onopgelost bleef, d. w. z. zij hebben altijd alle partijen in de Kerk willen believen en zijn thans in de kwestie^ Bahler tot de uiterste grens van leervrijheid voortgeschreden. Deze bestuursinrichting nu doet te kort aan het ambt, is dus in strijd met het wezen der Kerk, in strijd dus me de H. Schrift, wel niet direct, maar indirect. Op dit laatste leggen wij nadruk. Alle misbruiken in welke Kerk ook zijn tegen de H. Schrift. Doch er zijn misbruiken of verkeerde inrichtingen, die direct tegen een bepaald voorschrift ingaan (zooals bij de mis in de Roomsche Kerk) en er zijn inrichtingen, die alleen tegen Schriftuurlijke beginselen bij gevolgtrekking ingaan. Deze laatste soort misbruiken mogen onder protest geduld worden om een grooter kwaad, willekeurige tuchtoefening, de afscheiding Van de Kerk en daarmede de prijsgeving van de Kerk aan het ongeloof, te voorkomen,. Waarom nu doet de bestuursinrichting tekort aan het ambt? Omdat de Kerk door hare opzieners, door de ambstdragers volgens de H. Schrift moet geregeerd worden. Het bestuurslidmaatschap nu is een ambt dat in de H. Schrift niet voorkomt. Een bestuurslid is een soort bisschop. Hij is meer dan een gewoon ambtsdrager. Daarin ligt een hiërarchisch beginsel, een beginsel van priesterheerschappij, dat in de Kerk niet mag voorkomen, dat in strijd is met Matth. 23 : 8: „Eén is uw Meester en gij zijt allen broeders"*). Een bestuursinrichting behoort bij een Vereeniging, doch de kerkelijke vergaderingen behooren bij de Kerk. Een Vereeniging bestaat uit zoo- en zooveel leden, doch een Kerk in een of ander land bestaat niet uit leden, maar uit plaatselijke kerken of gemeenten (zooals ook art. 1 van ons Alg. Begl. nog terecht zegt) en deze gemeenten bestaan uit leden. De plaatselijke kerk of gemeente, staande onder de regeering harer opzieners, is de grondvorm der Kerk volgens de H. Schrift. De verschillende plaatselijke kerken behooren óók volgens de H. Schrift bijeen, omdat „het lichaam van Christus" één is (volgens 1 Cor. 1 en 1 Cor. 12). Doch die grondvorm der Kerk 1) "Vg. ook Matth. 20 : 25—27,1 Petr. 5 : 3, 2 Cor. 1 : 24. die ten onrechte Snyode beet en die eigenlijk Snyodaal Bestuur zou moeten genoemd worden. In de Classicale vergadering wordt dus de eenheid der Kerk in eerster instantie openbaar, in de Provinciale Synode, waarin de Classicale Vergaderingen door afgevaardigden hare ambtsmacht samenbrengen, _ wordt de eenheid in tweeder instantie openbaar, en eindelijk in de Nationale Synode wordt de eenheid in laatster instantie openbaar. Alleen door deze Vergaderingen kan naar onze overtuiging een zuiver-kerkelijke uitspraak, een wettige uitspraak in schriftuurlijken zin verkregen worden. En op deze vergaderingen (laat mij dit vóór alles nog duidelijk zeggen) hebben de Gemeenten een onvervreemdbaar recht, een recht, dat dus ook thans na den honderdjarigen druk der Snyod. organisatie nog niet is verjaard, omdat het niet verjaren kan, omdat het in de H. Schrift is gegrond, een recht even onvervreemdbaar bv. als het recht op doop en avondmaal. Zooiand deze kerkelpe vergaderingen niet worden hersteld, zal de „Zersetzung", de ontbinding onzer Kerk steeds bedenkelijker afmetingen aannemen en hebben wij vroeg of laat een coup d'état te wachten van de radicalen rechts en de radicalen links, die den individualistischen, d. i. willekeurigen weg op willen, die aan onze Volkskerk en wellicht alzoo ook aan onze Natie') den genadeslag zullen toebrengen. Worden zij hersteld, dan zal men zien, dat „Sion door recht wordt verlost", dan mag men verwachten onder den zegen des Heeren, dat onze Kerk, zeker wel niet zonder schokken en stooten, toch geleidelijk wordt hersteld tot een belijdende, in waarheid Gereformeerde Kerk van Christus. Waarom wij dit gelooven? Vooreerst omdat wij gelooven in de macht van Gods Woord. „Uw Woord", zegt de Psalmist, „heeft mij levend gemaakt." Dat geldt óók van de Kerk1). De reformatie in de 16e eeuw heeft het bewezen. De reformatie, die wij thans be~ 1) Zie over het nauwe verband van volk, religie en Kerk bepaaldelijk in Nederland ons artikel in de Volksbode van April 1.1.: „Kerk en Volk. 2) Vn. ook W. Terug naar het Woord, Opmerkingen omtrent de hervorming van Kerh en Staat, Overdruk uit het „Kerkblaadje", Raamsdonkveer. geeren door reorganisatie, zal het ook bewijzen. Als de kerkelijke vergaderingen maar geplaatst worden voor het getuigenis van Gods Woord, dan zal men nog wonderlijke dingen zien geschieden, zooals geschied zijn bv. op het concilie van Nicaea. En ten tweede gelooven wij in herstel der Kerk langs dezen weg, omdat wij gelooven in de samenbindende kracht van het gemeenschappelijke werken in kerkelijken weg. Als de Classicale vergaderingen weer gedrongen worden de zaken, Kerk, zending philanthropie, sociale kwestie enz. betreffende, ter hand te nemen, dan zal men zien, dat in dien gemeenschappelijken arbeid de onderlinge band dergenen, die toch samen den Christus Gods belijden, krachtiger zal gaan trekken. Er zal meer eenheid komen in goeden, gezonden zin, eenheid oncler de tucht van Gods heerlijke, wonderbare Woord, dat „niet is tot ter nederwerping, maar tot opbouwing", éénheid door den gemeenschappelijken arbeid als rechte dienstknechten van Christus, waarbij „de meeste is als één, die dient." Ik mag echter dit alles nu niet verder uitwerken. Genoeg zij het de hoofdlijnen te hebben aangegeven. Wat ons thans staat te doen, moge door de discussie duidelijk worden. Leide de Heere ons daarbij door Zijnen Geest. Laat ons temidden van alles twee dingen maar niet vergeten, opdat wij in deze veelbewogen tijden rust hebben voor onze zielen en tevens vragen naar 'sHeeren wet, vooreerst: „de Heere regeert," en in de tweede plaats: „De verborgene dingen zijn voor den Heere, onzen God, de geopenbaarde zijn voor ons en voor onze kinderen tot in eeuwigheid om te doen al de woorden dezer wet" (Deut. 29 : 29). De Nieuwe Actie. 2 I. INLEIDING. Nu van verschillende zijden ons oordeel gevraagd wordt over de nieuwe actie tot „vrijmaking der herken" (men lette op dit meervoud in de oproeping van den Gereformeerden Bond tot vrijmaking der kerken), willen wij niet langer wachten deze zaak ook in ons blad te bespreken. Onze hoofdredacteur meende na de oproeping tot de vergadering eerst nog meer licht van het Gereformeerd Weekblad te mogen afwachten. Veel meer licht is er echter niet gekomen. Een onzer medewerkers zeide, dat wel zijne verwachting niet hoog gespannen was, maar dat hij zijn oordeel nog zou opschorten, ook al in afwachting van wat nog komen moest. Het komt ons echter voor, dat er reeds genoegzaam licht valt op deze nieuwe beweging, wanneer men haar, evenals ook de Heraut o. i. reeds terecht heeft gedaan, beziet in het licht van de beide brochures van Ama nescirix). Wij hebben eenigszins geaarzeld om de nieuwe beweging voor onze lezers te plaatsen in het licht, dat wij erover zien schijnen, om de eenvoudige reden dat wij niet gaarne' aanstonds een woord van kritiek spreken bij het pas beginnende werk van broeders, met wie wij ons in de belijdenis der waarheid (behalve in zake art. 36) nauw verwant weteln. Er was op zichzelf iets verblijdends in, dat broeders, die 1) Amo nesciri schreef terstond na de verkiezingen eene brochure, getiteld Wat nu? Een advies voor de Politiek der Christelijke partijen, waarin hij het voorstel bepleitte om, nu de „vrijmaking der school" had plaats gehad, de „vrijmaking der Kerk" als no. 1 op het gemeenschappelijk Program der Christelijke partijen te zetten. Dit werd nog nader door hem aangedrongen in een stuk in de Christelijke stemmen, het bekende antirevolutionaire tijdschrift, welk stuk als afzonderlijke brochure verscheen onder den titel ,,De vrijmaking der KerK'. Aan deze brochures sluit zich blijkbaar de nieuwe actie, wat de hoofdgedachte betreft, aan. het goddelijke Woord geeft, welker sacramenten feitelijk de spijze der ziel zijn, welker levenswijze de ellendige menschheid troosten en helpen kan. Eene zoodanige Kerk bestaat nu (in 1873) niet, kan ook nooit uit de tegenwoordige verhoudingen voortkomen Slechts de vrije Kerlc kan redding brengen, maar beteekenisvol kan deze alleen dan zijn, wanneer zij alle Nederlandsche Gereformeerden omvat. Separatistische gemeenten hebben geene kracht. De Kerk kan slechts vrij worden door losmaking van den band tusschen Staat en Kerk en door oplossing van de Kerk in de verschillende afdeelingen van Modernen, Liberalen, Ethischen en Gereformeerden. In de Gereformeerde af deeling kan een Gereformeerd kerkbestuur tot stand komen en heerlijke vruchten dragen. De stichting eener Kerk, die ons tot moeder zijn kan, is Dr. Kuyper's levensdoel. Dit waren toen zijne beschouwingen. Later, onder inwerking van het Voetianisme, is de vorm een andere geworden, maar zijn kerkideaal is wezenlijk hetzelfde gebleven." Men ziet het, het ideaal van Dr. Kuyper en het ideaal van Amo nesciri en de mannen van den Bond is precies hetzelfde. Dit moge hen, die waarlijk kerkherstel beoogen en die gezien hebben, hoe Dr. Kuyper, kerkherstel bedoelende, nochtans terecht kwam bij de afscheiding en buiten den stroom van het eigenlijke volksleven, tot omzichtigheid manen. Alles in deze nieuwe actie, zoowel inhoud als vorm, gelijkt sprekend op hetgeen in 1886 is geschied. III. HET INDEPEN DENTISME IN DE NIEUWE BEWEGING. De „Gereformeerde Bond tot Vrijmaking der kerken" wil dus allereerst door opheffing (langs politieken weg) van de tegenwoordige besturen de Kerk oplossen in kerken, di© los naast elkander staan en zich dan opnieuw geheel willekeurig kunnen samenvoegen voor een deel tot een Gereformeerde Kerk, voor een deel tot een ethische Kerk en voor een de'el tot een moderne Kerk. Ja, men wil nog verder gaan. Men wil ook die gemeenten, waar verschillende richtingen gevonden worden, splitsen in een Gereformeerd stuk, een ethisch stuk en een modern stuk, welke stukken zich dan zullen kunnen voegen bij de drie bovengenoemde Kerken. De splitsing wordt dus zoodoende wel zoo radicaal mogelijk doorgevoerd. Docli de groote vraag is: mag men aan zulk een .splitsing, die onze Volkskerk of nationale Kerk feitelijk opheft en daarvoor drie vrije Kerken in de plaats stelt, mededoen, gaat zulk een splitsing van een zuiver kerkbegrip uit öf komt men zoodoende uit bij een „begrippenkerk" in plaats van bij de op den grond harer belijdenis herstelde Ned. Hervormde Kerk ? Ons dunkt, deze geheele opzet der beweging gaat van een onjuist kerkbegrip uit, nl. van het kerkbegrip der Independenten (d. w. z. letterlijk vertaald: Onafhankelijkeri). De Independenten nl. beweerden, dat de Kerk des Heeren, het „lichaam van Christus", zich alleen openbaarde in de verschillende plaatselijke kerken in eenig land en niet in het geheel van al djie: plaatselijke kerken samen. Die plaatselijke kerken konden zich dus wel samenvoegen, maar zij behoefden het niet te doen. Dit was een daad van zuivere willekeur1). Zij behoefden, zich niet aan het geheel (aan de besluiten van Classes, Synoden enz.) te onderwerpen. Hun samengaan met anderei kerken was zuiver contractueel. Elke plaatselijke kerk kon zich dus elk oogenblik van het geheel (van de Classis of Synode) losmaken en werd daardoor volstrekt niet tot een scheurkerk. Men gevoelt wel, welk een ontbindend element er ligt in die theorie der Independenten. Onder den dekmantel der vrijheid huldigde men zoodoende feitelijk de theorie der revolutie op kerkelijk terrein. Men wilde niet het gezag van het geheel over de deelen. Zoo iets noemde men aanstonds hiërarchie, priesterheerschappij, enz. Doch men vergat, dat ook in de Kerk naar Gods Woord alles „eerlijk en met orde behoort te geschieden" (1 Cor. 14:40) en dat aan de ambtsdragers wel degelijk een zekere macht is gegeven (2 Cor. 13 : 10), al is deze macht natuurlijk van anderen aard dan de macht 1) Dr. van Ronkel zag hierin m. i. terecht een Remonstrantsche trek, die te veel aan den menschelijken wil toeschrijft. op het terrein der wereldlijke koninkrijken. Men vergat, dat men d oor zulk een revolutionaire theorie de Kerk, d. i. „het lichaam van Christus", scheurde, splitste en verdeelde zonder eind. Op independentistisch standpunt kan feitelijk elke afscheiding goedgepraat worden. Nu gaat naar onze overtuiging deze nieuwe actie uit van dit Independentisme, dat het geheel der Kerlc uit het oog verliest en alleen oog heeft voor de plaatselijke kerken en juist daarom is zij voor de eenheid onzer nationale Kerk gevaarlijk, kan zij o. i. niet leiden tot waarachtig kerkherstel, maar alleen tot een nieuwe afscheiding, een nieuwe uitleiding van een aantal min of meer independentistisch gezinde Gereforden uit onze Kerk, juist zooals de Heraut reeds vroeger voorspeld heeft, dat het gaan moest, waarom het dan ook geen wonder is, dat de Heraut deze radicale, d. w. z. in den grond revolutionaire beweging met vreugde begroet en daarentegen niets verwacht van die Confessioneelen, die niet durven, die altijd zoo „half" voor den dag komen, die nog altijd maar vasthouden aan die dwaze leuze van Dr. Hoedemaker: ,,Heel de Kerk en heel het volk"1). Doch waarom handelen de Confessioneelen alzoo? Omdat zij het geheel in het oog houden, omdat zij, zooals onze voorvaderen zeiden, „het lichaam niet zouden willen dooden, maar genezen", omdat zij denken aan het woord: „Niet door kracht, noch door geweld, maar door mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere der Heirscharen" (Zach. 4:6). En ook niet het minst hierom, omdat zij zichzelf mede schuldig gevoelen aan onzen droevigen kerkelijken toestand. Wie zijne schuld gevoelt, roept niet zoo hard. Van den tollenaar staat geschreven: „de tollenaar, van verre staande, wilde ook zelfs de oogen niet opheffen" (Luk. 18:13). Elke waarachtige reformatie zal uit waarachtige verootmoediging moeten geboren worden. Wij hebben dezen toon van verootmoediging in de oproeping tot de vergadering voor de nieuwe actie, helaas, ten eenenmale gemist. Onze Gereformeerde vaderen waren natuurlijk in de oogen der Independenten ook maar „half". Dezen klaagden er voortdurend over, dat de reformatie maar „halverwege" was blij- 1) De Heraut neemt dan ook het laatste artikel van Prof. Visscher, waarin deze de Kerk, die hij als dienaar des "Woords heeft gediend, smaadt, met vreugde over en staat er juichend en handeklappend bij. Dat vindt hij nog eens mannentaal ! ven staan. Men moest veel verder gaan en eiken hiërarchischen zuurdesem uitbannen. Doch onze vaderen hebben aanstonds in deze independentische theorieën den revolutionairen trek herkend. Zij hebben met taaie volharding gearbeid, totdat hier te lande de eenheid der Kerk zich openbaarde in een vast kerkverband, waaraan geen enkele plaatselijke kerk zich mocht onttrekken, of zij zou een scheurkerk geworden zijn, waartoe dus alle plaatselijke kerken werden gerekend te behooren, niet omdat zij willekeurig contractueel zich onderling verbonden hadden (confoederatief kerkverband), maar omdat deze samenhoorigheid van alle plaatselijke kerken in het wezen der Kerk als zijnde „het lichaam van Christus" (1 Cor. 12) gegrond was. Deze eenheid der Kerk, als geheel genomen, spraken onze vaderen tegenover alle independentistische scheurmakerij dan ook kloekweg uit in art. 28 onzer Geloofsbelijdenis, waar wij lezen: „Wij gelooven..., dat niemand van wat staat of qualiteit hij zij, zich behoort op zichzelven te houden om op zijn eigen persoon te staan; maar dat zij allen schuldig zijn zichzelven daarbij [bij de ware Kerk] te voegen en daarmede te vereenigen; onderhoudende de eenigheid der Kerk [men letto erop, dat hier niet het meervoud „kerken" gebruikt wordt], zich onderwerpende aan de onderwijzing en tucht derzelve, den hals buigende onder het juk van Jezus Christus, en dienende de opbouwing der broederen, naar de gaven, die God hun verleend heeft, als onderlinge lidmaten eenszelven lichaams." Voor deze eenheid der Kerk zijn onze vaderen ook in bange, zeer verdorvene tijden steeds opgekomen tegenover alle perfectionistisch drijven en alle separatistische neigingen. Met name Wilh. a Brakel heeft er in zijn Redelijke godsdienst een belangrijk hoofdstuk aan gewijd, dat wij in deze dagen, waarin de Gereformeerde beginselen van kerkrecht zelfs onder onze leiders meer en meer onbekend schijnen te worden, aan onze gemeenteleden bij vernieuwing ter aandachtige lezing en behartiging aanbevelen. De titel van het bedoelde hoofdstuk XXV luidt: „Men moet zich bij de Kerk voegen en bij haar blijven." Ook Brakel spreekt hier weer van „kerk" en niet van „kerken", waaruit blijkt, dat ook bij hem de eenheid, het geheel, op den voorgrond stond, zoodat ten onrechte sommigen zich beroepen op den term ,,Gereformeerde kerken , die onze vaderen, als zij over de Kerk spraken, ook meermalen plachten ie gebruiken. Wij willen hier nu een enkel citaat uit het bedoelde hoofdstuk overnemen, omdat dit ons wel noodig voorkomt. Brakel waarschuwt ook tegen dezulken, die wel zeggen zich niet met de Labadisten te willen vermengen, maar die toch een dergelijken weg willen bewandelen. Hij zegt: „De Herder verliet zijne gemeente Bleiswijk om te Rotterdam eene zuivere kerk op te richten zonder zich met de dwalingen der Labadisten te vereenigen; hij had in den beginne ook al grooten opgang, doch 't is vanzelf geheel te niet geloopen en gansch versmolten. Zoo is 't ook gegaan met Bardowitz te Amsterdam, die mede wat onderleide, doch noch met Labadie, noch met De Herder zich geheel ivereenigde. Deze zaken verhaal ik om een iegelijk te waarschuwen tegen het verlaten der kerk [men lette er weer op, niet: kerken] en een zuivere kerk te willen oprichten, indien iemand na dezen zich tot zulk een werk mocht opwerpen, want 't zal hem zoo gaan als het met dezen gegaan is. Als de Heere zijne kerk zuiverder zal gelieven te maken zoo zal Hij het doen door zijnen Heiligen Geest in een meerdere mate over zijne kerk uit te storten." En voorts laat hij dan nog volgen: ,,'t Is een schrikkelijke zonde de kerk te verlaten, en eene betere te willen oprichten, want de kerk is maar één, zij is Christus' lichaam; van de kerk zich af te scheiden , is van Christus' volk, van zijn lichaam af te scheiden; 't is zich der belijdenis van Christus te onttrekken, en de gemeenschap der heiligen te verlaten. Zoo men de kerk nog houdt voor de kerk, zooi scheurt, men het lichaam van Christus, men bedroeft de godzaligen, men ergert anderen, men maakt dat de naam van God belasterd wordt, men doet eenvoudigen dwalen; verklaart men de kerk geen kerk te zijn, zoo verloochent men de kerk van Christus, en doet hetzelfde, dat gezegd is. Dus mishaagt men God, die het niet ongewroken laat, hoezeer men zichzelf behaagt en vleit. Tegen zulk een doen kant zich de apostel, als hij dezulken vleeschelijk noemt, 1 Cor. 3:1, 3; als hij daarvoor waarschuwende zegt: Ik bid u broeders! door den naam van onzen Heere Jezus Christus, dat gij allen hetzelfde spreekt, en dat onder u geene scheuringen zijn, 1 Cor. 1 : 10. Zoo ook 1 Cor. 11 : 18. Zoo hoor ik, dat er scheuringen onder u zijn." Onze conclusie is dus deze: de nieuwe actie is principieel verkeerd, zij gaat uit van een verkeerd kerkbegrip, zij gaat in tegen art. 28 onzer Geloofsbelijdenis. Dit principieel-rerkeerde zal zich in de actie zelve wreken. Allen, die het gevoelen, zullen er niet mede meegaan. Slechts een deel der Gereformeerden, de meer independentistisch-gezinden, die zelf de Kerk willen vrijmaken, die het juk willen .,afwerpen," die een eigenwilligen weg willen gaan, zal naar menschengedachten worden uitgeleid. Men zal dus terecht komen bij een nieuwe afscheiding, doch men zal niet bereiken, wat men zelf begeerde: vereeniging van alle Gereformeerden in één kerkverband. IV. GEWELDDADIGE TUCHTOEFENING. Wij hebben dus principieel bezwaar tegen de nieuwe actie, omdat zij o. i. van een verkeerd kerkbegrip uitgaat, nl. het independentistische, waarbij de eenheid van „het lichaam van Christus" niet genoegzaam wordt in het oog gevat en dus voet gegeven aan allerlei scheuring en menschelijke willekeur. Dit is ook het bezwaar, dat o. a. als tweede bezwaar door Dr. Kleyn in De Ned. Herv. Kerk van den tegenwoordigen tijd tegen het vrije-kerk-ideaal van Dr. Kuyper, zooals deze dat in 1873 heeft ontwikkeld1), is aangevoerd. Hij zegt daar (ook zijn eerstgenoemde bezwaar is belangrijk genoeg en wij nemen het daarom hier tegelijk over): „De (eerste) veronderstelling dezer theorie is, dat de Kerk 1) Later is Dr. Kuyper minder radicaal geworden en heeft volgens Kleyn liet recht der splitsing op andere overwegingen gegrond Hoe ver hij echter in 1S/3 ging, moge nog blijken uit bl. 6 en 7 van zijne bevestigingsrede Eenheid,, waarop een lezer mij attent maakte, waar we lezen : „Naar den eisch der Christelijke vrijheid zullen de bestaande Kerken zich in een veelheid, van gemeenten oplossen De eigenaardigheid van het geloofsleven laat zich niet ten einde toe onderdrukken. De persoonlijkheid moet zijn recht hernemen zonder met de vastheid van den gameenteband in botsing te komen. In al voortgaande splitsing, zoo zei ik u, moet het werk onzer Hervormers worden voortgezet... ontbinding in deelen is luide geüischt." Wat hierbij van de eenheid van ,,het lichaam van Christus" overblijft, zooals die in 1 Cor. 32 ook met „verscheidenheid van gaven" en dus een eeren van ,,de Christelijke vrijheid" in schriftuurlijken zin door den apostel zoo schoon beschreven wordt, is moeilijk in te zien. als inrichting iets is, dat boven de geloovigen zweeft en van boven af zijne zegeningen uitdeelt, iets als de Roomsche of Anglicaansche Kerk2). Deze Kerk heeft hare vastigheid niet in haar Hoofd Jezus Christus en in den Heiligen Geest, dien Hij gezonden heeft, maar in de door haar concilies (synoden) gegeven belijdenissen. De kerkelijke verklaring van het Goddelijke Woord in de belijdenisschriften is voor den enkelen persoon een gids tot de goddelijke waarheid. De prediker, evenals de ouderling, is vertegenwoordiger der Kerk, wanneer hij Gods Woord predikt. Wat hier van het profeet-, priester- en koningschap der geloovigen overblijft, weet ik niet. De reformatie schijnt met hare rechtvaardigmaking door het geloof dan toch iets anders te bedoelen. „De tweede veronderstelling is, dat de ecclesia visibilis (zichtbare Kerk) willekeurig uit de leden der bestaande kerkgemeenschap kan verzameld worden, en dat het geoorloofd is deze in afdeelingen te splitsen en ééne dezer afdeelingen tot het middelpunt van een nieuw kerkelijk leven te maken." Doch behalve het bezwaar van independentisme hebben wij nog een tweede principieel bezwaar, dat men het eerstgenoemde nauw samenhangt, tegen hetgeen de „Bond tot vrijmaking der kerken" beoogt, en dat is de gewelddadige en willekeurige tuchtoefening, waartoe men langs dien weg komen moet. Immers, men zal dan het Classicaal, Provinciaal en Synodaal bestuur over onze Kerk opheffen. Men zal die Kerk oplossen in kerken en in deelen van kerken. Die kerken en deelen van kerken, die instemmen met de drie formulieren van eenigheid, zullen zich dan samenvoegen tot ééne Gereformeerde Kerk, die volgens de presbyteriale organisatie (Dordtsche kerkorde) zal worden bestuurd. Doch die andere kerken en deelen van kerken, die bezwaren hebben tegen de drie formulieren van eenigheid, worden daardoor op eens en voor goed van de aldus vernieuwde Gereformeerde Kerk afgesneden zonder zelfs gehoord te zijn. Ieder gevoelt, dat zulk een handelwijze zuivere willekeur 2, Wie heeft, zou ik wel willen vragen, nooit dien Roomschen zuurdesem in de ,,Gerei, kerken", die door de huidige leer van ,.veronderstelde wedergeboorte" bij den Doop en „eeuwige rechtvaardigmaking''sterk wordt gevoed, opgemerkt ? Het is een zegen te achten, dat de oud-atgescheidenen en in 't algemeen de eenvoudige vromen tegen deze leeringen opkomen, met hoeveel ..geleerdheid" ze ook mogen worden voorgedragen. is. En deze willekeur springt temeer in het oog, omdat het Bestuur van den bond voor zichzelven de vrijheid neemt om een bezwaar tegen de Belijdenis te hebben in zake art. 36 zonder dat daarover de Kerk nog in eene wettige vergadering is gehoord geworden. Stilzwijgend neemt men aan, dat dit bezwaar tegen de Belijdenis geldig is. Zoodoende neemt mem zelf een vrijheid, die men een ander niet gunt. Uit kerkrechtelijk oogpunt dus een zuiver willekeurige en daarom hoogst gevaarlijke handelwijze. Ja, het bestuur van den Bond toont zoo weinig het willekeurige van dit standpunt te beseffen, dat het zelfs klakkeloos in de oproeping schrijft, dat men door handteekening „instemming met de belijdenis der Kerk" moet betuigen zonder daarbij van het bezwaar tegen art. 36 ook maar te reppen. Stilzwijgend wordt dus in de oproeping1 tot de vergadering met dat bezwaar tegen art. 36 eenvoudig niet gerekend. Waarom? Omdat dit de stellers zou brengen bij een zuiverder systeem van Gereformeerd kerkrecht, dat men echter op dit oogenblik minder gewenscht vindt, omdat het niet zou leiden tot het. doel, dat men zich voorstelt: splitsing van de Volkskerk in 3 vrije kerken, een Gereformeerde', een Ethische en een Moderne kerk. Men versta ons wel. Wij zeggen niet, dat men welbewust afwijkt van de goede, kerkrechtelijke beginselen. Maar wij beweren wel, dat men onder de betoovering is van Dr. Kuyper's kerkideaal, de „begrippenkerk" van Dr. Kuyper1), en dat men uit begeerte om dat doel te bereiken het spoor bijster is geworden en niet ziet, hoe volkomen willekeurig men handelt en hoe men de zuivere kerkrechtelijke beginselen alzoo in het aangezicht slaat. Men wil den Gordiaanschen knoop nu maar eens eindelijk doorhakken en men gunt zich den tijd niet om te trachten den rechten draad te vinden en hem alzoo te ontwarren. Zoo gaat het, als de mensch, ongeduldig geworden zijnde, zelf nu eens zich bevrijden zal en vergeet, dat er geschreven staat: „Die gelooft, zal niet haasten" (Jes. 28 : 16) en „niet door kracht noch door geweld, maar door Mijnen Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen" (Zach. 4 : 5). 1) Toespeling op een door een eenvoudig gemeentelid gebezigde uitdrukking na lezing van de boven geciteerde bevestigingsrede. 3 Doch het einde der zaak zal zijn, precies als in de dagen der doleantie, dat men zoodoende niet anderen afsnijdt (zooals velen ook toen meenden te doen), maar dat men zichzelf afsnijdt (resp. afgesneden wordt), d. w. z. dat men zichzelf van allen invloed ten goede op onze nationale' Kerk berooft, dat men uitkomt na deerlijke teleurstelling bij de afscheiding en niet bij de herstelde Ned. Herv. Kerk. Sion wordt niet door willekeur, maar door recht verlost. Alleen de rechte weg kan ons hier baten, al is die weg dan ook een langere weg, de weg nl. allereerst van verootmoediging, voorts van zelfverloochening en van hopen, bidden en wachten, de weg des geloofs ook dan als men niet ziet. Het bezwaar tegen art. 36, zeiden we, had op den goeden weg kunnen brengen. Dit willen we nu nog toelichten en alzoo tevens ons tweede principieele bezwaar nader formuleeren. Het is de Boomsche zuurdesem, die hier voor den dag komt, het afwijken van de rechte Gereformeerde beginselen in zake de verhouding van de Belijdenis tot de H. Schrift. De Roomsche Kerk zegt: wij gelooven, omdat de Kerk het zegt. De Gereformeerde Kerk zegt: wij gelooven, omdat Gods Woord het zegt. De Gereformeerde Kerk waagt het met het Woord, hoezeer zij ook weet, dat onderscheidene geesten zich op dit Woord zullen beroepen. Zij waagt het in geloof om te zeggen: dat Woord zal de rechter zijn van al ohze geschillen. Doch zoodra dit kloeke geloof min of meer geweken is, durft men dat niet meer aan. Men denkt: neen, dat zal verwarring geven. En zoo wordt men dan Boomsch en zegt: alleen de belijdenis der Kerk moet onze rechter zijn, en het beroep op Gods Woord laat men dan achterwege. Doch zoo geeft men dan aan de belijdenis een plaats, die haar rechtens niet toekomt, met stelt haar op gelijke lijn met Gods Woord. Dit nu geschiedt op de vergadering, uitgeschreven door den „Gereformeerden Bond tot vrijmaking der kerken" op 18 April e.k. Immers men vraagt zonder meer „instemming met de belijdenis der Kerk" zonder dat er van beroep op Gods Woord ook maar met een enkel woord gerept wordt. Niet Gods Woord, maar de drie formulieren van eenigheid, gelijk zij daar liggen, zijn de grondslag van de vergadering, die op 18 April te Utrecht gehouden wordt. Doch dan moeten de bestuurders zelf beginnen met zich- den nadruk gelegd. Laat men dit reformatorische standpunt varen, dan komt men op de Roomsche, formalistische lijn. En past men zoo iets toe op onze kerkelijke toestanden, dan komt men uit bij een dood formalisme, zooals men dat in kerken, die zich van het groote geheel hebben afgescheiden, maar al te dikwijls opmerken kan en waarover in die kringen zelf in onze dagen van allerlei kanten wordt geklaagd. Men komt dan uit bij een kleine afgescheidene kerk, waarin alles formeel vrij wel in orde is, maar waarin het leven, dat den strijd is ontloopen, slechts matig klopt, en waarvan geen wederbarende kracht kan uitgaan voor land en volk, omdat men zich den ambtelijken toegang met het Woord tot de huisgezinnen der medegedoopten heeft afgesneden. Men heeft zich praktisch buiten het volksleven als groot geheel geplaatst. ^ ie den tweeden sleutel in plaats van oï ook maar gelijk met den eersten stelt, komt in den hoek der Labadisten der Dooperschen en laat het verbond Gods met het volk als volk los. Maai daarom is het dan ook noodig, indien in een Kerk langen tijd de eerste' sleutel niet genoegzaam of zelfs geheel verkeerd is gebruikt geworden, dat eerst de eerste sleutel weer worde hersteld en daarna en in verband daarmede de tweede. Niet alsof de tweede een tijd gansch werkeloos moest blijven, maar toch zij dient met de grootste omzichtigheid te worden hersteld en zij moet in elk geval de tweede blijven. Ook Paulus raadt in 1 Cor. 15 niet aan, dat degenen, die zeiden, dat er geen opstanding was, aanstonds buiten de Gemeente moesten gesloten worden, maar hij vermaande hen met het woord. Zoo behoort ook in onze Kerk het Woord weer allereerst in zijn zuiverheid gepredikt te worden (en in zooverre ook de nieuwe actie dit bedoelt door te zorgen voor goede opleiding der dienaren des Woords, juichen wij dit streven toe, al betreuren wij de verdeeling der krachten in deze zaak). Het Woord behoort allereerst gebracht te worden door de Prediking en Catechisatie en niet minder door het reeds veel te lang (Hand. 20 : 20) zoowel op groote dorpen als in de steden verwaarloosde huisbezoek (waarom ook als eerste punt of ons program behoort te staan het stichten van nieuwe predikantsplaatsen, waartoe allen ijverig hebben mede te werken, die nog gelooven, dat de Kerk „de belofte" heeft en daarom ook in deze zaak zijn „blind voor de uit- komst en ziende in het gebod"), voorts door evangelisatie als anderzins. En naarmate het Woord doorwerkt en de gemeenten weer meer en meer komen onder beslag van het gezonde Woord, worde ook de tweede sleutel in toenemend'© mate gebruikt. Ook in dit opzicht kan men de Kerk met een huisgezin vergelijken. Indien een vader zijn huisgezin heeft latein verloopen, indien hij lang heeft toegelaten, dat zijne kinderen op allerlei wijze met zijn gezag spotten, dan zou het onrechtmatig zijn, indien hij, tot ander inzicht gekomen, op eens de strengste straffen ging toepassen. Dan is het veeleer zijn plicht, dat ook hij eerst door het woord zijne kinderen tracht te leiden op het rechte spoor om daarna zoo noodig steeds strenger de tucht te handhaven, totdat alles in zijn goede orde is hersteld. Naar deze wijze, die in de natuur dier dingen ligt en die ook in het Woord op veelvuldige wijze wordt aangegeven, behoort ook de Kerk, die in abnormalen toestand kwam, te worden gereformeerd. Bij alles moet het ons te doen zijn, niet om te dooden, maar om' [te genezen, niet tot ternederwerping, maar tot opbouwing, m. a. w. onze leuze moet zijn en dit moet uit geheel onze handelwijze blijken: „heel de Kerlc en heel het volk." Wie vraagt naar het recht Gods, die zal ook geen minder ruime leuze kunnen hebben, want „de aarde is des Heeren mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen" (Ps. 24 : 1). Wie het het volle recht Gods zoekt (art. 36), die zoekt ook het heil voor heel zijn volk. Och, mochten al onzie Labadistische broeders buiten en in onze Kerk deze eenvoudige waarheid nog eens verstaan! Van gescheidene zijde wordt wel eens ten onrechte, waar het de tucht geldt, de eere Gods gesteld tegenover het heil van den naaste. Men stelt het dan zóó voor, alsof zij, die aan de Volkskerk vasthouden en er ruiterlijk voor uitkomen, dat zij dit óók doen om hun volk niet prijs te geven, eigenlijk het heil van den naaste in deze meer zoeken dan de eere Gods, die voora;l strenge tucht zou eischen. Doch Gods eere wordt alleen recht gezocht in den weg van Zijn Woord. En nu geeft dat Woord een veel mildere wijze van tuchtoefening aan dan door Labadisten en dergelijken wordt geëischt. Dit Woord leert, hoe telkens naar den uitdrukkelijken wille Gods „de barmhartigheid roemt tegen het oordeel" (Jac. 2 : 13). De tegenstelling, die men in dit verband maakt, tusschen de eer© Gods en het heil van den naaste, is valsch. Dit is een menschejijk beredeneerde tegenstelling. Zoolang het heden der genade duurt, is het doel „te behouden en niet te verderven." Pas met den laatsten dag komt het groote oordeel. De Kerk mag daarop niet vooruitloopen. Zij mag ook op geenerlei wijze Gods verborgen raad tot richtsnoer nemen, maar heeft zich te houden aan Gods geopenbaarden wil. In dit heden der genade heeft de Kerk des Heeren het in alles, in haar geheele wij'ze van doen te toonen, dat zij het Woord haars Konings heeft verstaan : „God heeft Zijnen Zoon niet gezonden in de wereld, opdat Hij de wereld veroordeelen zou, maar opdat 'dfc wereld door Hem zou behouden worden" (Joh. 3 : 17). Bij A. L. DE VLIEGER, te Leiden verschijnt: De gereformeerde Kerk Weekblad uitgegeven door het comité tot verspreiding van de beginselen der confessioneele vereeniging: Dr. J. SCHOKKING, Hoofdredacteur. s Dr. J. P. DE BIE. — Dr. P. J. KROMSIGT. Dr. B. VAN MEER. — DR. E. J. W. POSTHUMUS MEYJES. Dr. H. SCHOKKING. — Ds. J. G. VERHOEFF. Ds. G. H. WAGENAAR. Prijs ƒ 2.50 per jaar. : W Proefnummers worden gaarne verstrekt. Bij Erven J. BIJLEVELD, te Utrecht verschijnt: Croffel cn Zwaard Twee maandelijks tijdschrift uitgegeven door bovengenoemd comité. Hoofdredacteur: Dr. P. J. KROMSIGT. - Prijs ƒ 3.60 per jaar. — - REORGANISATIE - EISCH VAN GODS WOORD, WEG TOT GELEIDELIJKE REFORMATIE. Referaat' gehouden op de ReorganisatieVergadering te. Utrecht den 26sten April 1906, MET BIJLAGE („DE NIEUWE ACTIE", overgenomen uit - - „De Gereformeerde Kerk") - - DOOR Dr. P. J. KROMSIGT, Predikant te Rotterdam. Heere, leer mij Uwe rechten. Ps. 119: 108^. BRO 1906:23 J. M. BREDÉE — 1906 - REORGANISATIE - EISCH VAN GODS WOORD, WEG TOT GELEIDELIJKE REFORMATIE. Referaat gehouden op de ReorganisatieVergadering te Utrecht den 26sten April 1906, MET BIJLAGE („DE NIEUWE ACTIE", overgenomen uit - - „De Gereformeerde Kerk") - - DOOR Dr. P. J. KROMSIGT, Predikant te Rotterdam. Heere, leer mij Uwe rechten. Ps. 119: 108b. Rotterdam — J. M. BREDÉE — 1906 BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVEBSTTHtT APELDOORN fiRO igot>: 2 iT/ Van verschillende zijden kwam het verzoek tot mij om de artikelen, die over „de nieuwe actie" van mijnei hand in het weekblad De Gereformeerde Kerlc verschenen waren, ook afzonderlijk verkrijgbaar te stellen. Daarom meende ik ze thans als bijlage aan mijne rede over reorganisatie te moeten toevoegen. Daardoor ontstond een geheel, dat een gemakkelijk overzicht geeft van ons standpunt in zake reorganisatie. Moge ook deze brochure dienen om de Schriftuurlijke, Gereformeerde beginselen, de beginselen onzer Belijdenis op kerkrechtelijk gebied in helderder licht te plaatsen en de kennis daarvan onder ons volk te vermeerderen. Ruste daartoe Gods onmisbare zegen op dezen arbeid en leide Hij zelf Zijn© Kerk in ons Vaderland op Zijn tijd uit in de ware vrijheid overeenkomstig zijn Woord. P. J. K. Waarde Broeders, Wat moet men doen, als twee menschen twist hebben gehad, daardoor van elkander verwijderd zijn geworden en men nu die twee weer tot elkander wil brengen? Och, meestal zal er wel schuld zijn aan beide zijden, al zal de schuld van den eenen allicht grooter zijn dan die van den anderen. Welnu, ga dan heen tot elk afzonderlijk en tracht, door aan elk afzonderlijk Gods wet met ernst voor te houden, hen te brengen tot schuldbesef en alzoo tot verootmoediging voor God. Indien u dit door Gods goedheid mag gelukken, dan hebt ge ook in de wederzijdsche verootmoediging de rechte basis, waarop die beiden elkander kunnen ontmoeten, en als de verootmoediging waarlijk hartelijk gemeend is, dan zal ook de harmonie weldra zijn gevonden. Dit beeld, aan het dagelijksche leven ontleend, is ook van toepassing op kerkelijk gebied. Zal er in ons kerkelijke leven, dat nu door partijschappen van allerlei scort zoo treurig gedeeld ligt, waarvan wij allen de wrange vruchten min of meer wel hebben gesmaakt, zal er in dat kerkelijke leven weer éénheid komen, dan is in de allereerste plaats noodig verootmoediging, persoonlijke verootmoediging over de zonden die wij persoonlijk bepaaldelijk in ons ambtelijk leven hebben begaan zoowel door doen als nalaten en gemeenschappelijke verootmoediging over de schuld, die op onze Kerk als Kerk van Christus in ons Vaderland drukt en die ons dus allen als ambtsdragers of leden dier Kerk gemeen is. De Farizeër zegt: „ik dank U, dat ik niet ben als de- ethischen, als de modernen, als allen, die van de drie formulieren van eenigheid afwijken, en vooral niet als Dr. Bahler", maar wie zichzelven kent, zegt: „o God, wees mij, zondaar, genadig''. En daarom hebben mij twee dingen vooral smartelijk aangedaan. Vooreerst, dat men heeft durven spotten met onze oproeping tot verootmoediging en in 't algemeen met vergaderingen, protesten enz., in zake Bahler. En ten tweede, dat in de woorden van sommigen, die wèl op reformatie der Kerk aandrongen, niets of althans veel te weinig werd bespeurd van de verbrijzeling der ziel, die daar verslagen neerligt voor Gods wet. Tot de eerstgenoemden zouden wij willen zeggen: hoe zijt gij zoo stomp van zinnen, dat gij zoo- niets van onze kerkelijke ellende ziet en gevoelt, dat gij den gewetenskreet der Gemeente niet kunt onderscheiden en haar met een lichtzinnig lachen begroet? En de in de tweede plaats genoemden zouden wij willen toeroepen: Hoe, ziet gij niet, dat gij met uwe menschelijke, willekeurige, kunstmatige, politiek-berekende middelen de breuke van Sion zoekt te heelen op het lichtst, denkt toch aan wat geschreven staat: „Tot de wet en tot de getuigenis* het zal zijn, zoo zij niet spreken naar dit woord, dat zij geen dageraad zullen hebben." Inderdaad, M. H., wij zullen allen voor Gods wet schuldig moeten uitgaan, wij zullen allen met den moordenaar aan het kruis „in hetzelfde oordeel" moeten komen, wij zullen allen als „nooddruftigen" tot den Heere moeten leeren roepen, zal er eenige verwachting zijn. Maar dan ook geldt ons de belofte van den 693ten Psalm: „Gij, die God zoekt! ulieder hart zal leven. Want de Heere hoort de nooddruftigen en Hij veracht zijn gevangenen niet." Wij nu kunnen elkander deze dingen slechts aanzeggen, maar daartoe zijn wij in deze kritieke dagen dan ook verplicht. God geve ons die ware verootmoediging, die ware gestalte van „de armen van geest" uit genade om Zijns Zoons Christus wil. De eisch van verootmoediging dient dus in de eerste plaats gesteld te worden. Zonder dat is al het andere ijdel en zal de ware eenheid der Kerk ook met de op het oog beste middelen nooit worden bereikt. Wen de Roomsche elementen) onze Kerk als Volkskerk werd opgelost bv. door plotselinge inhouding der rijkstraktementen, door proportioneel© Verdeeling der kerkelijke goederen als anderszins, dan zouden wij zulk een toestand natuurlijk te aanvaarden hebben en dan zou wellicht het oogenblik gekomen zijn om door aaneensluiting van alle beslist-confessioneel© elementen de nieuwe formatie eener Gereformeerde Kerk te beproeven. Doch ik zou zulk een toestand altijd als een oordeel beschouwen, omdat daardoor verreweg de meerderheid van ons volk aan Gereformeerden invloed zou zijn onttrokken en omdat daardoor de Protestantsche Kerk letterlijk gedecimeerd zou staan tegenover de ééne groote katholieke Kerk, die dan allicht, na verloop van tijd, als de eigenlijke Kerk van Nederland, als de nationale Kerk (wijl in zielental dan de grootste) voor het oog der wereld zich zou vertoonen. Ik zou dus zulk een toestand als een oordeel beschouwen en meen dus, dat Christenen nooit mogen medewerken om zulk een oordeel over zich in te roepen en als het ware met eigen hand dichter bij te brengen en te voltrekken1). Wij moeten dus naar mijne meening ons aansluiten aan al het Christelijke, dat God ons nog in ons volk gelaten heeft in Zijne goedertierenheid. Wij mogen ons volk niet beschouwen als een heidensch volk, dat beevangeliseerd moet worden, en als zendingsterrein moet worden behandeld, maar wij moeten het beschouwen als een gedoopt volk en wij moeten om met den edelen Wormser te spreken beginnen „om de natie haren doop te leeren verstaan." Wij moeten dus ons volk beschouwen als een Christelijk volk evenals ook de profeten Israël bleven toespreken als „Gods volk" ook in de dagen van het diepst verval2). Er moge veel zijn in onzen doop, dat niet recht is voor God, nochtanjs wij staan voor het feit, dat onder Gods voorzienigheid 1) Zie hierover nader de aan deze rede toegevoegde bijlage over ,,de nieuwe actie." 2) Vg. ook Ezech. 16 : 20 en 21. Zie ook mijn De Kinderdoop en het genadeverbond in verband met de Volkskerk, Utrecht Kemink & Zoon, 1899. de doop aan zoovele duizenden bij duizenden nog toegediend is. Wij staan voor dit fait accompli en mogen deze duizenden gedoopten niet eenvoudig als ongedoopten beschouwen. Wij mogen dus de banden met hen niet willekeurig, niet anders dan in het uiterste geval losmaken. Wij houden dus vast aan onze Volkskerk, aan onze Nationale Kerk, niet omdat wij het begrip „Volkskerk" huldigen, dat door sommigen aldus is verbasterd, dat het zou beteekenen een Kerk, waarin het geheele Volk zich samenvindt met wederzijdsche erkenning van de rechten ook der meest tegengestelde richtingen, maar omdat wij het begrip „Volkskerk" of „nationale Kerk" huldigen in dien zuiveren, alleen Schriftuurlijken zin, dat er in ééne natie slechts ééne nationale Kerk behoort te zijn als zijnde de wettige openbaring van het ééne „lichaam van Christus" (vg. art. 28 onzer Belijdenis). Op de vraag: „Is Christus gedeeld?" antwoorden wij met den apostel (1 Cor. 1): „neen", niet in de eerste, niet in de 16e, en ook niet in de 20te eeuw. En daarom heeft de gedachte van de ééne nationale, Gereformeerde KerTc wel degelijk haar goed recht van bestaan. En wij geven de wijsbegeerte van Schleiermacher met zijn „pluriformiteit der Kerk" gaarne over aan hen, die de- idee der „Volkskerk" bestrijden onder een carricatuur, dat men zich daarvan gemaakt heeft, doch die feitelijk in deze meer hooren naar de ingewikkelde wijsheid der rede dan naar de eenvoudige wijsheid van Gods Woord. Wij houden dus vast aan onze Volkskerk1), onze Ned. Herv. Kerk, èn principeel èn naar den aard der liefde, omdat wij ons volk, onze medegedoopten, niet willen prijsgeven aan het ongeloof2). 1) De illusie der gescheidenen is om eerst ons volk als Christelijk volk prijs te geven, zich in een kleine zuivere Kerk terug te trekken en vandaaruit ons volk weer voor den Christus te herwinnen. Wij miskennen niet de goede bedoeling dezer broeders. (Rom. 10 : 12). Doch dit is niet Gods weg. Deze weg wordt duidelijk door Gods Woord geoordeeld. Het is een miskennen van den weg des verbonds. En de illusie van dit streven blijkt eiken dag. Reeds hierin, dat men zichzell den toegang tot de afgedwaalde huisgezinnen door ambtelijk huisbezoek heelt afgesneden. Vg. ook: Hoe oordeelen onze vaderen over afscheiding en doleantie, Sneek J. Gampen. . 2) Ook willen wij geen afscheiding in de Kerk, d. w. z. een pleiten voor de ideeën der afscheiding, een pleiten voor de vrije-kerk-idee, terwijl men om utiliteitsredenen nog in onze Kerk blijft, omdat men zoodoende eenvoudig het prijsgeven der Volkskerk voorbereidt en zich genoodzaakt ziet eene meer normale, meer zuivere openbaring onzer Ned. Iierv. Kerk tegen te houden. Maar wat dan? zoo vraagt men. Indien gij geen conservatisme wilt, omdat de toestanden zoo droevig zijn, dat zij ten hemel schreien, indien gij geen afscheiding wilt, wat wilt gij dan? En hierop antwoorden wij met beslistheid: wij willen reorganisatie als zijnde naar onze meening de ©enige weg ter ontkoming, een weg, die èn op principieele èn op praktische gronden als de eenige rechte weg te beschouwen is. „Sion zal door recht verlost worden" (Jes. 1 : 27). Dat woord, waaraan de Kerk des Heeren haar oorsrpong heeft te danken, omdat Christus als „de Heere, hare gerechtigheid" haar eenig fundament is, mag vooral in tijden van verwarring nooit vergeten worden. In dat woord wordt de grondregel aangegeven, die ook in het kerkelijke leven gevolgd moet worden. Vooral in tijden van verwarring moet eraan gedacht worden, omdat men juist dan zoo licht komt, vaak met de beste bedoelingen, tot willekeur. Onder willekeur versta ik eigenmachtige tuchtoefening in tegenstelling met kerkelijke tuchtoefening. Een enkel persoon of ook een kring van willekeurig samengekomen personen, een vereeniging bv., heeft geen r echt om tucht over iemand uit te oefenen, om iemand te ontzetten van zijn kerkelijk ambt of, wat hetzelfde is, om te verklaren, dat men iemand niet meer als ambtsdrager zal erkennen. Aan zulk een willekeurige tuchtoefening heeft juist de afgescheidene Kerk haar ontstaan te danken, doordat Ds. de Cock den doop vatn een zijner ambtgenooten in de buurt niet meer als wettigen doop erkende en daarom zelf in zijne plaats ging doopen, hem dus feitelijk van zijn ambt ontzette. Geen willekeur dus, maar recht. Wij mogen niet eigenmachtig tucht oefenen, maar moeten dit overlaten aan de kerkelijke vergaderingen. Wij moeten dus alle gedoopten als gedoopten erkennen, maar zoo moeten wij ook alle ambtsdragers als ambtsdragers erkennen, als zij het ook onder protest, zoo lang zij niet door kerkelijke tuchtoefening zijn getroffen. Natuurlijk spreken wij hier alleen van het feitelijke recht, niet van het geestelijke recht. Het kan zijn, dat ik het geestelijke recht van iemand om ambtsdrager in de Kerk te zijn (bv. van een moderne) ontken, ter wij] ik toch zijn feitelijk recht erken, zoolang hij niet door een kerkelijke uitspraak is afgezet. Dit feitelijke recht nu moet natuurlijk bij kerkrechtelijke zaken op den voorgrond gesteld worden1). Doet men dit niet, dan verliest men zich in een eindeloos subjectivisme, d. i. in grenzelooze willekeur. De een zal dan de grens van erkenning van het ambt wat enger, de ander wat ruimer trekken, doch het blijft altijd een persoonlijke, individueele meening. Zóó komt men uit het kerkelijke moeras niet uit. Neen, men vermeerdert integendeel de verwarring. Persoonlijke, individueele, eigenmachtige tuchtoefening is niet geoorloofd, tuchtoefening kan alleen geschieden door wettige kerkelijke vergaderingen. Welke zijn nu die wettige kerkelijke vergaderingen? Dat zijn de Kerkeraad, de Classicale vergadering, de Provinciale Synode en de Nationale Synode. Alleen bij de2e wijze van presbyteriaansche kerkregeering komt het ambt naar onze overtuiging tot zijn recht. Wij kunnen dit thans maar zeer kort nader aan wijzen2). Natuurlijk erkennen wij wel het feitelijke recht der thans bestaande, hoewel door de overheid opgedrongen besturen: Classicaal Bestuur, Prov. Bestuur, Synodaal bestuur. Maar wij beweren tevens, dat deze besturen aan het ambt te kort doen en daarom ook nooit een zuiver-kerkelijke rechtspraak geven kunnen. Zij kunnen alleen geven een hoogst-gebrekkige rechtspraak, die, juist omdat zij altijd min of meer willekeurig is, het kerkelijke leven niet kan bevorderen en de normale openbaring der Kerk moet tegenhouden. De besturen hebben zelf ook wel instinktmatig gevoeld, dat zij het geestelijke recht misten om uitspraak te doen. Zij hebben eigenlijk nooit een uitspraak gedaan of alleen zulk een uitspraak, waarbij de eigenlijke kwestie 1) Ook moet vooral niet vergeten worden, dat feitelijk, historisch en wettelijk (volg. art. 11), heel onze Ned Herv. Kerk nog staat op den grondslag der drie formulieren van eenigheid, dus ook, kerkrechtelijk beschouwd, elke gemeente en elk ambtsdrager. Kerkrechtelijk kan men dus eigenlijk niet van „modernen" spreken. Ik deed dit alleen gemakshalve en voor de duidelijkheid. 2) Zie deze stelling breeaer aangetoond in mijne brochure De Kerkelijke organisatie en de praktijk, Utrecht, J. Bijleveld 1901. Vg. ook Dr. H. G. Kleyn, Alqemeene Kerk en Plaatselijke Gemeente, Dordrecht 1888 en Voetius, Politica Ecclesiastica. mag nooit uit het oog verloren worden. Daarom heeft ook elke gemeente een betrekkelijke autonomie. Er zijn zekere grenzen van macht, die ook de boven haar staande meerdere vergaderingen niet mogen overschrijden. Hoe moeten nu die gemeenten of plaatselijke kerken geregeerd worden? Doordat ©en groep kerken (in een Classis) hare ambtsmacht samenbrengt in een vergadering, hetgeen zij alleen kan doen door afgevaardigden te zenden met een tijdelijk mandaat, d. w. z. een mandaat alleen voor de vergadering, niet dus voor een bestuur, dat een zeker aantal jaren zitting heeft. Waarom tqdelijk? Omdat anders het hiërarchisch beginsel binnensluipt, dat één persoon of een zekere groep van personen een blijvendex) hoogere macht ontvangt dan de anderen, omdat aldus een soort bisschopsambt zou worden gecreëerd. Waarom mag nu de Classicale vergadering hare regeermacht niet overdragen aan een Classicaal Bestuur ? Omdat in de Kerk van Christus elk opziener verantwoordelijk is voor zijn eigen ambt en dus zijn ambt niet mag overdragen. Hij heeft zijn ambt niet ter vrije beschikking, hij ontvangt het van Christus en is aan Hem rechtstreeks verantwoordelijk, mag het derhalve niet aan een ander overdragen. Daarom zegt ook de apostel in Hand. 20 : 28: „Zoo hebt dan acht op uzelven en op de geheele kudde, over dewelken u de H. Geest tot opzieners gesteld heeft." De Classicale vergadering mag dus vrijwillig hare regeermacht niet overdragen aan het Classicaal bestuur: 1. omdat in Christus' Kerk het recht om ambtsmacht blijvend2) over te dragen niet bestaat, 2. omdat op die wijze een hiërarchisch beginsel wordt ingevoerd. Wat van het Classicaal Bestuur geldt, geldt natuurlijk even zoo van het Provinciaal Bestuur en van de Synode, 1) Een tijdelijke hoogere macht van de meerdere vergaderingen is er natuurlijk altijd. Zonder dat ware regeering ook van de Kerk onmogelijk. Doch juist omdat die vergadering straks weer uiteengaat en later weer uit andere personen samengesteld is, daarom is bij deze wijze van kerkregeering de hiërarchie geweerd. In de „vaste besturen" zit het kwaad. . 2) Tijdelijk mag de ambstmacht overgedragen worden door afvaardiging naar een meerdere vergadering, omdat dit de eenige wijze is, waarop de ambtsmacht van onderscheidene kerkeraden samengebracht kan worden. Dit tijdelijk overdragen is dus geen overdragen in eigenlijken zin. tot nog toe kerkelijk weinig schenen mee te leven en die daardoor gevaar liepen aan individualistische en eenzijdigpiëtistische neigingen toe te geven en anderen daarin te stijven, opeens begonnen naar kerkherstel te vragen. Wij hadden liever afgewacht, hopende, dat ook uit deze beweging iets goeds voor onze Kerk mocht voortkomen. Toch schijnt het beter (te oordeelen naar de vragen, die van verschillenden kant rezen) om reeds nu de beweging te bespreken en daarop het o. i. juiste licht te laten vallen, daar toch het program, in de brochures van Arno nesciri duidelijk genoeg omlijnd voor ons ligt. Wij hopen intusschen, dat de broeders, van wie deze beweging uitgaat, onder alles in aanmerking zullen willen nemen, dat onze kritiek, ook al zal zij onomwonden en dus soms wellicht scherp moeten zijn, toch broederlijk bedoeld is. Wij voor ons zoeken de eenheiid en begeerea daarom geen verdeeldheid, allerminst ook ten opzichte van deze broeders, die zoo dicht bij ons staan. Men heeft ons voor eenigen tijd toegeroepen: „kom tot ons over". Allicht dat wederzijdsche scherpere bepaling van ons bedoelen ons ten slotte nader brengt en althans dit uitwerkt, dat wij elkander beter begrijpen en dan ook, zooals het ernstigen Christenmannen betaamt, objectief gesproken, meer waardeeren. Wij hopen, dat ook deze artikelen daartoe mogen medewerken. Menigeen heeft bij het eerste lezen der oproeping van de mannen der nieuwe actie gemeend, dat zij hetzelfde of althans ongeveer hetzelfde bedoelden als degenen, die nu reeds sinds verscheidene jaren voor reorganisatie hebben gepleit. Toch is deze meening blijkbaar onjuist. Immers, bedoelde men hetzelfde, dan zou het toch al zeer onbroederlijk gehandeld zijn, indien deze mannen zich niet op de eene of andere, wijze met hen, die tot nu toe reorganisatie bepleitten, in contact gesteld hadden. En dit contact nu is niet gezocht. Waarom ? Om de eenvoudige reden, dat men zich bewust was iets anders te bedoelen. Toch blijft het o. i. te betreuren, dat men geenerlei samenspreking heeft beproefd. Wij willen dit rondweg uitspreken. Wij hebben onze vergaderingen steeds zoo ruim mogelijk opengezet voor allen, die zich wilden buigen alleen \oor den eisch van Gods Woord. Indien deze broeders zich meer op die vergaderingen hadden laten zien en daar mogelijke bezwaren tegen onze wijze van arbeiden hadden in het mid- den gebracht, dan ware er toenadering mogelijk geweest. Thans heeft men zich van het begin af afgezonderd en treedt nu opeens zonder eenige samenspreking op met een vrij volledig plan de campagne. Doch, zooals wij reeds zeiden, de hoofdzaak is hierbij wel geweest de gedachte: wij willen ook iets anders. Wat is dan dit andere? Men wil allereerst een anderen weg inslaan dan wij tot nu toe bewandelden om tot reorganisatie te komen. Men wil den politieleen weg gaan en niet den Jcerkelijken weg. De redeneering schijnt logisch genoeg: de overheid heeft aan de Kerk i,n 1816 de synodale organisatie opgedrongen en heeft deze in 1852 bevestigd, nu moet ook de overheid het onrecht, aan de Kerk aangedaan, weer goedmaken, zij moet de synodale organisatie weer opheffen, en dit kan geschieden, doordat zij de desbetreffende koninklijke besluiten intrekt1). Laten dus, zoo zegt Amo nesciri, de Christelijke partijen (de Roomsche eronder begrepen) dit punt op hun program van actie zetten en na niet al te langen tijd zijt ge, waar ge wezen wilt. Dit klinkt nu alles wel zeer eenvoudig, maar zoo eenvoudig staat de zaak toch niet. Tusschen 1816 en nu liggen een kleine honderd jaren. Zulk een tijdvak kan men niet zoo maar op eens op zij zetten. Bovendien ligt daar ook tusschen de wet op de Kerkgenootschappen van 1853, die naar het oordeel van bevoegden ook voor de bedoelde beschouwing een onoverkomelijk bezwaar oplevert. De rechtstoestand is van dien aard, dat naar het oordeel van de Heraut de voorgestelde maatregelen onmogelijk tot het doel voeren kunnen. De Heraut heeft een uitvoerige kritiek op het. plan van Amo nesciri gegeven, waarin zij o. m. het geschut, waarmede Amo nesciri schieten wit, -(men weet, Standaard en Heraut ontleenen gaarne hunne beelden aan het oorlogsterrein) vernageld geschut noemt. Deze scherpe kritiek heeft ons, eerlijk gezegd, wel wat verwonderd, daar wij verwacht hadden, evenals trouwens Amo nesciri zelf, dat men van anti-revolutionaire zijde met het plan zeer ingenomen zou l) Onze lezers zullen zich wel herinneren het „adres van N. NV', aan de Koningin gericht, dat indertijd in ons blad verscheen. Dit adres bedoelde hetzelfde en wij hebben destijds onze bedenkingen en bezwaren reeds uitvoering uiteengezet. Het plan van Amo nesciri schijnt mij echter nog radicaler. geweest zijn, en onwillekeurig dachten we bij het lezen van de bedoelde Herautartïkelen aan het bekende spreekwoord: „van z'n vrienden moet men het maar helbben." Maar daarom te meer, indien zelfs de Heraut zulke ernstige juridische bezwaren oppert tegen het plan, blijkt genoegzaam, dat de werkelijkheid niet zoo eenvoudig is als de redeneering. Doch er is nog een ander bezwaar en dat is ons hoofdbeL zwaar tegen de nieuwe actie. Het gaat hier, we doelden er reeds op, niet zoozeer om de vrijmaking der Kerk, als wel om de vrijmaking der Kerken. Dezelfde min of meer independêntistische theorie komt hier o. i. voor den dag als in de dagen der doleantie, de Kerk wordt opgelost in een veelheid van kerken, die zich eenvoudig confoederatief (d. i. door een willekeurig wilsbesluit, waartegen Dr. van Ronkel indertijd zijne gewichtige dogmatische bezwaren in dit blad heeft uiteengezet) moeten verbinden tot een kerkenbond. De eenheid der Kerk als zijnde „het lichaam van Christus" treedt darbij tezeer op den achtergrond, ja, wordt zelfs o. i. verloochend. Deze praktijk, wortelend in eene verkeerde kerkrechtelijke theorie, kan dus o. i. niet leiden tot vrijmaking, maar tot ontbinding, niet tot verlossing, maar tot oplossing onzer nationale Kerk. Men komt, als men Amo nesciri's advies volgt, o.i. langs politieken weg tot een gewelddadige, en dus willekeurige tuchtoefening en men doet zoodoende tekort aan de verplichting, waarin wij door Gods voorzienigheid staan tegenover alle gedoopten in onze Ned. Herv. Kerk. In plaats van den Gordiaanschen knoop te ontwarren door den rechten draad te zoeken (die te vinden is in het verbond Gods met ons volki en in Zijne trouw niettegenstaande onze ontrouw), hakt men hem door. II. KUNSTMATIGE KERKHERVORMING. Men wil dan oprichten een „Gereformeerden Bond tot vrijmaking der kerken." Daartoe wordt de vergadering op 18 April a.s. te Utrecht belegd. Van samenspreking over het al of niet wenschelijke van zulk een bond is geen sprake. Blijkbaar staat het plan reeds genoegzaam omlijnd vast. Immers, in de oproeping luidt het: „Voor een goeden gang van zaken achten zij (het moderamen) het noodig als voorwaarde van toegang tot deze vergadering en voor het lidmaatschap der vereeniging de verplichting te stellen, om vooraf door handteekening te doen blijken van instemming met de belijdenis der Kerk en met het doel dat nagestreefd wordt." Men lette vooral op dit laatste. Wie dus te Utrecht komt, moet instemmen met het doel, dat nagestreefd wordt. 1 rincipieelo discussie over het al of niet wenschelijke van zulk een bond en over den weg, die daarbij ingeslagen wordt, is dus uitgesloten. Wie er komt, heeft zich dus van te voren reedte met handen en voeten gebonden. Dit schijnt ons reeds bedenkelijk. Vooral in een abnormalen tijd als wij thans beleven, is het wel zeer noodjg, dat alles, dat tot waarachtig kerkherstel ondernomen wordt, met groote behoedzaamheid en wijsheid geschiede. Wij bedoelen nu niet, zooals de Heraut onlangs vermoedde, omdat men bang moet zijn voor de Synode, voor mogelijke schorsing, afzetting enz. Wij gelooven niet, dat men in dit opzicht dingen gaat doen te Utrecht, die gevaar zouden kunnen opleveren. Maar wij bedoelden: omdat men bang moet zijn voor de Kerk, voor de eenheid van „het lichaam van Christus, hoe gebrekkig zich die ook thans in Nederland moge openbaren, omdat men zich moet wachten met door verkeerde middelen „het lichaam te dooden, inplaats van te genezen," te arbeiden „tot ternederwerping in plaats van tot opbouwing." Indterdaad, het heeft „voor den goeden gang van zaken" iets voor, dat men degenen, die men samenroept, bindt aan bepaalde verklaringen. Ook Dr. Kuyper heeft dit indertijd ingezien. Men heeft dan de vergadering meer in zijn macht. Er kan dan inderdaad „gang" zijn in de dingen, voortgang in de richting, die taen tevoren zoo ongeveer heeft vastgesteld. Allerlei lange discussiën worden afgesneden. Men komt tot een zeker resultaat. Toch was het resultaat, waartoe Dr. Kuyper kwam, niet het gewenschte en duizenden zijn met den leider zeiven in het resultaat teleurgesteld. Men kwam niet uit bij Icerlcherstel, dat men beoogde, maar bij de afscheiding. Het is daarom de vraag, of zulk een „gang" nu toch gewenscht is. Zijn er niet inderdaad vele moeilijke princi- pieele vragen te bespreken, aleer men komt tot hetgeen de bedoelde Bond wil? Wij meenen dat de Bond te gemakkelijk over die vragen heenstapt. En wij willen daarom onze bezwaren tegen de door deze broeders gekozen gedragslijn -eenigszins uitvoerig ontwikkelen. Die bezwaren zijn van tweeërlei aard. Wij hebben principieele en practische bezwaren. Doch vragen wij eerst: wat wil de Bond eigenlijk? Zij wil volgens de oproeping „vrijmaking der kerken." Wij hebben reeds gewezen op dezen meervoudsvorm, waarin reeds aanstonds de verwandschap van deze beweging met hetgeen Dr. Kuyper bedoelde, uitkomt. Daarom verwondert het ons niet, dat de Heraut de nieuwe actie luide toejuicht. Al heeft zij ook het middel, dat men wil aanwenden, het aansturen op de intrekking van sommige koninklijke besluiten vernageld geschut genoemd na de doleantie-processen, het doel acht zij uitnemend. Welk is dan dit doel? Men wil langs politieken weg plotselinge opheffing der synodale organisatie van 1816. Dan zou dus op eens (zoo stelt men zich de zaak voor) de Kerk als geheel zonder bestuur zijn en dus in de los naast elkander staande plaatselijke kerken uiteenvallen. Deze kerken zouden zich dan vrijwillig mogen organiseeren, gelijk ze wilden met. behoud van hun kerkegoed. Ja, zelfs zou zulk een plaatselijke kerk ook weer in verschillende deelen kunnen uiteengaan. Die kerken en deelen van kerken zouden zich dan naar believen met elkander tot een bepaalde kerkengroep kunnen aaneensluiten, zoodat men dan bv. kreeg een Gereformeerde kerkengroep (die dan natuurlijk aansluiting kan zoeken met de thans bestaande „Gereformeerde kerken"), een ethische kerkengroep en een moderne kerkengroep. De Ned. Herv. Kerk zou dus volgens deze wenschen uiteen vallen in een Gereformeerde Kerk, een ethische Kerk en een moderne Kerk, terwijl elk dezer drie Kerken een evenredig deel van het kerkegoed zou ontvangen. Dit is blijkbaar de bedoeling van hetgeen in de oproeping tot de vergadering gezegd wordt, dat men namelijk wil een „rechtvaardig" rekening houden met de verschillende richtingen „zonder dat de eene richting verder door de andere wordt bemoeilijkt". Immers, deze woorden verschijnen in helder licht, zoodra men er de brochures van Amo nesciri naast legt. Op blz. 14 van zijne brochure Wat nu? geeft hij toch zijn plan duidelijk omlijnd aan, als hij dit program ons voorlegt als doel voor de Christelijke partijen: „1°. Intrekking van de Koninklijke besluiten omtrent de organisatie der Herv. Kerk van 1816 en 1852. 2°. Verkrijging van een Koninkl. Besluit, waarbij, tot herstel van veroorzaakt kwaad, tot elke plaatselijke kerk gerekend worden de Hervormde Protestanten, die sinds 1816 met de organisatie braken. 3°. Verkrijging van een Koninkl. Besluit, waarbij aan deze aldus gerekende gemeenten volledige vrijheid tot zelforganisatie gegeven worde. 4°.—waarbij deze gemeenten ieder afzonderlijk als eigenaressen harer kerkelijke goederen erkend worden en in deze rechten aanspraak hebben op de bescherming der regeering. 5°.—met dien verstande, dat zoo eenige groep of groepen zich niet met de eigen organisatie dier gemeenten of de voor 1816 in deze gemeenten geldende Formulieren van Eenigheid vereenigen kan, zulk een groep of groepen eveneens vrijheid tot eigen organisatie gegeven worde en naar verhouding van het tegenwoordig zielental uitkeering gedaan worde van de kerkelijke goederen," Ons dunkt, dit plan is duidelijk omlijnd genoeg. Men wil, dat de hoofdgroepen in onze Kerk voor goed uiteen zullen gaan. Men snijdt dus, niet eens langs kerkelijken, maar langs politieleen weg door een soort van radicale tuchtoefening alle elementen, die niet volkomen met de drie formulieren van eenigheid instemmen (behalve natuurlijk zij, die bezwaar hebben tegen art. 36), af van de Gereformeerde Kerk. Hierbij rijzen reeds aanstonds twee vragen: Mag dit? en: Kan dit?, waarbij we later nog hopen stil te staan. Alleen merken we nu reeds op, dat dit geheele plan overeenkomt met wat Dr. Kuyper reeds sinds 1873 bedoelde en nog steeds bedoelt, zooals dit door Prof. Kleyn reeds vóór verscheidene jaren is geschetst in zijn nog altijd belangrijk De Nederlandsche Hervormde Kerk van den tegenwoordigen tijd1). Op blz. 32 zegt Kleyn: „Het Nederlandsche volk heeft naar zijne meening eene krachtige Kerk noodig, eene zorgende moeder der geloovigen, welker gezag de rechte verklaring van 1) Dit geschrift is tegen verminderden prijs verkrijgbaar voor de lezers van De Geref. Kerk tegen toezending van de bon, voorkomende op de laatste bladzijde in een vorig nummer. zeiven uit te sluiten. Immers, zij zijn het niet eens met art. 36 onzer Belijdenis. Gevoelt men niet, dat hier iets hokt? Gevoelt mein niet, dat dit de grootste willekeur is om zelf stilzwijgend een vrijheid te nemen, die men een ander niet gunt? Neen, men had wel de belijdenis als grondslag kunnen nemen, indien daarbij maar uitgedrukt was geworden, dat men beroep op Gods Woord toeliet en dat men zelf met name bezwaar had tegen art. 36. Nu ging men, omdat men de vrijheid met Gods Woord in de hand niet aandurfde, op de Roomsche lijn, doch intusschen (dit is de ironie der dingen) nam men voor zichzelven geheel willekeurig in stilte een vrijheid, die men aan een andei niet geven wilde. Dit is de Roomsche zuurdesem, waarop we wijzen wilden. Juist wat Dr. Kleyn gispte in Dr. Kuyper's begrippenkerk : „Deze Kerk heeft hare vastigheid niet in haar Hoofd Jezus Christus en in den Heiligen Geest, dien Hij gezonden heeft, maai' in de door hare Synoden gegeven belijdenissen. De kerkelijke verklaring van het Goddelijke Woord in de belijdenisschriften is voor den enkelen persoon een gids tot de goddelijke waarheid... Wat hier van het profeet-, priester- en koningschap der geloovigen overblijft, weet ik niet." Onze conclussie is dus deze: de nieuwe actie gaat in niet alleen tegen art. 28, maar ook tegen art. 7 onzer Belijdenis, waar we lezen: „Men mag ook geener menschen schriften, hoe heilig zij geweest zijn, gelijken bij [vergelijken, gelijkstellen met] de Goddelijke Schrifturen, noch de gewoonte bij de waarheid Gods (want de waarheid is bovenal), noch de groote menigte, noch de oudheid, noch de successie van tijden, noch de conciliën, decreten of besluiten; want „alle menschen zijn uit zichzelven leugenaars en ijdeler dan de ijdelheid zelve." " Wij voegen er nog bij, dat wij deze dingen zeggen wel met vaste overtuiging, maar niet in hoogheid des harten. Moge God zelf deze broeders, wanneer zij te Utrecht vergaderd zullen zijn, dringen tot een ernstige herziening van zichzelven bepaaldelijk op deze punten. V. BENE HISTORISCHE HERINNERING. De geschiedenis herhaalt zich. Er is inderdaad een „kringloop der tijden". Juist daarom is de beoefening der geschiedenis zoo leerzaam. Indien men er dan ook maar uit leeren wil. Wij hebben beweerd, dat het ideaal van Kuyper (niet het ideaal van Groen, zooals de Heraut geheel ten onrechte beweert, en zooals reeds blijkt uit dit ééne nuchtere feit, dat Groen, zooals Dr. Kuyper zelf eens schreef „huiverde voor de Leerregels van Dordrecht") het ideaal is van de mannen der nieuwe actie, dat dit ideaal leidt niet tot herstel der oude Volkskerk op belijdenden grondslag en een daarmede overeenstemmenden kerkvorm, maar tot splitsing der Volkskerk1) in drie vrije Tcerken, een Gereformeerde, een ethische en een moderne kerk. Hoezeer de nieuwe actie ligt in de lijn van wat Dr. K. wilde, bleek ons ook weer bij het naslaan van het nog altijd merkwaardige tijdschrift (waarvan slechts één jaargang verscheen in 1886) Op het Fundament der apostelen en der profeten van Dr. Hoedemaker, waarin de Gereformeerde kerkrechtelijke beginselen tegenover de independentistische kerkrechtelijke beginselen van Dr. Kuyper aan den vooravond der doleantie nog eens met kracht en klaarheid werden ontwikkeld, een geschrift, dat wij daarom vooral thans aan onze jonge theologen ter ernstige bestudeering aanbevelen, aangezien het thans op nieuw in hooge mate actueel is geworden (wij twijfelen niet, of het is antiquarisch nog wel door Wristers te Utrecht of van Dam te Amsterdam te verkrijgen). Daar las ik in een stuk, getiteld: „Geen lappen ongevold laken op een oud kleed", dat reeds ± 1879 naar aanleiding van een strijd over art. 38 Regl. op het godsdienstonderwijs (over het aannemen van nieuwe lidmaten, waarbij voortaan de ouderlingen alleen „tegenwoordig" zouden zijn zonder eenig zeggenschap te hebben) de „rechtzinnigen" in twee groepen uiteengingen, die elk door een „Commissie van advies werden vertegenwoordigd, waarbij intusschen bleek, dat „niet allen, 1) Men herinnere zich ook Dr. Kuyper's uitspraak in zijn De Oemeene Gratie, dat de „volkskerken" een ..onkruid" zijn in het leven der volken, dat maar zoo spoedig mogelijk dient uitgeroeid te worden. die Gereformeerd waren of hiervoor doorgingen, dezelfde zienswijze hadden en dezelfde gedragslijn voorstonden." Dr. Hoedemaker kwam destijds reeds op tegen het streven van de partij van de „Gereformeerde commissie van advies", waarvan Dr. Kuyper de ziel was. Hij schreef o. a. (in de Heraut van 13 April 1879): „Het beroep op art. 11, Alg. Regl., is b.v. niet ernstig gemeend. Immers, met dit art. in de hand moet men de handhaving eischen van de Gereformeerde belijdenis, niet voor zoover dit A, B of C aangenaam is of gelegen komt, maar zooals zij daar ligt, en terugkeeren niet alleen tot die belijdenis, maar ook tot den kerkvorm, die onafscheidelijk daarmede samenhangt. Wenscht men dit? Wij nemen de vrijheid dit te betwijfelen 1" Men herinnert zich, dit is geheel hetzelfde bezwaar, dat wij in ons vorig artikel tegen de nieuwe actie en haar willekeurig verzwijgen van haar eigen gravamen tegen art. 36 onzer Geloofsbelijdenis hebben ontwikkeld. Intusschen, Dr. Kuyper ging door. Het kwam ook destijds tot een „Bond" en wel een „Kerkeradenbond", een bond nl. van die Kerkeraden, die zich verklaarden te stellen op den grondslag van de drie formulieren van eenigheid. Dr. H. doorzag, dat men zoodoende een „Kerk" ging vormen in de Kerk, dat men zich zoodoende begon af te scheiden in de Kerk en dat men zoodoende het herstel der Kerk als geheel eer tegenhield dan bevorderde, juist omdat mein ging een zuiver willekeurigen weg, een weg, die veel meer door het verstand eens menschen berekend was dan dat hij door Gods voorzienigheid als het ware kennelijk was aangewèzen. Dr. H. gaf zijne bezwaren te kennen, omdat hij „deze aaneensluiting van gemeenten hier en ginds, bij wijze van vereeniging buiten de kerk, en wel met een strategisch (krijgskundig) doel in strijd achtte met het recht en de roeping der Kerk", en „berekend om eene meer normale openbaring van de Kerk in de toekomst onmogelijk te maken." Men luisterde echter niet naar de waarschuwende stem van Dr. H. Dr. Kuyper ging door, maakte zich vain de bezwaren af, door er niet op in te gaan, en kwam ten slotte uit... eerst bij de doleantie, later bij de afscheiding doch niet bij de herstelde Ned. Herv. Kerk. Het is inderdaad merkwaardig, hoe de „duistere" Dr. Hoedemaker al deze dingen reeds in 1880 met klaren blik doorzag, toen hij schreef in de Heraut van 3 Juni van dat jaar (in gelijken geest als wij thans schreven aan het adres van de mannen der nieuwe actie): „Ik eisch niet, dat allen, die zich bij eene beweging aansluiten, haar in hare drijfveeren en gevolgen doorzien, maar alleen, dat de beweging zelve van schriftmatige beginselen uitga. De dragers van een beginsel worden door dat beginsel geweerd of gecorrigeerd"... Alleen de geordende weg is geoorloofd en alleen in dien weg zijn wij sterk. Maar toch waag ik het te zeggen: de uitkomst, iedere nieuwe uitkomst oordeele tusschen mij en de broeders I" Inderdaad, wel heeft de uitkomst hier geoordeeld! Ten slotte nemen wij hier nu nog over, wat Dr. Hoedemaker in 1886 in bovenvermeld stuk schreef als laatste waarschuwing aan den vooravond der doleantie, hetgeen ook nu tot waarschuwing moge strekken tegen den o. i. verkeerden weg van den „Bond tot vrijmaking deir kerken": „Het verschil, waarvan wij hier spreken, is niet incidenteel, maar principieel. „Het gaat om de verhouding der plaatselijke kerken, die tezamen als het Ned. Herv. Kerkgenootschap te boek staan, onderling tot elkander en tot de organisatie van 1816. „Vormen deze kerken een Bond; veronderstelt die Bond eene vrijwillige toetreding-op grond van hetgeen men „een accoord van kerkgemeenschap" noemt, kan die gemeenschap worden aangeduid door het woord „kerkverband" en wel „confoederatief (verbondsgewijs) kerkverband", dan bestaat er eigenlijk geen „kerk" in den zin, waarin dit woord ook wel wordt gebezigd om de georganiseerde eenheid van een bepaalde kerkengroep aan te wijzen. Dan is het verder, onder gegeven omstandigheden, geoorloofd, dat eene plaatselijke kerk handelt, alsof de organisatie niet bestond, zonder vooraf de medewerking der andere kerken in te roepen, ten einde haar te wijzigen of op te heffen. Dan kan m. a. w. het „kerkverband" als iets bijkomstigs en uitwendigs worden weggedacht, zonder dat de afzonderlijke kerken hiermede haar karakter verliezen of ophouden met elkander in gemeenschap te staan... Dan is eindelijk het optreden van de afzonderlijke kerken als zoodanig geen „uittreden uit", geen „losmaken van" het kerkverband, maar worden de kerken, die op dezen weg niet meegaan, eenvoudig weggedacht... „Is het daarentegen altijd en overal Jezus Christus, die, „Zijne, kerk vergadert", zoodat niet alleen de afzonderlijke' kerken, maar ook ieder eigenaardig geheel van kerken1), in een district of in een ander land, als de openbaring van Zijn lichaam kunnen worden beschouwd, dan staan deze kerken niet tot elkander in een „confoederatief", maar in een organisch en onoplosbaar verband; dan hebben zij niet alleen een gemeenschappelijke belijdenis, maar ook een gemeenschappelijke kerkregeering, dan komt die regeering niet van onderen op door afstand van macht, maar daalt zij van boven af, — zoodat. de onderscheidene bestuurskringen wel niet cenc lioogere en lagere, maar toch eene minder of meer uitgebreide macht bezitten; — dan is in 1816 de regeering van de kerk gewijzigd, de oude kerkorde opgeheven en een© andere hiervoor in de plaats gesteld; dan staat het met de organisatie anders dan met de belijdenis, (die niet afgeschaft maar alleen verkracht is geworden); dan moet deze organisatie behoudens het beding van onderwerping aan Koning Jezus, ook ter wille van de eenheid der kerken, die daarin hebben berust of bewilligd,, worden erkend en gehoorzaamd. „Den, op dit standpunt, dus de organisatie weg... en gij behoudt niet de afzonderlijke kerken; neen, gij hebt de kerk in haren tegenwoordigen toestand verwoest. Gij kunt een organisme niet oplossen in zijne elementen om dan later eigenmachtig de stukken weder in elkander te voegen. Van iedere levende eenheid geldt het woord van den dichter: „Die Theile habt ihr in der Hand; „Fehlt leider nur der lebendige Band"2). Tot zoover Dr. Hoedemaker. Men zal mij toestemmen, deze woorden hebben heden ten dage nog hunne volle kracht en toepassing. En daarom... Caveant Consules!3) 1) Wij voegen hier nog dit aan toe (om aan te toonen, dat dit geen particuliere leeringen van Dr* Hoedemaker zijn, zooals de Heraut het thans weer voorstelt), dat ook Dr. Kleyn ze als de zuiver Gereformeerde aanwijst in zijn Algemeene Kerk en plaatselijke gemeente, waar hij op blz. 317 (noot) schrijft: „Het is zeer bevreemdend, dat de schrijvers van R. de uitspraak van Voetius, dat kerkelijke vergaderingen slechts in oneigenlijken zin kerk genoemd kunnen worden, zoo opvatten dat ook de kerken, die samenkomen, niet ééne kerk zouden kunnen heeten. Daarmede is lijnrecht in striid Synopsis Purioris Theologiae p. 440: „Deze zichtbare Kerk wordt op tweederlèi wijze beschouwd, of als een bijzondere gemeente^ van een dorp, een stad of een Provincie.,, of als een algemeene vergadering.'' Daarom is de spot, die door de schrijvers gedreven wordt met mijne uitdrukking Provinciale Kerk, reeds door "Walaeus geoordeeld." 2) d. w. z. ,,De deelen hebt gij in uw hand ; helaas, u ontbreekt slechts de leven*'e band!" 3) Laten de wachters op hunne hoede zijn! Wie zegt: tegen tiet ongeloof en vóór de afscheiding, die verzwakt zichzelf en zijn volk, want „zij wankelen ter dooding, zoo gij u onthoudt." Spr. 24 : 11. Zij en blijve het daarom onze leuze: tegen het ongeloof en tegen de afscheiding, of m. a. w. heel de Kerk en heel het volk. VI. HEEL DE KERK EN HEEL HET VOLK. Wij hebben vooral twee principieele bezwaren tegein de nieuwe actie ontwikkeld, die ons beletten met den „Bond tot vrijmaking der kerken" mede te gaan: 1. het independentisme (het oplossen van de Kerk in vele kerkjes, het miskennen dus van het kerkverband); 2. de Roomsche zuurdesem (het niet toelaten van beroep op Gods Woord en de willëkeurige, en dus gewelddadige tuchtoefening, die daarmede onafscheidelijk verbonden is). Zoo rest ons nu nog een practisch bezwaar te ontwikkelen, n.1. dat men langs den voorgestelden weg gevaar loopt (om een uitdrukking aan onze vaderen te ontleenen) om „het lichaam te dooden inplaats van het te genezen." Het gaat om het herstel van de Gereformeerde, d. i. de van dwalingen gezuiverde Kerk in deze landen. Die Gereformeerde Kerk bestaat nog wel in ons vaderland. Het is de Ned. Herv. Kerk. Doch die Kerk verkeert door allerlei omstandigheden in een zeer deplorabelen toestand. Zij moet hersteld worden. Gods Woord moet weer binnen die Kerk niet alleen gepredikt kunnen worden, maar ook zijn „rechtskracht" verkrijgen (zooals Prof. Gunning het uitdrukte) in de verschillende kerkelijke verhoudingen. Daartoe is noodig, dat niet alleen de enkele predikers zich kunnen uitspreken, maar dat ook de Kerk als Kerk zich bij voorkomende gelegenheden kan uitspreken, dat de Kerk als Kerk uitspraak kunne doen volgens Gods Woord. Daartoe moet de Kerk organen hebben, een mond om te spreken. Die organen zijn de wettige kerkelijke vergaderingen (Classicale vergadering, Provinciale Synode, Nationale Synode), die de Kerk thans reeds sedert honderd jaren mist. Daartoe is dus noodig reorganisatie of herstel der kerkelijke vergaderingen voor de geheele Kerk. Het gaat dus in dit alles ook om tuchtoefening. Onze Kerk moet weer worden eene belijdende Kerk niet alleen door de individueele belijdenis harer oprechte leden, maar ook door hare gemeenschappelijke belijdenis als Kerk. De belijdenis, die de Kerk nog altijd heeft in hare drie formulieren van eenigheid, moet niet alleen formeel en nominaal (in naam) de grondslag zijn der Kerk, zooals zij nog altijd is volgens art. 11 van het Algemeen Reglement, maar zij moet ook reëeel (in werkelijkheid) de grondslag zijn der Kerk, en wel die Belijdenis, in levend verband gedacht met het Woord Gods1) d. w. z. die Belijdenis met haar noodzakelijk correlaat (datgene, dat er noodwendig bij behoort): de wettige kerkelijke vergaderingen, die de levende mond zijn, waardoor de Kerk alleen spreken, belijden kan. De belijdenis als statuut, als dood stuk papier, kunt ge opbergen in een doosje, mjaar een levende belijdenis veronderstelt een belijder, die daar achter staat. En die belijder is de Kerk in hare wettige kerkelijke vergaderingen. Nu is dus de groote vraag: hoe komen wij tot herstel der Kerk in zulk een zin? Hoe komen wij tol zulk een Kerk op belijdenden grondslag? Hoe komen wij tot de herstelde Gereformeerde Kerk in deze landen en in verband daarmede tot de rechte tuchtoefening, waardoor de Kerk in goede orde en eenigheid gehouden wordt? Natuurlijk hebben wij ons aan te sluiten aan de historische basis onzer Kerk (die ook nog altijd volgens art. 11 haar wettigen grondslag vormt), d. i. de drie formulieren van eenigheid. Daarin heeft onze Kerk eenmaal uitgesproken (tegenover andere Kerken), hoe zij de H. Schrift, Gods Woord, verstaat en belijdt. Zij hiejeft dit echter niet gedaan, alsof zij een. onfeilbare Kerk ware (zooals de Roomsche), niet dus in absoluten zin (alsof de belijdenis op ééne lijn stond met Gods Woord), maar in betrekkelijken zin, d. i. onder gedurige verwijzing naar Gods Woord. Aan die verwijzing naar Gods Woord hebben wij ons dus evenzeer aan te sluiten. En daarom kan o. i. de basis, waarop 1) Vg. ook de inmiddels verschenen brochure van Dr. Hoedemaker: Wat staat „de vrijmaking van de Kerk" in den weg ? wij ons onder de gegeven omstandigheden te plaatsen hebben, geen andere zijn dan de Belijdenis der Kerk met recht van bero&p op Gods Woord. Dan alleen betreden wij den rechten, koninklijken weg. Elke andere weg moet naar onze meening op willekeur uitloopen en dus de schromelijks te gevolgen hebben. Alleen deze weg kan leiden tot herstel der ware Gereformeerde Kerk in Nederland. Wij hadden deze uitwijding noodig om te komen tot ons practisch bezwaar tegen de nieuwe actie (dat natuurlijk met het sub 2 genoemde principieele bezwaar samenhangt). Immers, wat doen de mannen van de nieuwe actie? Zij stellen alleen de Belijdenis als basis. Wij laten nu eens een oogenblik rusten, dat zij zelf art. 36 ten deele verwerpen, waarop wij reeds gewezen hebben. Goed, men zal dan alleen de Belijdenis als basis nelmen. Alleen diegenen, die het volkomen met de drie formulieren van eenigheid eens zijn, mogen dus in onze Ned. Herv. Kerk blijven. Alle anderen moeten dus op éénmaal worden afgesneden. Hun wordt geen tijd van beraad gegeven. Het mes wordt hun om zoo te spreken aanstonds op de keel gezet: „Zijt gij het eens met de drie formulieren, zoo ja, dan kunt gij blijven, zoo neen, dan wordt gij van de Kerk afgesneden." Laat men zich dit nu eens goed indenken. Gevoelt men niet, dat hierin iets stuitend onbillijks en onbarmhartigs ligt? is dat de wijze, waaróp de Kerk met hare leden handelen mag? Eerst heeft onze Kerk gedurende honderd jaren lang hare gedoopten laten opgroeien onder allerlei wind van leeir; zal zij dan nu op eens mogen zeggen: „indien gij het niet eens zijt met de drie formulieren van eenigheid, die, zooals. gij weet, nog altijdj de wettige basis zijn van onze Kerk,, snijd ik u af." Heeft de Kerk, indien zij het wettig recht heeft, daartoe het zedelijk recht ? Waar blijft hier de liefde, die „het gekrookte riet niet verbreekt en de rookende vlaswiek niet uitbluscht?" Waar blijven hier de zoogenaamde trappen in tuchtoefening volgens Matth. 18 : 15—-17: „Indien uw broeder tegen u gezondigd heeft, ga heen en bestraf hem tusschen u en hem alleen. Indien hij u hoort, zoo hebt gij uwen broeder gewonnen. Maar indien hij u niet hoort, zoo neem nog één of twee met u, opdat in den mond van twee' of drie getuigen alle woord besta. En indien hij denzelven geen gehoor geeft, zoo zeg het der Gemeente; en indien hij ook der Gemeente, geen gehoor geeft, zoo zij hij u als de heiden en de tollenaar." Waar blijft, zoo vragen wij eindelijk, de broederlijke tuchtoefening, die immers juist de kerkelijke tucht moet onderscheiden van de zuiver juridische, alleen naar het scherpe recht vragende rechtspraak op bloot-wereldsch terrein? Ja maar, zal men zeggen, wij willen die gedoopte leden der Kerk ook niet zoo maar wegzenden. Wij willen hun geld medegeven. Het kerkegoed zal proportioneel onder de verschillende richtingen worden verdeeld. Wij willen een uiteengaan der partijen „op rechtvaardige wijze" en zóó dat de een door den ander niet meer „bemoeilijkt" wordt. Maar (afgezien nog van de vraag, of men alzoo over het kerkegoed mag beschikken en alzoo de stichting van een moderne Kerk in ons land *■) mogelijk mag maken, waarvoor anders de modernen zeker het geld nooit bijeengebracht zouden hebben, omdat hun beginsel daarvoor te weinig bezielend werkt) dan zou ik toch willen vragen: mag mjen alzoo zich van de zedelijke verplichtingen, die men tegenover zijne medegedoopten in de Ned. Herv. Kerk heeft, afmaken door hun een geldelijke bijdrage mede te geven op hun weg? Mag men zoo deze zedelijke, geestelijke kwestie eenvoudig herleiden tot een geldkwestie ? Mag men den dwalende eenvoudig eenig geld medegeven en voorts zeggen: „Ben ik mijns broeders hoeder ?" De lezer gevoelt wel, dat de kwestie zoo eenvoudig niet is. Men kan haar onmogelijk tot een eenvoudige geldkwestie herleiden. VII. HEEL DE KERK EN HEEL HET VOLK. (Slot) Nog altijd wacht ons artikel over het hierbovenstaande onderwerp op een vervolg. Wij zeiden: „het gaat ons om het herstel van de Gereformeerde, d. i. de van dwalingen gezuiverde Kerk in deze landen". Kan men daartoe nu komen 1) Dit gewichtige gevolg, dat »de nieuwe actie" zou hebben, is in deze artikelen nog niet besproken, doch men denke zich ook deze zaak in al hare consequenties vooral voor onze groote steden met hare meerendeels onverschillige bevolking goed in. Deze duizenden worden dan voor goed aan de propaganda van moderne, straks socialistische predikanten overgegeven en aan den invloed der thans heerschende orthodoxie geheel onttrokken. "Wat door moeilijken strijd thans is verworven, wordt dan op onverantwoordelijke wijze op eens prijsgegeven. en mag men trachten daartoe te kom,en door opeens alles af te snijden, wat niet instemt met de drie formulieren van eenigheid ? Wij wezen aan, dat deze weg, die de Bond op wil, onrechtmatig is, allereerst, omdat men dan beginnen moet met zichzelven af te snijden, daar men het niet eens is mpt art. 36 der Geloofsbelijdenis. Men mag niet willekeurig zijn en dus anderen niet oordeelen, indien men zichzelven niet oordeelt. Ten tweede achtten wij dien weg onrechtmatig, omdat nooit de Belijdenis (de 3 formulieren van eenigheid) zonder meer de de grondslag der Kerk kan zijn. De grondslag; der Kerk is altijd de Belijdenis in verband met het Woord of de Belijdenis als „Tcorte samenvatting van het Woord" („repetitio Sacrae Scripturae"), zooals onze vaderen het plachten uit te drukken. Zij drukten dit zoo uit om daarmede te kennen te geven, dat de Blijdenis nooit het Woord op zijde mocht dringen en dat dus die Belijdenis altijd aan het Woord Icon en mocht getoetst worden. Zij durfden den strijd ook voor de Belijdenis aan met het Woord. Dit is een kwestie van geloof. En dit geloofsstandpunt mogen wij niet verlaten. M. a. w. wij moeten in de gereorganiseerde Kerk beroep op Gods Woord toelaten. Wij moeten ook zelf door dat Woord geoordeeld willen worden. En indien dan de meerderheid een beslissing necrnt tegen het Woord in? zoo vraagt iemand angstig, ongeloovig. Welnu, ons antwoord is zeer eenvoudig: Dan moet de minderheid den strijd met het Woord voortzetten. De Heere zal dan de middelen en wegen wijzen, want „Hij zal zich over Zijne ellenjdigen", die voor het Woord verslagen liggen, maar schuilen bij Christus, „ontfermen". Dan is het geen zaak van berekening, maar van geloof. Dan wordt het niet: „God en mijn recht", maar, zooals Dr. Locher (in zijne artikelen over de nieuwe actie in het Kersblaadje) terecht aangewezen heeft, dat het op kerkelijk gebied behoort te zijn: „God en Zijn rfecht". Dat is de eenige koninklijke, rechte weg. De weg, zooals hij in het Woord duidelijk geteekend wordt. 0, dat men toch alle zelf bedachte kunstmiddeltjes op zij wierp en het met het Woord wagen durfde! Sion wordt niet door willekeur, „Sion wordt door recht verlost." Ten derde hebben wij den weg van plotselinge afsnijding van allen, die het met de drie formulieren niet eens zijn, onrechtmatig genoemd, omdat het in strijd is met Matth. 18. 15 17 en dus met den weg, ons in het Woord geteekend. God is altijd barmhartig, doch wij, menschen, zijn vaak zoo onbarmhartig. God heeft zoo lang geduld met ons gehad, doch wij hebben zoo weinig geduld met den broeder, den medezondaar. Daarom is het zoo noodig, dat wij gedurig van stap tot stap vraglen: wat zegt het Woord? Het Woord wijst ons den weg duidelijk aan in alle omstandigheden. Het Woord is tegelijk streng en ruim, en tegelijk rechtvaardig en barmhartig. Het Woord leert ons, dat het doel der tucht is niet om te verderven, maar om te behouden (1 Cor. 5 : 5), „tot opbouwing en niet tot ternederwerping" (2 Cor. 13 : 10). De tucht draagt niet het karakter van wereldsche, juridische rechtspraak en strafoefening, maar zij draagt het karaker van broederlijke tuchtoefening en terechtwijzing. Dit karakter der tucht moet in alles uitkomen en mag nimmer verwaarloosd worden. Inzonderheid in tijden van groot verval, in abnormale omstandigheden, als waarin de Kerk thans zoo langen tijd heeft verkeerd, dient dit karakter der tucht des te nauwgezetter in het oog te worden gevat om, zooals onze vaderen plachten te zeggen, „het lichaam niet te dooden, maar te genezen. Wij mogen met in een soort ongeduld den kerkelijken knoop maar doorhakken, doch wij moeten veel lankmoedigheid, barmhartigheid en wijsheid gebruiken. Daarom wijst het Woord ook de verschillende trappen der tucht aan in Matth. 18 : 15—17. Daarom is het ook noodig te letten op hetgeen de Catechismus zegt over de tucht of „de sleutelen des hemel rijks in Zondag 31. Daar worden twee sleutelen genoemd, waardoor het hemelrijk wordt opengedaan en toegesloten, nl. het Woord en wat wij meestal de kerkelijke tucht noemen, de tucht in engeren zin, „de Christelijk© ban." Ook het Woord oefent tucht, ja, het Woord oefent tucht in de allereerste plaats. En zoo moet dan ook de tucht in engeren zin als het ware door het Woord gedragen worden. Zooals mijn leermeester Prof. Kleyn het wel placht uit te drukken: de eerste sleutel moet altijd de eerste blijven en de tweede de tweede. Terecht is door alle hervormers tegenover Rome op de groote, alles beheerschende, levendmakende kracht van het Woord1) 1) Vgl. ook de uitnemende artikelen hierover van W. in het Kersblaadje. ■ » ■ r • i r Bij den Uitgever dezes is mede verschenen: Znl dit Huis woest zijn? - leerrede over haggaï 1: 1—7. DOOR Dr. p. j. kromsigt. Prijs 25 cents. I * I