DE BIJBELSCHE GESCHIEDENIS VOOR CATECHISATIÉN EN SCHOLEN DOOR Dr. Ph. j. hoedemaker. II. HET NIEUWE TESTAMENT. BRO 1906:26 n bij j. b. wolters, i906. DE BIJBELSCHE GESCHIEDENIS VOOR CATECHISATIÉN EN SCHOLEN DOOR Dr. Pir. J. HOEDEMAKER. II. HET NIEUWE TESTAMENT. TE GRONINGEN BIJ J. B. WOLTERS, 1906. STOOMDRUKKERIJ VAN J. B. WOLTERS. bibliotheek theologische universiteit apeldoorn ^ l cjq<0 ^ ^ J AANWIJZING BIJ HET GEBRUIK VAN DIT BOEKJE. De antwoorden zijn geput uit, of staan in verband met de teksten, die men aan het hoofd van de paragraaf, of bij vraag en antwoord vindt afgedrukt. De teksten, waarvan alleen het vers, of het hoofdstuk en het vers zijn aangegeven, verwijzen naar het eerste der aldaar genoemde Evangeliën. De teksten, die alleen tot opheldering dienen, zijn tusschen ( ) geplaatst. Amsterdam, Mei 1906. pH. J. HOEDEMAKER. § 1. DE GEBOORTE EN DE KINDSHEID VAN DEN HEILAND (Luk. 1 : 5-2 : 52; Matth. 1 : 18—2 : 23). 1. Wanneer is de van ouds beloofde en verwachte Verlosser der wereld geboren ? Toen koning Herodes nog over het Joodsche land regeerde, en keizer Augustus een gebod gaf, dat de geheele wereld beschreven moest worden, Luk. 2 : 1 vv.; Matth. 2 : 1 vv. Welke profetie is toen vervuld? (Gen. 49 : 40). Het gebod van Augustus bracht Maria en Jozef naar Bethlehem , Luk. 2 : 1—5. De volledige beschrijving heeft echter eerst plaats gevonden, toen Cyrenius over Syrië stadhouder was, 2 : 2. Het is alsof deze maatregel van den keizer alleen heeft gediend, om Jezus als burger van het wereldrijk te doen inschrijven. 2. Waar ontving Zacharias de blijde tijding, dat hij, tegen alle verwachting in, een zoon zou krijgen, die voor het aangezicht des Heeren zou heengaan om Zijne wegen te bereiden ? In den tempel te Jerusalem, waar hij, in de beurt zijner dagorde, het priesterambt bediende, verscheen de engel Gabriël, die hem zeide, dat hij dezen zoon Johannes moest noemen, en dat deze een Nazireër zou zijn, Luk. 1 : 5—22 (Richt. 13 : 7). Zacharias was oud en zijne vrouw Elisabeth op hare dagen gekomen, v. 5, 7. De engel verscheen aan de rechterzijde van het altaar, v. 11. Het teeken, dat Zacharias op zijn verzoek tot versterking van zijn geloof ontving, was zeer eigenaardig. Hij werd stom, totdat zijn ongeloof beschaamd was, en hij te kennen gaf, dat de naam van zijn kind Johannes. de genade des Heeren, moest zijn, v. 19, 20, 59-64. Toen jverd zijn tong losgemaakt en hief hij eenen lofzang aan, 3. Wat heeft de engel Gabriël, zes maanden later, tot Maria, de moeder des Heeren, gezegd? Hij noemde haar „de begenadigde" , kondigde haar de geboorte van eenen Zoon aan, dien zij Jezus moest noemen, die op den troon van Zijn vader David zou zitten en wiens koninkrijk zonder einde zou zijn (Luk. 1 : 26—38). "Welk antwoord ontving Maria op de vraag: ,,Hoe zal dit wezen?"? „Geen ding zal voor den Heere onmogelijk zijn," v. 37 (Gen. 18 : 14), vrg. v. 32, 33. 4. Tot wat einde heeft ook Jozef de aankondiging van Jezus' geboorte ontvangen? Matth. 1 : 19—24. Hij wilde Maria, zijne ondertrouwde vrouw, heimelijk verlaten, toen de engel des Heeren hem in den droom verscheen, en hem zeide, dat zij ontvangen had van den Heiligen Geest (Jes. 7 : 14), dat hij haar tot zich moest nemen en haar zoon Jezus moest noemen, omdat deze Zijn volk zalig zou maken van hunne zonden. 5. Waardoor is het geloof van Maria versterkt? Luk. 1: 39—56. Zij reisde met haast naar de stad in het gebergte van Juda, waar Zacharias en hare nicht Elisabeth woonden, en is drie maanden bij haar gebleven. Elisabeth begroette haar als de moeder haars Heeren, v. 41—43. De lofzang van Maria, v. 46—55. 6. Wat noopte Maria en Jozef naar Bethlehem te gaan? Het gebod van den keizer Augustus, Luk. 2 : 1—7 (Micha 5 : 1). Ook Jozef was uit het geslacht van David, v. 4; Matth. 1 :20. 7. Waar is Jezus te Bethlehem geboren? v. 7. In den stal van de herders, „omdat voor henlieden geene plaats was in de herberg". Zij wond haar Zoon in doeken en legde Hem neder in de kribbe, v. 12. 8. Wie hebben het voorrecht gehad, Hem in de kribbe te zien? Luk. 2 : 8—17. De herders, die de nachtwacht hielden over hunne kudden, ontvingen de boodschap in het veld, dat hun „heden geboren was de Zaligmaker, welke is Christus de Heer, in de stad Davids," en tevens de aanwijzing, waar zij Hem zouden vinden, v. 9—12. De Heerlijkheid des Heeren omscheen hen, en van stonde aan was et' met den engel een menigte des hemelschen heirlegers, zingende: „Eere zij God in de hoogste hemelen, en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen," v. 12—14. 9. Hebben ook anderen, die geen bijzondere openbaring hadden ontvangen, dit voorrecht gedeeld? Matth. 2 : 1—11. De Wijzen, die Zijne ster in het Oosten hadden gezien, ontvingen van Herodes het antwoord op de vraag, die hij den Schriftgeleerden had voorgelegd, waar de Christus moest geboren worden (Micha 5 : 1). Op weg naar Bethlehem zagen zij de ster opnieuw, v. 9, vonden het kind, v. 10, 12, aanbaden het, openden hunne schatten — goud, wierook en myrre — en keerden, door goddelijke openbaring vermaand, niet over Jerusalem weder naar hun land, v. 12, vrg. v. 7, 8. "Waarom was Jerusalem bij de komst van de Wijzen ontroerd? v. 3. 10. Is het kind Jezus te Bethlehem gebleven? Matth. 2 : 13—18. Herodes liet de kinderen beneden de 2 jaren te Bethlehem ombrengen, v. 16—18, maar Jezus werd, op Gods bevel, eerst naar Egypte, en, na den dood van Herodes, naar Galilea gebracht , v. 19—22. 11. Is ons iets bekend van hetgeen in dien tusschentijd is voorgevallen? Luk. 2 : 21—38. Jezus is op den 8sten dag besneden, en op den 40sten, toen Maria het voorgeschreven offer bracht, den Heere voorgesteld (Ex. 13 : 2; Lev. 2 : 6; Num. 8 : 17; 18 : 15). Waartoe heeft deze voorstelling verder gediend? Om Simeon, de profetes Anna en „allen, die de verlossing in Israël verwachtten", te verzekeren, dat Jezus in het leven was, v. 38. De openbaring, die Simeon had ontvangen, v. 26, 27. Zijn dank, toen hij het kind in de armen nam, v. 29—31. Zijne voorspelling, v. 34, 35. 12. Wat wordt ons van Jezus vóór zijn 30ste jaar bericht? Luk. 2 : 39—52. Hij is opgevoed te Nazareth, waar Jozef timmerman was (Matth. 13 : 55), werd gesterkt in den geest, vervuld met wijsheid, en nam toe in grootte en in genade bij God en de menschen, v. 40, 52. Wanneer heeft Hij blijk gegeven te weten, dat God Zijn Vader was? Bij een bezoek, op 12-jarigen leeftijd, tijdens het Paaschfeest, te Jerusalem, toen men Hem, in de meening dat Hij met de bloedverwanten en bekenden naar Nazareth was teruggekeerd, in den tempel had achtergelaten, en Maria, Hem na 3 dagen zoekens vindende, zeide: „Uw vader en ik hebben U met smart gezocht," waarop Hij antwoordde: „Wist gij niet, dat Ik moest zijn in de dingen Mijns Vaders?" v. 49. Jezus in de tempelschool, v. 46, 47. § 2. JOHANNES DE DOOPER, VAN ZTJN OPTREDEN TOT HET EINDE VAN ZIJNE OPENBARE WERKZAAMHEID (Joh. 1 : 19—4 : 3; Matth. 3 : 1—4 : 12; Marc. 1 : 14; Luk. 3:1-4: 12). 1. Waardoor heeft Johannes de Dooper Christus den weg bereid ? Hij verkondigde het volk, dat het Koninkrijk der Hemelen nabij was, Matth. 3:2, vrg. Joh. 1 : 17 (Dan. 2 : 44), predikte den doop der bekeering, Luk. 3:3, bracht Christus uit Zijne verborgenheid te voorschijn, v. 31, en stelde Hem aan het volk voor als den beloofden Messias, v. 32—34. Het verblijf, Luk. 1 : 3, de kleeding en spijze, Matth. 3 : 4, de titel en het ambt, Matth. 3 : 3 (vrg. Joh. 3 : 29; 10 : 3; Jes. 40 : 3, 4) van Johannes. Zijn doop (3 : 10, 11, vrg. Lev. 14 : 2, 7). Heeft hij alleen de verlossing gepredikt, of tevens het gericht, Matth. 3 : 7—10; Luc. 3 : 9, 17. 2. Wat bewoog Jezus, zich door Johannes te laten doopen ? Het betaamde Hem alle gerechtigheid te vervullen, en daartoe te worden wat wij zijn, opdat Hij ons zou maken wat Hij is, Matth. 3 : 13—17. De hemelen werden geopend. Johannes zag den Heiligen Geest komen gelijk eene duif, en hoorde eene stem: „Deze is Mijn geliefde Zoon," 3 : 16, 17, vrg. Joh. 1 : 31. 3. Waarom is Jezus in de woestijn geleid? Om verzocht te worden van den Duivel, geloof te oefenen en de volkomen gehoorzaamheid te betoonen, die God van Adam had geëischt, Matth. 4 : 1—11; Mare. 1 : 12, 13; Luk. 4 : 1—13. Jezus werd verzocht, toen Hem hongerde nadat Hij 40 dagen had gevast, met een beroep op hetgeen Hij was en vermocht. lste verzoeking: „Zeg tot deze steenen, dat ze brooden worden," Matth. 4 : 3. Antwoord: „De mensch zal bij brood alleen niet- leven, maaibij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat," v. 4 (Deut. 8 : 3). 2de verzoeking: „Werp uzelven neder, want er staat geschreven:" enz., v. 6 (Ps. 91 : 11, 12). Antwoord: „Er is wederom geschreven: Gij zult den Heere uw God niet verzoeken," v. 7 (Deut. 6 : 16). 3de verzoeking: Jezus werden alle Koninkrijken der aarde en hunne heerlijkheid getoond, en de Satan zeide: „Al deze dingen zal ik U geven, indien gij, nedervallende, mij zult aanbidden." Antwoord: „Den Heere God zal men aanbidden en Hem alleen dienen," 4 : 10. Toen liet de Satan van Hem af voor eenen tijd, en de engelen dienden Hem, Mare. 1 : 13. 4. Kon Israël hebben geweten, dat Jezus de Christus was? Joh. 1 : 19—34. Johannes heeft aan de priesters en Levieten, die de Raad had afgezonden om te onderzoeken, of Johannes zichzelven voor den Christus hield, uitdrukkelijk verklaard: „Ik ben de Christus niet, maar Hij staat midden onder u," v. 26, en dit getuigenis daags daarna tegenover het volk, en nog een dag later in tegenwoordigheid van twee discipelen herhaald, v. 29—34. 5. Wie namen zijn getuigenis aan? Andreas en Jacobus, die ieder zijnen broeder, gene Petrus, deze Johannes, tot Hem brachten; en verder Philippus, die door Jezus zelf, en Nathanaël, die door Philippus was geroepen, v. 37—52. Tot Petrus zeide Jezus: „Gij zijt Simon, de zoon van Jonas, gij zult genaamd worden Petrus" (Cefas, Rotsman). Nathanaël geloofde niet, dat uit Fazareth iets goeds kon voortkomen, maar Philippus zeide: „Kom en zie." Jezus noemde hem een Israëliet zonder bedrog, en bewees dat Hij hem kende, v. 46—52. 6. Waar heeft Jezus Zijne Heerlijkheid geopenbaard? Joh. 2 : 1—11. Op de bruiloft te Kana, waar het water in wijn werd veranderd. Het geloof van Maria spreekt zich uit in den wenk: „Zij hebben geen wijn," de wijsheid en teederheid van Jezus in Zijn antwoord: „Vrouw, wat heb ik met u te doen? Mijne ure is nog niet gekomen," vrg. 19 : 26. Maria beveelt de dienaren te doen, wat Jezus hun zegt. Zes steenen watervaten worden met water gevuld, het water in wijn veranderd, en de wijn door den hofmeester gekeurd, v. 6, 7, 9. Na het feest bleven de discipelen met Jezus eenige dagen te Kapernaiim, v. 12. 7. Waar is Jezus als de verlosser opgetreden? Joh. 2 :13—25. Op het Paaschfeest, toen ieder huisvader het zuurdeeg verwijderde, heeft Jezus het huis Zijns Vaders gereinigd en den voorhof der heidenen, die in eene markt was herschapen, tot eene plaatse des gebeds voor alle volken gemaakt, v. 14, 15. Dit was het Messiaansch teeken, dat Mal. 3:1, 3 deed verwachten. Wat beteekende de vraag: Welk teeken toont Gij ons, dat Gij deze dingen doet? De Joden verwachtten de openbaring van de Heerlijkheid Gods (Luk. 11 : 29). En wat is de beteekenis van het antwoord: „Breekt dezen tempel af, en in drie dagen zal Ik denzelven weder oprichten"? De Joden waren bezig, Israël, den tempel, den Messias, af te breken, maar zouden nu langs dien weg zoowel Zijne Heerlijkheid zien, als het doel van Zijne komst leeren verstaan, om den waren tempel op te richten, v. 19, vrg. Matth. 26 : 64. 8. Hebben de Joden in Hem een valschen Messias gezien? Zij konden Hem niet verwerpen zonder Johannes en zijn doop te veroordeelen, Matth. 21 : 24, 25, en hielden Hem daarom voor „een leeraar van God gekomen", maar alleen Nicodemus kwam des nachts om meer licht te ontvangen, Joh. 3 : 1—21. Jezus herinnerde Nicodemus aan den eisch van den Dooper, v. 11, vrg. v. 7. Men kon het Koninkrijk Gods niet ingaan en zelfs niet zien, zonder opnieuw geboren te zijn, v. 3, 5. Hij verkondigde Nicodemus, dat Hij uit den Hemel was nedergedaald, v. 13, en moest verhoogd worden, gelijk Mozes de slang in de woestijn had verhoogd, v. 14. „Want alzoo lief heeft God de wereld gehad", enz., v. 16. 9. Heeft de Heer Jerusalem en Judea verlaten ? Hij predikte in het Overjordaansche, waar Johannes de Dooper was, en liet Zijne discipelen den doop toedienen, Joh. 3 : 22—36. Toen de Fariseërs de discipelen van Johannes naijverig zochten te maken, v. 25, heeft deze zijn getuigenis herhaald, en erkend: „Hij moet wassen en ik minder worden", v. 27. § 3. DE ARBEID VAN JEZUS IN GALILEA TOT DE KEUZE VAN DE 12 APOSTELEN (Joh. 4,5; Matth. 4 : 12—25; 8—10 : 4; Marc. 1—3 : 35; Luk. 4 : 14-8 : 56). 1. Wat bewoog Jezus naar Galilea,te gaan? De gevangenneming van Johannes den Dooper, 4 : 1—3 (Marc. 1 : 14; Matth. 4 : 12—17). Johannes had gezegd, dat het Herodes niet geoorloofd was met de vrouw van zijn broeder Philippus te leven, Matth. 4:2; Luk. 3 : 19, 20. 2. Is Jezus in Galilea gekomen om zich daar als den beloofden en verwachten Messias bekend te maken ? Dat Hij de Messias was, heeft Hij uitdrukkelijk alleen aan de Samaritaansche vrouw gezegd, Joh. 4 : 1—26. Jezus zat bij de Jakobs-put. De discipelen waren naar de stad gegaan om spijze te koopen, v. 4, 8. Toen de Samaritaansche vrouw zich verwonderde, dat een Jood haar te drinken vroeg, sprak Hij tot haar over het water des levens, v. 10, 13, 14, deed Hij haar zien, dat Hij wist wat zij verzweeg, v. 17, 18, verklaarde Hij haar, dat de Samaritanen geen ware Godskennis hadden, v. 27, maar leerde Hij haar ook den waren God kennen, die in geest en in waarheid, door Jood en Samaritaan beiden, moest worden aangebeden, v. 20—24, en maakte Hij zich aan haar bekend, v. 25. Hij bleef twee dagen in het vlek waar zij woonde, v. 26. Wie waren de Samaritanen V (2 Kon. 17 : 1 vv.; Ezra 4 : 1 vv.)» 3. Welk wonder heeft Hij bij Zijne komst in Galilea verricht? Hij genas den zoon van den koninklijken hoveling met een machtwoord, toen de vader naar Kana was gekomen, om Zijne hulp in te roepen, Joh. 4 : 46—52. De hoveling geloofde het woord ..Uw zoon leeft' . en vernam op weg naar huis, dat zijn geloof niet was beschaamd geworden, v. 50, 51. 4. Waar heeft de Heer Zijn arbeid in Galilea aangevangen ? Luk. 4 : 16—30. Te Xazareth, waar Hij opgevoed was, en nu in de synagoge optrad, om Zijn stadgenooten te verzekeren, dat het jaar van Gods welbehagen, het jubeljaar in Jes. 61 : 1 vv. vermeld, gekomen was, v. 19, 21, maar tevens te herinneren, dat de genade Gods zich in de dagen van Elia en Elisa in de heidenen had verheerlijkt, v. 23, 25—27. In het jubeljaar werd God de verlosser van Zijn arm en ellendig volk. dat geen losser kon vinden (Ruth 3 : 1 vv.). Deze prediking deed de hoorders in woede ontsteken. Zij wilden Hem van de hoogte werpen, waarop de synagoge was gebouwd, maar Hij ging midden tusschen hen heen, v. 29, 30. Was de tijd der genade toen voor Xazareth voorbij? Hij bezocht Xazareth later met Zijne discipelen, maar kon aldaar niet vele krachten doen, Matth. 13 : 54—58. 5. Heeft Hij te Kapernaüm en elders bekend gemaakt, dat Hij de Christus was? Hij noemde zich ,,de Zoon des menschen", predikte het Evangelie van het Koninkrijk Gods, en liet Zijne werken van Hem getuigen, Matth. 4 : 13—16. De krachten der toekomende eeuw werden in Hem openbaar, vruchten van een volkomen geloofsgehoorzaamheid, bewijzen van Zijne zending en teekenen van het verlossingswerk. 8 : 17. 6. Heeft de Heer Zijne wondermacht overal en te allen tijde in dezelfde mate betoond? Te Kapernaüm, Bethsaïda en Chorazin zijn Zijne meeste werken geschied, maar Kapernaüm wordt Zijne stad genaamd, waar Hij telkens terug keerde. Hier scheen het Koninkrijk Gods op den merkwaardigen sabbat, toen Hij den bezetene in de synagoge en de schoonmoeder van Petrus genas, te zullen doorbreken, Matth. 8 : 14—17; Marc. 1 : 21—34; Luk. 4 : 31—48. De onreine geest kende Hem als den Heilige Gods. Hij legde velen kranken en die kwalijk gesteld waren de handen op, tot laat in den nacht, maar vertrok tegen den morgen naar eene woeste plaats om te bidden, en weigerde, toen men Hem verzocht weder te keeren. Hij moest andere steden het_ Koninkrijk Gods verkondigen, Matth. 4 : 23—25; Marc. 1 : 35 39; Luk. 4 : 42—44. 7. Welk wonder heeft Hij „in een der steden" verricht? Hij genas een man vol melaatschheid, verbood hem de zaak ruchtbaar te maken en zond hem heen tot den priester, om rein te worden verklaard, Luk. 5:12, 14. De melaatsche zeide: „Heer! indien Gij wilt, Gij kunt mij reinigen!" En Jezus antwoordde: „Ik wil, word gereinigd!1' In lateren tijd, toen Hij naar Jerusalem reisde en midden door Galilea en Samaria ging, ,genas hij 10 melaatschen, die Hem om ontferming smeekten. Één hunner keerde weder om God de eere te geven; een Samaritaan, Luk. 17 : 11—19. 8. Heeft Hij ook dooden opgewekt? Luk. 7 : 12—17. Te Naïn werd het lijk van een jongeling ter stadspoort uitgedragen. Hij deed de dragers stilstaan en gaf de weduwe, die achter het lijk ging, haren eenigen zoon weder. 9. Welke wonderen heeft de Heer nog te Kapernaüm verricht ? Hij genas den knecht van een hoofdman der Romeinen met een machtwoord, wekte het dochtertje van Jaïrus, den overste der synagoge, op, en er ging kracht van Hem uit op weg naar het huis van Jaïrus, waardoor de vloed des bloeds van eene vrouw, die Hem had aangeraakt, werd gestelpt, Matth. 8 : 5—13; Luk. 7 : 1—10. 1. De Romein achtte zich niet waardig, dat Jezus onder zijn dak zou inkomen, en zond daarom eerst de ouderlingen der Joden en daarop zijne vrienden om de hulp des Heeren in te roepen. Jezus zeide: „Ik heb zoo groot geloof in Israël niet gevonden!" 2. De Heiland begaf zich met Jaïrus, wiens dochter stervende was, op weg. De vrouw, die Hem had aangeraakt om van de ziekte, waaraan zij 12 jaren leed, te worden verlost, veroorzaakte oponthoud, v. 22. Ook was er eene groote schare. ïntusschen boodschapte men Jaïrus, dat zijne dochter reeds gestorven was, Luk. 8 : 49, waarop de Heer hem bemoedigde, zeggende: „Vrees niet, geloof alleenlijk!" Aan het huis gekomen, dreef Jezus de rouwklagers uit, en zeide Hij tot het kind: „Talitha KumiJ" „Dochtertje sta op!" "Wie waren bij de opwekking tegenwoordig? De ouders, benevens Petrus, Johannes en Jacobus, Mare. 5 : 37, 40, 43. 10. Lieten de Joden zich door de woorden en werken van Jezus overtuigen, dat Jezus de Christus was? Integendeel, zij hebben zich zoowel aan Zijne woorden als aan Zijne werken gestooten, óók toen zij hunne ergernis nog niet openlijk uitspraken, zooals in het geval van den geraakte, toen zij zeiden: ,,Deze lastert God," "omdat Hij den kranke de zonden vergaf, Luk. 5 : 17—28; Matth. 9 : 1—8: Mare. 2 : 1-12. De dragers van den geraakte hadden het dak opengebroken, en hem aan Jezus voeten neêrgelaten, omdat zij Jezus vanwege de schare niet door de deur konden bereiken. Jezus zeide tot den geraakte: „Uwe zonden zijn u vergeven. Jezus is niet gekomen om de gevolgen der zonde — de ellende —, maar om de zonde zelve weg te nemen. Hij, die niet in staat is het eene te doen, kan ook het andere niet verrichten. Daarom zeide Hij tot den geraakte: „Ik zeg u, sta op . . .!" Mare. 2 : 11. 11. Hebben zij hunne ergernis ook openlijk uitgesproken? Zoo dikwerf de discipelen van Jezus of Jezus zelf zich niet hielden aan de sabbatswet. Toen de discipelen op den sabbat aren plukten en aten, handelden zij in strijd met de voorschriften der Joden; en toen de man met de dorre hand in de Synagoge verscheen, namen zij Hem waar, of Hij hem op den sabbat zou genezen, Luk. 6 : 1—4, 6—11; Matth. 12 : 9—14; Mare. 3 : 1—6. 1. Jezus bewees uit het voorbeeld van David, die op den sabbat de toonbrooden at, ofschoon hij geen priester was, en uit dat van de priesters, die geen sabbatsrust kenden, dat werken der noodzakelijkheid op den sabbat geoorloofd zijn, Matth. 12 : 1—8. 2. In Zijne vraag: „Is het op den sabbat geoorloofd goed te doen ? lag opgesloten, dat de ware sabbatsrust de werken der barmhartigheid niet uitsluit. Zijne vraag sprak daarbij tot hun geweten: want hunne vraag: „Is het geoorloofd op den sabbat te genezen?" was ver van onschuldig, Matth. 12 : 10. 12. Hebben zij Jezus werkelijk voor het gericht gedaagd? Toen de Heiland op het Purimfeest te Jerusalem in het badhuis Bethesda, op den sabbat, een man, die 38 jaren krank had gelegen, niet alleen genas, maar ook gebood zijn bed op te nemen en te wandelen, werd Jezus door de oudsten vervolgd, Joh. 5 : 1—47. Op wien beriep zich de Heer? Op Zijn Vader, die op den sabbat door de beroering des waters de kranken genas, v. 17. Welke nieuwe beschuldiging werd uit dit zeggen afgeleid? Die van Godslastering, v. 18. De verhouding tusschen den Vader en den Zoon, v. 19 vv. 13. Hooren wij iets betreffende den uitslag van deze vervolging ? De Heiland is op het volgend Paaschfeest niet te Jerusalem geweest, Joh. 6 : 4 vv., en in Galilea hielden de Farizeën te zamen raad om Hem te dooden, maar Jezus ontweek hun, en koos uit Zijne discipelen een 12-tal om Hem te volgen en wonderen in Zijnen naam te verrichten, Matth. 12 : 19—21; Mare. 3 : 1—12; Luk. 6 : 6—13. Welke profetie werd hiermede vervuld? Jes. 29 : 18; 32 : 3; 35 : 5, 6. Kon Hij verborgen blijven? Eene groote menigte volgde Hem naar den Oostelijken oever van het meer, en een scheepje was altijd bij Hem, om de schare, dat zij Hem niet drongen, Mare. 3 : 7—12. 14. Had Jezus de discipelen dan niet reeds tot een vast gezelschap vereenigd ? Zij waren tot hun beroep wedergekeerd, maar Hij had Andreas en Petrus met de zonen van Zebedeüs na de wondervolle vischvangst reeds geroepen Hem te volgen, Luk. 5 : 1 — 11; Matth. 4 : 18—22; Mare. 1 : 16—20. Deze discipelen hadden den geheelen nacht gevischt en niets gevangen. Op Jezus' bevel wierp Petrus de netten uit, die daarop vanwege de menigte der gevangen visschen scheurden. Petrus riep: „Heer, ga uit van mij, ik ben een zondig mensch!" v. 8, en Jezus zeide: „Vrees niet, van nu aan zult gij menschen vangen." 15. Wien heeft de Heer nog meer geroepen, zich bij Hem aan te sluiten ? Levi, den tollenaar, terwijl hij in het tolhuis gezeten was, Luk. o : 27—39; Matth. 9 : 9; Mare. 1 : 13, 14. Mattheüs en Levi is blijkbaar dezelfde persoon, vrer de berichten in Luk. 5 en Matth. 9. 16. W at lezen wij nog meer van Levi? Dat hij eenen maaltijd bereidde, waar Jezus aanzat, waarHij de Farizeën nog meer van zich vervreemdde, Matth. 9 : 12—lt. De Heer verkeerde destijds evenwel nog niet met de hoofden des volks op een gespannen voet. Zij vroegen Zijnen discipelen: „Waarom eet uw meester met tollenaren en zondaren?" waaroD Jezus antwoordde, v. 12, 13. , 1I'1..1Zijn het aUeen de Farizeërs geweest, die zich aan dit feestelijk samenzijn hebben geërgerd ? De discipelen van Johannes kwamen met de vraag, waarom de discipelen niet gewoon waren te vasten, zooals"zij en de Farizeën deden, Matth. 9 : 14—17; Mare. 2 : 18—2*Luk. 5 : 33—39. ' Jezus vergeleek het Koninkrijk Gods bij een bruiloftsfeest. Aan cle bruiloft gezeten, vastte men niet, maar verheugde men zich zoolang de bruidegom tegenwoordig was. Het nieuwe leven in Zijne gemeenschap was als de wijn. die gistte, zoodat de oude vormen, die bij een anderen toestand pasten, met tegen deze kracht bestand bleken. 18. Heeft de Heer den kring der discipelen, die Hem volgden, later aangevuld? s Hij had zeer vele discipelen, die Hij ook wel uitzond (\rg. Luk. lil : 1), maar de 12 Apostelen waren de hoofden van het nieuwe Israël, dat zich van het vleeschelijk Israël afzonderde. Matth. 10 : 2-4; Mare. 3 : 13 — 19; Luk. 6 : 12—16. De namen van de 12 Apostelen (zie pag. 58). A 'jót de keuze der Apostelen had Jezus den nacht in het gebed doorgebracht, Luk. 6 : 12. § 4. VAN DE ROEPING DER APOSTELEN TOT DEN GROOTEN AFVAL, DAAGS NA HET TWEEDE PAASCHFEEST (Matth. 5-7; 8 : 23-34; 10—14; Marc. 3—6; Luk. 6—9; Joh. 6). 1. Heeft Jezus Zijn Rijk toen opgericht? Hij heeft het Koninkrijk Gods, in onderscheiding van de rijken dezer wereld, óók van Israël, in zijnen aard en beteekenis leeren kennen, en het volk gezegd, wie de burgers van dat rijk waren, aan welke wetten zij zich onderwierpen, wat zij in de wereld hadden te doen en te lijden, van welke wapenen zij zich moesten bedienen, en wat hunne toekomst zou zijn, Matth. 5 : 1—7 : 28; Luk. 6 : 20—49. 1. De burgers van het.Koninkrijk Gods zijn arm van geest, treurende, zachtmoedig, hongerende en dorstende naar de gerechtigheid, barmhartig, rein, vreedzaam, Matth. 5 : 3—9. 2. In de wereld worden zij vervolgd, gesmaad en belasterd, v. 10, 11. 3. Zij zijn geroepen het zout en het licht der wereld te zijn, v. 13—16. 4. De wet, waaronder zij leven, is dezelfde, die God Israël gaf, indien men haar naar den geest opvatte, en niet bij de letter bleef staan, v. 17—20. (Voorbeelden: doodslag, echtbreuk, echtscheiding, de eed, wedervergelding, v. 21—44). 5. Zij hebben niet de eer van menschen te zoeken, door hunne aalmoezen, gebeden, vasten, 6 : 1—18. Geene schatten op aarde te vergaderen, niet bezorgd te zijn, v. 19—32. Niet hooghartig te zijn in het oordeel, 7 : 1—5. 2. Heeft de schare deze prediking begrepen en aangenomen ? De Heiland onderwees haar door gelijkenissen, Matth. 13 : 1—52. Wat zijn gelijkenissen? Verhalen van voorvallen in het dagelijksch leven, die door hunne overeenkomst met den aard en de werking der goddelijke genade, of met de ontvangst, die hun ten deel viel, de eene of andere waarheid in het licht stelden. Zeven gelijkenissen stellen ons het Koninkrijk Gods in zijnen oorsprong en werking voor. Het Woord des Koninkrijks is als het zaad, dat soms op den weg, dan weer op steenachtige plaatsen, straks onder de doornen en elders in de goede, wel toebereide aarde valt, Matth. 13 : 1—8, 18—23. hoedemaker , Bijbelsche Geschiedenis, II. 2 Het schiet op. maar is in den mensch en in de wereld vermengd met onkruid, v. 24—30 . 36—43. Het is in zijn aanvang onaanzienlijk als het mosterdzaad, v. 31, 32, in ziine werking als het zuurdeeg, v. 33, in waarde gelijk een schat in den akker, v. 44. een parel van groote waarde, 45, 46. Zij, die het Woord aannemen en de waarheid belijden, zijn niet allen even oprecht. De scheiding komt niet in deze bedeeling. v. 47—50. 3. Wat heeft Johannes den Dooper in deze prediking en in het geheele optreden van Jezus geërgerd? Hij begreep niet, waarom het oordeel, dat hij had aangekondigd , niet kwam, en zond twee discipelen uit zijne gevangenis tot Jezus om Hem te vragen: „Zijt gij het, die komen zou, of verwachten wij eenen andere?" Luk. 7 : 19—35; Matth. 11 : 2-24. Hij ergerde zich dus aan de lankmoedigheid, waarmede de Heiland de tegenstanders verdroeg, en begreep niet, dat het gericht, dat de Messias volgens de profetie zou brengen. Mal. 3 : 2 en 3a, samenviel met de tweede komst van den Heer. De Heiland wees Johannes op Zijne verlossende werkzaamheid, waardoor de profetie werd vervuld, Matth. 11 : 5, vrg. Jes. 29 : 18: 35 : 5. 6; liet hem zeggen: „Zalig is hij. die aan mij niet zal geërgerd worden," Luk. 7 : 23; maar voorkwam verkeerde gevolgtrekkingen ten aanzien van Johannes, v. 24—38, van de gezindheid van het volk, v. 31—35, en het komende gericht. Matth. 11 : 20—24. Terwijl Hij reeds nu het gericht uitsprak over de steden, waarin Zijne krachten waren geschied. Matth. 11 : 20—24, en straks de voor Johannes onverstaanbare lankmoedigheid en genade in Zijne roepstem tot de vermoeiden en belasten verheerlijkte, Matth. 11 : 25—30. 4. Is de tegenstand der Farizeën na den terugkeer van Jezus minder heftig geworden ? Integendeel. Na de genezing van een bezetene, die blind en stom was, aarzelden zij niet uit te spreken, dat Jezus de duivelen uitwierp door Beëlzebul. En toen het volk vroeg: ,,Is deze niet de zoon van David?" eischten zij het teeken uit den hemel, dat van Hem óók bij de reiniging van den tempel was gevraagd, Matth. 12 : 22 vv. In Mare. 3 : 22 wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de Schriftgeleerden toen van Jerusalem waren gekomen. 1. Jezus antwoordde hen, dat de Satan zijn eigen rijk niet kan afbreken, 12 : 25—30, teekende de beschuldiging als eene zonde tegen den Heiligen Geest, v. 31, 32, en noemde hen adderengebroedsels, v. 34. 2. De vraag om een teeken leidt tot de verklaring, dat zij het teeken, dat Jona Ninevé gaf, zullen ontvangen, en hiermede tot de aankondiging van Zijnen dood en hun gericht. 3. Uit het feit, dat Zijne moeder en Zijne broeders door het gerucht van Zijne „uitzinnigheid" er toe werden geleid, Hem aan de gevolgen hiervan te willen onttrekken, blijkt, dat de opwinding zeer groot, de strijd zeer hevig en de invloed van de oversten ver van gering is geweest, Mare. 3 : 31—35; Matth. 12 : 46—50; Luk. 8 : 19—25. 5. Wat is hierop gevolgd ? Het haastig vertrek naar de overzijde, de storm op zee, Matth. 8 : 23—27; Mare. 4 : 35—41; Luk. 8 : 22-25, en de genezing der bezetenen in het land der Gadarenen, Matth. 8 : 28—34; Mare. 5 : 1—17; Luk. 8 : 26—37. 1. Het was tegen den avond. Er waren andere scheepjes met Hem. Hij sliep op het achterschip. Hij gebood stilte, Mare. 4 : 26, 38, 39. 2. Aan den oostelijken oever kwamen Hem twee bezetenen tegemoet. Een hunner was zeer gevaarlijk. Hij aanbad Jezus. De booze geest sprak en vroeg verlof in de zwijnen te varen, die in de diepte zijn gestort. De bezetene werd genezen, en naar zijn huis gezonden; en de Gadarenen verzochten Jezus te vertrekken, Mare. 5 : 4, 7, 9, 12, 13, 17. 6. Wat heeft de Heiland gedaan, nadat Hij met Zijne discipelen Nazareth ten tweeden male had bezocht, en opnieuw afgewezen was ? Hij zond de apostelen twee aan twee uit, om Israël tot bekeering te roepen, te prediken, dat het Koninkrijk der Hemelen nabij was gekomen, en de krachten der toekomende eeuw te betoonen, Mare. 6 : 1—6, 7—13; Matth. 10 : 1 vv.; Luk. 9 : 1—6. Zij werden uitdrukkelijk en uitsluitend tot Israël gezonden, Matth. 10 : 5, 6; zonder eenige zorg voor hun onderhoud, v. 8, 9; met de bepaalde opdracht, hoe in voorkomende gevallen te handelen, v. 10, 11; in het bezit van de macht over de onreine geesten, v. 7; zij zalfden ook vele kranken met olie en maakten ze gezond, v. 13. 2* 7. Wat wordt ons aangaande den dood van Johannes den Dooper bericht? Matth. 14 : 1—12; Mare. 6 : 14—29; Luk. 9 : 7—9. Salome, de dochter van Herodias, eischte en verkreeg het hoofd van Johannes den Dooper, op grond van de belofte van Herodes, dat hij haar alles zou geven wat zij verlangde, omdat zij bij gelegenheid van het feest zijner geboorte voor hem en zijne gasten had gedanst. De moeder gaf haar dit in den mond. Mare. 6 : 24. Toen het gerucht van Jezus later tot Herodes doordrong, zeide hij tot zichzelven: ...Johannes is van de dooden opgewekt; daarom werken die krachten in hem," Mare. 6 : 16. 8. Wat wordt ons van den Heiland na den dood van Johannes bericht ? Hij heeft eene groote schare van omstreeks 5000 mannen met 5 brooden en 2 visschen gespijzigd, Matth. 14 : 13—21; Mare. 6 : 30—44; Luk. 9 : 10—17. Deze spijziging had plaats in eene onbewoonde streek, nabij een. van het meermalen genoemde te onderscheiden, aan den oostelijken oever gelegen Bethsaïda. • De discipelen van .Johannes hadden Hem den dood van hun meester geboodschapt, v. 12. De Apostelen waren tegelijkertijd wedergekeerd, Mare. 6 : 30. Zij vertrokken naar een woeste plaats om rust te zoeken, maar de schare volgde hen. Mare. ij ; 31—33. 12 Volle korven met brokken werden opgenomen, Matth. 14 : 20. 9. Heeft de schare zich daarna verspreid ? Zij wilden Hem met geweld koning maken, maar Jezus trok zich terug op den berg, en dwong Zijne discipelen scheep te gaan en ^langs den oever te varen, om Hem in te nemen, Joh. 6 : 15—21; Matth. 14 : 22—33; Mare. 6 : 45—52. Wanneer is Hij tot hen gekomen? In de 4de nachtwake, wandelende op de zee. De sterke wind had het schip uit den koers gedreven, zij pijnigden zich het voort te krijgen, Matth. 14 : 24, 25, zoodat de Vader hierin een wenk gaf, wat Jezus te doen had. De discipelen meenden, dat zij een spooksel zagen. Mare. 6 : 49. Petrus1 navolging van Jezus, Matth. 14 : 23—31. 10. Vernemen wij iets verder van de schare, die Hem koning wilde maken? Joh. 6 : 22—71. Zij vond Hem in de synagoge te Kapernaüm; begreep, dat Hij door eene bovennatuurlijke kracht naar de overzijde was gekomen, v. 22—25; maar heeft zich geërgerd aan de prediking, toen Hij zichzelven als het brood des levens voorstelde, v. 32 vv., en is afvallig geworden, v. 66. Jezus maakte zichzelven tot het voorwerp des geloofs, v. 47. Wie bleven Hem getrouw? Wat zeide Jezus tot hen? v. 67. Het antwoord van Petrus, v. 68—69. De aankondiging van het verraad, v. 70, 71. § 5. VAN DE ONTMOETING IN DE SYNAGOGE TE KAPERNAÜM TOT HET EERST VOLGEND LOOFHUTTENFEEST (Matth. 15—17; Marc. 7-=9; Luk. 9; Joh. 7 en 8). 1. Is Jezus te Kapernaüm gebleven? Hij vertrok naar de andere zijde van de zee, waar Hij in het land Gennesareth vele kranken genas, maar door de Schriftgeleerden en Farizeën werd aangevallen, omdat Zijne volgelingen zich niet hielden aan de inzettingen der ouden. Het kwam hier tot eene breuk, die den Heer noopte, zich naar de noordelijke grens van het land, in de nabijheid van Tyrus, te begeven, Matth. 15 : 1—20; Marc. 7 : 1—23. De Heer noemde deze inzettingen „geboden van menschen", v. 9, die Gods Woord krachteloos maakten, v. 4—6, en toonde aan, dat de bron van alle onreinheid in het hart lag, zoodat niet wat den monde ingaat, maar wat den monde uitgaat den mensch verontreinigt, v. 11. De Farizeën waren geërgerd, en de discipelen hadden tusschen de waarheid en de leidslieden des volks te kiezen, v. 12—14. 2. Onder welke omstandigheden heeft de Heiland de dochter van eene Kananeesche vrouw genezen ? Jezus scheen op haar geroep niet te letten, en zeide tot de discipelen, toen zij Hem baden haar gehoor te geven, dat het geen pas gaf, het brood der kinderen den hondekens te schenken; maar de vrouw vatte Hem bij dit woord, en betoonde een zoo groot geloof, dat hare dochter uit de macht van den satan werd verlost, Matth. 15 : 21—28; Marc. 7 : 24—30. Jezus was in een huis buiten het gebied van Herodes gegaan, Marc. 7 : 24, en wilde verborgen blijven, toen deze vrouw uit de landpale van Tyrus kwam, v. 21. Haar misbaar dwong de discipelen haar voor te spreken, v. 23. Op de tegenwerping, dat haar het brood der kinderen niet toekwam, antwoordde zij: „De hondekens eten van de brokjes, die er vallen van de tafel hunner heeren," v. 27. 3. Welke wonderen heeft de Heer aan den noordelijken oever van de zee van Galilea verricht? Hij genas een doove, die zwaarlijk sprak, en spijsde eene schare van 4000 man, die drie dagen bij Hem waren gebleven, met zeven brooden en weinige vischjes, Marc. 7 : 31 37, 8 : 1—9; Matth. 15 : 29—38. 1. Hij nam den doove terzijde, stak de vingers in zijne ooren, raakte zijne tong aan, zuchtte en sprak: „Effatha! en verbood de genezing ruchtbaar te maken, v. 33—36. 2. Ditmaal vulden de overgeschoten brokken 7 manden, v. 37. 4. Is Jezus lang in die streek gebleven ? Hij is overgevaren naar Magdala, aan den westelijken oever, waar de Farizeën en Sadduceën Hem opnieuw om het hemelteeken vroegen, en Hij aanleiding had, over Bethsaïda, waai Hij een blinde genas, naar Caesarea Philippi te gaan, Marc. 8 : 9-26; Matth. 16 : 1—12. 1. De Farizeën hadden zich met de Sadduceën verbonden. Jezus verweet hun, dat zij wel het weêr wisten te voorspellen, maar de teekenen der tijden niet konden onderscheiden, Matth. 16 : 4. , 2. Hij waarschuwde Zijne discipelen tegen den zuurdeesem der Farizeën en van Herodes, v. 15. 3. Hij leidde den blinde buiten het vlek, spoog in zijne oogen, en vroeg hem of hij zag. Daarna legde Hij de handen opnieuw op zijne oogen, en hij zag, v. 22—26. 5. Wat gebeurde er in de deelen van Caesarea Philippi? Nadat de" discipelen hadden gezegd, dat men Hem algemeen voor Johannes den Dooper, Elia of één der profeten hield beleed Petrus op de vraag van Jezus: „Wie zegt gij, dat Ik ben?" dat Hij was „de Christus, de Zoon van den levenden God," waarop de Heer beloofde, op deze Petra Zijne Gemeente te zullen bouwen, en voor de eerste maal Zijnen dood en Zijne opstanding verkondigde, Matth. 16 : 13—20, 21—'-8; Marc. 8 : 27—30, 31—38; Luk. 9 : 22—27. Jezus was biddende, toen Hij de belijdenis van Petras uitlokte, Luk. 9 : 18. Wat heeft de Heer van deze belijdenis gezegd? „Vleesch en bloed heeft u dit niet geopenbaard," v. 17. Van de gemeente? „De poorten der hel zouden haar niet overweldigen." Welken indruk heeft de aankondiging van het lijden op de jongeren gemaakt? Petras nam Hem ter zijde en begon Hem te zeggen: „Heer, dat zal u geenszins geschieden." De Heer heeft in hem den Verzoeker ontdekt, en zeide: „Ga achter mij, Satan, v. 22, 23. Het kruisdragen, v. 24. 6. Is het woord des Heeren aangaande sommigen, die den dood niet zouden smaken, totdat zij den Zoon des menschen zouden hebben zien komen in Zijn Koninkrijk, vervuld? Matth. 16 : 28. Petrus, Jacobus en Johannes zagen de hoogwaardige heerlijkheid op den berg (2 Petr. 1 : 16), toen Jezus van gedaante werd veranderd, en Mozes en Elia met Hem spraken over Zijnen uitgang te Jerusalem, Matth. 17 : 1—13; Mare. 9 : 2—13; Luc. 9 : 28—36. "Wat zeide Petrus, toen hij, uit den slaap opwakende, dit zag? v. 4. Hoe luidde de stem uit den hemel? v. 5. 7. Wat wachtte hun aan den voet van den berg, waar de 9 discipelen waren achter gebleven ? Een maanzieke knaap, een toonbeeld van ellende, een vader, die verbitterd was, omdat de discipelen van Jezus even machteloos stonden als alle anderen, en vijandige Schriftgeleerden, die hen om dezelfde reden aanvielen, Mare. 9 : 14—29; Matth. 17 : 14—21; Luk. 9 : 37—43. Wat riep de vader uit, toen de schare op Jezus toeliep? „Heer! zoo gij iets kunt, wees met innerlijke ontferming bewogen, en help ons!" v. 22. En, nog eens, toen Jezus antwoordde: „Zoo gij kunt gelooven!"? „Ik geloof, kom mijne ongeloovigheid te hulp!" 8. Welke vraag wachtte Jezus te Kapernaüm? Jezus was te Kapernaüm gekomen, niet als koning en profeet, maar als in het verborgen. Vandaar de vraag, die men tot Petrus richtte: „Betaalt uw meester de tempelschatting?" Matth. 17 : 24—27; Mare. 9 : 33 (Ex. 30 : 13; 2 Kron. 24 : 9). Petrus, die, in strijd met zijne belijdenis, had erkend, dat znn Meester verplicht was het zoengeld te brengen, werd naar de zee gezonden, om zijn angel uit te werpen, en met den stater, weiken hij vond in den mond van den visch, dien hij zou ophalen, de schatting, beiden voor hem en den Meester, te voldoen. 9. In welke stemming verkeerden de discipelen onder dit alles? v. 27. .... Ofschoon de Heiland opnieuw had voorspeld, dat Hij lijden en sterven moest, Mare. 9 : 30—32, bleven de discipelen m hunnen grootheidswaan. Het was voor hen eene tw ist\ raag. „Wie onder hen de meeste zou zijn?" De Heer stelde een kindeke in het midden. hun ten voorbeeld. Mare 9 ' 336—37 • en verbond aan de mededeeling van Johannes. dat zij iemand, die hen niet volgde, hadden verboden duivelen uit te werpen, verschillende vermaningen, v. 38 50. 10 Wat veronderstelde de opwekking van Jezus broederen. „Ga" henen naar Judea, opdat Uwe discipelen mogen zien de werken, die Gij doet"? Joh. i : 3, 4. r „ Dat de Heiland geruimen tijd in Galilea verkeerde, Matth. 1 <: —, Mare. 9 : 30, zonder het Evangelie van het Koninkrijk Gods te prediken. De dagen Zijner opneming waren nog niet vervuld, Luk. 9:51. Het Koninkrijk Gods kwam niet met uiterlijk gelaat. Het was in Hem. óók in hen, die door het waarachtig geloof tot Zijne gemeente behoorden. Luk. li : '20. 21. 11. Op welke wijze heeft Jezus het Loofhuttenfeest bezocht, en w-at is op dit feest voorgevallen ? n , Toen Hij tegen het midden van het feest in den tempel leerde , zonden de Overpriesters dienaren om Hem te grijpen, maar zij kwamen onverrichter zake weder, zeggende: „Nooit heeft iemand gesproken, gelijk deze mensch! . . Toen de vijanden steenen opnamen om Hem te steenigen, verbergde Hij zich en verliet Hij den tempel, gaande door het midden van hen, Joh. i en 8 : 1 58. Hn verweet de schare, dat men Hem zocht te dooden. omdat Hij een mensch op den sabbat had genezen, terwijl zq toch op den sabbat de besnijdenis toedienden, v. 19—23. In aansluiting aan de gewoonte om op het feest water uit te storten op hef altaar (Jes. 12 : 8), nep Jezus: ..Zoo iemand dorst, hij kome tot mij en drinke!' v. 3/—39. Met het oog op de plechtigheden, in verband met de wolkkolom, zeide Hij: „Ik ben het licht der wereld," 8 : 12. In den voortdurenden strijd met de Farizeën maakte Jezus zich bekend als den Zoon van God, die van eeuwigheid had bestaan, v. 53 -59. Wat wordt van de overspelige vrouw verhaald? Joh. 8 : 1—11. § 6. VAN.HET LOOFHUTTENFEEST TOT HET FEEST VAN DE VERNIEUWING DES TEMPELS (Joh. 9 : 1—10 : 39). 1. Is de Heiland na het Loofhuttenfeest naar Galilea wedergekeerd ? Het wordt niet in zoovele woorden medegedeeld, maar het ligt opgesloten in de zending van de 70 discipelen, die Hem voorafgingen, terwijl Hij midden door Galilea en Samaiia ging, reizende naar Jerusalem, Luk. 9 : 51, 52; 10 : 1, 17; 13 . 22, 17 : 11. 1. In Lukas 10 : 38—42 wordt bericht, dat Hij te Bethanië de gast van Martha, Maria en Lazarus is geweest. Maria zat aan Zijne voeten om Zijn woord te hooren, v. 9. De klacht van Martha en het antwoord van Jezus, v. 42. 2. Wij lezen, dat men Hem in een vlek der Samaritanen niet wilde ontvangen, omdat Zijn aangezicht was als reizende naar Jerusalem, 9 : 52—5G. Jacobus en Johannes wilden vuur uit den hemel doen nederdalen , maar Jezus zeide: „Gij weet niet van hoedanigen geest gij zijt," v. 54—56. 3. 70 Discipelen werden meer dan eens uitgezonden, 10 :1—24. 2. Is de arbeid der 70 discipelen ten eenenmale vruchteloos geweest ? . Zij keerden met blijdschap weder, zeggende: „Zelfs de duivelen zijn ons onderworpen geweest in Uwen naam," Luk. 10 : 17. Wat wordt ons in verband met dezen kring en arbeid bericht ? Luk. 9 : 57—62. Een discipel verklaarde zich bereid, Jezus te volgen, maar werd afgewezen, v. 58. Een ander wilde eerst zijn vader begraven, een derde vooraf afscheid nemen van de zijnen; maar beiden werden tot eene onmiddellijke overgave geroepen, v. 59 62. 3. Naar welke aanleiding heeft de Heer de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan uitgesproken? Deze gelijkenis bevatte het antwoord op de vraag van den wetgeleerde: „En wie is mijn naaste?" Luk. 10 : 25—37. Hij had Jezus gevraagd, wat hij doen moest om het eeuwige leven te beërven, en zichzelven het antwoord gegeven, v. 27. De nieuwe vraag, v. 29, moest dienen om zijne vraag en zijne opvatting van den plicht tot den naaste te rechtvaardigen. De priester en de Leviet gingen tegenover hem voorbij, v. 31,32. De Samaritaan goot olie en wijn in zijne wonden, hief hem op zijn ezel en gaf bij het vertrek 2 penningen om hem in de herberg te verplegen, v. 31, 35. De priester en de Leviet, die den reiziger op den weg naar Jericho vonden, zooals hij daar lag, uitgeplunderd door de roovers, die hem voor dood lieten liggen, waren het naast aan den eisch der wet: „Hebt uw naaste lief gelijk uzelven", maar alleen de barmhartige Samaritaan heeft dien vervuld. 4. Welk antwoord gaf de Heer op de vraag, of echtscheiding geoorloofd was ? Hij ging van Mozes, Deut. 21 : 1, terug tot de schepping van den mensch (Gen. 1 : 27; 5 : 1), en zeide: „Mozes heeft u toegelaten vanwege de hardigheid uwer harten, uwe vrouw te verlaten, maar van den beginne is het alzoo niet geweest," Matth. 19 : 1—9; Mare. 10 : 1—9. 5. Heeft de Heer op de vraag van den rijken jongeling: „Wat zal ik goeds doen, opdat ik het eeuwige leven beërve?" hetzelfde antwoord gegeven, dat de wetgeleerde op eene soortgelijke vraag ontving? Luk. 10 : 25. Hij zeide: „Zoo gij wilt volmaakt zijn, verkoop wat gij hebt en geef het den armen, en gij zult eenen schat hebben in den hemel; en kom herwaarts, volg mij!" Maar de jongeling ging bedroefd weg, want hij had vele goederen, Matth. 19 : 16—22; Mare. 10 : 17—23; Luk. 18 : 18—23. Was dit een voorschrift of eene raadgeving; en geldt deze raadgeving voor ieder? Zij ontdekte den overste (Luk. 13), hoe gehecht hij aan het aardsche was, en hoe weinig hij voor het hoogste over had. Wat valt in dit voorval nog op te merken? 10. Zijne aanspraak: „Goéde meester! bij eene oppervlakkige kennis van den Heer, v. 16, 17. 20. Dat Jezus hem beminde, toen hij beleed: ,.A1 de geboden heb ik onderhouden," Mare. 10 : 21. 30 De verslagenheid van de discipelen, v. 25. 40. De vraag van Petrus: „Wat zal ons geworden, die alles hebben verlaten en u gevolgd zijn.J v. 27 30. 6. Wat zeide Jezus, toen de Farizeërs Hem aanmaanden te vertrekken omdat Herodes Hem zocht te dooden ? l , , Hij gaf hun eene boodschap voor Herodes en verklaarde: ,,Het gebeurt niet, dat een profeet gedood wordt buiten Jerusalem, Luk. 13 : 31—33. Zijne klacht over Jerusalem, v. 34, 35. 7. Welke genezingen heeft de Heer nog op den sabbat verricht ? Hii genas eene vrouw, die 18 jaren krank was geweest, op den sabbat in de synagoge, Luk. 13: 10—17, en een waterzuchtig mensch, toen Hij op den sabbat brood at m het huis van een overste der Farizeën, 14 : 1 6. 1. De overste der synagoge zeide, niet tot Jezus, maar tot het volk, dat men niet op den sabbat moest komen, om genezen te worden, 13 : 14. t w De Heer verweet hem zijne geveinsdheid. Zoo dikwerf het hun eigen belang, een os of een ezel, gold, die in de grac was gevallen, paste men een anderen regel toe, v. 15. 2. Hii genas den waterzuchtige, nadat Hij, aan uen maaltijd gezeten, de vraag had gesteld, of het geoorloofd was op den sabbat gezond te maken? ... j Gasten en gastheer hadden op deze vraag het zwijgen bewaard, 14 : 3, 4. 8. Welk onderwijs heeft de Heer bij diezelfde gelegenheid gegeven, naar aanleiding van hetgeen Hij aan tafel zag en De gasten begeerden de vooraanzitting, Hij vermaande tot bescheidenheid, 14 : 7—11 (vrg. 20 : 47). Hij miste de armen, en herinnerde den gastheer, dat men zijn loon weghad, indien men hen noodigde, die in staat waren wedervergelding te doen, v. 13, 14; vrg. 6 : 32 >>4. Een gast riep uit: „Zalig is Hij, die brood eet in het Koninkrijk Gods!" Waarop Hij in de gelijkenis van de onwillige gasten aantoonde, hoe weinig dit voorrecht op prijs werd gesteld, v. 16—24. De genoode gasten verontschuldigden zich, omdat zij een akker hadden gekocht, hunne ossen moesten beproeven, in het huwelijk waren getreden, v. 18—20; vrg. Matth. 22 : 2 vv. 9. Welk gebed heeft de Heer den discipelen geleerd ? Het allervolmaaktste gebed, Matth. 6:9—13; Luk. 11 : 2—4 (Zie blz. 58). Tegelijkertijd heeft Hij hen vermaand, niet te twijfelen aan de verhooring van het gebed, en deze vermaning o. a. opgehelderd door de gelijkenis van den vriend, die te middernacht, derhalve op eenen ongelegen tijd, 3 brooden vraagt en ontvangt, Luk. 11 : 5—8. 10. Wordt diezelfde waarheid nog elders aangedrongen ? De gelijkenis van den onreehtvaardigen rechter, die eene weduwe recht doet, omdat zij hem lastig valt, vermaant tot volharding in het gebed, Luk. 18 : 1—8. 11. Wat heeft de Heer geantwoord, toen de Farizeën murmureerden , omdat Hij met tollenaren en zondaren at ? Hij heeft tot hen gezegd, dat Hij gekomen was om het verlorene te zoeken, en in de gelijkenissen van het verloren schaap, den verloren penning en den verloren zoon, de bron van Zijne zoekende liefde in de goddelijke genade aangetoond, Luk. 15 : 1—32. 1. De herder verlaat de 99 schapen in de woestijn, om het ééne afgedwaalde te zoeken, v. 4—7, vrg. Matth. 18 : 12, 13. 2. De vrouw heeft 9 penningen over, maar zoekt den ééne, die verloren was. v. 8, 9. 3. De verloren zoon heeft het deel des goeds, dat hem toekwam, opgeëischt, en in een vergelegen land verteerd. Hij keert terug, omdat hij niet in de gelegenheid is, zijn honger te stillen met den draf der zwijnen, dien hij begeerde. Hij hoopt, dat zijn vader hem als knecht zal aannemen, en —wordt van verre gezien, als zoon gekleed en met vreugde begroet; — alleen niet door den oudsten broeder, die de liefde des vaders niet deelt, en, zelfs toen hij met de gezindheid van een loondienaar zijne plichten vervulde, nooit heeft beantwoord, v. 11—32. 12. In welke gelijkenis wordt de vrijmacht van de goddelijke genade verheerlijkt ? In de gelijkenis van de arbeiders in den wijngaard, die in de 3de, 6de, 9de en llde ure werden geroepen, en ieder éénen penning ontvingen, de eersten volgens afspraak, naar recht, de laatsten uit genade, Luk. 19 : 12; Matth. 20 : 1. 13. Wat heeft Jezus aangaande het rechte gebruik van aardsche goederen geleerd? Toen een man uit de schare verlangde, dat Jezus diens broeder zou verplichten, met hem de erfenis te deelen, heeft Hij de gelijkenis uitgesproken van den rijken dwaas, die zijne schuren vergrootte, alsof hij nog vele jaren zou leven, terwijl God in dienzelfden nacht zijne ziel opeischte, Luk. 12 : 13—20. De Heer vroeg, wie Hem tot rechter of scheidsman had gesteld, v. 14, en leerde het onderscheid tusschen levensmiddel en levensdoel, terwijl Hij Zijne vermaning tegen hebzucht, v. 15, en broodzorg, v. 22—30, liet hooren. 14. Wordt diezelfde waarheid nog door andere gelijkenissen toegelicht ? In de gelijkenis van den rijken man en den armen Lazarus wordt geleerd, hoe treurig de toestand is van hem, die zijn goed alleen in dit leven heeft, Luk. 16 : 18—31. Hij leefde eiken dag vroolijk en prachtig, werd begraven en deed zijne oogen op in de hel. Lazarus daarentegen lag aan zijne poort met booze zweren, stierf en lag aan in Abrahams schoot. De rijke bad Abraham, Lazarus te zenden om zijne tong te koelen, maar kreeg ten antwoord, dat dit onmogelijk was, omdat eene kloof tusschen de plaats der vreugde en der pijniging lag. Op zijne bede, dat Lazarus als bode uit de dooden tot zijne 5 broeders mocht worden gezonden, werd geantwoord, dat dit onnoodig was, omdat zij Mozes en de Profeten hadden, v. 24—31. 15. In welke gelijkenis wordt de mogelijkheid van bekeering voorgesteld ? De onrechtvaardige rentmeester had het goed zijns heeren doorgebracht en zou worden afgezet, maar gebruikte den tijd, waarover hij nog beschikte, om de pacht te verlagen, die hij ten eigen bate had opgevoerd, Luk. 16 : 1—3. Hij deed dit om op goeden voet met de pachters te komen, maar de Heer prees hem. Hij bracht de pacht van 100 vaten olie op 50, en van 100 mudden tarwe op 80, v. 1—7. 16. Bij welke gelegenheid vergeleek Hij Zijne hoorders bij een onvruchtbaren vijgeboom, die na het 3de jaar zou zijn omgehouwen, indien hij niet op de voorspraak van den wijngaardenier ware gespaard ? Toen men Hem boodschapte, dat Pilatus de oproerige Galileërs in den voorhof van den tempel had gedood, en Hij hun zeide, dat zij hetzelfde gericht hadden verdiend en konden wachten, indien zij zich niet bekeerden, Luk. 18 : 1—17. 17. Heeft Hij ook gewezen op de noodzakelijkheid van een grondige bekeering? Toen men Hem beschuldigde, dat Hij den Duivel door den Duivel uitdreef, heeft Hij doen opmerken, dat de Satan zich niet zoo voetstoots liet uitwerpen en uitsluiten. Hij bediende zich van het voorbeeld van een huis, dat niet langer door den duivel bewoond, uoaar gereinigd en versierd is, waarin hij met 7 andere geesten terugkeert en huist, Luk. 11 : 24—26. 18. Wat leert de Heer van de vergevings-gezindheid ? Dat men den broeder, die gezondigd heeft, niet alleen 7, maar 70 X 7 maal moet vergeven, Matth. 18 : 21, 22. 19. Uit welk besef moet deze gezindheid voortkomen ? Uit het besef, dat de genade, die van ons wordt gevraagd, ons eerst is bewezen, zooals in de gelijkenis van den onbarmhartigen dienstknecht wordt gezien, Matth. 18 : 22—35. De heer had den dienstknecht 10.000 talenten kwijt gescholden, en was daarom zeer vertoornd, toen deze weigerde, zijnen mededienstknecht uitstel van de betaling der 100 penningen te geven, die hij hem schuldig was. 20. Leert de Heer dan, dat men lijdelijk moet toezien bij het kwaad, dat de broeder bedrijft? Hij heeft voorgeschreven, hoe men onder die omstandigheden heeft te handelen, Matth. 18 : 15—18. Bestraffen, eerst alleen, daarna onder getuigen; straks der gemeente; en eindelijk afsnijden van de gemeenschap. 21. Hoe moet men de komst des Heeren afwachten? Zooals de knechten, die bereid zijn Hem te ontvangen, wetende, dat Hij niet uitblijft, al is de tijd van Zijne tehuiskomst niet bepaald, Luk. 12 : 37, 38. Eene vraag van Petrus stelt Jezus in de gelegenheid, deze waarheid op ambtsdragers en hen, die over anderen gesteld zijn, toe te passen, v. 41—48. 22. Heeft Jezus tijdens deze reis vele wonderen verricht ? Zijn arbeid als Leeraar en Profeet trad op den voorgrond. Maar op weg naar Jerusalem genas Hij tien melaatsche mannen, van welke alleen één enkele weêrkwam om God de eer te geven, 17 : 11—19. 23. Op welke wijze ontving Jezus de kinderkens, die door de moeders tot Hem werden gebracht, om door Hem gezegend te worden? Hij omving ze in Zijne armen, en zeide tot Zijne discipelen: „Verhindert ze niet, want derzulken is het Koninkrijk der hemelen", Luk. 8 : 15—17. 24. Door welk teeken heeft Jezus de oversten in den tempel overtuigd, dat Zijne zaak de zaak Gods was, en hun ongeloof en onwil aan het licht gebracht? Hij heeft slijk op de oogen van den blindgeborene gelegd, en hem naar de bron Siloam gezonden om zich te wasschen, Joh. 9 : 1—41. De Joden wilden eerst niet gelooven, dat hij ziende was geworden, en hebben hem later uitgeworpen, omdat hij durfde zeggen, dat Jezus geen zondaar was. Is de blindgeborene blijven staan bij deze verklaring? Hij leerde Jezus kennen als den Zoon van God, v. 35—39. 25. Heeft de Heer zichzelven nog nader in Jerusalem bekend gemaakt ? Hij heeft verkondigd, dat Hij de goede Herder was, in onderscheiding van de huurlingen, roovers en vreemden; dat de deurwachter Hem den toegang tot de schaapskooi had verleend; dat Hij Zijn leven stelde voor de schapen, en andere schapen, die van dezen stal niet zijn, zou toebrengen, Joh. 10 : 1—18. Wie was de deurwachter? Welke schapen had Jezus op het oog? Hebben de Joden deze bedekte voorstelling begrepen ? Er werd tweedracht onder de Joden, v. 19, maar de vijanden omringden Hem in den voorhof van Salomo en stonden er op, dat Hij hun zou zeggen, of Hij de Christus was, v. 24. Toen Hij verklaarde, dat God Zijn Vader was, wilden zij Hem steenigen, v. 30 vv. Wanneer geschiedde dit? Op het feest der lichten, v. 22, den 23sten Dec. § 7. VAN HET VERBLIJF IN EPHRAÏM TOT DEX 1 INTOCHT IN JERUSALEM (Matth. 19 : 1—20 : 13; Marc. 10 : 1—11 : 17; Luk. 9 : 51—19 : 47; Joh. 10 : 40—11 : 54). 1. Waar heeft de Heiland de laatste maanden vóór het laatste Paaschfeest vertoefd? . Eerst in het Overjordaansche, waar Johannes vele discipelen had velen in Hem geloofden, en de Heer met Zijne apostelen voortging te arbeiden tot aan de grens van Judea, Joh. 10 : 40—42; 11 : 54. Het is niet onwaarschijnlijk, dat eenige gebeurtenissen, door Lukas in zijn reisverhaal medegedeeld, in dezen tijd zijn voorgevallen. 2. Is de Heer vóór het Paaschfeest niet meer in Judea 2fGW66St ? Hij ontving de tijding, dat Lazarus, Zijn vriend, krank was. Wetende, dat hij reeds gestorven was, 11 : 17, vrg. v. 6, vertrok Hij na twee dagen met Zijne discipelen naar Bethame, om Zijn vriend op te wekken, v. 22—24. Waren Zijne discipelen bereid met Hem te gaan? Hij begaf zich alleen op weg, maar Thomas zeide: „Laat ons met Hem gaan, opdat wij met Hem sterven!'" v. 7, 12, 10. Hoe gevaarlijk het was te Bethamë te komen, blijkt uit v. oU. Wat herinnert Jezus Martha? v. 40. 3. Heeft deze „openbaring van de heerlijkheid Gods" de Joden tot het geloof gebracht? Enkelen, Joh. 11 : 45. . T ., , Zij bracht evenwel den Raad tot het besluit, Jezus uit den weg te ruimen, zonder naar recht of schijn van recht te vragen, v. 47—53. Het was nut, zeide Kajaphas, dat één man stierf, opdat niet het geheele volk verloren ging, v. 50. Van die ure af werd slechts een middel gezocht, om dit doel te bereiken, v. 53. 4 Is de Heer opnieuw over de Jordaan gegaan ? Hij verkeerde met Zijne discipelen te Ephraïm, ten Xoorden van Bethel gelegen, maar Zijne werkzaamheid in het openbaar was geëindigd, Joh. 11 : 54. 5. Hoelang heeft deze tijd van rust geduurd? Totdat het oogenblik gekomen was, om op te gaan naar Jerusalem, ten einde zich voor het laatst aan Israël te vertoonen, en d&ar te vervullen wat in de profetie geschreven stond, Mare. 10 : 32—34; Matth. 20 : 17—19; Luk. 18 : 31—34. Waren de discipelen bereid Hem te volgen? Wij lezen, dat zij verbaasd en, Hem volgende, bevreesd waren, v. 32. Heeft Jezus hen gerustgesteld? Integendeel. Hij heeft hun duidelijk gezegd, wat hun te wachten stond, v. 33 vv. Zijn zij in deze stemming van diepe neêrslachtigheid gebleven? Zij verstondfen niet 't geen gezegd was, Luk. 18 : 34. Waarschijnlijk heeft de geestdrift, waarmede de Hefcr ontvangen werd, hen meegesleept. 6. Waar ving de zegevierende tocht van Jezus naar Jerusalem aan, en wat is er op weg voorgevallen? Te Jericho. Op weg derwaarts kwam Salome met hare zonen, Jacobus en Johannes, om eene plaats ter linker- en ter rechterzijde van den Heer in zijn Koninkrijk te vragen, Matth. 20 : 20—28; Mare. 10 : 35—45. Wie was Salome? Matth. 27 : 56; Mare. 15 : 40, vrg. Joh. 19 : 25. Op grond van de bloedverwantschap werd de voorrang van Petrus betwist. Hoe namen de andere discipelen dit op? Zij namen dit den broeders zeer kwalijk, v. 24. Zij meenden, dat men meer voornaam was naarmate men meer heerschappij uitoefende. Hierin was tusschen hen en de zonen van Zebedetis geen verschil. Jezus geeft hun eene andere, de ware voorstelling: Wil men groot zijn, men diene, v. 25—28. 7. Wat weten wij van het verblijf te Jericho? Zacheüs, de overste der tollenaars, was in een vijgeboom geklommen om Jezus te zien voorbij gaan. Tot groote ergernis van de schare zeide Jezus: „Zacheüs! haast u en kom af, want Ik moet heden in uw huis blijven," Luk. 19 : 1—10. Waardoor rechtvaardigde Zacheüs de keuze van Jezus? Hij zeide: „De helft van mijne goederen geef ik den armen, en, indien ik iemand iets door bedrog ontvreemd heb, geef ik dit vierdubbel weder" (Lev. 6 : 5). 8. Welke gelijkenis sprak Jezus tijdens Zijn verblijf in Jericho uit ? hoedemaker, Bijbelsche Geschiedenis, II. 3 De gelijkenis van den welgeboren man, die heenging om een koninkrijk te ontvangen, en, in nauw verband hiermede, van de 10 ponden, Luk. 19 : 11—27. Wij hebben hier te letten: 1. Op de burgers, die hem een gezantschap nazonden, om den opperheer te zeggen: „Wij willen niet, dat deze koning over ons zij." 2. Op de 10 dienstknechten, die hij achterliet, om in zijn belang werkzaam te zijn. 3. Op het zeer onderscheiden gebruik, en het groot verschil in de winst van het ééne pond, dat ieder ontving. 4. Op de overeenkomst en het verschil tussehen deze gelijkenis en die der 10 talenten, Matth. 25 : 14—30. 9. Welke genezing had bij Jericho plaats? De Heer gaf Bartimeüs, die aan den weg zat, bedelende, het gezicht weêr, Matth. 20 : 29—34; Mare. 10 : 46-52; Luk. 18 : 35—19 : 1. Mattheüs spreekt van twee blinden, en heeft waarschijnlijk eene genezing, die bij het inkomen, met eene soortgelijke genezing, die bij het uitgaan plaats h-ad, saamgevat. 10. Wanneer bereikte Jezus Bethanië, en hoe is Hij daar ontvangen ? Hij kwam 6 dagen vóór het Paaschfeest, en eene groote schare tempelgangers, die zich reeds te Jerusalem bevond, kwam aldaar, om Hem en Lazarus te zien, Joh. 11 : 55—57; 12 : 1, 9—11. De vijanden des Heeren beraadslagen, om niet alleen Jezus, maar ook Lazarus te dooden. 11. Op welke wijze is de Heiland te Jerusalem verschenen ? Zooals de profetie, Zach. 9:9, deed verwachten, als een koning, gezeten op eene ezelin, terwijl de schare, die Hem tegemoet trok en volgde, palmtakken zwaaide, hare kleederen op den weg spreidde, en Hozanna! riep, Luk. 19 : 29 44; Matth. 21 : 1—12; Mare. 11 : 1—10; Joh. 12 : 12—18. Hij zond twee discipelen naar Bethfagé, om het veulen van eene ezelin, dat zij aan den weg zouden vinden, tot Hem te brengen, v. 29—35. Hoe namen de Parizeen de huldiging van Jezus door de discipelen op? Zij wilden, dat de Heer hen zou bestraffen, v. 39. Jezus' antwoord, v. 40. Is de Heer door de geestdrift Zijner discipelen aangegrepen? Hij weende over Jerusalem, en kondigde het gericht aan, dat haar zou treffen, v. 42—44. Is Hij onder dit geleide Jerusalem binnen gekomen? De geheele stad werd beroerd, Matth. 21 : 10, 11. Liep de Romeinsche bezetting niet te wapen? Jezus kwam als Koning des vredes (Gen. 22 : 3; Richt. 5 : 10; 10 : 3, 4; 12:14; 2 Sam. 17 : 23; Deut. 17 : 16; Hebr. 7:2; Ps. 72 : 2, 4, 7). Het waren kinderen, die Hem in den tempel hebben gehuldigd, Matth. 21 : 15, 16. § 8. VAN DEN INTOCHT TE JERUSALEM TOT DE HEMELVAART (Matth. 21 : 17—28 : 20; Marc. 11 : 20-16 : 20; Luk. 19 : 47—24 : 53; Joh. 12 : 20—21 : 23; Hand. 1). 1. Wat heeft de Heer daags na den intocht, op den eersten dag (Maandag) van de lijdensweek, gedaan ? Nadat Jezus te Bethanië had vernacht, Marc. 11 : 11, begaf Hij zich zeer vroeg, kennelijk zonder spijze te hebben genuttigd, naar den tempel, om, evenals vroeger, Joh. 2, de profetie te vervullen (Mal. 3): Zijn huis, en meer bepaald den voorhof der heidenen, Marc. 11 : 17, te reinigen, en Zijne heerschappij, Marc. 11 : 16, te vestigen, Matth. 21 : 12, 13, 17—19; Marc. 11 : 13-19; Luk. 19 : 45—48. 1. Hij vloekte den vijgeboom die bladeren droeg, en hierdoor het recht gaf, vruchten te verwachten. Deze was het zinnebeeld van Israël en van iederen geveinsde, v. 14; Marc. 11 : 12—14. Toen de discipelen, die in het voorbijgaan hadden gehoord, wat Jezus tot den vijgeboom zeide, Hem den volgenden dag opmerkzaam maakten, dat de boom verdord was, sprak Hij tot hen over de kracht, waardoor dit was geschied, Marc. 11 : 20—24, vrg. Matth. 21 : 29. 2. Hij verrichtte thans Zijne wonderen in tegenwoordigheid van Israëls oudsten, en liet zich door de kinderen huldigen, v. 14—16. 2. Hebben de oudsten Hem niet gevraagd, met welk recht Hij deze dingen deed? 3* Eerst den volgenden morgen (Dinsdag). Maar Hij kon op die vraag alleen antwoorden met de wedervraag: ,,Is de doop van Johannes uit God of uit de menschen c1 De Baad had het zich onmogelijk gemaakt, het recht van Jeziis te betwisten, Mare. 11 '■ 20—23; Matth. 21 . _) - , 11 "■ 20 : 1—8. 3. Is het bij deze wedervraag gebleven? De Heer heeft de handelwijze der oudsten in de gelijken van de twee zonen gekenschetst, en het oordeel over hen en het geheele volk in de gelijkenis der booze ian^eden en lie koninklijk bruiloftsmaal aangekondigd, Matth. 21 . óz. 1. De ééne zoon zeide tot den vader: „Ik ga, Ileei! en ging niet; de andere weigerde te gaan en had later berouw. Gene stelde de oudsten van Israël, deze de tollenaars en z daars voor, die zich op de prediking van Johannes hadden bekeerd- '5 De booze landlieden weigerden met alleen de pacht voldoen, maar hebben de dienstknechten die haar' gesmaad en, evenals den erfgenaam, die ten laatste kwam, Sein°het antwoord, dat de Farizeërs gaven op de vraag, wat de Heer van den wijngaard den boozen dienstknechten zou , velden zij hun eigen vonnis, Matth. 21 : 33—46; Maic. 1- . Luk. 20 : 1—9. 4. Welke aanvallen had de Heer nog te verduren ? De oudsten zochten in het geheim naar de geschikte gelegenheid om Hem te dooden, en in het openbaar naar een middel om Hem in eenen strijd met de Romeinen of met de bestaande partijen te wikkelen, of in tegenspraak met ziclizelven brengen. Het eerstgezegde, in de vraag, of het geoorloofd was den Keizer schatting te betalen. Het volgende, toen de Sadduceen Hem vroegen, wiens vrouw de weduwe in de opstanding zou wezen, die achtereenvolgens met zeven broeders was gehuwd geweest. Het laatste, toen de wetgeleerde wilde weten, waUie voornaamste gebod was, Matth. 22 : lo—40; Mare. 1- . , Luk. 20 : 20—40 (vrg. Luk. 10 : 25 28). 5. Welke vraag heeft Jezus den Farizeërs in hunne verga- de™- Indien de Christus Davids Zoo» is, hoe n„S!t hTHem da'n sijn Heer?" Matth. 22 : 41-46; Mare. 12 : 35—37; Luk. 20 : 41—44. 6. Welke strafpredicatie heeft de Heer daarna uitgesproken ? Hij heeft de geveinsdheid van de Farizeën ontdekt, doen zien, lioe zij het Woord Gods krachteloos maakten, Zijn „Wee u!" over hen uitgesproken, en ook het oordeel verkondigd, dat Jerusalem zou treffen, Matth. 22 en 23. Lukas geeft dit slot, Luk. 13 : 34; Mare. 12 : 38—40 vat beknopt samen wat Mattheüs uitvoerig meldt. 7. Wat is bij het laatste bezoek aan den tempel (waarschijnlijk op den vierden dag, dat is Woensdag) voorgevallen? De Grieken wilden Hem huldigen; een stem uit den hemel heeft Hem getuigenis gegeven. Bij Zijn vertrek heeft Hij een oog gehad voor de gave van de arme weduwe. Jezus zag in de begeerte van de Grieken om Hem te zien, meer dan bloote nieuwsgierigheid, Joh. 12 : 20—26. Hij wees hen af, omdat Hij vóór Zijn dood Israël toebehoorde. Het tarwegraan moest eerst in de aarde vallen en sterven, v. 24. Als Hij eens zou verhoogd zijn, zou Hij ze tot zich trekken, v. 33. De vraag van de Grieken ontroerde Jezus. Zij beteekende, dat Zijne ure gekomen was, en bijgevolg, dat Hij door den dood heen moest, om het Hoofd der Gemeente te worden, v. 27—30, v. 31 vv., 44 vv. De laatste oogenblikken in den tempel toefde Hij bij de schatkist. Hij zat, zegtMarcus; iets, dat alleen den koning geoorloofd was, Mare. 12 : 41—44; Luk. 21 : 1—4. 8. Wat heeft Jezus bij het verlaten van den tempel voorspeld ? Dat niet één steen van het trotsche gebouw op den anderen zou worden gelaten, Matth. 24 : 2; Mare. 13 : 1-—13; Luk. 21 : 5—19. 9. Heeft de Heer deze voorspelling toegelicht ? Op den Olijfberg gezeten, wees Jezus de teekenen van Zijne toekomst en de voleinding der wereld aan, en sprak bij die gelegenheid de gelijkenis van de wijze en dwaze maagden, alsmede van de talenten uit, terwijl Hij ook ten leste den oordeelsdag beschreef, Matth. 24 : 3, 4—25 : 42; Mare. 13: 3, 4—37; Luk. 21 : 7, 8-36. De Bruidegom toefde, de maagden, die Hem opwachtten, vielen allen in slaap, maar de wijze hadden olie in hare lampen, Matth. 25 : 1—13. De Heer, die op reis ging, gaf aan één dienstknecht 5, een anderen 2 talenten, een derden 1, dat deze in een zweetdoek begroef, v. 14—30. De schapen en de bokken werden in het gericht eerst gescheiden, en daarna geoordeeld naar hetgeen zij gedaan hadden, v. 81—46. 10. Heeft de Heer met Zijne jongeren nog over Zijn lijden en sterven gesproken? Hij herhaalde wat Hij bij de drie vorige lijdensverkondigingen had voorspeld, Matth. 16 : 13—23; 17 : 22, 23; 20 : 17 19, en voegde hieraan toe, dat Hij twee dagen later op het Paaschfeest moest gekruisigd worden, Matth. 26 : 1, 2. Waar hebben wij nog op te letten? Dat Jezus met vier Zijner discipelen op den Olijfberg, tegenover den tempel, gezeten was, toen dit gesprek plaats vond. 11. Wat is er dien avond gewichtigs voorgevallen? Terwijl Jezus' vijanden in de zaal van Kajaphas tot het besluit kwamen, dat Hij niet op het feest zou worden gedood, hadden Zijne vrienden Hem een maaltijd in het huis van Simon bereid, waar Lazarus aanzat, Martha diende en Maria Hem eene koninklijke hulde bracht, Mare. 14 : 1—11; Matth. 26 :1 16; Luk. 22 : 1—6; Joh. 12 : 2—8. De zalf, waarvan zij zich bediende, was onvervalschte nardus, ter waarde van 300 zilveren penningen, v. 5. Waarom noemt Jezus dit een goed werk? v. 6, 8. Judas was hierdoor zóó geërgerd, dat hij tot de priesters ging en hen op hun besluit deed terugkomen, v. 10, 11. 12. Welke geheimzinnige opdracht gaf Hij Petrus en Johannes? Hij heeft hun de plaats, waar Hij met de Zijnen het Pascha zou eten, niet aangewezen, maar gezegd, dat zij den man moesten volgen, dien zij aan den ingang der stad zouden vinden met eene kruik water, en dat deze hen daar zou brengen. De discipelen hadden Hem gevraagd: „Waar wilt gij, dat wij U het Pascha bereiden?" Matth. 26 : 17—19; Mare. 14 : 12—16; Luc. 22 : 7—13. Dit had plaats op den eersten dag der ongezuurde brooden (Donderdags), v. 17. 13. Wat is er merkwaardigs in de Paaschzaal voorgevallen? De discipelen hebben getwist, wie van hen de meeste scheen te zijn, en werden beschaamd, toen de Heiland hunne voeten wiesch, Luk. 22 : 24—30; Joh. 13 : 1—20. Na het eten des Avondmaals en het vertrek van Judas, wiesch de Heer de voeten der discipelen, Joh. 3 : 2. Waarom stond Petrus toe, dat Jezus zijne voeten wiesch? v. 8. In welk opzicht hebben wij- dit na te volgen? v. 13—17. 14. Nog iets? De aankondiging van het verraad, Joh. 13 : 21—35. Heeft de Heer alleen het verraad aangekondigd, of óók den verrader aangewezen? Matth. 26 : 21—25; Joh. 13 : 21—30. 15. Maar waarop hebben wij vooral te letten? Op de instelling van het Heilig Avondmaal, Matth. 26 : 26—29; Mare. 14 : 22-r25; Luk. 22 : 19, 20; 1 Cor. 11 : 23—25. De inwijding van het nieuwe verbond in Christus' bloed (Hebr. 9 : 18-26). Wat sprak de Heer, toen Hij het brood brak? v. 26, den beker toereikte? v. 27, 28. 16. Welke gesprekken heeft de Heer vóór en na de instelling van het Avondmaal gehouden ? Toen Judas vertrokken was, zeide de Heer, dat Hij hen zou verlaten, dat zij Hem niet konden volgen, en kondigde Hij Petrus aan, dat deze Hem zou verloochenen, Joh. 13 : 31—35, 36—38. Na het Avondmaal troostte Hij de discipelen, beloofde den Heiligen Geest te zenden, beschreef het werk des Geestes, voorspelde de vervolgingen, en spi'ak het laatste, plechtige gebed uit, Joh. 14—17 : 26. Hoevele zwaarden hadden de discipelen bij zich? Twee, Luk. 22 : 38. 17. Wat is er toen gevolgd? De lofzang werd gezongen , en men ging over de beek Kedron , naar den Olijfberg en den olijvenhof, Gethsemané, Joh. 18:1; Matth. 26 : 30; Mare. 14 : 26; Luk. 22 : 39. 18. Wat lezen wij van 's Heeren zwaren strijd in Gethsemané? Hij liet 9 discipelen aan den ingang van den hof, en nam Petrus, Jacobus en Johannes mede, om met Hem te waken. Zijne ziel was geheel bedroefd tot den dood toe. Zijn zweet werd gelijk groote druppelen bloeds. Hij riep: „Vader, indien het mogelijk is, laat deze drinkbeker van Mij voorbijgaan, doch niet gelijk Ik wil, maar gelijk Gij wilt," Matth. 26 : 30, 36—46; Mare. 14 : 26, 32—42; Luk. 22 : 39—46; Joh. 18 : 1. Hij scheidde zich een steenworp van de discipelen af, en vermaande hen: „Bidt, dat gij niet in verzoeking komt," Luk. 22 : 40. Toen Hij hen één en andermaal slapende vond, klaagde Hij: „Kunt gij dan niet één uur met mij waken?" v. 40, 43. Een engel versterkte Hem, Luk. 22 : 43. 19. Op welke wijze is Jezus gevangen genomen? Hij wachtte Zijne vijanden op, vroeg hen: ,,\Vien zoekt gij ?" en gebood hen, de discipelen te laten gaan. Judas verried Hem toen met een kus; Petrus sloeg met het zwaard; de Heer genas het oor van Malchus, dat hem was afgeslagen, en verweet den oversten, dat zij Hem nu en hier, als een misdadiger, gevangen namen, Joh. 18 : 2—19; Matth. 26 : 47—56; Mare. 14 : 43—52; Luk. 22 : 47—58. Judas was aanvoerder van de bende met lantaarnen, fakkelen en wapenen, v. 3. De discipelen hebben Hem allen verlaten. Een jongeling, die volgde, werd gegrepen, en vlood geheel naakt, het lijnwaad in hunne handen achterlatende, Mare. 14 : 50—52. 20. Waar heeft men Jezus heengebracht? Tot Annas, om een voorloopig verhoor te ondergaan, Joh. 18 : 13, 19—24. Eén van de dienaren, die daarbij stond, gaf Hem een kinnebakslag, toen Hij Annas zeide: „Wat ondervraagt gij mij? ondervraag hen, die mij gehoord hebben," v. 21, 22. 21. Tot wien zond Annas Jezus? Tot Kajaphas en den Joodschen Raad, die getuigenis tegen Jezus zochten, om Hem te dooden, en Hem op Zijn eigen getuigenis, dat Hij de Christus was, hebben gevonnisd, Matth. 26 : 57, 59—65; Mare. 14 : 55—65. Waarom niet op grond van hetgeen de valsche getuigen verklaarden? Zij spraken elkander tegen, Mare. 14 : 56. Wat deed Kajaphas Jezus onder eede verklaren? Dat Hij de Christus was, v. 63. Indien de Heer was blijven zwijgen, had men geen vonnis kunnen vellen. Wat antwoordde Jezus op het vonnis? Hij daagde Kajaphas voor Zijn eigen troon, v. 64. Wat deed de Hoogepriester? Hij scheurde het priesterkleed, v. 65. Wat is er na het vonnis gebeurd? Men heeft den Heiland bespot, bespuwd en met vuisten geslagen, v. 67, 68. 22. Wanneer is dit vonnis bekrachtigd? Toen het dag was geworden (Vrijdag), en Jezus opnieuw voor den Raad werd gesteld, om opnieuw te worden gevraagd, of Hij de Christus, en nog eens, of Hij de Zoon van God was, om naar de Joodsche wet opnieuw te worden gevonnisd. 23. Waar heeft Petrus zijn Heer verloochend? In de voorzaal, waar de bende, die Jezus gevangen had genomen, een vuur had ontstoken; eerst door bloote ontkenning, en toen onder verwenschingen, Matth. 26 : 58 vv.; Mare. 14: 54 vv,; Luk. 22 : 55 vv.; Joh. 18 : 15 vv. De Heer zag Petrus aan, en hij ging uit, bitterlijk weenende. 24. Wien wilde de Raad de uitvoering van het vonnis opdragen, en is deze toeleg gelukt? Pilatus wilde een zelfstandig oordeel vellen, ondervroeg Jezus en verklaarde zich bereid Hem vrij te spreken. Toen de Joden niet in dit oordeel wilden berusten, zond hij Hem naar Herodes, die de aanklacht bespottelijk vond, en verklaarde hij zich bereid, Jezus te kastijden en los te laten, Matth. 27 : 1—14; Mare. 15 : 1—5; Luk. 23 : 1—5; Joh. 18 : 28-38. Waarom gingen de Joden niet in het Rechthuis? Zij hadden het Pascha niet gegeten, en wilden zich daarom niet verontreinigen. Wat heeft Herodes gedaan? Jezus antwoordde hem niet; waarop men Jezus bespotte en met een blinkend kleed terugzond, Luk. 23 : 6—12. 25. Wat bewoog Pilatus ten laatste, Jezus tot den dood des kruises te veroordeelen ? De eisch van het volk, aan hetwelk hij de keus •tusschen Barabbas en Jezus had gelaten, en het dreigen der priesters, dat zij hem bij den Keizer zouden aanklagen, als hij zich niet boog voor den wil van het volk, Matth. 27 : 15—26; Luk. 23 : 13—25; Mare. 15 : 6—15; Joh. 18 : 39, 40. Wat heeft tot deze uitkomst medegewerkt? De boodschap van zijne huisvrouw, die ten doel had, "dit te voorkomen, v. 19. Waarom wiesch hij de handen? Hij verklaarde hiermede, dat hij niet medeplichtig wilde zijn aan deze euveldaad. Wat riep het volk? „Zijn bloed kome over ons en onze kinderen," v. 24, 25. Toen liet hij Barabbas los. Hierop hebben de krijgsknechten Jezus gegeeseld, een purperen mantel omgedaan en met doornen gekroond, terwijl Pilatus beproefde, het leven van Jezus te redden, en Hem daartoe uitbracht, zeggendë: „Ziet, uw Koning!" Maar het volk riep: „Wij hebben geen koning dan den Keizer!" Joh. 19 : 4—16. 26. Wat lezen wij van Judas? Hij bracht den prijs des verraads terug bij de Overpriesters, die hiermede een akker kochten tot eene begraafplaats voor de vreemdelingen, en heeft zich geworgd, Matth. 27 : 3 — 10; Hand. 1 : 18, 19. 27. Is Jezus toen uitgeleid om gekruisigd te worden? Men heeft Hem Zijn eigen kleederen aangedaan, en Hem met twee misdadigers uitgeleid, Matth. 27 : 31—34; Mare. 15 : 20—23; Luk. 23 : 26—33; Joh. 19 : 16, 17. Simon van Cyrene droeg het kruis achter Jezus, v. 21. Jezus zeide tot de weenende vrouwen: „Weent niet over mij, maar over uzelven en over uwe kinderen," Luk. 23 : 28. 28. Wat wordt ons aangaande de kruisiging medegedeeld ? 1°. Jezus is aan het kruis geslagen op Golgotha. 2°. Boven het kruis was een opschrift in drie talen: „Deze is de Koning der Joden!" 3°. Zijne kleederen werden door de krijgsknechten verdeeld. 4°. Hij werd tusschen de moordenaren gehangen, en door de wacht, zoowel als door de priesters en van het kruis bespot, Matth. 27 : 35—44; Mare. 15 : 24—28; Luk. 23 : 33 vv.; Joh. 18 : 18, 23 vv. 29. En de Gekruisigde zelf? 10. Hij weigerde de gal met myrre, Mare. 15 : 23. 2°. Eén der moordenaren bestrafte zijn medgezel en vroeg: „Heere, gedenk mijner, als Gij in Uw Koninkrijk zult gekomen zijn," en werd begenadigd, Luk. 23 : 39—43. 3°. Hij droeg Zijne moeder op aan de zorg van Johannes, Joh. 19 : 25—27. 40. Toen de duisternis van drie uren voorbij ging, riep Hij uit: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?" Daarna: „Mij dorst!" „Het is volbracht!" „Vader in Uwe handen beveel Ik mijnen Geest!" Matth. 27 : 45—50; Mare. 15 : 33—37; Luk. 23 : 44—46; Joh. 19 : 28—30. De 7 kruiswoorden (Zie blz. 58). 30. Wat wordt ons nog meer bericht? 10. Het voorhangsel des tempels scheurde. 2°. De hoofdman riep uit: „Deze mensch was Gods Zoon!" 3°. De aarde beefde. 4°. Afgestorvenen verschenen en werden in de stad gezien. 5°. De schare keerde weder, slaande op de borsten. Op verzoek van de Joden liet Pilatus de beenderen der gekruisigden breken, maar Jezus werd met een speer doorstoken, en uit de wonde kwam bloed en water, Matth. 27 : 51—56; Mare. 16 : 38—41; Luk. 23 : 47—49; Joh. 19 : 31—42. 31. Door wien, hoe en waar is Jezus begraven? 1°. Jozef van Arimathea heeft het lichaam van Jezus afgenomen van het kruis, en in een nieuw graf gelegd, dat hij had uitgehouwen. 2°. Nicodemus bracht specerijen, waarin men het wikkelde. 3n. Een steen is voor den ingang gewenteld, verzegeld en bewaakt, Matth. 27 : 57—61; Mare. 15 : 42—47; Luk. 23 : 50—56; Joh. 19 : 38—42. De wacht werd door de Joden van Pilatus gevraagd om de voorspelling te loochenstraffen, dat Jezus na drie dagen zou opstaan, Matth. 27 : 62—68. De vrouwen aanschouwden, waar Jezus gelegd werd, Luk. 23 : 55, 56; Mare. 15 : 47. 32. Hoelang is Jezus in het graf gebleven? 1°. Hij heeft gedurende den sabbat in het graf gerust. 2°. Toen het begon te lichten, kwamen Maria Magdalena en de andere Maria om het graf te bezien, en waren getuigen van de aardbeving, de verschijning van den engel en de vlucht van de wachters, Matth. 28 : 1—4. 3°. Toen de zon opging, verschenen de vrouwen, die de specerijen droegen. Zij vonden den steen afgewenteld, en ontvingen de blijde tijding in het graf van een engel, en daarop van twee engelen buiten het graf, Matth. 28 : 5—7; Mare. 16 : 5—7; Luk. 24 : 4—8. Ook Petrus en .Tohannes kwamen en vonden de grafdoeken opgerold, Joh. 20 : 3—10. 33. Aan wie is de verrezen Heiland dien dag verschenen ? 10. Aan de vrouwen, toen zij heenliepen om den discipelen te boodschappen, dat Jezus was opgestaan, Matth. 28 : 8—10. De Heer droeg haar op te zeggen, dat Hij hun voorging naar Galilea, v. 10. 2°. Aan Maria Magdalena, die bij het graf stond te weenen, en eerst meende, dat Hij de hovenier was, Joh. 20 : 11—18. 3°. Aan Petrus, Luk. 24 : 34; 1 Cor. 15 : 5, de Emmaüsgangers , Luk. 24 : 23—35, en de elf Apostelen in de opperzaal te Jerusalem, Mare. 16 : 14—18; Luk. 24 : 36—49; Joh. 20 : 19—23; 1 Cor. 15 : 5. Waarom verbood Jezus Maria Hein aan te raken? Joh. 20 : 17. Wat is aan Zijne openbaring in de breking des broods voorafgegaan ? Jezus verklaarde hun de Schriften, bewees, dat Christus alzoo had moeten lijden, Luk. 24 : 23—35. Tot de discipelen kwam Hij bij gesloten deuren, en zeide: „Yrede zij ulieden!" Hij at in hunne tegenwoordigheid, toonde hun Zijne handen en voeten, en gaf hun den Heiligen Geest, Joh. 20 : 22. 34. Wanneer is de Heer opnieuw verschenen ? Juist 8 dagen later, in den kring der Discipelen, toen Thomas in het midden was. Joh. 24 : 24—29. Wat zeide de Heer tot Thomas? v. 27. Geloofde hij toen? v. 28. 35. Heeft Hij zich nog verder levend vertoond ? Hand. 1 : 3. Aan Jacobus, 1 Cor. 15 : 7, aan 7 discipelen bij het meer van Galilea, bij welke gelegenheid Petrus tot driemalen toe beleed, dat hij Jezus liefhad, en tot driemalen toe in het herdersambt werd hersteld, Joh. 21 : 1—22. Aan 500 broeders op den berg in Galilea, Matth. 28 : 16—20, eindelijk te Jerusalem en Bethanië vóór de Hemelvaart, I-uk. 24 : 49—51; Hand. 1 : 4—12. Petrus zeide: ,.Ik ga visschen," de anderen volgden hem. Zij vingen dien nac-ht niets, maar bij het grauwen van den morgen vroeg een vreemdeling van af het strand, of zij toespijs hadden. Johannes herkende in Hem den Heer, en Petrus wierp zich in zee om spoedig bij Hem te zijn. Zij vonden een kolenvuur. Xa den maaltijd richtte Jezus het woord tot Petrus, Joh. 21 : 1—24 (1 Petr. 5 : 1—4). Jezus leidde hen uit tot aan Bethanië, en Zijne handen opheffende zegende Hij hen, Luk. 24 : 50, 51; Hand. 1 : 9. 36. Wat heeft de Heer hen voor het scheiden geboden, en welke boodschap hebben zij bij de Hemelvaart ontvangen? Zij moesten te Jerusalem blijven, totdat zij aangegord waren met kracht uit den hooge, Hand. 1:4, 5. Twee mannen in witte kleeding stonden bij hen, toen zij hunne oogen naar den hemel hielden, terwijl Hij heenvoer, en zeiden: „Deze Jezus, die van u opgenomen is in den hemel, zal alzoo komen, gelijk gij Hem hebt zien henen varen," v. 11. Wat lezen wij van de discipelen na de Hemelvaart? Zij waren eendrachtig, volhardende in het bidden en smeeken met de vrouwen, Maria, de moeder van Jezus, en Zijne broederen, v. 14. Op voorstel van Petrus zijn zij overgegaan tot de keuze van een apostel in de plaats van Judas, en wierpen het lot tusschen Jozef en Matthias, welke laatste uit dit tweetal gekozen werd, v. 15—26. § 9. VAN HET PINKSTERFEEST TOT DE GEVANGENSCHAP VAN PAULITS TE ROME (Hand. 2—28). 1. Wanneer is de Heilige Geest uitgestort ? Hand. 2. Tien dagen na de Hemelvaart, op den 50sten dag na Paschen , geschiedde een geluid uit den hemel, gelijk als van een geweldigen, gedrevenen wind, en van hen werden gezien verdeelde tongen als van vuur, en het zat op een iegelijk van hen, en zij werden allen vervuld met den Heiligen Geest, en begonnen te spreken met andere talen, v. 1—4. Wie hoorden hen? Menschen uit allerlei volken, Joden en Jodengenooten, v. 5—11. Welken indruk maakte dit verschijnsel? Enkelen hebben gespot, zeggende: „Zij zijn vol zoeten wijns," maar Petrus predikte, dat de profetie van Joel (2 : 28—32) nu werd vervuld, verkondigde hun, dat Jezus, dien zij gekruisigd hadden, had uitgestort wat zij nu zagen en hoorden, v. 14—33, vermaande hen tot bekeering, v. 30—40. 3000 werden gedoopt, v. 41. 2. Wat wordt ons van de gemeente te Jerusalem gemeld? Zij volhardde in de leer der Apostelen, de gemeenschap, de breking des broods en het gebed. Wonderen geschiedden door de Apostelen. Aan de poort van den tempel werd een kreupele genezen. Men had alle goederen gemeen. Niemand had gebrek. Het volk had haar in groote achting, v. 43—47, vrg. 4 : 34—36; Hand. 3, 4. 3. Welke gevolgen heeft de genezing van den kreupele aan de Schoone Poort van den tempel, door Petrus en Johannes, gehad ? Het volk liep te hoop in den voorhof van Salomo, en Petrus verkondigde het Evangelie van Jezus Christus. Door de oversten gevangen gezet en daags daarna in den Raad gebracht, hebben zij den naam van Christus voor de oudsten des volks - beleden, en getveigerd te gehoorzamen, toen men hen gebood niet meer in dezen Naam te spreken. Hoe laat was het. toen de twee apostelen zich naar den tempel begaven? Het was de ure des gebeds, de 9de ure. Wat zeide Petrus? „Zilver en goud heb ik niet, maar 't geen ik heb, dat geef ik u: In den naam van Jezus Christus, den Xazarener. sta op en wandel!" B : 6. Teruggekeerd uit den Raad. loofden en dankten zij den Heere met de hunnen en werden vervuld met den Heiligen Geest, 4 : 23 vv. 4. Welke gebeurtenis bracht groote vrees over de gemeente en allen, die het hoorden ? Hand. 5. Ananias en Saffira werden achtereenvolgens in tegenwoordigheid der apostelen gedood, omdat zij den Heiligen Geest hadden gelogen, toen zij beweerden de geheele opbrengst van hun land in de algemeene kas te hebben gestort. Hebben er vele wonderen in dezen tijd plaats gehad? Men bracht de kranken, zelfs uit de omliggende steden, om genezen te worden , v. 15—16. 5. Werden zij niet vervolgd ? De hoogepriesters wierpen hen in de gevangenis, maar de engel der Heeren leidde ze uit, de kerker werd ledig gevonden, en de apostelen werden, maar niet met geweld, in den Raad gebracht, waar zij opnieuw getuigenis hebben afgelegd, v. 17—42. Werden zij vrij gesproken? Men heeft hen gegeeseld en verboden in den naam van Jezus te spreken, v. 40. Onder wiens invloed is dit vonnis geveld? Gamaliël spoorde tot gematigdheid aan, v. 34 - 39. 6. Wat heeft aanleiding gegeven, dat de zorg voor de armen aan een zevental diakenen werd toevertrouwd ? Hand. 6, 7. De meening der Grieken, dat hunne weduwen in de bedeeling bij die der Hebreërs achterstonden, 6 : 1 — 6. ^at valt uit de naamlijst der gekozen diakenen af te leiden? Dat het vooral Grieken waren, die tot het ambt werden afgezonderd, v. 5. 7. Wat wordt ons van Stefanus, één van de 7 diakenen, bericht ? Hij deed vele teekenen, en predikte in de synagoge der Libertijnen met zooveel kraeht, dat men hem niet kon weerstaan en valsche beschuldigingen tegen hem inbracht. Zijne pleitrede voor den Raad is ons bewaard, Hand. 7. Eendrachtelijk op hem aanvallende, heeft men hem gesteenigd. Wat heeft de woede der vijanden gaande gemaakt? Stefanus zeide: „Ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des menschen staande aan de rechterhand Gods," 7 : 55. Wat zijn de laatste woorden van den martelaar geweest? „Heer, reken hun deze zonden niet toe," v. 60. 8. Welke gevolgen heeft deze gebeurtenis gehad? Dat eene groote vervolging de gemeente verstrooide, en dat zij, die verstrooid werden, het Woord allerwege in het land verkondigden, Hand. 8. Wie heeft geen gering aandeel in deze vervolging gehad? Saulus, aan wiens voeten de getuigen, die Stefanus steenigden, hunne kleederen hadden afgelegd, 7 : 58; 8 : 1, en die mede de gemeente verwoestte, 8 : 4. 9. Welke diaken heeft veel tot de uitbreiding van de gemeente bijgedragen ? Philippus heeft Christus in Samaria verkondigd, aldaar vele wonderen verricht , en eene groote schare gedoopt. Een engel des Heeren gebood hem naar het Zuiden te gaan, waar hij een Moorman, een machtig heer van Candace, tot de kennis der waarheid bracht en doopte, Hand. 8. Wie liet zich door Philippus doopen, ofschoon zijn hart niet recht stond voor God? Simon de toovenaar, die een grooten aanhang had gehad, v. 9—13. Toen de apostelen later door oplegging der handen den Heiligen Geest meedeelden, bood deze Simon Petrus geld, opdat ook hij deze macht piocht verkrijgen, v. 18—24. Met welk oogmerk zijn Petrus en Johannes te Samaria gekomen? De gemeente te Jerusalem had hen afgezonden, opdat zij, die geloofden, den Heiligen Geest zouden ontvangen, v. 14—17. Op welke wijze is de Moorman met Philippus in aanraking gekomen? Hij reisde naar Gaza, en las, op zijnen wagen gezeten, Jes. 53. De Geest zeide tot Philippus: „Voeg u bij dezen wagen!" waarop hij den Moorman aansprak, vroeg of deze de profetie van den lijdenden Knecht Gods verstond, hem het Evangelie uitlegde, en doopte, v. 37—39. 10. Waar en hoe is Saul tot het geloof in Christus gebracht? Hand. 9. Toen hij naar Damascus reisde om de gemeente aldaar te verwoesten, en de geloovigen gebonden naar Jerusalem te brengen, omscheen hem een licht uit den hemel, en vernam hij een stem: „Saul! Saul! wat vervolgt gij Mij!" v. 1—5, vrg. 22 : 3—16; 26 : 9-18; 1 Cor. 15 : 9. Worden ons nog andere bijzonderheden aangaande de bekeering van Paulus bericht? Hij viel ter aarde, v. 4. Zijn gevolg hoorde wel de stem, maar zagen niemand, v. 7. Jezus antwoordde: „Ik ben Jezus, dien gij vervolgt. Het is u hard, de verzenen tegen de prikkels te slaan," v. 5. Hij was drie dagen blind, v. 8, 9. Ananias werd tot hem gezonden, v. 10—15, en doopte hem, v. 18. Hij predikte in de synagogen, v. 20, ontvluchtte des nachts in een mand, die van den muur werd afgelaten, v. 23—25, en werd door Barnabas tot de gemeente te Jerusalem ingeleid, v. 26, 27. Toen de Joden hem zochten te dooden, zonden de discipelen hem naar Tarsen. v. 28—30. 11. Is ons iets omtrent den arbeid van den apostel Petrus bekend ? Hij genas Eneas te Lydda, een geraakte, die 8 jaar te bed had gelegen, v. 32—34, en Tabitha (Dorcas) te Joppe, wier lijk reeds was gewasschen en afgelegd, v. 36—41. Hoe kwam hij er toe, van Lydda naar Joppe te gaan, om Tabitha (Dorcas) op te wekken? De discipelen aldaar zonden twee mannen naar Lydda, om dit te vragen, omdat deze vrouw ijverig was in goede werken, en de armen veel aan haar verloren, v. 36, 41. Wie huisvestte Petrus, v. 43. 12. Heeft Petrus niet een bijzondere openbaring ontvangen, om naar Caesarea te gaan ? Hij was op het dak in eene vertrekking van zinnen, toen de boden van Cornelius, den hoofdman, hem kwamen ontbieden, om hem en zijn huis ,,de woorden der zaligheid te doen hooren," Hand. 10. Wat werd hem in een gezicht getoond? Tot drie malen toe, een laken, waarin zich onreine dieren bevonden. De eerste maal kwam eene stem tot hem, zeggende: „Slachten eet!" de tweede maal: „Wat God gereinigd heeft, zult gij niet onrein achten!" v. 10—17. Wat noopte Cornelius, Petrus te laten roepen? v. 1—8, vrg. v. 22, 30—33. Is Petrus, door het gezicht geleid, tot Cornelius te gaan? v. 19, 20. Wat is er na de prediking in het huis van Cornelius merkwaardigs voorgevallen? De Heilige Geest viel óók op de Heidenen, eer zij gedoopt waren, v. 44—48. 13. Hebben de geloovigen uit de Joden hieruit begrepen, dat de Heidenen medeërfgenamen waren van het Koninkrijk Gods? Hand. 11. Zij, die door de vervolging verstrooid waren, brachten het Evangelie alleen den Joden, v. 19, en Petrus werd geroepen, rekenschap af te leggen aangaande hetgeen te Caesarea geschied was, v. 1—18. De vergadering te Jerusalem is hierdoor tevreden gesteld. 14. Wie hebben dan het eerst den Heidenen het Evangelie verkondigd ? Cyprische en Cyreneïsche mannen hebben in Antiochië gearbeid, veel zegen op hun werk gehad, en Barnabas, die van Jerusalem was uitgezonden om van dit werk kennis te nemen, heeft het zegel zijner goedkeuring daarop gedrukt, v. 20—24. Onder welken naam werden de discipelen te Antiochië bekend? v. 27. 15. Waar bevond zich Paulus, en met welk doel is hij naar Jerusalem gegaan? Barnabas bracht Paulus van Tarsen naar Antiochië, en toen Agabus, één der profeten in die stad, een hongersnood voorspelde , die eerlang allerwege zou komen, zond de gemeente aldaar Barnabas en Paulus met hunne liefdegaven naar Jerusalem, v. 27—30. Is de hongersnood werkelijk gekomen? v. 28. 16. Wat is er tijdens hun verblijf te Jerusalem voorgevallen ? Herodes had Jacobus, den zoon van Zebedeüs, met het zwaard gedood, en hield Petrus gevangen, om hem na het Paaschfeest hetzelfde lot te doen ondergaan, maar de Heer heeft Zijn engel gezonden, en hem uit den kerker verlost. Was Petrus goed bewaakt? Hij sliep tusschen twee krijgsknechten, aan wie men hem geketend had, v. 6. Waarheen begaf Petrus zich, toen de engel hem uit den kerker had geleid? Eerst naar het huis van Maria, waar de gemeente biddende was, toen naar een andere plaats, v. 11, 12, 17. Hoe werd Petrus aan het huis van Maria ontvangen? Toen hij aanklopte, deed Rhode, de dienstmaagd, van blijdschap de voorpoort niet open, en toen zij berichtte, dat Petrus buiten stond, meende men, dat het zijn engel was, v. 13—1G. Wat wordt van Herodes gemeld? v. 19—23. hoedemaker, Bijbelsche Geschiedenis, II. 4 17. Is Paulus te Antiochië gebleven? Hand. 13, 14. De Heilige Geest zeide door de stem der profetie: „Zondert Mij af Barnabas en Paulus tot het werk, waartoe Ik ze geroepen heb," v. 2. Xadat men ze de handen had opgelegd, vertrokken ze naar Cyprus, Perge in Pamphylië, Antiochië in Pysidië, Iconië, Lystre en Derbe, bezochten op de terugreis deze plaatsen opnieuw, en kwamen van Attalië naar Antiochië terug. Wat valt ons, in het algemeen gesproken, bij deze zendingsreis op? 1. Dat de zendelingen hunne schreden op den sabbat naar de synagogen hebben gericht. Op Cyprus, te Salamis, 13 : 5, te Perge, v. 13 (14 : 25), Iconië, 14 : 1, Antiochië, 13 : 14—41. 2. Dat zij terugkeerden om de vergadering der geloovigen de gestalte van eene kerk te geven door de verkiezing van ouderlingen, 14 : 23. 3. Dat Johannes Marcus, de zoon van Maria, die als behulpsel medeging, te Perge van hen scheidde, 13 : 13. 18. Wat is voorgevallen te Pafos? Sergius Paulus, de stadhouder, zocht het Woord Gods te hooren, maar Elymas, de toovenaar, zocht hem van het geloof af te keeren, en is met blindheid geslagen, 13 : 6—11. 19. Te Antiochië in Pisidië? De overste der synagoge noodigde hen uit, een woord van vertroosting te spreken , 13 : 15. Toen de Joden waren uitgegaan, vroegen zij op den volgenden sabbat hetzelfde woord te mogen hooren, v. 42—44. Toen bijna de geheele stad hiertoe saamkwam, werden de Joden met afgunst vervuld en hebben eene vervolging verwekt, r. 43—52. 20. Iconië ? Eene groote menigte Joden en Grieken geloofde. Zij .bleven hier geruimen tijd, 14 : 1—3. Men wilde hen steenigen, zoodat zij moesten vluchten, v. 5, 6. 21. Lystre? Xa de genezing van een kreupele, wilde het volk hun offers brengen, maar het werd door de Joden van Antiochië en Iconië opgeruid, zoodat men hen steenigde, en hen voor dood buiten de stadspoort liet liggen, 14 : 1—20. 22. Kwam de tegenstand alleen van de zijde der ongeloovige Joden ? Hand. 15. De broederen, die van Judea te Antiochië kwamen, leerden, dat de besnijdenis voor de Heidenen verplicht was. Paulus en Barnabas werden daarop naar de gemeente te Jerusalem gezonden, die eene vergadering te dezer zake belegden, waar men het besluit nam, dat de Heidenen, om ergernis te mijden, zich alleen zouden onthouden van afgoderij, hoererij, het verstikte en het bloed. Wie hebben vooral tot dit besluit medegewerkt? Petrus en Jacobus, de broeder des Heeren, 15 : 7—10, 13—21. Is dit besluit ook elders kenbaar gemaakt? De Apostelen en ouderlingen wezen Barsabas enSilasaan, om Paulus en Barnabas, met een schrijven, naar Antiochië te vergezellen, v. 22—31. Silas bleef aldaar, v. 34. 23. Welk voorstel heeft Paulus Barnabas gedaan ? Hij noodigde hem uit, te zamen de nieuw gestichte gemeenten te bezoeken, v. 36—41. Dit gaf aanleiding tot een verschil van gevoelen en eene verbittering. Barnabas wilde Johannes Marcus medenemen, terwijl Paulus dit afkeurde en met Silas vertrok. Eerstgenoemden reisden naar Cyprus, laatstgenoemden doorreisden Syrië en Cilicië. 24. Wie heeft de plaats van behulpsel bij Paulus vervuld ? Hand. 16. Timotheüs, dien hij te Lystre vond, en, om den Joden geen ergernis te geven, liet besnijden, v. 1-—3. De moeder van Timotheüs was een Joodsche, zijn vader een Griek, v. 1. 25. Wat bewoog Paulus naar Europa te reizen? Nadat Paulus den brief van de vergadering te Jerusalem aan de gemeenten had overhandigd, reisde hij in Frygië en Galatië en kwam toen te Troas, waar hij een gezicht had, dat hem naar Philippi deed gaan. Wat bracht hem en Silas te Troas? Te Mysië wilden zij naar Bithynië reizen, maar de Geest liet het hun niet toe, v. 7. Paulus zag in den naclit een Macedonisch man, die hem zeide: „Kom over en help ons!" v. 9. 26. Wat hebben de zendelingen te Philippi ondervonden? Hand. 16 : 13 vv. Paulus genas eene vrouw, die een waarzeggenden geest had, welke hen op straat naliep, roepende: ,,Deze menschen zijn dienstknechten Gods !" v. 17. De heeren , voor wie deze bezetenheid een bron van inkomsten was geweest, klaagden Paulus en Silas bij de hoofdmannen 4* aan, die ze lieten geeselen en in den binnensten kerker deden werpen. Maar, terwijl zij 's nachts Gode lofzongen, werden de fundamenten van den kerker bewogen, zijne deuren geopend en de stokbewaarder tot het geloof in Christus gebracht en met zijn huis gedoopt. Tot wie spraken zij eerst, en wie is door de prediking bekeerd? Tot de vrouwen in het bedehuis buiten de stad, aan de rivier, van welke Lydia bekeerd, en met haar huis gedoopt werd, v. 13—15. Wat vreesde de stokbewaarder, toen de aardschok werd gevoeld? Dat de gevangenen ontvloden waren. Wat zou hij hebben gedaan, indien Paulus hem niet had weerhouden? Hij wilde zich in zijn zwaard werpen. Wat vroeg hij, en wat antwoordde Paulus? „Wat moet ik doen, opdat ik zalig worde?" „Geloof in den Heere Christus, en gij zult zalig worden, gij en uw huis!" v. 27—31. Was Paulus bereid, zonder meer te vertrekken, toen de oversten hen in vrijheid stelden? v. 37. 27. Welke steden hebben zij voorts bezocht? Zij trokken door Amfipolis en Appollonia naar Thessalonica en Berea, waar Silas en Timotheüs achterbleven, terwijl men Paulus naar Athene geleidde, alwaar hij in de Synagoge optrad, en zich met de Joden op de markt onderhield_, maar op den Areopagus het Evangelie verkondigde, Hand. 17. Te Thessalonica handelde Paulus drie sabbatten achtereen over de bewijzen, dat Jezus de Christus was, v. 1—4. In een oploop, door de Joden verwekt, zocht men hem in het huis van Jason, waar hij zijn intrek had genomen, en trok men zijn gastheer benevens eenige broeders voor de oversten, v. 3 9. Te Berea trad hij in de synagoge op, totdat de Joden uit Thessalonica de schare afkeerig maakten, v. 10—14. Welk getuigenis ontvingen de Bereërs? Zij waren edeler dan de Joden van Thessalonica, omdat zij het Woord met toegenegenheid ontvingen, en de Schriften onderzochten, v. 11. 28. Wat heeft Paulus den wijsgeeren te Athene verkondigd ? Hij maakte gebruik van het opschrift „aan den onbekenden God'', dat één der vele altaren droeg, die hij had opgemerkt, om hun den levenden God te verkondigen, v. 19 vv. Wanneer begonnen de wijsgeeren te spotten! Toen hij hun sprak over de opstanding van Christus, v. 32. Geloofden er velen te Athene? v. 34. 29. Waar heeft Paulus daarna geruimen tijd gearbeid? Hand. 18, 19. Een jaar en zes maanden te Korinthe en twee jaren te Efeze. Te Korinthe heeft hij zich, nadat hij geruimen tijd met de Joden had geworsteld, plechtig en met volle bewustheid tot de Heidenen gewend, ofschoon hij ook later nog in de synagoge optrad, bijv. te Efeze, door hem op de doorreis naar Jerusalem bezocht. Wie .hebben hem te Korinthe opgenomen? Aquila, evenals hij een tentenmaker, en Priscilla, zijne vrouw, beiden vroeger te Rome woonachtig, 18 : 1—4. Waren zijne vroegere medehelpers aldaar? v. 5. Tot wien ging hij uit de synagoge? Ofschoon Crispus, de overste der synagoge, en zijn huis geloovig was geworden, v. 8, tot Justus, wiens huis aan de synagoge paalde, v. 7. Is zijn werk niet door de stedelijke overheid belet? De Joden klaagden hem aan, en trokken zijn medearbeider, Sosthenes, voor den rechterstoel, maar Gallio, de stadhouder, weigerde hun ter wille te zijn. 30. Is de apostel dadelijk van Korinthe naar Efeze gegaan ? Hij vergezelde Aquila en Priscilla derwaarts, en bezocht bij die gelegenheid de synagoge, 18 : 19, 20, maar vertrok naar Jerusalem, om op het feest eene gelofte te volbrengen, en is vandaar naar Antiochië en toen, over Frygië en Galatië, naar Efeze teruggekeerd, 19 : 1. Wordt ons iets aangaande deze gelofte medegedeeld? Alleen dat hij zijn hoofd te Cenchrea heeft laten scheren (Num. 6 : 18). Wie had in den tusschentijd Efeze bezocht en aldaar gearbeid? Apollos, een Alexandriër, die zich aan den doop van Johannes onderworpen had, in de leer van Christus door Aquila en Priscilla onderricht werd, en door zijne geleerdheid en welsprekendheid veel tot de uitbreiding van het Evangelie heeft bijgedragen, 18 : 24—28. 31. Wat wordt aangaande den arbeid van Paulus te Efeze vermeld ? Hij doopte twaalf mannen, die Apollos met den doop van Johannes had gedoopt, en legde hun de handen op, zoodat zij den Heiligen Geest ontvingen, Hand. 19 : 1—7. Apollos was toen naar Korinthe gegaan, v. 1. 32. Hij arbeidde 3 maanden in de synagoge en ging toen noodgedrongen in de school van Tyrannus, v. 8—10. Vele wonderen hadden plaats, v. 11. Oók merkwaardige bekeeringen, v. 19. De booze geest en de zonen van Sceva, v. 13—16. 33. Is het tot eene uitbarsting gekomen? Juist toen Paulus Jerusalem wilde bezoeken, om daarna naar Rome te reizen, en Timotheüs met Erastus naar Macedonië had gezonden, waar bij op weg naar Achaje en Jerusalem eenigen tijd wenschte te vertoeven, kwam het tot een oproer, dat in eene vervolging der geloovigen zou zijn overgegaan, indien het niet door den stadssclirijver ware gestild, v. '23—40. Demetrius, de maker van zilveren tempelen van Diana, vreesde grooten achteruitgang in zijn handel, indien het Christendom doorwerkte, en riep de vakmannen samen, v. 24, 25. De opwinding was groot. Twee medgezellen van Paulus werden naar de schouwplaats getrokken, aan Paulus het spreken belet. De vergadering was verward, en het geroep: „Groot is Diana der Efezeren!" hield twee uren aan, v. 29—34. 34. WaT; is er op de reize naar Jerusalem voorgevallen? Hand. 20, 21. Dit is breedvoerig door een ooggetuige beschreven. Paulus vertrok met een talrijk gezelschap naar Griekenland, waar de Joden hem lagen legden, nadat hij daar drie maanden had vertoefd, 20 : 1—6. Een deel zijner medereizigers wachtte hem te Troas, v. 5. 35. Na het Paaschfeest voer hij af van Philippi naar Troas, waar hij 5 dagen later aankwam en 7 dagen bleef. Op den eersten dag der week strekte hij zijne rede uit tot diep in den nacht, en bracht een jongeling, die, door den slaap vermand, van de derde verdieping was gevallen, weer bij, v. 7—12. Hij ging te voet naar Assus, waar de zijnen hem opwachtten, v. 13—15. 36. Te Milete ontbood hij de ouderlingen uit Efeze, die hij op treffende wijze toesprak, v. 17—38. Hij bleef 7 dagen te Tyrus, 1 dag te Ptolemaïs en vele dagen in het huis van Philippus te Caesarea, Hand. 21 : 1—9. Bij het afscheid te Milete heeft hij knielende met hen gebeden, v. 36. Te Tyrus vermaanden de profeten hem niet naar Jerusalem te gaan, en heeft hij bij het afscheid buiten de stad knielend gebeden, v. 4, 5. Ook Agabus voorspelde, dat hem gevangenis te wachten stond, v. 10 vv. Een bejaard discipel, Mnason, die hen zou huisvesten, reisde mede naar Jerusalem, 37. Op welke wijze is de voorspelling van Agabus en de overige profeten te Jerusalein bewaarheid? De ouderlingen te Jerusalem stelden hem voor, het bewijs te leveren, dat hij de voorvaderlijke instellingen hooghield, door deel te nemen aan het volbrengen van eene Nazireërs-gelofte, v. 17—25. . t ... Tegen het einde van de week beroerden de Joden uit Azië de menigte, door luide te roepen, dat hij Heidenen in den tempel had gebracht. In den oploop, die volgde, is Paulus in de legerplaats der Romeinen gebracht, nadat hij de gelegenheid heeft gehad, zich voor het volk te verantwoorden en zijne bekeeringsgeschiedenis mede te deelen, v. 27 vv. Hoe kwamen de vijanden op het denkbeeld, dat hij den tempel had ontheiligd? v. 29. Waaruit bleek de opwinding van het volk? v. 35. De toespraak van Paulus tot het volk, Hand. 22. Wat deed de schare in woede ontsteken, toen Paulus haar toesprak? v. 21, 22. Wat belette den hoofdman, Paulus te geeselen? v. 26. 38. Wat gaf aanleiding, Paulus naar Caesarea over te brengen ? Hand. 23. In den Raad gebracht, om zich te verantwoorden, werd het tumult zoo groot, dat de krijgslieden hem opnieuw in de legerplaats brachten. Toen Paulus begon te spreken, gebood de hoogepriester Ananias hem op den mond te slaan, v. 1—4. Het antwoord van Paulus en zijne verontschuldiging, v. 5. Op wien beriep hij zich? Op de Farizeërs, v. G vv. Waardoor is Paulus bemoedigd? Door de belofte des Heeren, dat hij te Rome van Hem zou getuigen, v. 11. 39. Was hij in de legerplaats veilig? Veertig mannen deden eene gelofte, geen spijze te nuttigen, eer zij Paulus om het leven zouden hebben gebracht. De toeleg was, hem opnieuw in den Raad te doen brengen, alsof men hem wilde hooren, en onderweg te dooden, maar toen de hoofdman hiervan onderricht was, liet hij zijn gevangene naar Caesarea brengen. De zoon van Paulus' zuster heeft dit zijn oom, en, tot den overste gebracht, dezen bericht, v. 16—21. Paulus werd pnder een geleide van 200 krijgsknechten, 70 ruiters en 200 schutters in den nacht met een schrijven aan dezen, naar den stadhouder Felix vervoerd, v. 23—35. 40. Hoe lang is Paulus onder Felix gevangen geweest, en is hij door dezen verhoord? Twee jaren. Hij is tweemalen verhoord. De eerste maal, toen Ananias met de oudsten en Tertullus als spreker van Jerusalem kwamen. De tweede maal door Felix zelf, in tegenwoordigheid van zijne vrouw Drusilla, die eene Jodin was. De eerste maal verdaagde Felix de zaak tot de komst van Lysias, den overste, v. 22. De tweede maal zeide hij, toen de prediking hem bevreesd maakte: „Voor ditmaal ga henen, en als ik gelegener tijd zal hebben bekomen, zoo zal ik u tot mij roepen," v. 25. Bij zijn aftreden liet hij Paulus gevangen, omdat hij den Joden gunst wilde bewijzen, v. 27. 41. Hoe is het Paulus onder Festus, den opvolger van Felix, gegaan? Hand. 25. Toen Festus te Jerusalem kwam, verzochten de Joden, dat hij Paulus naar Jerusalem zou laten brengen. Deze antwoordde, dat hij het onderzoek in hunne tegenwoordigheid te Caesarea zou leiden. Op de vraag van den stadhouder, of hij te Jerusalem wilde geoordeeld worden, beriep Paulus zich op den Keizer. De vraag van Festus was een gunstbetoon aan de Joden, v. 9. Eenige dagen later bracht Festus Paulus voor koning Agrippa en Bernice, die gekomen waren om hem te begroeten, v. 13 vv. Paulus werd toen in eene schitterende vergadering van 's lands grooten gebracht, v. 23. De rede van Paulus in tegenwoordigheid van Agrippa, 26 : 1—30. Agrippa zeide: „Deze mensch kon worden losgelaten, indien hij zich niet op den Keizer had beroepen," v. 32. 42. Is ons iets aangaande de reis naar Rome bekend ? Hand. 27—28. Het reisverhaal van een ooggetuige deelt het volgende mede: 10. Paulus werd onder de hoede van den hoofdman Julius eerst naar Sidon gebracht. Aristarchus was met hem, 27 : 2. Te Sidon werd hij door de welwillendheid van Julius door de zijnen verzorgd, v. 3. 2°. Te Myra, in Lycië, werden de gevangenen op een schip van Alexandrië overgebracht. Onder tegenwinden kwam men te Schoone Havens, waar Paulus den hoofdman voorstelde te overwinteren, v. 8—10. De haven was ongelegen, de stuurman ongenegen, zoodat men besloot op het eiland Creta te overwinteren, v. 11, 12. 3". Bij het eiland Claudia beliep het schip storm, zoodat het verlicht werd en in nood was, en eindelijk schipbreuk leed. Paulus, bemoedigd door een gezicht, sprak den opvarenden moed in, v. 21—26. De hoofdman verzette zich, vooral ter wille van Paulus, tegen het voorstel der krijgslieden, om de gevangenen te dooden, v. 42, 43, zoodat allen, 276 zielen, behouden aan land kwamen. Dit was ook daaraan te danken, dat Paulus den scheepslieden met de hulp der krijgsknechten had belet te vlieden, v. 32. 40. Men was nu op het eiland Melite, waar de schipbreukelingen vriendelijk werden ontvangen, en Paulus als een god werd beschouwd, omdat hij een adder in het vuur had afgeschud. Paulus genas ook den vader van Publius, den voornaamste van het eiland, die hen vriendelijk herbergde, v. 7—9. Ook andere kranken, v. 9. 50. Drie maanden later vertrok men met het schip Castor en Pollux naar Puteoli, waar Paulus broeders vond, en 7 dagen bleef, v. 14. 6°. De broeders te Rome kwamen Paulus tot de Drie Taveernen tegemoet. 70. Men liet Paulus toe, met den krijgsknecht, die hem bewaarde, op zichzelven te wonen, v. 16. Hij ontving gedurende de twee jaren, die hij op deze wijze doorbracht, allen die tot hem kwamen, v. 30, 31. Drie dagen na aankomst liet hij de voornaamste Joden ontbieden, v. 17. Zij hadden geen bericht aangaande hem ontvangen, v. 20. Op een daartoe bepaalden dag heeft hij hun Christus verkondigd, v. 23, en toen zij zijne woning onderling twistende verlieten, heeft hij afscheid van hen genomen met het woord des Heeren tot Jesaja, Jes. 6:9, 10: Joh. 12 : 40, dat hij ook thans en hier vervuld zag. GEHEUGENWERK BIJ DE BIJBELSCHE GESCHIEDENIS DES N. T. I. Het gebed des Heeren. Onze Yader, die in de hemelen zijt! Uw naam worde geheiligd. Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede, gelijk in den hemel, alzoo ook op de aarde. Geef ons heden ons dagelijksch brood. En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onzen schuldenaren. En leid ons niet in verzoeking, maar verlos ons van den Booze. Want Uw is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid, in der eeuwigheid. Amen. II. Namen der 12 Apostelen. 1. Simon Petrus ) , 2. Andreas ƒ zonen van Jonas" 3. Jacobus 1 4. Johannes ƒ zonen van Zebedeus- 5. Filippus. G. Bartholomeüs (Nathanael). 7. Thomas (Didymus). 8. Mattheüs (Levi). 9. Jacobus, de Jongere ) ., , .. 10. Judas, Lebbeüs, Thaddeüs ƒ ™ van Alpheus. 11. Simon (de Kananiter of Zelotes). 12. Judas Iskarioth. Voor den laatste kwam Matthias in de plaats. Later werd Paulus, als apostel der Heidenen, geroepen. III. De 7 kruiswoorden. Vader, vergeef het hun, want zij weten niet wat zij doen, Luk. 23 : 34. Heden zult gij met Mij in het Paradijs zijn, Luk. 28 : 43. Vrouw, zie uw zoon! (Zoon,) zie uw moeder! Joh. 19 : 26, 27. Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij Mij verlaten? Matth. 27 : 46. Mij dorst, Joh. 19 : 28. Het is volbracht, Joh. 19 : 30. Vader, in Uw handen beveel ik Mijn geest, Luk. 23 : 46. IV. De verschijningen van Jezus na de opstanding. Aan de vrouwen, Matth. 28. Aan Maria Magdalena, Joh. 20. Aan Simon Petrus, Luk. 24. Aan de Emmaüsgangers, Luk. 24. Aan de discipelen zonder Thomas, Luk. 24. Aan de discipelen met Thomas, Joh. 20. Aan de discipelen bij de zee van Tibérias, Joh. 21. Aan vijfhonderd tegelijk (wellicht dezelfde als die op een berg in Galilea), Matth. 28. Aan Jakobus, 1 Cor. 15. Aan de discipelen bij de Hemelvaart, Mare. 16. Aan Saulus nabij Damascus, Hand. 9. Aan Johannes op Patmos, Openb. 1. V. Partijen en secten onder de Joden. Farizeën, Sadduceën, Herodianen, Esseën, Libertijnen, Hand. 6 : 9. VI. De Herodessen. Herodes de Groote, onder wien Christus werd geboren. Archelaüs en Philippus. Herodes Antipas, onder wien Christus gekruist is. Agrippa, door de wormen gegeten, Hand. 12. Agrippa II, in wiens tegenwoordigheid Paulus zich verantwoordde, Hand. 25. VII. Munten. Joodsch geld. 1 gera f 0.075 10 gera's = 1 beka (halve sikkel, zilverling) . - 0.75 2 beka's (heilige sikkel, stater) - 1.50 50 sikkelen = 1 pond (maneh) - 75.00 60 maneh's = 1 talent (zilver) - 4.500.00 1 sikkel goud - 22.50 1 talent goud - 67.500.00 Romeinsch geld. 1 penninkske (quadrant) (Matth. 5 : 26) f 0.00^ 4 penninkskes (as) (Matth. 10 : 29) - 0.02'"1 16 as = 1 penning (denarius) (Matth. 22 : 19). . . - 0.375 VIII. Tijdverdeeling. | .j''e ure 6 9 uur 's voormiddags. De dag: ' ure 9-12 uur 's middags. J?'e ure 12 3 uur 's namiddags. ( 1- e ure 3—6 uur 's namiddags. t lste wake 6—9 uur 's namiddags. De nacht: ] TJC!' wa^e 9 12 uur 's namiddags. L uur ',s voormiddags (het hanenge- ( t wake 3—6 uur s voormiddags. kraai) De burgerlijke dag begon met zonsondergang en telde 24 uur. IX. Maten. 2 span =1 el = 0.4709 M. (bijna 0.5 M.). 80 el = 1 snoer = 231 M. ®!..= 1 stadie (125 schreden = 2l/2 minuut) 5 stadiën = 1 sabbatsreis (Joh. 11 : 18; Hand. 1:12) = 1158 M 8 stadiën = 1 miJl (Matth. 5 : 41) = 1851.85 M. mijl — 1 dagreize, 6^2 uur = 370.37 M. THEOL. UNIV. APELDOORN O 3198 00048071 4 Verschenen HANDBOEK VAN HET NIEUWE TESTAMENT DOOR Dr. Ph. J. HOEDEMAKER. DEEL I: CHRISTUS NAAR DE VIER EVANGELIËN. Prijs / 4:,50. Uitgave van de HOLLANDSCH-AFRIKAANSCHE UITGEVERS-MIJ. te Amsterdam.