1 STEMMEN r • 1 ! UIT JERUZALEM. i ' | . | ^.es&e ^aatcjsucig. 8. DECEMBER 190 6. j Door bijkomende omstandigheden eerst heden, Januari '07, | verschenen, (de Uitgever.) '. /?. KLOOSTER, Groningen. Kr urn laan 21. Het Woord onzes Gods bestaat in • flor eeuwigheid. LEERREDE OVER Jesaja 40 vs. 6—8, DOOR G. W. LOCHER, Thzn., gehouden bij de intree in de Nederl. Geref. Gemeente te Eiberfeld, 2 December 1906. Uit het Hoogduitsch vertaald. Jaargang 6. — No. 8. ..STEMMEN UIT JERUZALEM". December 190 6. Uitgever-Drukker: J. R. Ki.ooster, Groningen. —-> - B'BL!Ot^-EK THEOLOGISCHE : NIVERSITEIT APELDOORN V 'ii j Psalm 105 : 1, 2. Looft, looft, verheugd, den Heer der heeren; Aanbidt Zijn' Naam, en wilt Hem eeren; Doet Zijne glorierijke daan Alom de volkeren verstaan, En spreekt, met aandacht en ontzag, Yan Zijne wond'ren dag aan dag. Juicht, elk om strijd, met blijde galmen; Zingt, zingt den Hoogste vreugdepsalmen; Beroemt u in Zijn' heil'gen Naam; Dat die Hem zoeken, nu te zaam Hun hart vereenen tot Zijn eer, En zich verblijden in den Heer. In onzen Heere Jezus Christus geliefde gemeente! Wonderlijk is Gods leiding, onnaspeurlijk zijn Zijne wegen. Wat Hij doet, is welgedaan. Wij menscheu begrijpen echter niet, hoe Hij werkt en wat Hij wil tot stand brengen ter eere van Zijnen Naam en tot heil van hen, die op Hem hopen en in Hem gelooven. Hij wil echter, dat wij ons in het bewustzijn van onze nietigheid en zondigheid voor Hem zullen buigen en Hem eeren in al hetgeen Hij doet. Zoo zij dan ook nu Hem eere, lof en dank gebracht voor Zijne beschikking, waardoor Hij u, mij van jongs af dierbare gemeente, en uwen door mij hartelijk geliefden leeraar en herder met mij als tweeden prediker verbonden heeft. Dit is mij eene daad des Heeren, en hoewel verkiezing en beroeping door menschen plaats had, is het evenwel God de Heere Zelf, Die naar Zijn Raadsbesluit het aldus heeft gewild en uitgewerkt. Weliswaar was het niet licht de vorige gemeente te verlaten, in Welke de Heere mij had gezet, totdat Hij hierheen riep, maar toch is het mij ook eene groote vreugde en eere, dat de Heere heeft gewild, dat ik voor u zou mogen staan als verkondiger van Zijn evangelie, voor u, gemeente, welke de Heere gansch bijzonder heeft gezegend met de prediking van Zijn Woord. O, men moet ervaren en gehoord hebben, wat op tallooze plaatsen als Gods Woord wordt aangeprezen, 'tgeen slechts verbastering en verdraaiing Zijner Waarheid is, — men moet de slagen der heilige Wet en van den toorn des Almacbtigen gevoeld hebben aan de eigene ziel, om iets er van te begrijpen, welken gansch overweldigenden zegen de Heere aan onze gemeente weleer in de loutere, heldere, eenvoudige en loch zoo oneindig diepe verkondiging Zijner Waarheid geschonken heeft door haren in zijnen Heiland ontslapen eersten leeraar, Dr. Kohlbrügge. O, daarin heeft de Heere een fontein der genade geopend van zulk een helderheid, van zulk een verkwikkende kracht, van zulk een ernst en zulk een liefelijken troost, als overal elders te vergeefs wordt gezocht. En welke heerlijke vrucht heeft onder ulieden het uitgestrooide zaad des Woords voortgebracht! Hoe hebben de ouderen, waarvan de meesten reeds lang in de eeuwige ruste zijn ingegaan, terwijl nog enkelen in ons midden zijn, ondervonden, dat niet slechts het Woord hun in de kracht Gods gebracht was, maar dat ook God de Heere Zelf Zich als den God Zijns Woords betoonde, en dat Hij, ofschoon menigmaal in nood en ellende om des Woords wille leidende, toch hen, die in Zijn Woord bleven, op gansch bijzondere en heerlijke wijze Zijne trouw en ontferming deed ervaren. Onvergetelijk blijft voor ons allen ook de tweede getuige bij de gemeente, Ds. Kiinzli, die gedurende vele jaren met groote liefde en getrouwheid in denzelfden Geest als Ds. Kohlbrügge de gemeente heeft geweid. Hij heeft velen uwer en ook mij onderwezen. Diep had de Heere hem in Zijne Waarheid ingeleid, en zoo heeft hij in de stilte naar zijne wijze gewerkt en is voor velen onder ons een middel in Gods hand ter eeuwige zaligheid geworden. En thans schenkt de Heere u, geliefde gemeente, en mij den zegen van Zijn Evangelie van de door den Geest des Heeren gewerkte verkondiging van mijnen geliefden broeder in de bediening des Woords, opdat gij en ik te zatnen door zijn getuigenis der vermaning en des troostes opgebouwd en versterkt zoudt worden in het geloof aan onzen Heiland. Hoe groot is des Heeren goedertierenheid en getrouwheid ! Hij zorgt voor ons! Hij heeft het nu ook zoo beschikt, dat het getuigenis der Waarheid u ook door mij zou gebracht worden. Maar hoe mag een mensch — een zondaar — vleesch — zich onderwinden, des Heeren Woord te prediken? En wat moet der gemeente gepredikt worden? Gemeente, op deze en dergelijke vragen geeft de Heere ons eene onderrichting in onzen Tekst: J e s a j a 40 vs. 6—8: Eene stem zegt: Roep. En hij zegt: Wat zal ik roepen? Alle vleesch is als gras, en alle zijne goedertierenheid als eene bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast; voorwaar, het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af; maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid. Deze woorden handelen over de prediking der Waarheid des Heeren. Zij doen ons het volgende zien: 1. De Heere beveelt te roepen, nl. door de prediking. '2. De Heere beveelt te roepen, dat alle vleesch vergankelijk is. 3. De Heere beveelt te roepen, dat het Woord onzes Gods in der eeuwigheid bestaat. Psalm 89 : 4. God is op 't hoogst geducht in Zijner Iieil'gen raad, En vreeslijk boven 't heir, dat om Zijn rijkstroon staat. Wie is als Gij, o Heer, o God der legerscharen ? Wie is aan U gelijk? wie kan U evenaren? Grootmachtig zijt G', o Heer, ja eind'loos in vermogen, Uw onverbreekb're trouw omringt U voor elks oogen. I. De Heere beveelt, te roepen, n 1. door de prediking. Er wordt hier van ,,roepen" gesproken. (In de duitsche vertaling van Luther staat daarvoor „prediken"; dus: eene stem zegt: predik! En hij zegt: wat zal ik prediken? enz. Beide vertalingen zijn juist, daar zoodanig roepen bedoeld wordt, dat door de prediking van den profeet moest geschieden.) Waarom beveelt de Heere te roepen en Zijne Waarheid te prediken? Dit doet Hij, dewijl Hij aan Zijne gemeente, welke Hij van eeuwigheid uitverkoren, aan Zijnen Zoon Jezus Christus ter verlossing overgegeven heeft, en welke Hij door Zijnen Heiligen Geest tot het ware geloof leiden en daarin wil bewaren en voor welke Hij een eeuwige zaligheid bestemd heeft, eene gansch bijzondere genade wil bewijzen. Want aldus hoorden wij dezen morgen uit het formulier voor de bevestiging van predikanten voorlezen: . . . . „Daarbij moet worden opgemerkt, dat God, onze hemelsche Vader, toen Hij uit het verdorven menschelijk geslacht eene gemeente wilde roepen en tot het eeuwige leven vergaderen, door een bijzondere genade daartoe gebruikt den dienst van menschen; daarom zegt Paulus, dat Christus sommigen heeft gegeven tot apostelen en sommigen tot profeten en sommigen tot evangelisten en sommigen tot herders en leeraars tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus." — Als een bijzonder blijk der barmhartigheid en der liefde Gods voor Zijne gemeente is het dus te beschouwen, wanneer de Iieere beveelt, dat geroepen, Zijne Waarheid gepredikt zou worden. Buitendien wil Hij, dat Zijne gemeente Hem de eer geve in handel en wandel, in woorden en werken, zich zelve verloochene, niet zich zelve, maar slechts Hem, Zijne gerechtigheid en genade roeme, zich op Hem verlate, op Hem hope, Hem niet prijsgeve, Zijne seboden eere, liefde oefene, in nood en ellende slechts Hem tot eenen God hebbe en niet eigen goden diene. Ook moet de geheele wereld weten, dat God gerechtvaardigd is in Zijn doen, dat voor een armen zondaar de poort der genade nog open staat, dat echter allen, die Hem verwerpen en zich van Hem afkeeren, naar Zijn rechtvaardig oordeel der eeuwige verdoemenis vervallen zijn. Daarom geeft Hij het bevel met Zijne goddelijke stem, welke zegt: „roep! predik! verkondig Mijn Woord!" Aldus is het ook in onzen tekst. Jesaja ontving deze opdracht. De Heere wilde Zich daardoor als den getrouwen God, den Heilige Israëls bewijzen. Israël was echter een verloren volk; vanwege zijne zonden moest het naar Babel worden weggevoerd en zou aldaar den toorn van den Almachtige ondergaan, Wiens Woord het in zijn ongerechtigheid en eigengerechtigheid verworpen had. De profeet zag nu reeds van te voren Israël in de ellende der Babylonische gevangenschap liggen; zag, hoevelen zich ook toen nog niet tot den Heere, hunnen God, zouden bekeeren, maar in hunne verharding rustig met Babel en de heidensche afgoderij gemeenschap zouden hebben. Maar tevens zag hij ook, dat de Heere, de God Israëls, Zich toch nog een volk zou doen overblijven, een arm en ellendig volk. Dit volk zou den Heere toch als rechtvaardig erkennen en naar verlossing verlangen, ook zou dit volk de hartelijke begeerte hebben, dat de Heere toch niet Zijn eigene beloften zou te niet doen, rnaar God zou blijven en trouwe houden, hoewel zij zelf zich geheel onwaardig zouden achten, dat Hij bij hen nog Zijne toezeggingen zou. vervullen. Dit volk nu moest het hooren, hooren in de woestijn zijner ellende : „God heeft eene verlossing toebereid. De Verlosser komt! Maakt recht in de wildernis eene baan voor onzen God; Hij zal redden!" Zoo hoort hij dan in den geest de woorden: „Troost, troost, Mijn volk" (vs. 1). De Babylonische gevangenschap moge ons nu een beeld zijn van onze eigene ellende. Wij allen bevinden ons als het ware in zulke ballingschap. En indien de Heere ons ook door Zijne genade verlost heeft, zoo liggen wij nochtans altoos weder naar onze bevinding onder het oordeel des Heeren in gevangenschap van zonde en duivel, en de gerichten Gods gaan over ons henen. De Heere heeft echter ook thans nog eene gemeente, die niet slechts uitwendig naar Zijnen Naam genoemd is, maar ook werkelijk Hem vreest, Zijne rechtvaardigheid erkent in Zijne straffen, evenwel naar genade en vrede uitziet. Dit volk moet vernemen, dat de Heere voor hetzelve eene verlossing heeft teweeggebracht. Midden in de banden en boeien van zonde en schuld, van dagelijkschen dood , van zorgen en moeite, van Gods verbolgenheid en oordeelen moet het hooren , dat de Heere een Baadsbesluit der ontferming heeft genomen, dat Jezus Christus is gekomen om zondaren zalig te maken, dat Hij daartoe geboren, gestorven, opgestaan en ten hemel gevaren is. „Er is verlossing! De Heere ontfermt Zich over arme zondaren!" Derhalve staat ook in onzen tekst: „roep, predik". God, de Heere, zegt dit. Daarom geschiedt de goede boodschap in Zijnen Naam. Wie zich daarop verlaat, zooals hij is, voor dien zal zij tot heil worden. De Heere zal hem behoudenis en zaligheid overeenkomstig dit Woord doen ondervinden. Wie echter op het Woord dei' prediking geen acht heeft, wie dezelve in den wind slaat, wie meent, dezelve te kunnen missen, die slaat niet menschen, maar God in 't Aangezicht, Die zulk een ontferming betoonde; dien zal de Heere juist dit als zware schuld toerekenen. Zeker, letterlijke overtreding der geboden des Heeren wordt ten zeerste bij ons bezocht, bijv. stelen of valsch getuigenis spreken enz. Hem echter, die de verkondiging der genade niet of gering acht, zal juist dit tot nog veel grooter schuld worden gerekend. De Heere heeft dus bevolen te roepen, te prediken. Wanneer nu echter dit bevel van God komt, waarom lezen wij dan niet in onzen tekst: „God zegt: roep!" Waarom staat daar: „eene stem zegt: roep!" Dat is toch veel onbeduidender! eene stem! Hier staat het aldus, opdat wij er op letten, dat, als de Heere Zijn Woord wil laten verkondigen, dit menigmaal op weinig in 't oogvallende wijze geschiedt. Hij maakt er niet veel ophef van. Er wordt slechts eene stem gehoord, welke tot prediken opwekt. Daarom moeten wij ons niet in de war laten brengen, als de verkondiging van het rechte Woord niet met zooveel vertoon komt als de verkondiging der dwaalleer. Laat ons aan de werking des Heeren door het geringe, het stille, het eenvoudige, ons niet ergeren. Het volk is dus als het ware in de wildernis zijner zonde en ellende; het vreest Gods toorn. Het ontdekt nergens levend, verkwikkend water voor de ziel. Het is dor als het verdorde gras; het moet omkomen. Wie leidt het tot de waterstroomen'? Wie zegt, of er genade en vrede daarboven is? Niemand, — alles is stil! Slechts daar buiten woelt de wereld, en daar binnen golft het van ongeloof en twijfelmoedigheid — Maar wat is dat? Hoort! Eene stem! Wat zegt de slem? „Roep! Predik! Verkondig des Ontfermers Woord van genade!" — Js dat niet de Stemme Gods? De Stem Desgenen, Wiens wil het is, dat de arme menscli in zijne zonde vernemen zal, of nog gedachten des vredes daarboven voor hem zijn? Eene stem zegt: roep! Yoor dit roepen of prediken staat in het oorspronkelijke een woord, dat ook aanroepen beteekent. Het wordt gebruikt, wanneer iemand in zijn nood met een schreeuw tot God zich wendt. En dat is toch immers de rechte prediking, het rechte roepen tot de gemeente, wanneer deze prediking, waar der gemeente des Heeren Woord wordt verkondigd, tegelijk God aanroept, zich aan Hem houdt in den nood tegenover al het zichtbare, en bij het besef der onmogelijkheid, om Zijn Woord recht uit te spreken. De prediking geeft een kreet. Deze dringt door tot aan Gods hart, en zoo dringt deze roepstem ook door tot den mensch in zijne wildernis der zonde, opdat hij wete, dat hij daarboven nog eenen Ontfermer heeft, in Wiens harte nog genade en vrede voor hem is. „Roep", zegt de stem. Hij echter, dien de Heere tot het prediken heeft gezet, antwoordt daarop: „Wat zal ik roepen?" Hij wil als het ware zeggen: „Ja, Heere, getrouwe Ontfermer, Uw Woord moet verkondigd worden, Uw volk moet het Woord Uwer verlossing hooren. U zij lof en dank voor Uwe liefde, — maar ik, Heere , hoe zal ik dat doen? Ik weet immers niet, wat ik aan Uw volk moet brengen? Ik ben radeloos. Zal ik het uit mij zeiven nemen? Maar, och Heere, bij mij vind ik gedurig niets dan een uitgedroogde fontein, dan den dood. Wat moet ik dan prediken — tegenover een geheele wereld? En Uw volk, — Uwe gemeente, — zij weet immers toch reeds van overlang, sedert Gij (J aan de vaderen in Uwe verkondiging hebt geopenbaard, wat Uw Woord is! Het is immers door U Zelf onderwezen. Het kent immers Uwe toezeggingen. Wrat zal ik dan roepen, wat prediken? De Heere wil echter niet, dien Hij tot roepen heeft gezet, door zulke overleggingen doen bezwijken. Hij zegt: „roep." En als Hij dat zegt, dan omgordt Hij ook hem, dien Hij daartoe stelt, met de kracht Zijns Heiligen Geestes. Hem, de Machtige Isr^els, zij het overgegeven! Dan rust Hij Zijne dienstknechten toe, en, — opdat niemand zegge, dat zij slechts eigene gedachten en godsdienstige meeningen verkondigen, opdat een iegelijk wete en in zijn binnenste overtuigd zij, dat de prediking van Hem is, schenkt Hij ook Zelf den inhoud van dezelve. De Heere zegt dus als het ware: „vraag niet naar menschen, zie niet op hetgeen voor oogen is, laat u niet door allerlei tegenwerpingen des vleesches het zwijgen opleggen! Dit is de prediking, die lk u geef: alle vleesch is gras, en al zijne goedertierenheid als eene bloem des velds; het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des Heeren daarin blaast; voorwaar, het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af, maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid". Laat ons nu overgaan tot het volgende punt. II. De Heere beveelt te roepen, dat alle vleesch vergankelijk is. De Heere wil zeggen: „Roep, predik, dat het met den mensch, zooals hij daar gaat en staat, woelt en werkt, uit en voorbij is. Hij is van Mij afgevallen en zoo is hij aan het verderf overgegeven, hoe groot en heerlijk hij zich ook moge voordoen. Hij is vleesch, heeft eene vleeschelijke gezindheid". „Het bedenken des vleesches", zegt de apostel (Rom. 8 vs. 1) „is de dood." Het is (vs. 7) „vijandschap tegen God, want het onderwerpt zich der wet Gods niet, want het kan ook niet". Dit is een ontzaglijke opdracht! De prediking werpt daarmede alle menschen op éénen grooten hoop, de zoogenaamde goeden te zamen met de kwaden, noemt den mensch „vleesch" en zegt dat alle vleesch gras is. „Alle vleesch is gras". Dit ziet, gelijk gij wel allen zult weten, niet enkel op de groote wereld, die in haar vleeschelijk doen daar henen gaat. Maar het geldt inzonderheid van de wereld, die beweert, God te vreezen en Hem te dienen. — O, die groote, van God afgevallen en vervreemde menschenwereld, het Rabel van onze dagen, waarin naar God niet wordt gevraagd, waarin een drijven en loopen is, om elkaar op zij te duwen en om vooruit te komen, waar men naar geld, genot en zinnenstreeling jaagt, waar men zich om Gods gebod niet bekommert, waar men zich des Heeren , Zijns Evangelies, Zijner Waarheid schaamt — o, deze wereld, welke zulk een geweldige aantrekkingskracht ook op de jeugd van onze gemeente uitoefent, — deze wereld — de Heere beveelt te roepen: zij is slechts gras. Al hare pracht en weelde zijn slechts bloemen des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, zoodra des Heeren Geest daarin blaast, zoodra de adem des toorns en des oordeels des Heeren daarover heen gaat. Maar, gelijk werd gezegd, hier wordt inzonderheid de wereld nog in eene andere gedaante bedoeld. Het is die wereld, welke zich voordoet als ware zij geest en niet vleesch , welke beweert te groeien en te bloeien tot welbehagen des Heeren, welke ook schijnbaar groote vorderingen bij zich kan aanwijzen. Hare goedertierenheid, d. w. z. het goede, het voortreffelijke, het uitnemende, dat zij bezit, bloeit als eene bloem des velds. Zij heeft ijver, zij heeft liefde, zij heeft vele werken. Er is heel wat aanwezig bij haar. Men zou zeggen: daar vertoont zich leven en kracht; daar is christendom; er is stof tot roemen. Maar wat is niet aanwezig? Een voor 's Heeren Wet gebroken en verslagen hart. Dat ontbreekt. Daarom is er ook geen buigen onder Zijne oordeelen. Men wil wel toestemmen, dat in de tegenslagen de leidingen Gods zijn op te merken, spreekt ook van 's Heeren voorzienigheid, maar zijne zonde en het algeheele van-God-vervreemd-zijn, dat kent men niet. Zoo kan men dan niet nalaten, om naast de verlossing van Christus, altoos weder met eigene werken aan te komen dragen, die dan ten slotte gesteld worden in de plaats van de genade voor den goddelooze. Wij hebben echter te weten, dat ook zoo de mensch niets is, en dat op zoodanige wijze het volk des Heeren niet uit Babel uittrekt. Want dit alles is toch voor God slechts ijdelheid en minder dan niets. De Heere blaast er in met Zijnen Geest, d. w. z. Hij komt met de tucht der prediking der rechtvaardigmaking uit het geloof alleen, en dat God den goddelooze rechtvaardig spreekt om niet, enkel om Christus wille tot eere van Zijnen Naam. Voor deze prediking, dit woord, hetwelk God de Heilige Geest gelijk een stormwind laat henen varen over de velden onzer eigene gerechtigheden, blijkt dat alle vleesch gras is en al zijn goedertierenheid als eene bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af als de Geest des Heeren daarin blaast met de prediking der verlossing, alleen door God, enkel uit genade, enkel uit ontferming, waarbij de mensch met al zijne goedertierenheid, ook met zijn gewaanden geestelijken groei en bloei, terug valt in zijn dorheid en in zijn niets. En wanneer wij ons evenwel willen staande houden, wanneer vleesch nochtans geest wil zijn, dan komt de Heere met den donder der heiligheid Zijner Wet in de kracht van Zijn verzengenden en verteerenden Geest, en zegt: indien het dan werk, uw werk zijn moet, dat u behouden zal, dan moet het ook geheel en'al voor Mijne Wet, die geestelijk is, kunnen bestaan; dan mag niet gelden: wij hebben ons best gedaan, maar dan geldt: „vervloekt is een iegelijk, die niet blijft in al hetgeen geschreven staat in het boek deiWet, om dat te doen". Daarbij komt dan nog dat de Geest ook allerlei nood en ellende zendt, huiselijke en geestelijke, opdat de mensch aldus leere kennen, dat niet hij gelijk heeft, als hij meent, dat hij toch nog niet geheel „gras, dat verdort" voor God is, dat hij toch nog iets is, maar dat „God rechtvaardig is in Zijn spreken en rein in Zijn richten". Laat ons daarbij denken aan Davids val en aan Petrus' verloochening; het gras verdort en de bloem valt af. De Heere beveelt met Zijne stem dit te roepen en te prediken. Dat is geen lichte, maar een vreeselijke prediking. Die is als de verzengende wind der woestijn, en wie zal staande blijven? Mijne broeders, zoo gij uit God geboren zijt, zult gij aan deze prediking gelijk geven, ja, gij zult met dezelve zelfs dan instemmen, wanneer God beveelt te prediken en roepen: „Voorwaar, het volk is als gras". Onder „volk" worden hier niet alle menschen in 't algemeen verstaan. Er staat hier een woord, dat op Gods volk wijst. Het is Israël in Israël. Het is dat volk en geen ander, waarvan in vers 1 gezegd wordt: „Troost, troost Mijn volk, zal ulieder God zeggen". De Heere noemt het Zijn volk, — en wanneer Hij het zóó noemt, dan is dit volk toch wel zeer hoog verheven, dan is het een dierbaar volk en door de kracht der genade, juist omdat het door God Zijn volk genoemd wordt, hoewel uit louter bedroefden naar God bestaande, is het gezet in gerechtigheid en heiligheid en alle heerlijkheid Gods. Desniettemin heet het hier: „voorwaar, het volk is gras". Maar waar moet dat heen'? Mijne ondervindingen, mijne wegen, mijn ijver voor de Waarheid en de Wet, mijn gebedsverhooringen, mijn inwendige vrede, mijn loven en danken des Heeren, mijn stille, van de wereld afgezonderde wandel met God, mijn kruis, mijn nood en ellende, is dat alles dan niets, is dat gras'? Geliefden, hetgeen de Heere voor u en in u heeft uitgewerkt, dat is niet gras, — maar, als de Geest des Heeren blaast, als de Heere ons terneer slaat, als Zijne Wet voor u staat in onbereikbare heiligheid, wanneer alle onweders over uw hoofd heengaan, wanneer de Heere u laat gevoelen, dat slechts genade, enkel genade behoudt, en dat gij een goddelooze zijt, — wat dan'? Is het dan niet waar? Is het dan niet juist zoo, dat, terwijl overal nog gras en bloem prachtig en sierlijk in volle schoonheid prijkt, juist dit volk zich dor en ellendig, verdord en verwelkt, vleesch, zonde kent? O, de Geest des Heeren blaast daarin — en, —wat houdt stand'? de mensch'? de vrome mensch? de mensch, die werkelijk God vreest'? Alle vleesch is gras, voorwaar, het volk is als gras. Dat is de prediking, welke de Heere gebiedt. Maar waarom deze prediking? Mijne geliefden, wij moeten leeren, dat in al het zichtbare, in onszelven geen grond voor de eeuwigheid is. Dit kan ons niet verlossen. Het houdt niet stand voor 's Heeren Geest. Het is voor dien Geest vergankelijk, hoe schoon en heerlijk het er ook moge uitzien. Daarop kunnen wij ons niet verlaten. De mensch, die daarop zijn vertrouwen stelt, gaat verloren. En wanneer des Heeren gemeente, Gods volk de verlossing in het zichtbare, in het vergankelijke, in zichzelven zoekt, zal het beschaamd uitkomen. Maar waar is dan een eeuwige grond, waarop de gemeente des Heer en, hoewel gras en bloera des velds zijnde, nochtans eeuwig zal groeien en bloeien als eene roos van Saron, een bloem van het onverderfelijke paradijs'? Hoort 'tgeen deze prediker ook nog te roepen heeft. JII. De Heere gebiedt te roepen, dat het Woord onzes Gods in der eeuwigheid bestaat. „Maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid". Er moest worden gewezen op de verderfelijkheid van alle vleesch, —maar het Woord onzes Gods is niet verderfelijk of vergankelijk. Dat is uit Gods mond , uit den Geest des Heeren , en als de Geest des Heeren blaast, dan verdort dit Woord niet, maar bestaat in der eeuwigheid. Daarom, mijne geliefden, hebt acht op Gods Woord! Daar hebben wij een eeuwigen grond, die ook nog stand houdt, als al het andere vervalt; als alles zinkt en ineen stort; als ook onze bloemen, zelfs onze geestelijke bloemenweelde, verdort en verwelkt. Ja, juist in het verdorren en verwelken van al het zichtbare blijkt de eeuwige macht des VVoords; want het strijdt daarmede in de kracht des Geestes en zoo moest alles sterven. Maar daar staat te midden van dit alles, dat verderft, het Woord onzes Gods. Het bestaat. Eigenlijk staat er: het staat op, het verheft zich, gelijk de schoof van Jozef opstond onder de schoven van zijne broederen, die zich ter aarde bogen; het staat daar als eene rots te midden der golvende en terugdeinzende zee, als een oorlogsheld, die triomfeert. Wat is dat dan voor een woord? Het is het Woord onzes Gods. Het is dus het Woord Desgenen, Die tot Zijne gemeente zegt: „Ik ben de Heere uw God", En omdat Hij dat zegt, antwoordt Zijn volk — „LoAmmi", d. i. niet Mijn volk, — tot hetwelk „Ammi" d. i. Mijn volk, gezegd was: „Gij zijt onze God". O, dit volk vindt in zichzelven geen grond, om den Heere zijnen God te noemen. Het erkent dit geheel te hebben verzondigd. Evenwel vindt het vrijmoedigheid daartoe, omdat de Heere, trots zonde en schuld, toch zegt: „Ik ben de Heere uw God". Dat is groot, dat is wonderlijk, dat de Heere Zich aldus noemt, en zoo zegt dan Zijne gemeente: „Heere, noemt Gij U zóó, — dan zullen wij het wagen en U noemen „onzen God", en ons daarin verblijden". Dan toont de Heere ook, hoe Hij dat wil hebben verstaan, als Hij tot Zijn volk zegt: „Ik ben de Heere uw God". Hij wijst op Zijnen Christus, Zijnen Immanuël; wijst daarop, hoe in Hem alle onze ongerechtigheid verzoend is. Is dat niet een heerlijk Woord'? Dit Woord zegt verder: „De toorn is gedragen, en indien de Heere ook op u toornt, zoo is toch dit Zijn Woord: „lk zal niet meer op u toornen, noch u schelden". Dit Woord zegt tot ons, die liet erkennen, dat wij als vleesch, als verdord gras niet in staat zijn Gode vruchten te brengen: „Zing vroolijk, gij onvruchtbare, die niet gebaard hebt! maak geschal met vroolijk gezang en juich, die geen barensnood gehad hebt! want de kinderen der eenzame zijn meer dan de kinderen deigetrouwde, zegt de Heere". Dit Woord onzes Gods zegt tot ons in onze dagelijksche nooden: „Werpt uwe bekommernissen op Hem, want Hij zorgt voor u". En wanneer het schijnt, dat de Heere tegen ons is — nu Jakobs naam werd Israël. Hij had overmocht. En voorts: „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het verbond Mijns vredes zal niet wankelen, spreekt de Heere, Uw Ontfermer". Waar zou men beginnen, waar ophouden om de Woorden onzes Gods op te noemen'? Zij zijn talloos. In de kracht des Allerhoog^ten zijn zij gesproken, ofschoon door den mond van eenen mensch. — Dit Woord onzes Gods nu bestaat in der eeuwigheid. Het is het Woord, dat onder u verkondigd is. De Bijbel is het, waarvan menigeen in onzen tijd denkt: „och, die Bijbel". Zij is het Woord onzes Gods, dat dan nog zal bestaan, als gij, die zoo denkt, en die niets dan verdord gras zijt, reeds lang verdorven zijt. — Het Woord onzes Gods is ook de Waarheid, die God de Heere u heeft laten verkondigen uit de Heilige Schrift door den mond van hen, die Hij als werktuigen heeft willen gebruiken voor deze gemeente. Ook dit woord bestaat in der eeuwigheid. Vraagt de ouden der gemeente, welke de Heere in deze Waarheid heeft ingeleid, die gebracht werden als verdwaalde schapen op de weide Zijner Waarheid. Vraagt hen, of zij het niet aldus hebben bevonden, dat alles gras was, alles verdorde en verwelkte, zij zelf niet buitengesloten, en of zij niet ook bevonden hebben, dat juist, waar alles verviel, het Woord onzes Gods zijne werking volbracht en staande bleef. Met het Woord hebben zij gestreden, met het Woord hebben zij geleden. Want hun was het er om te doen, dat dit Woord zou bestaan , waarop zij gezonken waren. Toen heeft het Woord — en God door het Woord — hen niet beschaamd. Zij zijn met dit Woord niet te schande geworden. Gods Woord is Gods Woord gebleven. Zoo is het ook heden nog. Het bestaat nog, zeker niet groot geacht bij de wereld. Evenwel doet het zijn werking ook heden ten dage. Het bestaat. En nog heden zal hij, die niet slechts des Zondags de prediking hoort, maar wien zij het Woord onzes Gods is, wien het er om gaat, dat deze Waarheid, welke hem terneer slaat, die hem echter ook op den Heiland wijst, in Wien alle zaligheid is, wien het er om te doen is, dat de Waarheid ook voor hem Waarheid zij, ervaren, dat dit Woord bestaat en zijne kracht doet. En als hij het niet aldus ziet, zal nood en strijd hem niet ontbreken. Zulke nood leert hem echter des te meer acht te geven op Gods Woord. Zoo zal hij dan dieper worden ingeleid in het Woord onzes Gods en het hoe langer hoe meer leeren verstaan, dat dit Woord ook nu nog bestaat in Goddelijke kracht en werking, hoewel het gedurig dood en werkeloos schijnt te zijn. Het Woord onzes Gods zal ook in de toekomst bestaan. Het bestaat in der eeuwigheid. Het zal ook voortaan alle vleesch verdord gras noemen, hoe schoon het er ook uitziet — het zal ook in de toekomst blijken te zijn het Woord onzes Gods tot in alle eeuwigheid. Daarom zij dit onze zorg, dat wij in dit Woord blijven. Wie met dit Woord voor God verschijnt en zegt: „Heere, onze God, dit is Uw Woord, Uwe bebelofte, — ik echter ben vleesch, maar Uw Woord is toch immers Uw WToord", wie het waagt met dit Woord, zijn kruis op zich neemt, die op dit Woord gezonken is, dien draagt het Woord onzes Gods door alles heen. Hij blijft, waar het Woord blijft. En blijft het Woord eeuwig, zoo zal hij ook eeuwig groeien en bloeien in hemelsche heerlijkheid voor Gods aangezicht. Amen. Psalm 117. Loof, loof den Heer, gij heidendom; Gij volken, prijst Zijn Naam alom. Zijn goedheid is, in nood en dood, Voor ons, Zijn volk, oneindig groot. Zijn Waarheid wankelt nimmermeer. Zingt, Halleluja, zingt Zijn eer! THEOL. UNIV. APELDOORN llllllllllllU O 3198 00044899 2 Onlangs verscheen: HET BOEK RUTH, Schriftverklaring van Dr. H. F. KOHLBRÜGGE, in leven Predikant der Ned. Ger. Gem. te Elberfeld. TWEEDE DRUK. Dit boekje is in 't formaat van de „Stemmen" en groot 164 bladzijden. Wie iets heerlijks wil lezen van den bij velen zoo geliefden Schrijver, verzuime niet zich dit werkje aan te schaffen. De prijs is slechts f 0.60, fr. p. p. f 0.70. Gebonden in fraaien stempelband f 0.90, fr. p. p. f 1.00. J. li. KLOOSTER, Uitgever, Groningen. De »S temmen uit J eruzalema verschijnen elke maand. De prijs is OO et, per jaar bij in tee kening. Kik nummer afzonderlijk 10 ct. Over de abonnementsgelden wordt beschikt te Groningen per 3 maanden, buiten Groningen per half jaar, terwijl de portkosten worden bij berekend. — Advertentiën 10 cent per regel. Grootere letters naar plaatsruimte. - Verkrijgbaar: te Leiden bij A. L. de Vlieger; le Heiningen bij Wed. A. Nijhoff; te Sloten bij J. de Wilde; te Leerdam bij firma G. van Tuinen en Zoon; te Amsterdam, Singel 107, bij J. H. van Dam; te Rotterdam , Westzeedijk 012, bij G. de Graaf Jzn.; te Heino bij G. Sterken. Voor alle jaargangen der „STEMMEN" zijn nog de bekende BANDEN te bekomen. Prijs per ex. 25 cent, fr. p. p. 30 cent. Inbinden zeer billijk. J. R. KLOOSTER, Uitgever, Groningen.