijn Woord te prediken. „De Wet des Heer en is volmaakt, bekeerende de ziel; het getuigenis des Heeren is gewis, den slechten wijsheid gevende. De bevelen des Heeren zijn recht, verblijdende het hart; het gebod des Heeren is zuiver, verlichtende de oogen"; of, gelijk de dichter zegt in den 1 lOden Psalm, vs. 160: „Het begin Uws Woords is waarheid, en in der eeuwigheid is al het recht Uwer gerechtigheid". De eerste preek is genomen uit eene reeks van preeken, achtereenvolgens gehouden over de rede van Stephanus. Ik heb de preeken in 't Nederlandsch vertaald, omdat ik, buiten mijne gemeente hier, die de preeken gehoord heeft, de meeste mij bekende vrienden in Nederland heb, vooral in Groningen, mijne vorige standplaats, en in Amsterdam, waar mijn broeder predikant is. God geve aan de lezers en aan mij, dat wij ons gewennen aan des Heereyi leiding door deze woestijn en ons verblijden in de vastheid en heerlijkheid van de stad Gods, tot welke Hij ons geroepen heeft om daarin eeuwig te wonen. Met hartelijke groeten en heilbede in liefde en dankbaarheid. Uw vriend en broeder B. LÜTGE. Eiberfeld, November, 1906. 1 LEERREDE over Hand. 7, vs. 36, de laatste woorden: „en in de woestijn veertig jaren". Psalm 32 : 4, 5. Gij zijt mij, Heer, ter schuilplaats in gevaren; Gij zult mij voor benauwdheid trouw bewaren; G' omringt me, daar Ge mij in ruimte stelt, Met blij gezang, dat mijn verlossing meldt. Mijn leer zal u, o mensch, naar 't recht doen hand'len, En wijzen u den weg, dien gij zult wand'len; Ik zal u trouw verzeilen met mijn' raad, Terwijl mijn oog op U gevestigd staat. Wil toch niet stug, gelijk een paard, weêrstreven, Of als een muil, door domheid voortgedreven; Gebit en toom, door 's menschen hand bestierd, Beteugelen 't woest en redeloos gediert'; Laat zulk een dwang voor u niet noodig wezen. Wie God verlaat, heeft smart op smart te vreezen; Maar wie op Hem vertrouwt, op Hem alleen, Ziet zich omringd met Zijn weldadigheên. Mijne geliefde broeders en zusters! Het is eene heerlijke belofte, aan welke wij zooeven herinnerd werden bij het zingen van die beide verzen uit den 3v2sten Psalm, de belofte des Heeren: „Ik zal u onderwijzen, en u leeren van den weg, dien gij gaan zult; Ik zal raad geven; Mijn oog zal op u zijn." *) Gij weet, dat de 32ste Psalm getuigt van de vergeving der zonden. *) „Benjamin, vrees niet, de Heere zal je leiden," waren de laatste woorden, die mijn stervende vader tot mij sprak, toen ik nog niet 16 jaren oud was. Davirl deelt ons in de eerste verzen van dien Psalm mede, hoe hij vergeving zijner zonden bij God gevonden heeft. Hij 1 lad eerst zijne zonde willen verzwijgen, doch toen lag des Heeren hand dag en nacht zwaar op hem, zoodat zijne beenderen werden verouderd in zijn brullen den ganschen dag, en zijn sap werd veranderd in zomerdroogten. Doch dan lezen wij vs. 5: „Mijne zonde maakte ik [J bekend, en mijne ongerechtigheid bedekte ik niet. Ik zeide: ik zal belijdenis doen van mijne overtredingen voor den Heere; en Gij vergaaft de ongerechtigheid mijner zonde". *) Zoo heeft hem dan de Heere weder gezond gemaakt en getroost, ja hem vreugde en blijdschap doen hooren, zoodat de beenderen zich verheugden, die Hij verbrijzeld had; en zoo is dan nu ook zijn mond geopend, om des Heeren roem te verkondigen, en het aan alle arme zondaars te betuigen, welk een God onze God is, opdat ook zij zich met al hun zonde en schuld tot den Heere wenden mochten en genade bij Hem vinden. Ja, „welgelukzalig is hij , wiens overtreding vergeven, wiens zonde bedekt is. Welgelukzalig is de merisch, dien de Heere de ongerechtigheid niet toerekent, in wiens geest geen bedrog is". Hebben wij vergeving van zonden, hebben wij vrede met God, dan is Hij ook onze Toevlucht in allen nood,.in elk gevaar. Heeft Hij ons onze zonden vergeven, zoo zal Hij ons ook van alle kwaad verlossen en ons door alle ellende in dit jammerdal henen helpen. Want — dan zijn wij Hem heilig. Hij heeft Zijne Hand op ons gelegd, dat wij eeuwig Zijn eigendom zijn zullen. Hij heeft ons aangenomen tot Zijne kinderen, en zoo schreeuwen wij *) Over de „vergeving der zonden" heb ik gepreekt den 28 October 1.1. Deze preek is opgenomen in het Novembernummer der „Stemmen uit Jeruzalem". tot Hem in alle benauwdheid; de Geest roept in ons: „Abba, Vader!" — en dit roepen is niet vergeefsch. Zoo heet het vs. 6: „Hierom" — omdat Gij zulk een God zijt, Die zonden vergeeft, „zal U ieder heilige aanbidden in vindenstijd", d. i. in den tijd der nood; „ja, in eenen overloop van groote wateren", dus, wanneer de nood op 't hoogst komt, „zullen zij hem niet aanraken. Gij zijt mij eene Verberging; Gij behoedt mij voor benauwdheid; Gij omringt mij met vroolijke gezangen van bevrijding. Sela". En gelijk een vader zijn kind niet aan zich zelf overlaat, maar trouwelijk voor zijn kind zorgt, het onderwijst en opvoedt en leidt, zoo zorgt ook God de Heere voor Zijne kinderen en leidt hen tot het doelwit, dat Hij Zich heeft voorgesteld, — tot de eeuwige heerlijkheid, die Hij voor hen bereid heeft. Weliswaar, de weg is een geheel andere weg, dan de weg, dien wij verkiezen zouden. Toen de Heere de kinderen Israëls uit Egypte geleid had door de Roode zee, heeft Hij ze gebracht in't land Kanaan, dat Hij hun beloofd had; maar Hij heeft ze daarheen gebracht op eenen langen weg, door de woestijn henen. Daarop wijst ons de martelaar Stephanus in zijne rede voor den hoogen Raad der Joden, met de laatste woorden van het 36ste vers, waar wij lezen: „en in de woestijn veertig jaren". Mozes, dien de kinderen Israëls verloochend hebben (zie vs. 35), dien God hun echter tot eenen overste en verlosser gezonden heeft, leidde hen uit, doende wonderen en teekenen in Egypte en in de Roode zee, en in de woestijn veertig jaren. Aan de leiding der kinderen Israëls door de woestijn worden wij dikwijls in de Heilige Schrift herinnerd; zoo ook door den Apostel Paulus in de rede, die hij hield in de Synagoge te Antiochië in Pisidië, waar hij spreekt, naar Hand. 13 vs. 17 en IS: „De God van dit volk Israël heeft onze vaderen uitverkoren, en het volk verhoogd, als zij vreemdelingen waren in hel land van Egypte, en heeft ze met eenen hoogen arm daaruit geleid; en heeft omtrent den tijd van veertig jaren hunne zeden verdragen in de woestijn". Hoe dikwerf lezen wij van dezen tocht door de woestijn in de Psalmen, — in Psalm 78, in Psalm 105 en Psalm 106, die gij tehuis met uwe kinderen moo^t nalezen. In Psalm 95 lezen wij vs. 6 en vv.: „Komt, laat ons aanbidden en nederhukken, laat ons knielen voor den Deere, Die ons gemaakt heeft. Want Hij is onze God, en wij zijn het volk Zijner weide, en de schapen Zijner hand. Heden, zoo gij Zijne stemme hoort, verhardt uw hart niet, gelijk te Meriba, gelijk ten dage van Massa in de woestijn; waar Mij uwe vaders verzochten, Mij beproefden, ook Mijn werk zagen. Veertig jaar heb Ik verdriet gehad aan dit geslacht, en heb gezegd: zij zijn een volk, dwalende van harte, en zij kennen Mijne wegen niet. Daarom heb Ik in Mijnen toorn gezworen: zoo zij in Mijne ruste zullen ingaan!" En de Apostel Paulus houdt ons zoowel in zijnen len brief aan de Corinthiërs, hoofdstuk 10, als ook in den brief aan de Hebreën , hoofdstuk 3 en 4, de geschiedenis der kinderen Israëls voor tot waarschuwing, opdat wij niet vallen in hetzelfde voorbeeld der ongeloovigheid, opdat wij vreezen, dat niet te eeniger tijd, de belofte van in Zijne rust in te gaan nagelaten zijnde, iemand van ons schijne achtergebleven te zijn. Reeds herhaaldelijk mocht ik u, m. Gel., daarop opmerkzaam maken, dat het volk Israël een beeld is van de gemeente Gods, die God onder Zijn Woord vergaderd heeft. Deze gemeente heeft God uitverkoren en Zich uit de volkeren afgezonderd; zij is geheiligd door het Woord en in het Woord der genade en venrevinc O O O van zonden, dat God tot haar gezonden heeft. Men kan nu echter in 't midden dier gemeente zitten en het goede Woord hooren, men kan zitten onder den zegen, die in den Naam des Heeren Heeren op de gemeente gelegd wordt, en evenwel aan dat alles niet in waarheid deel hebben, — evenwel in zijnen dood blijven, omdat het Woord niet opgenomen en bewaard wordt in een eerlijk hart, — omdat men niet waarlijk verootmoedigd, niet een arm zondaar geworden is voor God. Want het leven, dat God schenkt, schenkt Hij aan dezulken, die den dood, den eeuwigen dood, verdiend hebben. Het heil, dat Hij in Christus bereid heeft, is voor zondaren, voor verlorenen. Zijt gij nu niet verloren, hebt gij geen zonden, hebt gij niet den dood verdiend, dan gaat ook het Woord der Genade aan u voorbij, — het wordt niet geloofd, het dringt niet in uw hart, het vindt bij u geene plaats en draagt geene vrucht, — het betoont zich niet bij u als eene kracht Gods tot zaligheid. Zoo zijn van de 000000 mannen, die uit Egypte getrokken zijn, slechts twee in 't land Kanaan gekomen. Ofschoon zij al de wonderen en teekenen des Heeren gezien, al de weldaden Gods genoten hebben, — ofschoon zij allen in Mozes gedoopt zijn in de wolk en in de zee, — ofschoon zij allen dezelfde geestelijke spijs gegeten hebben, en allen denzelfden geestelijken drank gedronken hebben uit de geestelijke Steenrots, die volgde, welke was Christus, zoo had toch God in het meerendeel van hen geen welgevallen, want zij zijn in de woestijn ter neder geslagen. — Maar heeft God daarom het volk verworpen, dat Hij eerst uitverkoren heeft? Dat zij verre. Hij is Zijns Verbonds, dat Hij met de vaderen gemaakt heeft, gedachtig gebleven; — Hij heeft Zijne belofte trouwelijk vervuld. Intusschen is het daarbij openbaar geworden: zij zijn niet allen Israël, die uit Israël zijn; doch de overgeblevenen naar de verkiezing der Genade, — die zijn binnengekomen in Kanaan. En zoo ook heden nog: de overgeblevenen naar de verkiezing der Genade komen henen door de woestijn , in welke de Heere Zijn volk leidt, in het hemelsche Kanaan. Met dezen bereikt de Heere Zijn doel, dat Hij bij Zijne leidingen beoogt. Hij onderwijst hen met Zijn Woord; Hij oefent hen in Zijne wegen en schept in hen eene vreedzame vrucht der gerechtigheid. Stephanus herinnerde de oudsten van Israël aan deze veertig jaren in de woestijn, en evenzoo maakte Mozes, eer hij stierf', de kinderen Israëls opmerkzaam op deze veertig jaren, daar hij tot hen sprak, hetgeen wij lezen in 't boek Deuteronomium, hoofdstuk 8 vs. 1—6: „Alle geboden, die Ik u heden gebiede, zult gij waarnemen om te doen, opdat gij leeft, en vermenigvuldigt, en inkomt, en het land erft, dat de Heere uwen vaderen gezworen heeft. En gij zult gedenken aan al den weg, dien u de Heere, uw God, deze veertig jaren in de woestijn geleid heeft, opdat Hij u verootmoedigde, om u te verzoeken, om te weten wat in uw hart was, of gij Zijne geboden zoudt houden of niet. En Hij verootmoedigde u, en liet u hongeren, en spijsde u met het Man, dat gij niet kendet, noch uwe vaderen gekend hadden; opdat Hij u bekend maakte, dat de mensch niet alleen van het brood leeft, maar dat de mensch leeft van alles, wat uit des Heeren mond uitgaat. Uwe kleeding is aan u niet verouderd, en uw voet is niet gezwollen, deze veertig jaar. Beken dan in uw hart, dat de Heere, uw God, u kastijdt, gelijk als een man zijnen zoon kastijdt. En houdt de geboden des Heeren, uws Gods, om in Zijne wegen te wandelen, en om Hem te vreezen". En vs. 10—16: „Als gij dan zult gegeten hebben, en verzadigd zijn, zoo zult gij den Heere, uwen God, loven over dat goede land, dat Hij u zal hebben gegeven. Wacht u, dat gij den Heere, uwen God, niet vergeet, dat gij niet zoudt houden Zijne geboden, en Zijne rechten, en Zijne inzettingen, die ik u heden gebiede; opdat niet misschien, als gij zult gegeten hebben en verzadigd zijn, en goede huizen gebouwd hebben, en die bewonen, en uwe runderen en uwe schapen zullen vermeerderd zijn, ook zilver en goud u zal vermeerderd zijn, ja al, wat gij hebt, vermeerderd zal zijn, uw hart zich alsdan verheffe, dat gij vergeet den Heere, uwen God, Die u uit Egypteland, uit den diensthuize, uitgevoerd heeft; Die u geleid heeft in die groote en vreeselijke woestijn, waar vurige slangen, en schorpioenen, en dorheid, waar geen water was; Die u water uit de keiachtige rots voortbracht; Die u in de woestijn spijsde met Man, dat uwe vaderen niet gekend hadden, om u te verootmoedigen, en om u te verzoeken, opdat Hij u ten laatste wel deed". Waartoe moest dus de herinnering aan deze veertig jaren in de woestijn den kinderen Israëls in de dagen van Mozes en den Joden, tot welke Stephanus sprak, dienen? En waartoe moet ons deze herinnering dieneu? Zij dient tot verheerlijking van den Naam Gods, — want deze gansche geschiedenis is één getuigenis van Gods gerechtigheid en waarheid, van Zijne genade en barmhartigheid en trouw tegenover de zonde, de ondankbaarheid, den opstand, het ongeloof en de ontrouw van het volk Israël. — En, mijne Geliefden, de zonde van dit volk, is zij niet ook onze zonde? Gelijk de Heere de kinderen Israëls geleid heeft, zoo leidt de Heere ook heden nog Zijn volk, — Hij leidt het door de woestijn, — weliswaar niet in letterlijken zin, maar zóó, dat Hij hun dit leven hier beneden tot eene woestijn maakt — zoowel in lichamelijk als in geestelijk opzicht. In de woestijn groeit niets, daar is geen water, daar moet men door het dorre zand henen , onder de brandende stralen der zon. In de woestijn ziet men den weg niet; meti wordt gelokt door allerlei bedriegeliike verschijningen, — men ziet in de verte eene heerlijke streek als een paradijs, dat voor de oogen getooverd wordt, — en, als men daarop afgaat, dan is er niets, het is slechts eene Fata morgana, eene luchtspiegeling. En van hoevele gevaren is men in de woestijn bedreigd! Daar kan men zich zelf niet helpen, niet verzorgen , niet leiden noch bewaren. Dat moesten de kinderen Israëls ervaren, toen de Heere hen uit Egypte verlost had; — zij moesten leeren, hoe afhankelijk zij waren van Gods genade en ontferming. Den kinderen dezer wereld geeft God, zoo te zeggen, alles in handen; zij worden rijk en machtig en wijs, — zij kunnen zich zelf helpen en zich verzekeren tegen alle kwaad, — totdat zij ten laatste toch moeten ervaren, dat er één kwaad is, waartegen zij zich niet verzekeren kunnen, nl. de dood. En waar is dan al hun heerlijkheid? Waar zijn al de steunsels, waarop zij vertrouwd hebben'? Zij moeten voor God verschijnen, — en o, gij arm menschenkind, wat zal het zijn, als gij voor God verschijnen moet, en gij Hem niet hebt leeren kennen? als gij Hem zijt vreemd gebleven, u niet tot Hem hebt bekeerd, niet vrede gemaakt hebt met Hem? Gods volk zal alleen leven van de barmhartigheid zijns Gods, zal alleen zijnen God tot zijne hulp hebben, en het hier in dit leven, in allen nood des lichaams en der ziel ervaren, welk een genadige God, welk een trouwe Heiland Hij is! Daarom moet dit volk dan echter ook. in nood komen. In den nood moet het geleerd worden, hoe ellendig en hulpeloos wij zijn, — en dat niet alleen, maar dat en hoe wij zondaars zijn! Toen de kinderen Israëls door de Roode zee getrok- ken waren droogvoets, terwijl Pharaö met zijn gansche leger daarin verdronk, hebben zij den Heere een heerlijk loflied gezongen, — maar dan, — ach, dan togen zij de woestijn in en vonden geen water. De voorraad, dien zij zullen medegenomen hebben, was weldra gebruikt, — en nu — nu zal God toch wel helpen!? Maar neen, de hulp blijft uit, — zij reizen een dag, — twee dagen, — het is reeds de derde dag, —eindelijk, daar vinden zij water. Welk eene vreugde! Maar neen,— welk eene bittere teleurstelling! Het water is bitter, zij knnnen het niet drinken. En, zoo lezen wij, toen murmureerde het volk tegen Mozes, zeggende: Wat zullen wij drinken? — Edoch — de Heere heeft geholpen. Mozes wierp op het bevel des Heeren een hout in dat water; toen werd het bittere water zoet, en de Heere openbaarde Zich hun als den Heere, hun Arts, hun Heelmeester (Ex. 15). En zij trekken verder. Daar ontbreekt hun brood. Zullen zij nu op den Heere vertrouwen en in ootmoed Hem om brood smeeken? Neen, de gansche vergadering der kinderen Israëls murmureerde tegen Mozes en Aaron in de woestijn, en zij zeiden: „Och, dat wij in Egypteland gestorven waren door de Hand des Heeren, toen wij bij de vleeschpotten zaten, toen wij tot verzadiging brood aten! want gijlieden hebt ons uitgeleid in deze woestijn, om deze gansche gemeente door den honger te dooden". Maar de Heere openbaarde Zijne heerlijkheid. O, welk eene heerlijkheid! Niet eene heerlijkheid, om te verderven, maar om genade te bewijzen! Hij gaf hun brood en vleesch van den hemel. Weliswaar, ook Zijne gerechtigheid openbaarde Hij, daar Zijn toorn over hen ontbrandde, toen het vleesch nog tusschen hunne tanden was, en Hij sloeg hen met eene zeer groote plage (Exodus 16 en Numeri 11). Maar hebben zij het nu ter harte genomen? Ach, weldra murmureerden zij opnieuw, toen zij geen water te drinken hadden, — en er ontbrak niet veel aan, of zij zouden Mozes gesteenigd hebben. Maar de steenrots werd geslagen niet de slagen, die liet harde, murmureerende volk verdiend had, — en uit de Steenrots kwam water voort, zoodat zij drinken konden en hun kinderen en hun vee (Exod. 17). — M. Gel. Zoo gaat het door al die 40 jaren henen, altoos weder opnieuw. Altoos weder bij het volk dezelfde verkeerdheid en bij den Heere altoos weder geduld en ontferming! En nu, gedenk aan uwen eigenen levensweg, van de ure uwer ontvangenis en geboorte af. Wie heeft u verzorgd en bewaard tot op den dag van heden? Ja, onze ouders hebben voor ons gezorgd, maar — Wie gaf u uwe ouders'? en wat vermochten zij zonder Hem'? — Hij heeft Zijnen driemaal heiligen Naam op u gelegd in den Doop, u beloofd en verzegeld, dat Hij als Vader voor u zorgen wilde, voor lichaam en ziel, dat Hij uw Heiland wilde zijn en u verlossen van al uwe zonden, en dat Hij u heiligen wilde, u deelachtig maken al de weldaden, die Christus voor u verworven heeft. En — heeft Hij niet woord en trouwe gehouden'? is Hij u niet nagegaan op al uwe wegen? heeft niet Zijn oog op u gerust'? ook dan, wanneer gij uwe eigene, uwe verkeerde wegen gegaan zijt? Was Hij niet achter u henen, om u terug te brengen? Heeft Hij niet Zijne genade aan u verheerlijkt, waar Hij u verloste uit het diensthuis der zonde en des duivels, van het harde juk der Wet, en u schonk vergeving der zonden en het eeuwige leven'? Weliswaar, gelijk reeds door mij gezegd is, — juist omdat Hij onze God wil zijn, omdat Hij een beter, hemelsch vaderland voor ons bereid heeft, — omdat Hij wil, dat wij daar boven bij Hem waarlijk gelukkig zijn en in eeuwige zaligheid Hem loven en prijzen, moeten wij door deze woestijn henen, zoodat wij armen zijn, waarlijk behoeftigen. En zie, wanneer gij nu het een of ander behoeft, dat u ontbreekt, wanneer nood over u komt, doet gij dan beter dan de kinderen Israëls in de woestijn? roept gij dan in ootmoed tot uwen God? vertrouwt gij op Hem? of murmureert ook gij tegen Hem? versaagt ook gij weldra aan Zijne hulp? — Ach, m. Gel., moeten wij ons daaraan niet allen schuldig kennen? Ja, wanneer de nood weder voorbij is, dan zijn wij groote helden en kunnen bergen verzetten; — maar in den nood — ons hart, zoo trotsch als het is, zoo versaagd is het. Neen, er is geen gebed, geen vertrouwen op God, geen ootmoed, trots de belijdenis, dat wij zondaars zijn, tenzij God Zelf dat alles werkt door Zijnen Geest. Intusschen, niettegenstaande al deze onze verkeerdheid en goddeloosheid , — heeft God de Heere niet steeds weder geholpen? heeft Hij niet ook ons altoos weder genade bewezen? niet ook dan, wanneer wij Zijnen toorn ondervinden moesten? En waarom heeft God geholpen? Waarom ons weder genade betoond? Hij heeft het gedaan om Zijns Naams wil. Niet, als ware Hij aan ons gebonden. Eenmaal — en dan nog eenmaal zeide God, dat Hij het volk Israël Verdelgen wilde, — doch toen stond Mozes tusschen beide en bad voor het volk, en de Heere liet Zich verbidden (Exodus 32 en Numeri 14). En heeft niet de Heere Jezus ook ons tot waarschuwing de gelijkenis voorgehouden van dien vijgeboom, die geplant was in eenen wijngaard? De heer van den wijngaard kwam en zocht vrucht aan den vijgeboom, maar vond ze niet. Toen sprak hij tot den wijngaardenier: „Zie, ik kom nu drie jaren, zoekende vrucht op dezen vijgeboom, en vind ze niet; houw hem uit; waartoe beslaat hij ook onnuttelijk de aarde?" En de wijngaardenier, antwoordende, zeide tot liem: „Heere, laat hem ook nog dit jaar, totdat ik om hem gegraven en mest gelegd zal hebben; en indien hij vrucht zal voortbrengen, laat hem staan; maar indien niet, zoo zult gij hem namaals uithouwen". En hoelang heeft de Heere ons reeds gespaard'? Veertig jaren lang heeft Hij moeite gehad met het volk Israël, veertig jaren lang heeft Hij hunne zederi verdragen in de woestijn. Veertig jaren is in de geschiedenis van het Rijk Gods hier op aarde steeds een tijd deibeslissing. Een uitstel van driemaal veertig jaren gaf de Heere in Zijne lankmoedigheid aan de eerste wereld voor den zondvloed, of de menschen zich nog zouden bekeeren op de prediking van Christus in en door Noach. En zoo draagt God ook ons in Zijne lankmoedigheid gedurende een van Hem bepaalden tijd der beslissing, terwijl het dan geldt een öf — of. Of de mensch verhardt zich zeiven en wordt verhard onder al de goedertierenheid en lankmoedigheid, die God hemhewijst,— öf hij valt voor God neder in het stof, zijn hard hart wordt verbroken, en hij geeft Gode de eer. — Wij zien het hij de kinderen Israëls. Toen zij omtrent een jaar na den uittocht uit Egypte tot aan de grens van het land Kanaan gekomen waren, werden verspieders uitgezonden. En op de tijding, die dezen brachten, werden de harten der kinderen Israëls versaagd, zoodat zij een hoofd opwerpen wilden en naar Egypte wederkeeren. Zij wilden zelfs Jozua en Kaleb steenigen , die ook het land verspied hadden en zeiden: „Het land, door hetwelk wij getrokken zijn, om hetzelve te verspieden , is een uitermate goed land. Indien de Heere een welgevallen aan ons heeft, zoo zal Hij ons in dat land brengen, en zal ons dat geven; een land, hetwelk van melk en honig is vloeiende. Alleen zijt tegen den Heere niet wederspannig! en vreest gij niet het volk dezes lands, want zij zijn ons brood! hiinne schaduw is van hen geweken, en de Heere is met ons; vreest hen niet!" (Numeri '14). Daar ziet gij het onderscheid. Die beiden zijn verootmoedigd onder des Heeren hand en weten van niets anders, dan: „Indien de Heere een welgevallen aan ons heeft! Hij alleen is te vreezen!" Maar die anderen, ofschoon zij de werken des Heeren gezien hadden, volhardden in hun ongeloof, en hunne doode lichamen zijn in de woestijn gevallen! De Heere zeide: „Zoo waarachtig als Ik leve, zoo zal de gansche aarde met de heerlijkheid des Heeren vervuld worden! Want al de mannen, die gezien hebben Mijne heerlijkheid en Mijne teekenen, die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en Mij nu tienmaal verzocht hebben, en Mijner stem niet zijn gehoorzaam geweest, zoo zij het land, hetwelk Ik aan hunne vaderen gezworen heb, zien zullen! Ja, geene van die Mij getergd hebben, zullen dat zien! Doch Mijn knecht Kaleb, omdat een andere Geest met hem geweest is en hij volhard heeft, Mij na te volgen, zoo zal Ik hem brengen tot het land, in hetwelk hij gekomen was, en zijn zaad zal het erfelijk bezitten". Wat was dat voor een andere Geest, Die met Kaleb was'? Het is dezelfde Geest, van Welken de Heere Jezus tot Zijne discipelen sprak, — de Geest deiWaarheid, Welken de wereld niet kan ontvangen , want zij ziet Hem niet en kent Hem niet; — de wereld blijft hangen in 't zichtbare, in de ijdelheid, in de leugen, in den schijn. Maar de armen en ellendigen, de verootmoedigden, die alleen door den Heere kunnen getroost worden en niets anders meer hebben, waarop zij zouden kunnen hopen, dan Zijne ontferming, —die kennen dezen Geest, zij kennen Hem aan Zijnen ernst, aan het gericht, dat Hij in hen houdt, maar dan ook aan den troost , dien Hij hun schenkt, aan de liefelijke woorden, die Hij hun influistert, — aan Zijne genade, waarin Hij hun bijstaat in al hunne zwakheden; want Hij blijft bij hen en zal in hen zijn. Daarom dan, omdat deze Geest in hen is en in hen blijft, blijven zij liggen aan de voeten huns Hoeren, ook dan, wanneer zij geslagen worden, en kruipen Hem achterna, gelijk een Kaleb, d. i. een hond, zijnen heer. Want dit ligt diep in hunne ziel: „Ik laat IJ niet los, Heere, tenzij Gij mij zegent!" De liefde Gods heeft hun hart vervuld, zoodat zij met Job spreken: „En al zoude Hij mij dooden, zoo zal ik nochtans op Hem hopen!" En in deze hoop worden zij niet te schande,— zij komen door de woestijn henen, — zij gaan met Jozua-Jezus in het hemelsche Kanaan. Zij zijn het Israël naar Geest; zij hebben met God en met menschen geworsteld, zij hebben zich vorstelijk gedragen en overtnocht. Zij zijn uit. God geboren, en zij overwinnen de wereld, want zij gelooven, dat Jezus is de Christus, de Zoon van God. Mijne geliefde broeders en zusters! Zullen wij ons niet beproeven, of deze Geest, die met Kaleb was, ook met ons is? Of zijn wij gelijk aan die verspieders, die zeiden: „Wij zullen tot dat volk niet kunnen optrekken , want het is sterker dan wij, en de steden zijn vast en zeer groot; wij hebben ook daar de reuzen gezien, en de kinderen van Enak, van de reuzen; en wij waren als sprinkhanen in onze oogen, alzoo waren wij ook in hunne oogen"? Of zijn wij gelijk aan hen, die naar deze verspieders hoorden en versaagd werden ? Ook in de Openbaring, geschreven door Johannes, lezen wij van de versaagden, die niet ingaan in de stad Gods. — Ach, wij zijn zoo geneigd, als wij de Schrift lezen, ons aanstonds te rekenen tot diegenen, met welke het goed staat, en ons zeiven niet te oor- deelen. Zoo dachten ook de oudsten der Joden, tot welke Stephanus sprak, dat zij aan de geloovige vaders gelijk waren, terwijl zij in hun ongeloof vol vijandschap en boosheid waren tegen den getuige der Waarheid. Maar daarom komt deze prediking tot ons, en daarom leidt God de Heere ons in de woestijn, opdat Hij ons verootmoedige. Want wij zijn hoogmoedige menschen, en wij willen ons niet verootmoedigen; ja, ook wij beroemen ons op ons geloof en op onze belijdenis en op al onze voorrechten, terwijl wij toch het geloof en de belijdenis en al de weldaden Gods in onzen wandel verloochenen, zoo niet de Geest des Heeren, de Geest der Waarheid, ons leidt en regeert. En deze Geest houdt Zich terug, zoolang de mensch zich tegen God handhaaft in zijnen hoogmoed, in zijnen waan, als ware hij niet geneigd, Gods Naam en Waarheid elk oogenblik te verloochenen, zoodra de omstandigheden van dien aard zijn of zich zoo ontwikkelen, dat hij met de belijdenis der Waarheid in gevaar komt, zich zelf en het zijne te moeten prijs geven. Maar God zelf leidt de omstandigheden zóó, dat het openbaar wordt, wat in ons hart is, namelijk, dat wij Gods geboden niet houden, veeleer bij de goden dezer wereld, bij het zichtbare ons heil zoeken. En als gij dan nu, — zij het na een tijdperk van 40 jaren, zij het na een langeren, of ook korteren tijd belijden moet, dat het jammerlijk met u gesteld is, namelijk, dat gij gansch geen hart hebt voor God en Zijne Waarheid, geen vertrouwen tot Hem, — en dat gij dus verdiend hebt, in de woestijn om te komen en met die 600000 uitgesloten te zijn uit Kanaan, — is er dan nog hoop voor u? nog hoop voor zulk een verkeerd volk? O hoort, de Heere heeft ons in de woestijn geleid, opdat Hij ons verootmoedigde en verzocht, —en opdat Hij otis daarna weldeed. — En met Zijne liefde werpt Hij ons in het stof, zoodat wij bekennen: „Heere! ik hen geringer dan al deze weldadigheid en trouw, die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt en doet! ik ben dat alles niet waardig! Maar, — wees mij genadig, o Heer, en vergeef mij al mijne zonde, mijn ongeloof, mijn murmureeren tegen U, al mijnen opstand tegen Uwe wegen, tegen Uwe waarheid en trouw! Houd mij bij U, o Heere, en leid mij om Uws Naams wil!" Mijne Geliefden! Daar wil de Heere ons hebben, dat wij ons zelf veroordeelen, en toch tegen allen vloek en toorn, dien wij verdiend hebben, ons vastklemmen aan Zijne ontferming en pp Zijne goedertierenheid hopen, die van eeuwigheid en tot in eeuwigheid is over allen, die Hem vreezen. Amen. Psalm 136 : 1 , 16 en 26. Looft den Heer, want Hij is goed; Looft Hem met een blij gemoed; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. I)ie Zijn volk, als bij de hand, Leidde door woestijn en zand; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. Goeft den God des hemels eer; Lof zij aller seheps'len Heer; Want Zijn gunst, alom verspreid, Zal bestaan in eeuwigheid. LEEBREDE over Psalm 87. Psalm 122 : 1 en 2. Ik ben verblijd, wanneer men mij Godvruchtig opwekt; zie, wij staan Gereed, om naar Gods huis te gaan; Kom, ga met ons, en doe als wij! Jeruzalem, dat ik bemin, Wij treden uwe poorten in; Daar staan, o Godstad, onze voeten. Jeruzalem is wel gebouwd, "Wel saam' gevoegd; wie haar beschouwt, Zal haar voor 's Bouwheers kunstwerk groeten. De stammen, naar Gods Naam genoemd, Gaan derwaarts op; daar elk zich buigt Naar d' ark, die van Gods gunst getuigt; Daar elk Zijn' Naam belijdt en roemt; Want d' achtb're zetel van 't gericht Is daar voor Davids huis gesticht; De rechterstoelen staan daar binnen. Bid, met een algemeene stem, Om vrede voor Jeruzalem. Het ga hun wèl, die u beminnen. In onzen Heer en Heiland Jezus Christus geliefde Broeders en Zusters! Op den vorigen Zondagavond werden wij herinnerd aan den weg, welken de Heere onze God Zijn volk geleid heeft in de woestijn en ook heden nog leidt, opdat Hij ons verootmoedige en verzoeke, opdat openbaar zoude worden, wat in onze harten is, en Hij ons daarna weldeed. Nu kan en mag ik heden niet daarvan zwijgen, dat God de Heere mij in de vorige week welgedaan heeft, daar ik terugzien mocht op eenen tijd van 25 jaren in den dienst des Evangelies. Wij ervaren de weldaden des Heeren eiken dag en elk uur, — wij letten er echter meestal niet op. Maar gelijk de kinderen Israëls reisden van de eene legerplaats naar de andere, zoo geeft de Heere ook ons op onzen levensweg plaatsen, waar wij eens mogen stilstaan en terugzien en gedenken aan des Heeren barmhartigheid en trouw — ook gedenksteenen mogen oprichten, gelijk Samuël zulk eenen steen oprichtte, dien hij Eben-Haëzer noemde, terwijl hij sprak: „Tot hiertoe heeft ons de Heere geholpen." En zoo luidt de belofte des Heeren bij den profeet Zacharia, hoofdstuk 9, vs. 16: „En de Heere, hun God, zal ze te dien dage behouden," id. Zijne gebondenen, die Hij (naar vs. 11) door het bloed Zijns Verbonds uit den kuil, daar geen water in is, heeft uitgelaten. Hij zal ze behouden, „als zijnde de kudde Zijns volks, want gekroonde steenen zullen in Zijn land, als eene banier, opgericht worden". Zulk een steen richtte Jakob op, toen de Heere Zich aan hem geopenbaard had in dien droom te Bethel, in welken hij de hemelladder zag. Daar zegende de Heere hem, en Jakob beloofde eene gelofte, zeggende: „Wanneer God met mij geweest zal zijn, en mij behoed zal hebben op dezen weg, dien ik reize, en mij yeixeven zal hebben brood om te eten en kleederen om ö O aan te trekken; en ik ten huize mijns vaders in vrede zal wedergekeerd zijn, zoo zal de Heere mij tot een God zijn. En deze steen, dien ik tot een opgericht teeken gezet heb, zal een huis Gods wezen, en alles, wat Gij mij geven zult, daarvan zal ik U voorzeker de tienden geven". En toen Jakob wederkeerde, sprak hij tot den Heere: „Ik ben geringer dan alle deze weldadigheden, en dan alle deze trouw, die Gij aan Uwen knecht gedaan hebt; want ik ben met mijnen staf over deze Jordaan gegaan, en nn ben ik tot twee heiren geworden". Mijne geliefden! Ik ben ten diepste beschaamd bij het gedenken aan de weldaden des Heeren, die Hij mij bewezen heeft van mijne jeugd, van mijne vroegste kindsheid af aan, daar Hij mij liet opgroeien te midden van deze gemeente onder de goede zorg en trouwe leiding van mijne dierbare ouders en onze onvergetelijke leeraars, Ds. Kohlbrügge en Ds. Künzli *). Ik mocht aan de kinderen der gemeente in de vorige week een en ander daarvan mededeelen, hoe God mij in mijne kinderjaren heeft geleerd, — opdat ook zij bij den Heere mochten aanhouden, dat Hij hen vroeg moge leeren en leiden tot de kennis Zijns Naams, en ook zij alzoo Zijne wonderen verkondigen, gelijk de Psalmist zegt: „O God! Gij hebt mij geleerd van mijne jeugd aan, en tot nog toe verkondig ik Uwe wonderen!" (Ps. 71 : 17). God heeft mij in mijne jeugd de begeerte in 't hart gegeven, Zijn Evangelie te mogen prediken; trots al mijne onbekwaamheid en verkeerdheid heeft Hij mij ook daartoe geroepen, mij daarbij gehouden en gezegend tot op dezen dag. Uit welke nooden de prediking voorkomt, die ik u brengen mag — welk een strijd en angst daarmede dikwerf verbonden is, behoef ik u niet mede te deelen. Gij, die de prediking verstaat. gevoelt dit zelf wel en zijt daarvan getuige. En nu hebt gij in gemeenschap met vele vrienden en broeders, die elders woonachtig zijn, — vooral niet de gemeente in Groningen, die ik gedurende 13 jaren *) Hier had ik ook wel mijnen geliefden broeder mogen noemen: Ds. H. A. J. Lütge, die 7>/2 jaar ouder is dan ik, en van wien ik tot op den dag van heden zoo veel goeds heb mogen ontvangen en leeren. dienen mocht, — mij bewezen dat gij u met mij verheugd hebt en verheugt. Het Presbyterie zoowel als ook vele leden der gemeente hebben mij de liefde der gemeente met hartelijke woorden en teekenen van belangstelling kondgedaan, en in een kostbaar geschenk is mij en den mijnen een blijvend aandenken aan uwe liefde ten deel geworden. Ontvangt daarvoor mijnen innigen dank en zijt daarvan verzekerd, dat het mijne grootste vreugde is, voor u en uwe kinderen een medehelper uwer blijdschap te mogen zijn door de verkondiging van het Evangelie onzes Gods en de onderwijzing in de leere Christi. Daartoe helpe mij God de Almachtige! Hij sterke ons in Zijne genade, opdat wij volharden in de gemeenschap der heiligen, tot welke Hij ons geroepen heeft, op den vasten grond, dien Hij gelegd heeft en op welken Hij Zijne Kerk gebouwd heeft en bouwt. Toen ik voor meer dan twaalf jaren eens als gast in uw midden vertoefde, betrachtte ik met u den 87sten Psalm, een Psalm, waarin de Kerk van Christus bezongen wordt onder het voorbeeld van het aardsche Jeruzalem. Bij deze betrachting heeft God mij toenmaals grootere vrijmoedigheid geschonken in de bediening des Evangelies, dan ik te voren had. En zoo moge Hij onze zielen ook heden opnieuw verkwikken met de blijdschap, die in Hem is, terwijl wij met elkander lezen en overwegen den 87sten Psalm: Een Psalm, een lied voor de kinderen van Korach. Zijn grondslag is op de bergen der heiligheid. De Heere bemint de poorten Zions boven alle woningen Jakobs. Zeer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods. Sela. Ik zal Bahab en Babel vermelden onder degenen, die Mij kennen; ziet, de Filistijn en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar geboren. En van Zion zal gezegd worden: die en die is daarin geboren; en de Allerhoogste Zelf zal ze bevestigen. Ue Heere zal ze rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: Deze is aldaar geboren. Sela. En de zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders al Mijne fonteinen, zullen binnen u zijn. Psalm 89 : 1. 'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên, Uw waarheid t' allen tijd vermelden door mijn reên. Ik weet, hoe 't vast gebouw van Uwe gunstbewijzen, Naar Uw gemaakt bestek, in eeuwigheid zal rijzen; Zoo min de hemel ooit uit zijnen stand zal wijken, Zoo min zal Uwe trouw ooit wank'len of bezwijken. Ue Psalm, dien wij samen gelezen hebben, draagt het opschrift: „Een Psalm, een lied voor de kinderen van Korach". Reeds door dit opschrift wordt ons, gelijk in den ganschen Psalm, de vrije genade en ontferming Gods betuigd. Iinmers de kinderen van Korach hebben volstrekt geen roem, — zij zijn kinderen van rebellen, van opstandelingen. Korach was het, die in de woestijn onder de kinderen Israëls zich tegen Aiirori, den priester des Heereri, verhief en zeide: „Wat wil deze'? Wij allen, deze gansche vergadering is den Heere heilig!" Hij verwierp daarmede Christus, den Hoogepriester Gods, van Wien Aaron een voorbeeld was, en werd met allen, die hem aanhingen, door het vuur des Heeren verteerd. En toch,— uit de nakomelingen van dezen Korach heeft de Heere Zich een overblijfsel uitverkoren en behouden, dat Hem kent, — zulken, die van zich zelf niets weten, dan dat zij nakomelingen van rebellen en niets dan rebellen in zich zelf zijn; dat zij in zich zelf onrein en onheilig zijn, maar ziet, als zoodanigen hebben zij genade gevonden in de oogen des Heeren, en zoo roemen zij alleen in Hem, Die Zich der verlorenen ontfermt. Daarom waren deze kinderen van Korach daartoe geschikt, den volke Israël voor te zingen in den tempel des Heeren, waartoe zij dan ook door David en Salomo bij de ordening van den tempeldienst bestemd werden. In dezen Psalm zingen zij van de stad Gods, en wel in de eerste plaats van den grond of het fundament, waarop de stad Gods gebouwd is, — dan van de heerlijkheid dier stad, en hoe zij gebouwd wordt. Zij berichten ons van de burgers der stad Gods, die daarin geboren worden, en hoe zij den Heere zingen en spelen. Zijn grondslag — d. i. de grondslag van den tempel des Heeren — is op de bergen der heiligheid, zooiezen wij vs. 1, of naar de vertaling van Luther: „zij", nl. de stad Gods, „is vast gegrond op de bergen der heiligheid". Is dat niet een machtige troost, dat de kerk Gods vast gegrond is? Naar het zichtbare toch schijnt de stad Gods dikwerf te niet gegaan te zijn of vernietigd te zullen worden. Want de vijanden, die zoo talrijk en zoo machtig zijn, gebruiken alle geweld en list, om de stad te veroveren en te verwoesten. De stad schijnt weerloos. Wat zou zij vermogen tegen zulk een leger, dat zich tegen haar opmaakt? En nochtans, zij kan niet ten onder gaan, — zij is vast gegrond, zooals de Heere ook tot Petrus zeide: „Op deze Petra", — op deze rots, op de Waarheid, die gij beleden hebt, dat Ik, Jezus, ben de Christus, de Zoon des levenden Gods, — „zal Ik Mijne gemeente bouwen, en de poorten der hel zullen haar niet overweldigen". Zij is vast gegrond op de heilige bergen. Wat zijn dat voor heilige bergen? De stad Jeruzalem was gebouwd op de bergen Zion en Moria. Op den berg Zion lag de burg van David, op den berg Moria bouwde Salomo den tempel. David zoowel als Salomo waren voorbeelden van Christus. Met David had de Heere een eeuwig verbond gemaakt, dat uit hem dat Zaad voortkomen zou, Hetwelk den Heere een huis bouwen zoude, en Welks Koninkrijk in eeuwigheid blijven zou. In den tempel openbaarde Zich de Heere; daar vond het volk verzoening in het bloed der offeranden, die alle schaduwen en voorbeelden waren van het offer van Jezus Christus, van het Lam, Dat gekend is van voor de grondlegging der wereld, en in deze laatste tijden geopenbaard is om onzentwil. Op zich zelve beschouwd waren de bergen Zion en Moria niet heilig. Heilig waren zij, omdat God ze verkoren had tot Zijne woonplaats, omdat Hij ze Zich afgezonderd had tot verheerlijking van Zijnen Naam. Zoo waren zij een teeken, eene zichtbare uitdrukking van het voornemen Zijner Genade, van Zijn Welbehagen in Christus Jezus, van het eeuwig Verbond met Zijnen Gezalfden. Dat is de grond, op welken de gemeente Gods gebouwd is, en deze grond blijft, al is het, dat de bergen Zion en Moria voor ons vergaan zijn. De eeuwige verkiezing Gods vóór de tijden der wereld, •— de beloften, die God'gegeven heeft van het paradijs af aan, — wat Hij gesproken en gedaan heeft in Christus Jezus, — de verzoening, die Christus heeft aangebracht, — Zijne opstanding en hemelvaart, Zijn zitten ter Rechterhand des Vaders, — dat zijn de heilige bergen, die nimmer wankelen of wijken, wanneer alle andere bergen en heuvelen nederstorten,— gelijk de Heere het aan Zijn volk heeft toegezegd, Jes. 54 : 10: „Want bergen zullen wijken, en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer". O, wel ons, mijne geliefden, op dezen grond! Weliswaar, de mensch, zooals hij van nature is, zoekt en wil eenen anderen grond. Hij zoekt zijn heil, zijne zaligheid in zijne werken, in zijnen godsdienst, in zijn geloof, in hetgeen de menschen zeggen en leeren, — maar zulk een grond houdt niet stand, — in zulk eenen grond heeft God geen welbehagen. Hij is de Souvereine, Die Zich ontfermt, over vvien Hij Zich ontfermen wil. Van al wat menschen Hem brengen, om Hem te bewegen, dat Hij ons genadig zij, wil Hij niets weten. Voor Hem geldt enkel en alleen Zijn Christus en Diens werk, het werk van Hem, Die gesproken heeft: „Ik heilig Mij Zeiven voor hen, opdat zij geheiligd mogen zijn in waarheid". Elke andere grond is niet heilig, maar onrein en afschuwelijk in de oogen van Hem, Die harten en nieren beproeft,— Die niet een half, maar een volkomen wezen wil. Maar ziet! op deze heilige bergen, die God verkoren heeft, verliest de mensch al zijne heiligheid, opdat hij geheel en al bedekt zij met de heiligheid en onschuld van Christus. En dat willen wij, menschen, niet; wij willen ook iets gelden en onze eigene vroomheid en heiligheid handhaven. Daarom schuwen wij de bergen der heiligheid des Heeren, — wij willen niet daarheen. Waarlijk, indien God Zijne gemeente niet gegrond had, dan ware er geene gemeente des levenden Gods; wanneer het zou aankomen op onze gewilligheid, dan zou God de Heere hier op aarde geen volk hebben, dat Hem vreest, Hem dient, Hem aanbidt in Geesten Waarheid. Maar, gelijk de Heere Zijne gemeente gegrond heeft op een vasten, eeuwigen grond, zoo bouwt Hij die ook steeds voort, — Hij, Die niet laat varen de werken Zijner handen. De steen, die door de bouwlieden verworpen is, is tot een hoeksteen geworden, „tot Welken komende, als tot eenen levenden steen, van de menschen wel verworpen, maar bij God uitverkoren en dierbaar, zoo wordt gij ook zeiven, als levende steenen, gebouwd tot een geestelijk huis, tot een heilig priesterdom, om geestelijke offeranden op te offeren, die Gode aangenaam zijn door Jezus Christus". Zoo heeft dan de Heere Zijne gemeente aan alle einden der wereld. Overal, waar deze grond : „Christus" gelegd is en wordt, heeft de Heere de Zijnen, die Hij op dezen grond houwt; — daar is Jeruzalem, de stad des vredes, gelijk het ook aan Zacharia, den profeet, werd aangezegd: „Jeruzalem zal dorpswijze bewoond worden wegens de veelheid der menschen en der beesten, die in het midden ervan wezen zal" (Zach. 2 vs. 4). En toch heeft dit Jeruzalem, dat van boven is, zijne muren, waardoor het van de wereld afgesloten is en beschut tegen alle vijanden, tegen duivel en hel en tegen allen, die tegelijk God en de wereld willen dienen, Christus en Belial, gerechtigheid en ongerechtigheid , waarheid en leugen vermengen. Van de muren der stad Gods spreekt Jesaia, waar hij profeteert (Hfdst. 20 vs. 1): „Te dien dage zal dit lied gezongen worden in het land van Juda: Wij hebben eene sterke stad; God stelt heil tot muren en voorschansen". Gelijk nu de stad Gods muren heeft, zoo heeft zij ook poorten, opdat door dezelve inga het arme volk, dat daar buiten voor de poorten staat en gaarne ingaan zou. Het is een volk, dat van verre gekomen is; het heeft een langen weg afgelegd door eene groote en vreeselijke woestijn; het ware in die woestijn bijkans omgekomen; het is een zondig, schuldig volk; het heeft den eeuwigen dood verdiend, de eeuwige verdoemenis. Maar in de woestijn, toen het daar lag in zijne ellende, heeft het woorden des eeuwigen levens vernomen, woorden van genade en vergeving van zonde; gelijk wij lezen bij den profeet Jeremia (Hfdst. 31 vs. 2, 3): „Zoo zegt de Heere: Het volk der overgeblevenen van het zwaard heeft genade gevonden in de woestijn, namelijk Israël, als Ik henenging, om hem tot rust te brengen. De Heere is mij verschenen van verre tijden! Ja, lk heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken niet goedertierenheid". Zoo is d;m dit volk geroepen tot de stad Gods; het wordt getrokken met koorden der eeuwige liefde en goedertierenheid, het moet naar die stad toe! Eindelijk komt het daar aan! Maar ach, hoe ziet het er uit'? Gansch berooid, arm en naakt. En het zijn kreupelen, lammen, blinden, melaatschen, gansch onrein. En de deurwachters der wet willen aan dat volk geenen toegang verleenen. Doch, wat hoor ik'? Genade! Genade! Daar is een bevel van den Koning der stad, en dat bevel wordt uitgeroepen door de inwoners der stad van af de hoogten der paleizen, — uitgeroepen door de wachters op Zions muren: „Doet de poorten open, dat het rechtvaardige volk daarin ga, hetwelk de getrouwigheden bewaart!" (Jes. 26 vs. 2). Ja, dit volk, dat in zich zelf geen gerechtigheid vindt, maar naar de gerechtigheid hongert en dorst, — dit volk, goddeloos in zich zelf, is nochtans rechtvaardig voor God door het geloof, waardoor het de getrouwigheden bewaart. Terwijl het niets anders heeft, waaraan het zich houden kan, steunt het op Gods beloftenissen, —dat zijn Zijne getrouwigheden,— en leeft van Zijn Woord en hoopt op Zijn erbarmen, ook dan, wanneer alles verloren schijnt. En nu, juist daar, waar het vanwege zijne ongerechtigheid meende te moeten omkomen, en bij al de aanklachten van den satan en van het eigen geweten alle hoop meende te moeten opgeven, ooit in de stad Gods te zullen binnenkom'en, — daar ziet het op eens de poorten van Zion. Elke poort is uit ééne parel, en de heerlijkheid van Christus straalt door die parelpoorten hun te gemoet, die heerlijkheid vol van Genade en Waarheid, — en de gerechtigheid Gods, in welke Hij den goddelooze rechtvaardigt, die in Hem gelooft. Zij zien den toegang geopend tot den troon der Genade door het bloed, door de verdiensten van Christus, en de Geest des geloof's komt over hen, zoodat zij uitroepen met den 1]8den Psalm: „Doet mij de poorten der gerechtigheid open: ik zal daardoor ingaan; ik zal den Heere loven. Dit is de poort des Heeren , door welke de rechtvaardigen zullen ingaan. Ik zal Uloven, omdat Gij mij verhoord hebt en mij tot heil geweest zijt!" Van deze poorten nu, in welke de Heere Zelf gericht houdt, — want Hij opent, en niemand sluit, Hij sluit en niemand opent, — van deze poorten heet het in onzen Psalm, vs. 2: „De Heere bemint de poorten van Zion boven alle woningen van Jakob." Jakol» is des Heeren uitverkoren volk, Zijn eigendom. Het is het vólk, dat bij den Heere aanhoudt en met Hem worstelt om Zijnen zegen. En het blijft waarachtig: „Welgelukzalig is hij. die den God Jakobs tot zijne hulp heeft." De Heere heeft voor dezen Zijnen Jakob woningen bereid, — woningen hier op aarde, maar bovenal eene woning daarboven in den hemel. Hij wil de Zijnen daarboven bij Zich in Zijne heerlijkheid hebben. Zij zullen daar zijn, waar Hij is. Zoo geeft Hij hun dan ook het verlangen in 't hart, dat wij uitgesproken vinden o. a. in den Sisten Psalm: „Hoe liefelijk zijn Uwe woningen, o Heere der heirscharen! Mijne ziele is begeerig, en bezwijkt ook van verlangen, naar de voorhoven des Heeren; mijn hart en mijn vleesch roepen uit tot den levenden God. Zelfs vindt de musch een huis, en de zwaluw een nest voor zich, waar zij hare jongskens legt, bij Uwe altaren, Heere der heirscharen, mijn Koning en mijn God." De kinderen Israëls trokken telkens op uit hunne woningen naar Jeruzalem, om dan in te gaan door de poorten van Zion en te aanbidden in het huis des Heeren. Daar wilde de Heere onder hen wonen, — daar met hen spreken, — daar werden zij gesterkt, om te volharden in het geloof, den goeden strijd te strijden en den loop hier beneden te voleindigen, totdat de Heere ben voor eeuwig opnam uit hunne woningen bier beneden in Zijn Zion daarboven, in Zijne hemelsche heerlijkheid. — Onze Heere Jezus Christus, nadat Hij eerst is gekomen uit Zijne hemelsche heerlijkheid in ons vleesch, in onze ellende en verlorenheid, ja nedergedaald is in onze helle, heeft Zich gezet ter Rechterhand Zijns Vaders. Vandaar laat Hij nu door de poorten Zijner gerechtigheid stroomen leven, licht, vrede, vreugde en alle heil in de woningen Jakobs, waar anders niets dan dorheid, duisternis, dood en verderf heerscht. De Heere Jezus openbaart Zich aan Zijn volk als hun volkomenen en algenoegzamen God en Heiland, en leidt Zijne pelgrims zoo voort van kracht tot kracht, totdat zij verschijnen voor God in Zion. M. Gel.! Toen Jakob in zijnen droom de hemelladder gezien had, en de Heere tot hem gesproken had, ontwaakte hij van zijnen slaap en zeide: „Gewisselijk is de Heere aan deze plaats, en ik heb bet niet i>eweten". Hij had gemeend, dat hij van God zoowel als van de menschen verlaten was. En hij vreesde, en zeide: „Hoe vreeselijk is deze plaats! Dit is niet dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels". En waar u het Woord Gods gepredikt wordt, het Woord van Christus, bet Woord der Apostelen en Profeten,— waar u, terwijl gij meent van God verlaten te zijn, de hemelladder getoond wordt, de éénige MiddelaarGods en der menschen, in en door Wien God de Heere tot ons gesproken heeft, — daar zijn de poorten Zions. En zoo willen wij dan elkander vermanen, bemoedigen en opwekken, om niet in onze woningen te blijven, maar ons op te maken tot de poorten, die de Heere liefheeft, tot welke Hij ons noodigt en lokt. Weliswaar, —in de oogen der wereld is de stad Gods veracht. Doch, wien het gegeven wordt, door de poorten Zions in de stad Gods in te gaan, die roept met onzen Psalm uit, vs. 3: „/eer heerlijke dingen worden van u gesproken, o stad Gods. Sela." Of zijn dat niet zeer heerlijke dingen , die in deze stad gesproken worden, waar de een den ander uit eigen ervaring vertelt, wat God aan hem gedaan heeft, hoe God hem genadig heeft aangezien in Christus Jezus, hem geschonken heeft vergeving van al zijne zonden en gegeven den kus Zijns vredes\' Zijn dat niet heerlijke dingen, dat God een kind des doods en des duivels aanneemt tot Zijn kind en Zijne erve, — dat Hij Zijnen vijand heeft liefgehad en Zijnen Eeniggeboren Zoon heeft overgegeven voor zondaren en goddeloozen? Wat is alle heerlijkheid en pracht der wereld, wat de glans en schijn van hare vroomheid tegenover dezen rijkdom der Barmhartigheid Gods, waarin Hij ons, toen wij dood waren door de misdaden en de zonden, heeft levend gemaakt met Christus en met Hem gezet in de hemelen in Christus Jezus? „Uit genade zijt gij zalig geworden door het geloof!" zoo wordt gesproken in Zion, „en dat niet uit u, het is Gods gave; niet uit de werken, opdat niemand roeme". En wie dat hoort en verstaat, die zegt: „Sela, hier vind ik rust, nadat ik lang in de onrust mijner ziel herwaarts en derwaarts gedreven werd en nergens rust vinden kon. De lofzang is in stilheid tot U, o God, in Zion; en U zal de gelofte betaald worden. Gij hoort het gebed; tot U zal alle vleesch komen. Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij. Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest en doet naderen, dat hij wone in Uwe voorhoven, wij zullen verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis" (Ps. 6.) vs. 2—5). Maar wien verkiest deHeere, wien doet Hij naderen, dat hij wone in Zijne voorhoven'? O hoort het Voornemen der Genade Gods, zooals de Heere Zeil'dit hier bekend maakt: „Ik zal Rahab en Babel, vermelden onder degenen, die Mij kennen; zie, de Philistijn en de Tyriër, met den Moor, deze is aldaar geboren". Moeten wij hier niet uitroepen: „Gij doet duizend wonderheên! Gij zijt God, ja Gij alleen!'".' Dat zijn immers gansch verdorvene en verlorene heidenkinderen, waarvan wij hier lezen, —zulken, van wie men zeggen zou: „Van die komt nooit iets terecht!" Die volkeren ligyen immers Ou verzonken in alle gruwelen der afgoderij , — en wij lezen bij de profeten van de verschrikkelijkste oordeelen, die over deze volkeren komen zouden. En nochtans, — ja juist te midden van deze oordeelen wil de Heere Zijne genade aan deze heidenen verheerlijken. Hij wil hun doen prediken en hen zoo brengen tot de kennis van Zijnen Naam. „Zij zullen Mij kermen". Dat is niet eene kennis met het hoofd of het. verstand, maar die kennis, van welke de Heere zegt, Joh. 17 vs. 3: „En dit is het eeuwige leven, dat zij U kennen, den eenigen waarachtigen God, en Jezus Christus, Dien Gij gezonden hebt". Het is eene kennis met het hart, gelijk de Heere die belooft aan Zijn volk door den profeet Jeremia, hoofdst. 31 vs. 34: „Zij zullen niet meer een iegelijk zijnen naaste en een iegelijk zijnen broeder leeren, zeggende: K-ïnt den Heere! want zij zullen Mij allen kennen, van hunnen kleinste af, tot hunnen grootste toe, spreekt de Heere". — En waaraan zullen zij den Heere kennen'? „Want Ik zal hunne ongerechtigheid vergeven en hunner zonden niet meer gedenken". Onder degenen, die den Heere alzoo kennen, wil de Heere vermelden Rahab en Babel. Rahab beduidt eigenlijk: „de hoovaardige" en is een andere naam voor Egypte, dat in zijne hoovaardij steeds den Heere weerstaan heeft, zooals Farao, die zeide: „Wie is de Heere, Wiens stem ik gehoorzamen zou, om Israël te laten trekken? Ik ken den Heere niet, en ik zal ook Israël niet laten trekken". Zoo is dan Egypte in de Schrift steeds een beeld van de wereld, zooals zij in hare hoovaardij zich verheft tegen den Heere en Zijn Woord, en Zijn volk onderdrukt. Maar deze hoovaardige Rahab zal den Heere kennen. De Heere zal Egypte verootmoedigen door Zijne oordeelen , zooals dat ook de profeet Jesaja voorspelt, hoofdstuk 19 vs. 1—4: „De last van Egypte. Ziet, de Heere rijdt op eene snelle wolk, en Hij zal in Egypte komen, en de afgoden van Egypte zullen hewogen worden voor Zijn aangezicht, en het hart* der Egyptenaren zal smelten in het binnenste van hen. Want lk zal de Egyptenaren tegen de Egyptenaren verwarren, dat zij zullen strijden een iegelijk tegen zijnen broeder, en een iegelijk tegen zijnen naaste, stad tegen stad, koninkrijk tegen koninkrijk. En de geest der Egyptenaren zal uitgeledigd worden in het binnenste van hen, en hunnen raad zal Ik verslinden; dan zullen zij hunne afgoden vragen, en de bezweerders en de waarzeggers, en de duivelskunstenaars. En Ik zal de Egyptenaars besluiten in de hand van harde heeren, en een strenge koning zal over hen heerschen, spreekt de Heere Heere der heirscharen". En vs. 16—25: „Te dien dage zullen de Egyptenaars zijn als de vrouwen, en zij zullen beven en vreezen vanwege de beweging van de hand des Heeren der heirscharen, welke Hij tegen hen bewegen zal; en het land Juda zal den Egyptenaren tot een schrik zijn; zoo wie het vermelden zal, die zal in zichzelven bevreesd wezen vanwege den raad des Heeren der heirscharen, dien Hij tegen hen beraadslaagd heeft. Te dien dage zullen er vijf steden in Egypteland zijn, sprekende de spraak Kanaans en zwerende den Heere der heirscharen; ééne zal genoemd zijn eene stad der verstoring." Al is zij geheel ver- stoord, de Heere ontfermt Zich locli over haar en bouwt haar op een nieuwen, vasten grond. „Te dien dage zal de Heere een altaar" — d. i. de prediking van Zijn kruis -— „hebben in het midden van Egypteland, en een opgericht teeken aan deszell's landpale voor den Heere; en het zal zijn tot een teeken en tot een getuigenis den Heere der heirscharen in Egypteland, want zij zullen tot den Heere roepen vanwege de verdrukkers, en Hij zal hun een Heiland en Meester zenden; Die zal ze verlossen. En de Heere zal den Egvptenaren bekend worden, en de Egyptenaars zullen den Heere kennen te dien dage, en zij zullen Hem dienen met slachtoffer en spijsoffer, en zij zullen" den Heere eene gelofte beloven en betalen. En de Heere zal de Egyptenaars dapper slaan, en genezen; en zij zullen zich tot den Heere bekeeren, en Ilij zal Zich van hen verbidden laten, en Hij zal ze genezen. Te dien dage zal er een gebaande weg wezen van Egypte naar Assyrië, dat de Assyriërs in Egypte en de Egyptenaars in Assyrië komen zullen, en de Egyptenaars zullen met de Assyriërs den Heere dienen. Te dien dage zal Israël de derde wezen met de Egyptenaren en met de Assyriërs, een zegen in het midden van het land; want de Heere der heirscharen zal ze zegenen, zeggende: Gezegend zij Mijn volk de Egyptenaars, en de Assyriërs, het werk Mijner handen, en Israël, Mijn erfdeel". Deze voorzegging is letterlijk vervuld; wij weten immers, dat in Egypte het Woord des Heeren verkondigd is, en de Egyptenaars den Naam des Heeren aangeroepen hebben. Ook over Babel, de groote wereldstad, waarin Gods volk gevankelijk is weggevoerd, is de Heere gekomen met Zijne geweldige oordeelen, maar dan ook met Zijn Woord en Zijnen Geest. Zoo zien wij, dat de apostel Petrus aan het einde van zijnen eersten brief de uit- verkorene, verstrooide vreemdelingen groet van de medeuitverkorene gemeente, die in Babyion is. Voorts wordt hier genoemd de Filistijn. De Filistijnen, — wie kent ze niet, die oude erfvijanden van het volk Gods? Maar hun afgod Dagon ligt nedergeworpen en verbrijzeld voor de ark van den God Israëls, — dan de Tyriërs, die winstbejagende kooplieden, die alleen het tijdelijke en vergankelijke zochten, daarbij in wellust en hoererij leefden,—en eindelijk de Mooren, die zwarten, zwart van buiten en zwart van binnen, vervreemd van het burgerschap Israëls, en vreemdelingen van de verbonden der belofte, geene hoop hebbende en zonder God in de wereld, — maar zie, deze en zulke lieden worden in Zion geboren; zij worden wedergeboren door Gods Woord en Geest, zoodat ook zij betuigen met den Apostel Paulus, Titus 3 vs. 3—7: „Want ook wij waren eertijds onwijs, ongehoorzaam, dwalende, menigerlei begeerlijkheden en wellusten dienende, in boosheid- en nijdigheid levende, hatelijk zijnde, en elkander hatende. Maar wanneer de goedertierenheid van God onzen Zaligmaker, en Zijne liefde tot de menschen verschenen is, heeft Hij ons zalig gemaakt, niet uit de werken der rechtvaardigheid, die wij gedaan hadden, maar naar Zijne barmhartigheid, door het bad der wedergeboorte en vernieuwing des Heiligen Geestes, Denwelken Hij over ons rijkelijk heeft uitgegoten door Jezus Christus onzen Zaligmaker, opdat wij, gerechtvaardigd zijnde door Zijne genade, erfgenamen zouden worden naar de hope des eeuwigen levens". Wij allen kennen de geschiedenis van den kamerling van Candace, de koningin der Mooren, die naar Jeruzalem gereisd was, om den Heere te aanbidden, en die, zonder vrede gevonden te hebben voor zijne ziel, wederkeerde naar zijn land, — dien dan echter de Heere Zijn Evangelie prediken liet door Philippus, zoodat hij in 't geloof zijnen weg reisde met blijdschap. Philippus werd daarna gevonden in Azote, d.i. Asdod; de Geest des Heeren had hem gebracht in het land der Filistijnen, dat hij doortrok, het Evangelie verkondigende in alle steden, totdat hij te Gesarea kwam (Handelingen 8 vs. 26 en volg.). En, wat de Ti/riërs betreft, wij lezen Handel. 21 dat de apostel Paulus op zijne reis naar Jeruzalem te Tyrus kwam, waar hij discipelen vond en zeven dagen bleef. En toen hij van Tyrus vertrok, geleidden hem de discipelen allen met vrouwen en kinderen tot buiten de stad, en nederknielende met Paulus, baden zij met hem. Deze Tyriërs hebben dus al hun winst prijsgegeven, opdat zij Christus mochten gewinnen, en zij hebben de smaadheid van Christus verkozen boven allen rijkdom der wereld. Dat is nu wel zeer schoon, deze belofte te lezen en hare vervulling te zien; doch het gaat, m. Gel., om de toepassing op ons zeiven. Het gaat. om het antwoord op deze vraag: Waar zijt gij geboren? wat is uw vaderland? Zijt gij in Zion geboren? 01' kent gij geen ' andere geboorte dan de natuurlijke geboorte van uwe ouders? Kent gij alleen uwe eigene taal, of verstaat en spreekt gij de taal Kanaans? Het kan ons toch niet baten, dat wij geboren zijn en ons bevinden te midden van eene gemeente, in welke Gods Woord gepredikt wordt, dat wij geboren en opgevoed zijn van geloovige ouders, — indien wij toch niet in waarheid tot God bekeerd worden, zoodat wij Hem kennen en van harte aanroepen, op Hem alleen ons vertrouwen stellen en in Zijne geboden wandelen. Tot de Joden, die zich beroemden de kinderen des Koninkrijks te zijn, sprak de Heere Jezus: „Ik zeg u, dat velen zullen komen van Oosten en Westen, en zullen met Abraham en Isaiik en Jakob aanzitten in het Koninkrijk der hemelen ; en de kinderen des Koninkrijks zullen uitgeworpen worden in de buitenste duisternis; aldaar zal weening zijn en knersing der tanden". En waarom zouden de kinderen des Koninkrijks alzoo uitgeworpen worden? De Heere vond in Israël het geloof niet, hetwelk gevonden werd bij dien heidenschen hoofdman, die beleed : „Heere! ik ben niet waardig, dat Gij onder mijn dak komt, maar spreek alleenlijk één woord, en mijn knecht zal genezen worden". Wij hebben het allen van ons zeiven te bekennen, dat wij, ofschoon Christenen genaamd en gedoopt in den Naam des Vaders, des Zoons en des Heiligen Geestes, — ofschoon wij vele voorrechten hebben boven anderen, daar het Woord Gods ons toebetrouwd is,—■ dat wij evenwel den heidenen, den Egyptenaren en Babyloniërs, den Filistijnen, Tyriërs en Mooren gelijk zijn, — ja het nog erger gemaakt hebben, — dat dus ook al die oordeelen, die over die heidensche volkeren gekomen zijn, ook over ons komen moeten. Maar zie! waar gij u buigt onder het Woord des Heeren, onder Zijne gerechtigheid, en Zijn gericht, waar gij beeft voor Zijnen toorn en u zeiven niets meer kunt aanmatigen, zult gij u verheugen over dit Evangelie, dat op den berg Zion eene ontkoming is, dat daar een Heiland is, Die Zich der heidenen ontfermt, en tot Wien zij hunne toevlucht nemen mogen naar Zijn Woord: „Wendt u naar Mij toe, en wordt behouden, o alle gij einden der aarde, want Ik ben God en niemand meer!" Zoo worden den heidenen de afgoden uit de handen geslagen, — zoo ontvallen ons al onze stutten en o O ' krukken, waarop wij leunen, — zoo wordt al onze heerlijkheid, gerechtigheid, vroomheid, wijsheid en kracht, te niete gemaakt, en wij bekennen van harte: „Gewisselijk, in den Heere zijn gerechtigheden en sterkte, in Hem alleen is al mijn heil, — aan Hem alleen houd ik mij". Want ons hart wordt gereinigd door het geloof, otn ons op den Heere alleen te verlaten, ons aan Hem toe te vertrouwen met lichaam en ziel, voor tijd en eeuwigheid. Met Hem alzoo vereenigd, Hem ingeplant, zijn wij levende leden aan Hem, Die het Hoofd is, levende leden Zijner gemeente, niet meer vreemdelingen en bijwoners, maar medeburgers der heiligen en huisgenooten Gods, „gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jezus Christus is de uiterste hoeksteen; op welken bet geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot een heiligen tempel in den lleere, op welken ook gij mede gebouwd wordt tot eene woonstede Gods in den Geest." — Daarom lezen wij ook in onzen Psalm, vs. 5 en 6: „En van Zion zal gezegd worden: die en die is daarin geboren— Dat had men niet gedacht, dat ook die en die nog tot het geloof zoude komen, — dat ook die en die nog den Heere de eere zou geven en Zijnen Naam aanroepen; — „en de Allerhoogste Zelf " — Jezus Christus, Wien alle macht gegeven is in hemel en op aarde — „zal hen bevestigen— tegen alle beschuldigingen en alle aanvechtingen van den Satan en de wereld en het eigen zwakke hart. „De Heere zal hen rekenen in het opschrijven der volken, zeggende: deze is aldaar geboren. Sela". Gelijk onze gemeente een gemeenteboek heeft, waarin alle leden der gemeente met name zijn opgeschreven, zoo heeft ook de Heere in den hemel Zijn boek, het boek des levens, waarin de volken, Zijne uitverkorenen uit alle volkeren, met name zijn opgeschreven. Hij Zelf schrijft de namen daarin door Zijnen vinger, Zijnen Geest, met Zijn eigen bloed, en niemand kan daaraan iets veranderen. Het is alleen Zijn eeuwig Welbehagen, dat Hij heeft gehad vóór de tijden, — Zijn Voornemen, dat Hij in den tijd ten uitvoer brengt. En zoudt gij nu gaarne weten, of uw naam ook in dit boek staat opgeschreven? Wie zal het u zeggen'? Menschen kunnen het u niet zeggen, — ook uw vader en uw moeder niet, ook geen vriend, ook uw eigen hart, uw verstand en gevoel niet. Integendeel, gij moet uzelven aanklagen en kunt niet anders denken dan: „Met mij is het uit, ik ben verloren! hoe zou God mij liefhebben, daar ik zulk een verkeerd en goddeloos menschenkind ben'?" Maar gij , hoor des Heeren Woord: „Op dezen zal Ik zien, op den arme en verslagene van geest, en die voor Mijn Woord beeft" (Jes. Gij vs. 2). Roep Hem aan in uwe verlorenheid, en de Zoon spreekt tot den Vader: „Mijn Vader! laat dezen niet in 't verderf nederdalen, Ik heb verzoening voor hem gevonden!" — en de stem wordt gehoord in den hemel: „Deze is in Zion geboren!" — alle engelen juichen, en ook het arme kind op aarde, zooeven riog gansch troosteloos en versaagd, juicht en prijst den Naam des Heeren. De Geest verzegelt het aan het hart: ik ben met lichaam en ziel, in leven en sterven, niet mijn eigendom, maar het eigendom van Jezus Christus. Hij heeft mij gekocht met Zijn dierbaar bloed, Hij heeft mij verlost uit alle geweld des duivels, in Hem staat mijne roeping en verkiezing vast, Hij zal mij bewaren. „Sela„Immers is mijne ziel stil tot God. Van Hem is mijn heil. Immers is Hij mijn Rotssteen en mijn Heil, mijn hoog Vertrek". Dewijl onze God zulk een God is, daarom kan ook des Heeren lof nooit verstommen, zooals de Psalm zegt, vs. 7: „En de zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders al Mijne fonteinen, zullen binnen u zijn". — Alle levende leden der gemeente van Jezus Christus zijn zangers, en geboren om eeuwig te zingen, — zij zingen allen één lied , het lied van Mozes en het Lam, — het is een oud lied en toch altoos weder nieuw. Van dit lied lezen wij ook in Openbaring l i vs. 1—3: „En ik zag, en zie, het Lam stond op den berg Zion, en met hem honderd vier en veertig duizend, hebbende den naam Zijns Vaders geschreven aan hunne voorhoofden. En ik hoorde eene stemme uit den hemel, als eene stemme veler wateren, en als eene stemme van eenen grooten donderslag. En ik hoorde eene stemme van citerspelers, spelende op hunne citers; en zij zongen als een nieuw gezang voor den troon, en voor de vier dieren, en de ouderlingen; en niemand kon dat gezang leeren, dan de honderd vier en veertig duizend, die van de aarde gekocht waren". Die dus van de aarde gekocht zijn, zingen en spelen den Heere, zooals ook Uavid, die voor de ark des Verbonds danste; en toen de trotsche Michal hem deswege bespotte, antwoordde David, 2 Sam. (3 vs. 21 en 22: „Voor het aangezicht des Heeren, die mij verkoren heeft voor uwen vader en voor zijn gansche huis, mij instellende tot eenen voorganger' over het volk des Heeren, over Israël; —ja, ik zal spelen voor het aangezicht des Heeren. Ook zal ik mij nog geringer houden dan alzoo, en zal nederig zijn in mijne oogen; en met de dienstmaagden, waarvan gij gezegd hebt, met dezelve zal ik verheerlijkt worden". O, hoe liefelijk is de gemeenschap der heiligen, der geringen en nederigen, op welke de Heere Zijne heerlijkheid legt. Luther heeft vertaald: „zij zinyen om beurten". En zoo gaat het immers toe. Wie heden zingt, zégt morgen wellicht: „ik kan niet zingen", maar weent en klaagt. En wie heden weent, zingt morgen een loflied. Zoo bemoedigt en troost de een den ander. Intusschen, de Heere ziet ook het weenen en kermen der Zijnen aan als een zingen, als een loven en prijzen van Zijnen Naam. Daarom zegt Psalm 84: „Welgelukzalig zijn zij, die in Uw huis wonen; zij prijzen U gestadig lijk". Menigeen klaagt: „Ach, vroeger heb ik wel den Heere kunnen prijzen, — toen placht ik heen te gaan onder de schare, en met hen te treden naar Gods huis, met eene stem van vreugdegezang en lof onder de feesthoudende menigte, — maar nu! mijne lippen zijn stom geworden, allerlei nooden en angsten snoeren mijne keel dicht, de dood dreigt mij te verstikken, — ik gevoel mij als in een vreemd land, als in ballingschap, ver van de stad Gods, — hoe zou ik dan den Heere kunnen zingen en spelen'?" Ja, op Psalm 8/ volgt Psalm 8S, waai Heman klaagt: „Gij hebt mij in den ondersten kuil gelegd, in duisternissen, in diepten. Uwe grimmigheid ligt op mij; Gij hebt mij nedergedrukt met al Uwe baren. Zal Uwe goedertierenheid in het graf verteld worden'? Uwe getrouwheid in het verderf?" En evenwel — was Heman niet in de stad Gods'? heeft hij opgehouden te zingen'? Neen, hij noemt den Heere den God zijns heils, voor Wien hij roept bij dag en bij nacht. Zoo zingt hij dan nochtans evenals Ethan (Psalm 89) de goedertierenheden des Heeren eeuwiglij k. Al schijnt de vijand Zion ingenomen of u daaruit verdreven te hebben voor eeuwig, op eens wordt het zielsoog weder verlicht, en gij bevindt u in het geloof overgezet in de stad Gods, in het hemelsche Jeruzalem; al wat u benauwde, is van u weggenomen, en de Heere is bij u met Zijne Genade, met Zijnen vrede, met Zijnen troost. De Psalm zegt: „De zangers, gelijk de speellieden, mitsgaders al Mijne fonteinen, zullen binnen u zijn'. l)e fonteinen des Heeren zijn binnen de stad Gods, zoodat de vijand, die de stad belegert, haar het water niet ontnemen kan, — het levende water, d. i. het Woord en den Geest des Heeren. Dat water boirelt altoos en gedurig weder op uit de fontein, — uil de wonden van onzen Heere Jezus Christus, Die met Zijne offerande, niet Zijne verdiensten, met Zijn gebed voor ons intreedt bij den Vader als onze Hoogejtriester en als Koning ons regeert, nimmer van ons wijkende. Daarom zingen de kinderen Korachs vóór, en dan dezen, dan genen, wordt hart en mond geopend en de tong losgemaakt, zoodat ouden en jongen, grooten en kleinen, instemmen in het lied: „God is ons eene loevlucht en Sterkte; Hij is krachtiglijk bevonden eene hulpe in benauwdheden. Daarom zullen wij niet vreezen, al veranderde de aarde hare plaats, en al werden de bergen verzet in het hart van de zeeën. Laat hare wateren bruisen, laat ze beroerd worden; laat de bergen daveren, door hare verheffing. Sela. De beekjes der rivier zullen verblijden de stad Gods, het heiligdom der woningen des Allerhoogsten. God is in het midden van haar, zij zal niet wankelen; God zal haar helpen in het aanbreken van den morgenstond". Voor zulk een gezang moet de vijand vlieden en vallen en verbroken worden, daarentegen die op den Heere vertrouwen, zijn als de berg Zion, die niet wankelt, maar blijft in eeuwigheid. Amen. Psalm 122 : 3. Dat vreed' en aangename rust En milde zegen u verblij', Dat welvaart in uw vesting zij, In uw paleizen vreugd' en lust. Om vriend en broed'ren spreek ik nu: De vrede zij en blijv' in u! Nooit moet haar nijd of twist verkloeken. Om 's Heeren huis, in u gebouwd, Waar onze God Zijn woning houdt, Zal ik het goede voor u zoeken. • • e . M o ■■■ ■■- THEOL. UNIV. APELDOORN iiiniiiiiiiniiii O 3198 OOOI 1051 9 > aa—wM!»" mi WII-MI -1