DE ORTHODOXIE EN HARE BESTRIJDERS DOOR FARES. Beproeft de geesten, of zij uit God zijn. 1 Joh 4:1. oco Leiden. ELKERBOUT & Co. 1906. BRO 1906:25 BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN v 5RO tgo6'. Wie zijt gij lezer? Zijt gij een Christen? maar dan zijt ge volgens velen onwetenschappelijk; dan past ge eigenlijk niet in onzen tijd; dan hadt ge vroeger, eenige eeuwen vroeger liefst, moeten leven; dan zijn uwe vijanden legio, en ze worden steeds meer. Of zijt gij een twijfelaar; een ongeloovige misschien? Zijt ge een van die velen die het betreuren dat zij zich niet kunnen scharen onder de geloovigen, m. a. w. hadt ge liever zekerheid? Of behoort ge tot hen die er behagen in scheppen te twijfelen? Indien het u werkelijk om waarheid te doen is, gaan we in dat opzicht samen, met dit verschil, dat gij ze gaarne zoudt bezitten en ik haar niet gaarne zou willen missen. Wellicht zijt gij in de leer geweest bij ongeloovige schrijvers en sprekers en hebt verzuimd aan het „hoor en wederhoor" recht te doen wedervaren, door niet geregeld de verdedigers van het geloof bij te houden en de H. Schrift open te slaan, zoo dikwijls zij werd aangetast; dat hebt gij waarschijnlijk onnoodig geacht, doch dat dit wel degelijk noodig is, zal u straks duidelijk worden als wij, misschien in de volgende brochure reeds, staaltjes noemen van geleverde bijbelcritiek en zoogenaamde wijsbegeerte. Vanzelf hebt ge in de ongeloovige kringen den indruk ontvangen als waren zij, die Gods Woord als richtsnoer huns levens hebben, onverdraagzaam, onwetenschappelijk, eigenwijs, in één woord, onhandelbaar. Juist het tegendeel is waar! Zeker zijn er ook in onze kringen, die deugden missen, welke voor eene goede samenleving schier onmisbaar zijn; edoch, niet in zoo'n mate als onder onze tegenstanders; wat zijn er onder hen velen die niet alleen onverschillig zijn, omtrent alles wat wetenschap heeten mag, zóó zelfs, dat zij hun gedachten beperken tot datgene wat in direct verband staat met hun eten, drinken en vroolijk zijn, maar die ook onverdraagzaam zijn jegens andersgezinden; wat velen, daar bij hen die het zoo nauw niet nemen met God en Zijn Woord; die tot groot verdriet van hunne medemenschen er op los drinken, vechten, spelen, vloeken, stelen, liegen, moorden, echtbreken, den Zondag ontheiligen; wat zijn ze dan dikwijls nog laat in de weer, hoe aandoenlijk is hun gezang in het nachtelijk uur! In de H. Schrift, die den Christen tot Wetboek is, worden al deze ondeugden aan den kaak gesteld; zij worden er niet zijdelings in aangewezen, zoodat iemand zou kunnen beweren ze niet te hebben opgemerkt, doch met vollen naam genoemd, terwijl de straf niet verzwegen wordt. Niet alleen spreken de „Tien geboden" en de Bergrede of enkele uitgezochte gelijkenissen, van ons gedrag in deze wereld, maar de gansche Bijbel door, vinden we dienaangaande voorschriften en raadgevingen, met zooveel wijsheid opgesteld en een bijzondere studie overwaardig. Het spreekt alzoo vanzelf, dat, waar iets verkeerds in onze kringen voorkomt, dit veel meer in het oog loopt en besproken wordt, dan wanneer zich dat vertoont aan de overzijde. Er zijn echter veel meer voordeelen voor ons verbonden, aan het bezit van Gods heilig Woord, dan dat ze ons terughoudt van wangedrag, dat den naaste kan hinderen en ons zeiven schaden; de wetenschap en de kunst leeren we door haar op den rechten prijs schatten ; we verachten geen van beiden; zelfs zijn ze ons dierbaar, maar we weigeren haar goddelijke eere toe te brengen. Boven alles eeren wij Hem, die hemel en aarde bezit; die almachtig is en alwetend; de grootste op het gebied der kunst en der wetenschap. We verwerpen dan ook alleen de verkeerde producten der kunst en de onjuiste conclusiën der wetenschap. In een verfoeielijke roman, een onzedelijke plaat of schilderij, een verwerpelijk dicht- of tooneelstuk, kan stellig kunst zitten, doch het product maakt dan, dat wij die dosis kunst er aan geven. Hetzelfde geldt van conclusiën die vele geleerden uit hun waarnemingen trekken, waarover straks meer. Wat nu aangaat de onverdraagzaamheid, waarover men het nog al eens druk heeft in niet-orthodoxe kringen: menschen die de meening zijn toegedaan, dat zij hun overtuiging alleen voor zichzelf hebben, (Scepticisten) vindt men bij ons niet gemakkelijk en dat is heel natuurlijk; de waarheid die we omhelzen is er veel te ernstig voor; het zou niet getuigen van liefde tot den naasten, als een Christen, die te midden zijner geestverwanten belijdt, dat hij en alle andere menschen een eeuwig verderf tegemoet snellen, maar dat er ook genade te verkrijgen is, voor elkeen die zich bekeert en verootmoedigt voor onzen hemelschen Vader, voor dat Hij komt als een rechtvaardig Rechter, er tegenover anderen van zweeg. Het: Alzoo lief heeft God de wereld gehad dat Hij Zijnen eeniggeboren Zoon gegeven heeft, opdat een iegelijk die in Hem gelooft, niet verderve, maar het eeuwige leven hebbe", is zóó groot, dat wij er niet van zouden kunnen zwijgen. Dat is echter nog heel wat anders dan onverdraagzaamheid; onverdraagzaam is hij, die niet alleen vastgaat op zijn overtuiging dat hij de waarheid gevonden heeft, doch het aan een ander's kwaden trouw wijt, dat ook hij deze overtuiging niet is toegedaan en hem deswege haat en minacht. Dat nu kan bij ons niet voorkomen, daar het juist tot onze overtuiging behoort, niet beter te zijn dan anderen en uit ontferming zalig te worden, afgedacht van eenige deugd in ons; ergo: dat wij niet zoo toegeven aan de zonde als de goddeloozen, dat is door een macht buiten ons, n. 1. de H. Geest die in ons werken komt en onzen eigen geest daardoor vernieuwt. Haat tegen onze vijanden kennen wij niet, wel medelijden met hen; dat zij de actie die er van ons uitgaat, dewelke toch al gering is, verwarren met onverdraagzaamheid, blijft voor hun eigen rekening. Het kenmerk van het geloof is zelfverloochening, het kenmerk van het ongeloof is zelfverheffing. De leer van Friederich Nietze, die gebouwd is enkel en alleen op de grootheid van den mensch buiten God, is rechtstreeks tegen het Christendom gericht en kan beschouwd worden als het centrum van de vijandelijke legermachten, die steeds aangroeien en het op de ondergang van Gods volk hebben gemunt. De groote fout van het Christendom is volgens Nietze, dat het den mensch voor God vernedert en op genade doet leven; de mensch moet zich niet vernederen, niet bukken voor Hem, want de mensch is god, als hij eigenliefde en eigen grootheid maar boven alles stelt. Weg met het Christendom! roept Nietze uit; van den aardbodem met hen! gilt eene bonte menigte onder ons volk hem na; verrot is de maatschappijen aan de godsdienst, de schuld! 't Is anders een onbegonnen werk, het Christendom te willen uitroeien; dat gaat niet; eer veranderde de aarde van hare plaats en veeleer werden de bergen verzet, in het midden der zee. „De poorten der hel zullen Mijne gemeente niet overweldigen':! dat staat vast, wijl het uit 's Heilands mond is voortgekomen; de geschiedenis heeft daarenboven bewezen, dat het volk Gods wel zwaar verdrukt kan worden, maar dat het bloed der martelaren, het zaad der kerk is. De leer van Nietze staat gedeeltelijk ook tegenover het Socialisme van Karei Marx; beiden hebben dit gemeen, dat zij de Godsdienst haten, doch Nietze toornt tegen den kleinen man en streelt al wat groot is, terwijl Marx, een voorliefde heeft voor de niet-bezittende klasse; beiden hebben gemeen dat ze den mensch God maken; Nietze, den kapitalist of liever: zichzelf en zijn geestelijke broeders, het Marxisme, den zoogenaamden proletariër, den arbeider. Was het Socialisme een zuivere economisch-staatkundige beweging, een arbeidersbeweging gelijk men zou mogen verwachten en niet een anti-godsdienstige, gelijk ze zich thans vertoont, men zou veel meer hebben tot stand gebracht in het belang van den arbeider; men heeft nu gedaan alsof God tegen den arbeider over stond, alsof het een Nietze in het groot ware ; juist geheel anders is het: doordat men Gods Woord heeft verworpen, eerst in de hoogere klassen, later ook in de lagere standen, is de uitbuiting en zijn de wanverhoudingen, doorgedrongen in alle rangen der maatschappij. In de H. Schrift liggen de grondslagen eener goede maatschappij ; de fout van het socialisme, zooals wij dat kennen, is dat zij de arbeidersbelangen, ondergeschikt maakt aan de godsdiensthaat. De aanhangers van Nietze: de trotschen, die in hunne verwaandheid meenen, dat de wereld er uitsluitend om hen is, vermeerderen bij den dag. Het is den mensch tot God verheven, op den troon zijns harten, en dat niet door een ander, maar door zich zelf! Van de heilstaat, die de socialisten zich voorstellen, door de macht van God te verplaatsen in de handen van een aantal menschen die we niet kennen, en waarvan we maar moeten gelooven dat ze edele en nobele lieden zijn: van dien heilstaat verwachten wij niets, omdat wij weten, dat de mensch die God verlaat, smart op smart te vreezen heeft. Ook geeft de ruzie in den boezem der Soc. Dem. Arb. partij en zelfs in het partijbestuur, veel te denken aangaande die heilstaat der toekomst; zooveel is zeker: het zijn voor de Christenen ernstige teekenen des tijds en de komst van den Antichrist, den mensch der zonde, is er duidelijk in merkbaar. De beschaving die het Christendom heeft gebracht aan de westersche volken, is waarlijk een zegen gebleken voor Europa en zelfs voor andere werelddeelen, maar wat velen in onzen tijd beschaving noemen, is menigmaal niets dan een aangrijpen van allerlei ongerechtigheden. In naam van de beschaving prijst men de vrije liefde aan en bespot het huwelijk, verlaagt den mensch tot een ontwikkeld dier en roept hem uit tot een God, vermoordt menigeen, terwijl hij nog is onder het hart zijner moeder en om de geringste teleurstelling wordt zelfmoord gepleegd. De meeste misdaden kunnen worden gerekend als vrucht van die beschaving, waar ze den mensch het geloof aan een rechtvaardig straffend God ontfutseld. Maar hoe dan te denken over degenen, die Gods Woord nog gedeeltelijk aannemen; die, hoewel ze den Bijbel in zijn geheel weigeren, er toch nog schoone hoofdstukken en teksten in gevonden hebben? Wat zullen wij anders antwoorden, dan dat juist zij het zijn, die de weg naar het ver strekkende ongeloof hebben gelegd; zij zijn begonnen met de ondermijning van het geloof. De mannen die zich niet ontzien hebben zich te zetten tot Bijbel-critiek, hebben geen recht meer om gehoorzaamheid te vragen, aan eenig gedeelte van de Heilige Schrift; want immers, wat door hen nog niet verworpen is, wordt door anderen reeds lang niet meer als echt erkend; het is een leunen op wetenschap en wijsbegeerte en die beiden zijn steeds veranderlijk; wat heden onwrikbaar vast schijnt, wordt morgen weer veranderd; zoo werd b. v. critiek, uitgeoefend door Prof. Kuenen, door latere opgravingen geheel omvergeworpen. Geen grooter verdeeldheid dan onder de mannen der wetenschap en wijsbegeerte, maar ook daartegenover geen grooter vastheid dan onder hen, voor wien Gods Woord een schat is, waardoor zij gelukkig zijn in dit, maar bovenal in het toekomende leven, waar dat woord zal vervangen worden door God zelf; daar eeuwig met den Heere, zich verheugende in Zijne onuitsprekelijke zaligheid! De moderne W. Zaalberg schreef in 1888, sprekende tot zijn moderne geloofsbroeders, letterlijk het volgende: „Gij mist iets wat vaststaat; wat U vast doet „staan; waarop gij uwe kinderen vast kunt zetten; „waarop gij de kinderen des volks kunt wijzen, „zeggende: ziet daar het eenige noodige, ontwijfelbare, dat U niet mag ontbreken, wilt gij gezond „zijn en sterk om den booze te wederstaan. Zoodra „gij er toe komt om uzelven rekenschap te geven „van dat wat gij uw godsdienstig geloof zoudt „kunnen noemen, dan blijkt het u, dat het u uiterst „moeilijk, bijna onmogelijk valt om er met woorden „eene duidelijke omschrijving van te geven. En „als gij het beproeft, bespeurt ge tot uw schrik, „dat gij óf veel minder gelooft dan gij dacht „óf dat uw zoogenaamd geloof een wonderlijk „mengelwerk is van meeningen, die door geen „logica kunnen worden verbonden. „Wanneer gij uwe kinderen godsdienstige leering „wilt geven dan staat gij verlegen wat gij hun „zeggen zult. Want de begrippen, indien zij zoo „heeten mogen, die gij u vormt aangaande God en „goddelijke zaken, zijn zoo nevelachtig en vaag, „dat gij van te voren reeds verwacht: mijne kin„ deren begrijpen er toch niets van. En zoo komt j;gij er toe de vraag te stellen en niet zelden bevestigend te beantwoorden: of het maar niet beter „is de kinderen godsdienstig ,te maken door middel „der verworpen bijbelsche theologie?"*) Dat vloeit uit de pen van een modern theoloog; kan het sterker? Toch is de man nog niet genegen, zijn halfslachtig standpunt te verlaten; hij zit blijkbaar vast aan de zoogenaamde resultaten der wetenschap en blijft op betere tijden hopen, zelfs waar hij met schrik heeft ontdekt, dat voorgangers in moderne kringen, zóó dicht het Attheïsme nabij kwamen, dat de kloof die hen scheidde, gemakkelijk was over te stappen, ja, dat hier en daar zoo'n modern theoloog met pak en zak overging tot de godloochenaars. Wij vinden dat heel natuurlijk; voor ons is het zoo logisch mogelijk, dat wie begint enkele bladen uit Gods Woord te scheuren, met de hoogmoedige verklaring, dat deze er zijns inziens niet in behooren, geleidelijk verder gaat en voor het geval komen kan, dat hij niets overhoudt. De liberale Prof. Holwerda, die in 1905 zijn bekende brochure „Wie zijn wij zelf?" de wereld inzond, schreef in dat werkje, bladz. 4: „Wij zijn overwegend Rationalisten. Onzegeeste- *) Zie bladz. 8 van het oude geloof en de nieuwe wetenschap door W. Zaalberg. .lijke voorouders zijn vooral mannen als: Voltaire, ,,Diderot en Frederik de Groote. Wij hebben altijd „nog heel veel van gewone Fransche vrijdenkers, en voorts op bladz. 15. „Niet weinigen hebben medelijden met den godsdienst ; zij vinden haar een samenraapsel van men„schelijke dwaasheid. Zulke lieden zijn heel goedmoedig, doch als de vromen zich wat verbeelden *) „worden zij kwaadaardig. Zeer zeker echter is een „groot gedeelte der onzen niet tegen den godsdienst. „Gedurende meer dan honderd jaar hebben zelfs „heel wat rationalistische predikanten op de Neder„landsche kansels gestaan." Gij ziet niet waar, er loopen er wel over van de modernen naar de mannen der „vrije gedachten", maar ach, wat nood! de rationalistische predikanten weigeren toch ook niet den kansel te beklimmen; het loopt zooveel niet uit elkaar en het een is slechs een consequente doortrekking van het andere. Natuurlijk vindt men het wel te bejammeren ; het is altoos pijnlijk, dat overloopen van het moderne naar het ongeloovige kamp, maar let nu eens op, als er een overgaat tot de Orthodoxie, hoeveel grooter het geschreeuw in die kringen dan is. Op het standpunt der Orthodoxen is geloof noodig; aan de overzijde tracht men het pasklaar te maken voor het verstand; men zoekt bij hen tevergeefs naar eenige vastheid, waar bij hen de waarheid van Gods woord, ondergeschikt gemaakt wordt aan de menschelijke rede. Er zouden in tijden van vervolging bij hen dan ook niet vele martelaars gevonden worden, zooals de geschiedenis ze ons heeft opgeteekend; wie zal ook den dood ingaan voor iets dat in de lucht hangt! *) Bedoeld wordt als er actie van hen uitgaat. Waar zijn de volle kerken? Immers daar, waar de orthodoxie bloeit; die menschen weten waar de begeerte hunner ziel naar uitgaat: het is naar het levende woord Gods; de prediking daarvan is hun muziek in de ooren; dat is het leven van hun leven, hun geloof wordt daar gesterkt, die prediking is hun teerkost op den levensweg. In zijn onlangs bij van Nooten te Schoonhoven verschenen werkje, getiteld „Orthodox of Modern," zegt Ds. A. C. Leendertz, besprekende zijn overgaan van de Moderne naar de Evangelische richting, op bladz. 30, het volgende: „De vrijzinnigen willen vrij zijn, om te gelooven „of niet te gelooven; vrij om ter kerk te gaan of „niet ter kerk te gaan; vrij om te bidden of niet „te bidden; vrij om hunne kinderen godsdienstonderwijs te doen verstrekken of hen verstoken „te laten blijven van dit onderwijs. De vrijheidszin „der vrijzinnigen gedoogt niet dat men iemand in „zijn vrijheid zal beperken, ook al openbaart zich „deze godsdienstige vrijheid hierin, dat men den „godsdienst allen invloed op het leven ontzegt; „dat men breekt met alle godsdienstvormen, zelfs „die welke onmisbaar zijn voor het leven van den „godsdienst, en dat men de religie met al wat tot „haar behoort, uitbant uit zijn omgeving, uit zijn „huis, uit zijn hart en haar de deur uitzet als eene .dienstmaagd die men gevaarlijk acht, voor het „zedelijk heil der kinderen, en op bladz. 34: „Dat men het leeraarsambt vaarwel zegt, als men „modern wordt, laat zich verklaren en dat is dan „ook sedert de opkomst der moderne richting, „honderdmaal gebeurd; voorts sprekende over de „moderne prediking, zegt Ds. Leendertz: „Niet zelden hebben ze mij meêgesleept en „doen genieten in den vollen en reinsten zin van „het woord. Dat erken ik rondborstig, zonder eenige „terughouding! Maar vraagt ge, of ze mij ook „altijd hebben gesticht? of ze mij hebben versterkt "in mijn geloof? of ze mij hebben bezield met „nieuwen levensmoed, vervuld met nieuwe levenskracht? Vraagt ge, of ze mij op de knieën hebben „gebracht' in de binnenkamer, met de bede in het „hart: „O God! wees mij zondaar genadig!" Dan „zeg ik even eerlijk: Neen! dat deden niet de „keurig bewerkte weldoordachte en goed ge„stijleerde toespraken mijner vrijzinnige collega s. „Maar dat deden de kernachtige, gloedvolle, „inhoudrijke, van het innigst geloofsleven getuigende, „door Gods heiligen Geest geïnspireerde leerredenen „van mijne rechtzinnige ambtsbroeders, die ik zoo „nu en dan eens ging hooren, als er bij ons in de „zaal van het volkshuis geen godsdienstoefening „werd gehouden en ik zelf niet behoefde te preeken. „Niet, dat ik het nu juist met alles eens was, wat „ik daar hoorde! neen! Dat niet! Het spreekt wel „vanzelf. Maar dat verschil van opvatting betrof naar „mijn vaste overtuiging niet het diepe wezen van „de religie, hetwelk voor alle tijden en voor alle „eeuwen hetzelfde is en blijft, maar ondergeschikte „punten, die meer tot den veranderlijken en tijde„lijken vorm behooren. In de vrijzinnige prediking „zocht ik tevergeefs naar de prediking van den „Christus, die ons verlost van zonden, en in wien „wij wederom geboren worden, gelijk ik het nader „in het voorafgaande heb trachten te ontvouwen. „En ten anderen vond ik er niet het vast, onwankelbaar geloof aan het leven hiernamaals, aan het „eeuwig vaderland, waar den eerlijken strijder voor „Gods Koninkrijk is weggelegd, de kroon van het „onsterfelijk en onverderfelijk leven der onvergankelijke liefde. «Aangezien dit nu juist de twee cardinale punten „betreft, van welker geloovige erkenning het voor „mij afhangt of ik een Christen, een waar Christusbelijder en oprecht Jezus-volgeling ben of niet, zoo „kan het niemands bevreemding wekken, dat ik, hoe „onberispelijk schoon van vorm, hoe boeiend welsprekend ook de meeste toespraken der modernen „waren en zooals gezegd: ik kreeg er de beste „sprekers te hooren uit ons vaderland! dat ze mij „niettemin onbevredigd en onvoldaan lieten.'' Ds. Leendertz kan het weten, na zelf in moderne en ook in orthodoxe kringen te hebben verkeerd. Hij wil toenadering van modernen en orthodoxen, gaat halverwege staan en lokt nu beiden tot elkander; als ze eens wat van elkander overnamen, zou het dan niet gaan? heusch niet, Ds. Leendertz, hoezeer we verblijd zijn, dat ge veel nader tot ons gekomen zijt, we zouden het waarlijk een ramp achten, om iets van ons onvoorwaardelijk geloof los te laten. Alle heilswaarheden moeten we hebben, zullen we niet te kort doen aan de eere Gods; ook die waarschijnlijk, waar gij het niet mede eens waart, als ge U ond^r het gehoor van een rechtzinnig predikant bevond. Haten doen wij niemand, integendeel : juist omdat we niemand haten, zouden we allen, de verstverwijderden zoowel als die het dichtst bij ons staan, toewenschen, dat ze mochten komen tot de volkomene overgave: wij niets en God alles. Onder elk Bijbelwoord moeten we ons leeren buigen; geen jota of tittel zal er van de woorden des Heeren vallen; wee ons, als we het wagen zouden, ons bekrompen verstandje in den weg te stellen en de menschen te leeren, geheel of gedeeltelijk, naar onze menschelijke inzichten. De predikatiën van zijn rechtzinnige ambtsbroeders waren, volgens Ds. L. zelf, kernachtige, gloedvolle, inhoudrijke, van het innigst geloofsleven getuigende, door Gods heiligen Geest geinspireerde leerredenen; nu sterker kan het dunkt me niet worden uitgedrukt. Voor het oogenblik hebt ge daaraan wel genoeg, mogen we veronderstellen, om eenigermate te begrijpen, de vastheid die er ligt in onze, en de onzekerheid in de moderne leer. Velen maken het woord, waarmede door zoovele wijsgeeren wordt gedweept en hetwelk algemeen tot leuze werd en wordt aangeheven, tot het hunne : „Het zoeken is beter dan het vinden." Op deze wijze laadt men den schijn op zich, verbazend geleerd te zijn en zij die er een dogma op nahouden, moeten als zeldzaam dom worden beschouwd. Dit is dan ook in couranten en geschriften, als ook in redenen, reeds dikwijls botweg uitgesproken. De tegenstelling is ook zoo aanlokkelijk! Eenerzijds, iemand die zich houdt aan een becritiseerd boek, vijand is van alle onderzoek en de wetenschap haat, zich ontslaat van het lastige denken, boos wordt als men beweert, dat Copernicus gelijk had met zijn nieuw zonnestelsel, waaraan elk weldenkend mensch nu gelooft. En daartegenover iemand met een open oog, gereed om alles te onderzoeken, zonder eenig vooroordeel, een geniale denker, die evengoed zijn eten laat staan voor Strauss Critiek, als voor Calvijn's verklaring van gedeelten der Heilige Schrift. Wat een nobele figuur, deze laatste in tegenstelling met de eerste! alleen maar... onjuist! De mannen der wetenschap (?) zou een weinig meer bezadigdheid passen ; men holt maar al te dikwijls voort op gissingen en fantasieën, geeft dan met een hoog woord af op hen, die niet zoo onbesuisd zijn en hangt zichzelf den eenen krans na den ander om den hals. Ach, wat getuigen vele boeken van hoogmoed en eigenwaan, wat spreken het velen in zachte woorden uit, dat zij zelf verdienen, het hoogst te worden verheerlijkt! Wat kan men op een dikwijls hatelijke manier, over andersdenkenden vooral over orthodoxen spreken. Wat een vooroordeel menigmaal, wat een Multatuli's in het klein! Wat een negeeren van de tegenpartij, onder geleerden en ongeleerden! Zoo af en toe zullen we U proeven van bestrijding voorleggen. Een tamelijk (in vergelijking met vele anderen althans) rechtvaardig man, is de Duitsche godgeleerde Heinrich Lang. In zijn werk: „Een wandeling door de Christelijke wereld," geeft hij op bladz. 2, het woord aan de (zooals hij zich uitdrukt) oude eerwaarde rechtzinnigheid en laat deze aldus spreken: „Het Christendom omvat alles wat het Nieuwe „Testament van God en Goddelijke dingen leert. „God is uit den hemel nedergedaald, heeft de gedaante van een mensch aangenomen, is voor ons „aan het kruis gestorven, ten derden dage verrezen, en „heeft door deze menschwording, de zondige mensch„heid, met zich verzoend. „De verkondiging van dit verlossingswerk, en van „alles wat wij nog daarenboven tot onze zaligheid „moeten gelooven, staat met onbedriegelijke juistheid in de Heilige Schrift te lezen, die letterlijk en „woordelijk door God zeiven is ingegeven en voorgezegd. Wie geheel zijn denken en willen aan de „uitspraken der Heilige Schrift onderwerpt; maar „vooral, wie vasthoudt aan Gods genade die ons om „Christus bloedige zoendood al onze zonden ver„geeft, die en die alleen, is een Christen." Nadat hij dit heeft voorgesteld, geeft hij dan zijn eigen meening op de volgende wijze: „Ware deze zienswijze de mijne, ik zou van „iedere ontwikkelingsgeschiedenis van „den Christe„lijken geest aanstonds afzien; want hier kan ontwikkeling noch vooruitgang plaats hebben. Hier is „alles van den beginne af gereed en in orde: het „Christendom valt hier als een afgeronde wonder„ steen uit den hemel op de aarde; de menschen „staren het verschijnsel met verbazing aan, bezien „het van alle kanten, maar kunnen het nimmer „recht begrijpen, omdat het niet uit den schoot „der menschheid geboren, niet op den bodem der „aarde gewassen is. O gij gelukkige schriftgeleerden, „die den Heiligen Geest zorgvuldig als een gedroogde bloem tusschen bladen van verschrompeld „perkament houdt weggesloten; die de graven der „oude profeten jaarlijks pleistert en opsiert, en „dagelijks de nieuwe profeten steenigt, die met „sinds lang verstompte tanden aan de schelpen der „verledenheid knaagt, en die den Heiligen Geest „lastert, zoo hij zich durft roeren en het waagt, „de oude schalen te verbreken! Benijdenswaardig „geslacht, dat de waarheid kant en klaar in zakformaat bij u draagt, en u zonder eenige moeite „van het lastige denken weet te ontslaan. „Doch laat de dooden in vrede hunne dooden „begraven! „De vijand die der oude rechtzinnigheid, den „doodsteek heeft gegeven, is sedert lang gevonden: „het zoogenaamde rationalisme namelijk, dat van „het midden der vorige eeuw tot in het begin van „de onze de Christelijke Theologie heeft beheerscht. „Laat ons hooren wat dit rationalisme van het „wezen des Christendoms zegt: „De Godsdienst die Christus heeft geleerd, is de „godsdienst der rede. God, deugd, onsterfelijkheid, „deze zijn haar ware bestanddeelen, deze Godsdienst „was wel is waar ten allen tijde die van alle verstandige lieden, van Socrates zoowel als van Christus, „en het Christendom is wel eigenlijk zoo oud als „de wereld; maar Christus heeft nadrukkelijker „dan iemand deze godsdienst verkondigd, en door „zijn leer en leven haar volkomen bevestigd." We zullen nog daar laten, de omschrijving van onze leer, maar de hatelijkheden aan het adres der orthodoxen, geeft ons den adder die hier onder het gras zit, goed te zien. De grove onjuiste voorstellingen van het bijbelsch Christendom, krijgen we later nader onder de oogen te zien, daar deze zich telkens herhalen. Op bladz. 65 gaat Lang voort, na gesproken te hebben over het doorwerken van Baco's wijsbegeerte op de natuurwetenschap gegrond: „Eén tak der natuurwetenschap vooral, heeft „grooten invloed uitgeoefend op de vernieuwing „der godsdienstige wereldbeschouwing; de sterre„kunde namelijk, die juist omstreeks dezen tijd „haar hoogste wetenschappelijk standpunt bereikt „had door Izaak Newton. In zijne voortreffelijke „geschiedenis van de litteratuur der achtiende eeuw „zegt in verband daarmede Herman Hettner: Van „de feiten door Copernicus waargenomen en door „Keppler onder algemeene wetten gebracht, heeft „Newton door zijne theorie der zwaartekracht den „innerlijken grond en de eeuwige logische noodzakelijkheid aangewezen. Deze theorie, die de kroon „van de geschiedenis der sterrekunde is, is ook in „de geschiedenis der beschaving van de hoogste „beteekenis. „Thans staat vóór ons een wereld die, „op haar eigen wezen steunend en zich zelve in „stand houdend, rustig haren cirkelloop volbrengt; „een wereld van rede en waarheid, van eeuwige, „stil voortwerkende orde. Uit een phantastische „droomwereld treedt nu de mensch de werkelijke „natuur voor het eerst als het ware binnen." .Daarom kan Newton, ofschoon persoonlijk een „weinig verlicht theoloog, beschouwd worden „als de aanvoerder in dien bevrijdingsoorlog „waardoor de achtiende eeuw, de eeuw der verdichting is geworden. Waar bleven nu de rechtzinnige kerkelijke voorstellingen van hemel, aarde, „hel? Waar bleef Jozua's zon, die, als bij uitzondering, stilstond? Voor wien was langer onze aarde „de allesomvattende wereld, boven welke zich de „hemel welfde als de woning Gods en de verblijfplaats der zaligen, en onder welke de hel zich „uitstrekte met haren duivel en diens verdoemenis? „Waar was het onderscheid tusschen hemel en „aarde, tusschen boven en beneden ? „In een leerrede op allerzielendag schetst Schleier„macher aldus de nieuwe wereldbeschouwing die de „vrucht was der ontdekkingen op sterrekundig „gebied: „Voor ons is de hemel niet meer een nooit van „plaats veranderend, zich boven ons wereldlichaam „uitstrekkend gewelf, als bestoken met glinsterende „knoppen, die den nacht verlichten. Evenmin is hij „nog langer voor ons de afzonderlijke zetel of woonplaats van het eeuwige en hoogste Wezen. Aan „het menschelijk verstand is gebleken, dat die lichtende stippen een oneindige menigte lichamen „vormen, gelijk aan onze aarde. Door die uitgebreide „voorstelling van den sterrenhemel is nu ook het „gewelf, waarin wij ze zien schitteren, voor ons een „onmetelijke, ongekende ruimte geworden. Wij weten „slechts dat het eeuwige en hoogste Wezen even„min daar als elders in menschelijken zin kan wonen ; „want, ofschoon niet binnen die ruimte beperkt, zou „God alsdan tot dit ééne oord niettemin in eene „andere betrekking staan dan tot de andere. Dit „kunnen wij ons niet meer voorstellen; voor ons is „God overal evenzeer tegenwoordig en het heelal „is zijne woning." En dan gaat Lang verder: „Men heeft slechts na „te gaan hoe oneindig veel in deze opvatting ligt „opgesloten — en daartoe is geen bijzondere diepzinnigheid noodig — om terstond in te zien dat „zij aan de gansche overgeleverde kerkleer den „bodem inslaat. Ook heeft de kerk van den beginne „af aan erkend, dat deze theorie der sterrekunde „niet met de kerkelijk-bijbelsche voorstellingen was „overeen te brengen. Melanchton zag daarin groot -gevaar voor het geloof, en de Paus dwong Galilei „te zweren dat de aarde stilstaat; slechts de mo„derne theologen, die naar het oude terug willen, „zien niets. En op bladz. 139: „De oude rechtzinnigheid voor „wie het wezen van den godsdienst eigenlijk geen „punt van onderzoek was, gaf evenals de Katholieke „kerk op de vraag: wat is godsdienst? ten antwoord, „dat de godsdienst bestaat in de onderwerping van „den mensch aan de leerstukken en uitwendige „eeredienst der kerk. Naar dezen maatstaf meet de „rechtzinnigheid 's menschen godsdienstigheid af. Door het geheele werkje van Lang heen vindt men een onbehoorlijk „afmaken" van die oude eerwaardige orthodoxie, een wijze van redeneeren, die u telkens herinnert aan blz. 2 met haar wondersteen, verbaasde menigte, gelukkige schriftgeleerden; aan die arme nieuwe profeten en de gebroken oude schalen; in elk hoofdstuk werpt de schrijver minstens een verachtelijken blik op het benijdenswaardige geslacht, dat de waarheid zoo maar in zakformaat voorhanden heeft. Volgens Lang heeft het rationalisme den doodsteek toegebracht aan de orthodoxie; toch kan ook dat rationalisme geen genade bij hem vinden, omdat het de wezenlijke en wereldoverwinnende kracht des Christendoms gelegen acht in de leer des eeuwigen levens, gegrond op de onsterfelijkheid der ziel, wat tengevolge heeft dat er geen sprake kan zijn van ontwikkeling des Christelijken geestes. God, deugd, onsterfelijkheid, is dan volgens hem de waarheid en de godsdienst aller tijden; het hapert deze wereldbeschouwing aan zin voor de geschiedenis en voor het individueele leven. Neen, dan denkt Heinrich Lang met meer voldaanheid aan de leerrede van Schleiermacher en de ontdekkingen der natuurwetenschap; wat een verandering door deze wetenschap in haar geheel en de sterrekunde in het bijzonder; de bodem der kerklee r wordt er geheel door ingeslagen Waar nu de man zijn conclusie vandaan haalt, dat de ontdekking van Copernicus en van Newton vijandig tegen de leer des Bijbels over staan, komt duidelijk uit, als hij vraagt: Waar bleef nu de rechtzinnig-kerkelijke voorstelling van hemel, aarde en hel? Waar bleef Jozua's zon, die, als bij uitzondering, stilstond? Voor wien was langer onze aarde de allesomvattende wereld; waar was het onderscheid tusschen hemel en aarde, tusschen boven en beneden? Hoe is het mogelijk, vragen wij op onze beurt, dat iemand zich niet matigt, waarom niet wat kalm overdacht; een weinig bezadigdheid prijzen we aan ! Er is werkelijk niets bijzonders gebeurd; de wetenschap doet heusch geen ontdekkingen die de H. Schrift tegenspreken, zij bevestigen haar veeleer en dat is heel natuurlijk; buiten God, de Schepper van hemel en aarde zou men niets weten; Hij is het die ons het verstand geeft waarmee we in vereeniging met de overige zintuigen, kunnen waarnemen en verwerken; noch in de natuur, noch in de H. Schrift, komt er iets voor dat niet van Hem is; geen half werk, maar een schoon geheel, maken Zijn woorden en werken te samen uit. Komt een ontdekking bij eerste vergelijking niet overeen met Gods Woord, dat men wat geduld hebbe; er is niets veranderlijker dan de wetenschap, althans die, welke gewoonlijk doorgaat onder dien naam. Doch in de meeste gevallen en ook hier, komt het in geen enkel opzicht met de Heilige Schrift in conflict; later zal de overeenstemming in alles duidelijker nog uitkomen; voor het oogenblik zij er toch even iets van gezegd. Heinrich Lang staat niet alleen in zijn struikelen over de resultaten der wetenschap, integendeel, een groote menigte omgeeft hem; menschen die allen, de een wat meer en de ander wat minder, ontstoken zijn tegen hen, die nu toch nog die weg des volkomen geloofs volgen; aan vernietigende blikken, aan spot en hoongelach, aan klinkende woorden ontbreekt het niet; en die massa wordt nog aangedikt door onnoemelijk velen die nooit zelf onderzochten, doch door de zuigkracht des ongeloofs den verzamelden worden toegevoegd en nu onvermoeid meêschreeuwen. Allen, geleerden en ongeleerden, zouden er groot voordeel bij hebben als de H. Schrift vallen moest; die toch veroordeelt den wereldling; hunne gedachten, woorden en werken wijken af van de lijn door God daarin aangegeven ; te hooren van sterven en van het oordeel daarna; niet vrij te zijn om het goede, kwaad en het kwade goed te noemen, dat is wat voor den ij delen mensch die zoo gaarne zelf de maatstaf aanlegt; daarom heeft men dat boek dichtgedaan en haar woorden genegeerd; men hoort liefst niet van haar of het moet zijn een woord van critiek; kon zij geheel worden weggedoezeld, het was dan toch in elk geval een niet te versmaden winst, dan was alle vrees verdwenen dat dit wonderlijke boek toch nog eens juist zou blijken van Genesis tot Openbaring. Zonder nu te beweren, dat het tegenstaan van des Heeren Woord bij allen, enkel en alleen ontspruit uit haat en vrees, mogen wij vrij aannemen dat deze dingen aan dat alles den doorslag geven. We namen voor thans, in den Heer Lang een van de besten en toch, onbehoorlijke taal klinkt ons hier en daar tegen; vermetelheid, verheerlijking van het vernuft des menschen! Wat Jozua's zon aangaat tegenover Newton's aanwijzingen : zeker mag allereerst opgemerkt worden dat Izaak Newton, die door tegenstanders genoemd wordt: de aanvoerder in den bevrijdingsoorlog, wiens theorie de kroon zette op de geschiedenis der sterrekunde, dat hij zelf het volstrekt niet strijdig achtte met het Bijbelgeloof; geheel zijn leven door heeft hij dien Hijbei liefgehad en geëerd boven alle andere boeken. Zijn reusachtige berekeningen en de resultaten van zijn onderzoekingen als astronoom, verbreedden zijn theologisch inzicht en verlevendigden zijn geloof aan zijn God; Newton was het zich goed bewust dat hij door al zijn natuurkennis, niet datgene kon verkrijgen wat tot zijn zaligheid noodig was; zijn zielsbegeerte om zijn Schepper in al Zijne deugden te kennen, kon alleen de H. Schrift bevredigen, die niet alleen hem en andere geleerden tot onderwijzing verstrekte, doch ook eenvoudigen die niet gewoon zijn het eene boek na het andere door te werken. Ook voor de eenvoudigen, ja in de eerste plaats voor hen, is de H. Schrift; zij spreekt dan ook een taal, niet, die alleen geleerden verstaan, maar allereerst naar de behoefte van die duizenden en nogmaals duizenden kleinen burgers in stad en dorp, die arbeiden voor hunne gezinnen, meest bij het licht der zon. Voor ons allen is het alsof de zon opgaat in den morgen en ondergaat aan den avond en nog ten huidige dage, spreekt men van het rijzen en dalen der zon, nadat zooveel sterrekundigen hebben bevestigd dat in werke- lijkheid de aarde om de zon draait; veel sterker: de astronomen zelf spreken in die taal, en waarom ook niet; maar wat wil men dan inbrengen tegen Jozua's woorden ? Dat men zich ten tijde van Galilei bij de eerste publiciteit die men aan de nieuwe ontdekking gaf, niet dadelijk kon schikken naar de hand van Copernicus laat zich begrijpen, men was gewoon aan de „oude voorstelling. De wijsgeer Aristoteles vooral vestigde de gedachte, aan een stilstaande aarde door water omgeven en na hem ging de wijsbegeerte op dit standpunt door; niemand die er last van had; de zon gaf evenveel licht als thans en de dag duurde geen minuut korter. Men overschat in den regel de zaak; men stelt het voor alsof men voor de ontdekkingen, halve dagen in donker liep en het verstand hare diensten weigerde. Zeker bracht men de wijsbegeerte van dien tijd in verband met de kerkleer; dat zelfs de hervormers duchtig vast zaten aan de stelling van de toenmalige geleerden, zoodat ook zij zich niet konden ontworstelen aan de eeuwenoude voorstelling, bewijst toch niets. Niet in personen, doch in de H. Schrift, liggen de grondslagen van ons geloof. De wijsbegeerte verzette zich in de eerste tijd vooral tegen Copernicus. De Christelijke kerk is niet afhankelijk van eenige wetenschappelijke stelling van dien aard. De Christenen hebben dan ook heel eenvoudig in de loop der tijden, de leer van Copernicus, Keppler en Newton overgenomen. Hoe groot de aarde was wist men vroeger niet, maar dat ze groot was wist men zeker; de planeten waren niet zóó bekend als nu, maar dat de schepping ontzaggelijk groot was ontkende niemand; ook was algemeen aangenomen, dat de sterren groote lichamen waren en dat zij zich bewogen; men dacht aan sferen door welke gedeelten onderling waren verbonden. Wanneer men nu doet alsof men in onzen tijd letterlijk alles weet en vroeger de menschheid van alle wetenschap was verstoken, dan loopt men zichzelf voorbij; ook nu erkennen de astronomen dat ze nog maar op den drempel staan; vermoedens zijn er veel, onderstellingen en gissingen overtreffen de vaste resultaten; veel van hetgeen de onderzoekingen ons brachten, bevestigen hetgeen de H. Schrift voor eeuwen reeds sprak. Als de ongeloovigen van allerlei soort, zich hadden voorgesteld, dat de sterren knopjes waren en dat de Christenen zich den hemel tusschen deze knoppen hadden gedacht, dan kan ik de vraag begrijpen: waar blijft nu de rechtzinnig-kerkelijke voorstelling van hemel, aarde, hel? nu niet. Zelf verklaart men dat er een onafzienbare ruimte is en men pas op den drempel van het reusachtig werk staat en nu al zoo'n hoogen toon aan te slaan, getuigt zeker niet van beleid. De vraag, voor wien de aarde nu langer was de allesomvattende wereld, heeft ten minste nog eenigen zin, waar gebleken is, dat zij volstrekt niet het grootste hemellichaam is en men aanneemt dat onze Zon meer dan een millioen maal grooter is en toch niet de grootste van allen. Evenwel is de vraag zeer gemakkelijk te beantwoorden. Zij is en blijft de allesomvattende wereld, voor elk harer bewoners, die in het bezit is van een gezond verstand en zonder vooroordeel de zaken beziet. Al is die zon een millioen maal grooter dan onze aarde, voor ons, de bewoners van deze aarde, is zij slechts een zon die uit de verte verlicht en verwarmt, en al heeft de maan ook bergen en zelfs goud, wat hebben wij anders aan haar dan dat ze ons is tot een licht in den nacht; al zijn daar ontelbaar vele sterren die grooter omvang hebben dan onze aarde, zelfs die manen bezitten, voor ons zijn het ontelbare lichten aan den donkeren hemel en zon en maan zijn voor ons altijd nog dezelfde twee voornaamste lichten; daarin kunnen alle geleerden te samen geen verandering brengen. Men stelt het dikwijls voor als of wij vijanden zijn van onderzoek; het is echter juist omgekeerd; hoe nauwkeuriger de onderzoekingen zijn, hoemeer uitkomt de grootheid Gods. In een werkje in 1819 uitgegeven, juicht Dr. Chalmers, predikant te Glasgow, over de vorderingen der natuurwetenschap; zelf ook gewoon om de instrumenten te hanteeren, ziet hij met verlangen uit naar de tijd dat men door den Telescoop, de bewoners van andere planeten zal kunnen zien ; zoover zijn we zelfs nu nog lang niet; heerlijk vindt hij de gedachte dat waarschijnlijk op duizend andere hemellichamen, God wordt gekend en Zijn lof bezongen. En de welbekende Duitsche Proffessor Bettex, wiens werken ik in ieders handen zou wenschen, gelooft wel niet, dat we ooit van deze aarde uit, zullen kunnen vaststellen of de planetan worden bewoond, maar onwaarschijnlijk komt het hem niet voor, dat onder die honderden lichamen, die daar door de onmetelijke ruimte vliegen, er ook zijn, wier bewoners God en Zijne werken bewonderen. Dat men voort ga in alle takken der natuurwetenschap ; we hebben nog zoo weinig onderzocht; we weten nog zoo weinig; zoo klein en onbeduidend zijn wij in vergelijking met de groote werken der schepping. Iemand zeide eens: „Groot, Heerlijk, zijn de werken der schepping; zij kunnen vergeleken worden bij een schoon geschrift in cijfers, waarvan de Bijbel de sleutel is; en zij die God kennen uit Zijn Woord, zullen vermaak en nut scheppen, uit het nasporen Zijner wijsheid in Zijne werken." Evenzoo is het met de wijsbegeerte in haar geheel; ook hier weer dezelfde miskenning; een geloovige kan volgens velen geen wijsgeer zijn, en op hun standpunt door geredeneerd is de grootste wijsgeer ook steeds de grootste twijfelaar. Descartes of Cartesius, geboren 1596, de eigenlijke vader der nieuwere wijsbegeerte, naar hem de Cartesiaansche wijsbegeerte genoemd, had tot lijfspreuk: „Men moet twijfelen aan alles" en: „Ik denk, dus ben ik." Natuurlijk loopt de nieuwe wijsbegeerte niet juist van af Cartesius optreden in een enkel spoor; vele afwijkingen zelfs vertoonen zich; velen waren dicht bij het rationalisme, anderen meer attheistisch gekleurd, maar ze hebben allen de menschelijke rede tot grondslag; al wat zich aandient moet verschijnen voor de rechtbank der rede. De Pilatusvraag: wat is waarheid? moet door den mensch, zonder Goddelijke hulp, worden beantwoord. De mensch wil hier in plaats van God oordeelen over alles; de mensch boven alles verheven; volkomen vrij tegenover elke waarneming in of buiten hem; vrij ook tegenover God om Hem te beoordeelen en elk Zijner woorden te wegen en, zoo men dit goed acht, te licht te verklaren. Dit nu schijnt velen mooi, doch is in de praktijk onhoudbaar; de menschelijke geest toch is niet volmaakt, maar wel zéér gebrekkig; hij was groot, maar heeft zijn grootheid verloren; elk mensch in het bijzonder en de menschheid in haar geheel, is tot volmaakt oordeelen niet in staat en allerminst geschikt en bevoegd om God voor zich te dagvaarden; overeenstemming onderling is er in het geheel niet, wel oneenigheid en disharmonie; wat den eene bouwt, breekt de ander weer af; voordat de nieuwe bewoners zich er in thuis vinden, begint zich gewoonlijk aan zoo'n wijsgeerig gebouwtje, verzakking te openbaren, en twee, drie anderen zijn weer vol inspanning bezig op eigen gelegenheid een betere (?) op te trekken, doch om ook dezen even later „onbewoonbaar" verklaard te zien. Zoo gaat het als de mensch zich niet schikken wil naar den grooten bouwmeester, die niet alleen bekwaam- heid aan den dag legde, door den bouw der ontzaggelijke stoffelijke wereld, maar ook de geestelijke wereld, niet minder majestieus, haar aanzijn gaf. Waarom geen rekening gehouden met Zijn bestek en teekening? vragen wij; men had dan waarborg dat het fundament goed was en het gebouw stand hield. Dat bouwen en sloopen, dat handelen in afbraak, dat eindelooze gepleister van gaten en scheuren, op de terreinen der ongeloovige wijsbegeerte, toont zoo duidelijk hoe nietig het werk is van den gevallen mensch, die zijn onbekwaamheid niet wil erkennen, maar halstarrig op eigen gelegenheid doorgaat. De nieuwere wijsbegeerte is dan ook zoowat uitgewerkt; ze is oud geworden en haar einde nabij; de teleurstellingen waren velen; men dacht het telkens te hebben gevonden; helaas de critiek kwam ook telkens weêr met het bekende resultaat. De vier heidenen: Socrates, Plato, Proclus en Aristoteles, blijken veel meer wijsheid te hebben gevonden dan alle nieuwe wijsgeeren te samen; ook zijn hun woorden veel minder ruw als van: Baco, Cartesius, Schlegel, Spinoza, Goethe, Voltaire, Leibnitz, Wolf, Baijle, Kant, enz. Vele wijsgeeren zoeken hun gansche leven door naar wijsheid, of beter gezegd: naar wat nieuws, en sterven zonder iets verteld te hebben, dat niet reeds lang tevoren door anderen, in anderen vorm was gezegd. De waarheid, de wijsheid die de H. Schrift ons leert, is veel meer dan alle wijsgeeren te samen zouden kunnen opsporen. Zij behandelt de kwestie van goed en kwaad; waar we heengaan en van waar we kwamen; wie wij zijn en welke rechten en plichten we hebben tegenover God en onze medeschepselen. Zij behandelt het huwelijk en de opvoeding, de wetenschap en het arbeidersvraagstuk, maar ook gezag en dienstbaarheid. Wat staat de onzinnige taal die u uit boeken en boekjes tegenkomt laag, bij de korte, kernachtige uitspraken des Bijbels; alles wijst er op: hier is God zelf aan het woord! Machtige, verhevene taal, en toch ook weer kinderlijk C5 " 7 eenvoudig; vele groote letterkundigen bezongen als om strijd haren lof. Zij is het boek der wijsbegeerte van den christen. De geloovige stelt levendig belang in de vraag wie den mensch is, wat hij was en wat hij worden zal; hij wenscht steeds meer te weten van God, van de wereld, van goed, van waarheid en van recht. Een christen is een geboren wijsgeer! maar een die het dan ook beslist om wijsheid is te doen; het zoeken is hem niet beter dan het vinden, maar hij zoekt opdat hij vinden zal. De kortste weg er heen liefst! Het is geen spelen, geen tijdverdrijven; de zaak is daarvoor te ernstig. Het gaat de eere Gods aan en het geldt de verheffing van den menschelijken geest uit het slijk der dwaasheid. We moeten wijs worden, wijs tot zaligheid; God, de Wijze bij uitnemendheid, moet een gestalte in ons verkrijgen; Zijnen Geest, de geest der wijsheid in ons. Dan eerst, als die Geest Gods, die Heilige Geest, in ons wonen en werken komt, (wedergeboorte) ontvangen wij het beginsel der wijsheid. Dan leeren we de vraagstukken die zich voordoen, beter onder de oogen zien. De duisternis wijkt en het aanhoudende kermen en zuchten: wat is waarheid ? wordt niet meer gehoord, maar maakt plaats voor de juichkreet: de waarheid gevonden! Een nieuw leven breekt aan; geen raadselen meer die ons omgeven, althans geen die in verlegenheid brengen; geen twijfel, geen halfheid! Gods Woord en Geest, een lamp en een gids op het moeielijke levenspad, waarop we volkomen vertrouwen en waardoor we de dingen rondom ons en in ons, duidelijk kunnen onderscheiden. Zeker blijven ook hier altoos eenige verborgenheden, doch deze raken meer bepaaldelijk het Godsbestuur en zijn voor den geloovige geenszins van dien aard, dat het hem moeielijkheden zou opleveren. De teugels van het bewind zijn in Zijne handen veilig, ook al begrijpen wij menschen, de daden niet altijd van den hoogen God. Ja, sterker nog: Voor een God die wij, nietige menschen, in alles zouden kunnen begrijpen, hadden wij geen eerbied. Zijne gedachten moeten noodwendig hooger zijn dan de gedachten van den mensch en Zijne handelingen gaan ons natuurlijk ver boven het hoofd uit. De volgende droom, die ik voor eenigen tijd te lezen kreeg, werpt een helder licht op vele wonderlijke wegen Gods. Iemand vertoefde in gezelschap van een engel, eenigen tijd bij een vriend, die hen beiden zeer vriendelijk behandelde; de gastheer liet hun een zilveren beker zien, die hij ten geschenke had ontvangen; toen zij vertrokken om verder te reizen nam de engel, zonder dat de gastheer het opmerkte, de zilveren beker mede; aan den avond van dien dag klopten zij op eene hoeve aan en verzochten beleefd om nachtverblijf; de bewoner gaf een weigerend antwoord en een verzameling scheldwoorden bovendien; de engel reikte nu den zilveren beker over aan den ontaarden man en ging met zijn reisgenoot verder. Toen zij even later de gastvrijheid van een ander inriepen, werden zij door den huisvader liefderijk verzorgd; den volgenden morgen gaf deze hen eenige inlichtingen, aangaande den weg dien zij hadden te volgen en bood aan, zijn zoontje mede te geven als gids tot aan het naaste riviertje, doch met het dringend verzoek, hem vooral niet over de smalle loopplank te laten gaan, maar hem vóór dat zij bij het water zouden komen, naar huis terug te zenden; de jongen ging mee, en gekomen zijnde aan het bewuste water, zond hij het jongske voor zich uit den smallen brug op en gaf hem een duw, waardoor de knaap in den stroom viel en in de diepte verdween. De reismakker kon nu zijn verontwaardiging niet langer verbergen en weigerde verder te gaan, voor hij opheldering had over deze wandaden. Die wil ik u wel geven, antwoordde zijn hemelsche metgezel: die beker die ik mede nam, was een vergiftige beker; onze vriend was nu reeds een lijk geweest, als ik verzuimd had hem deze te ontnemen; ik gaf haar dan den goddelooze; zijn tijd was daar om het loon op zijne gruweldaden te ontvangen; de jongen die hier verdronk zou in een omgeving gekomen zijn, waar de zonde volop werd gediend; er werd iets goeds in het knaapje gevonden, en van hem geldt het in waarheid: „jong gestorven, vroeg bij God''. Deze droom laat duidelijk zien hoe wij menschen onbevoegd zijn, om het werk van den Alwetende te beoordeelen. Niet onzen wil tegenover Zijnen wil gezet; niet ons denken, spreken en handelen hooger gesteld dan God, den Schepper van hemel en aarde. Wij zijn, in vergelijking met Hem, zulke nietige, onbeholpen wezens! alle volken der aarde zijn bij Hem minder dan een stofje aan een weegschaal. Niet God voor de rechtbank der menschelijke rede, maar, 's menschen gedachten, woorden en werken, voor de rechterstoel Gods. Wil men niet te kort doen aan Gods eer, dan roepen we Hem uit tot koning over ons; niet nu en dan eens, maar altoos en volkomen, dan aanvaarden wij Zijn Woord in haar geheel, en wachten ons er voor, die H. Schrift, onder den invloed van een swetenschappelijke aandoening" die ras voorbij gaat, tegen te spreken. Van tweën een: Of er is geen God en dan is de mensch bevoegd om het kwade, goed te noemen en kan er op los zondigen, of er is wel een God, maar dan ook schrijft Hij ons de regels voor en hebben wij Hem te dienen, niet gedeeltelijk en niet zuchtende, maar met blijdschap en met een volkomen hart. C. s. Als vervolg op deze brochure, zal nog een vijftal van dezelfde grootte volgen. De geheele serie zal dus bestaan uit zes stuks, dewelke op onbepaalden tijd, doch ongeveer een maand na elkander zullen verschijnen. Deze eerste aflevering, kan als inleiding beschouwd worden op de volgenden, waarin meer in 't bijzonder de stellingen van de bestrijders der Orthodoxie, onder de oogen zullen gezien worden. Ten einde eenig overzicht van de te behandelen onderwerpen te geven, noemen we slechts: Bijbelcritiek: Vervulling van Profetiën en oplossing der schijntegenstrijdigheden. Evolutieleer: Materialisme; Darwinisme. Rationalisme; Phantheisme, Tolstoiïsme. Atthëisme; Socialisme, Anarchisme en Nihilisme. De zegepraal van het Christelijk geloof over deze stelsels. Het is in onzen tijd nuttig, eenige kennis van de verschillende bestaande stelsels te hebben; we hopen daarom dat alle lezers van deze eerste brochure, zich ook de volgenden zullen aanschaffen. Bij inteekening voor de geheele serie, blijft de prijs per aflevering 20 cents, voor ieder nummer afzonderlijk zal de prijs verhoogd worden van 20 op 25 cents. De Uitgevers. N.B. Men zie s. v. p. inliggende bestelkaart, dewelke bij verzending per post, moet gefrankeerd worden met 1 cents postzegel. Bij inteekening verzoeken we, ons die spoedig te doen toekomen of aan den betrokken boekhandelaar of colporteur in te leveren.