RADICALE FINANTIEELE SCHEIDING VAN KERK ^ EN STAAT «g *£ *£ *£ *s8 «£ ^sflheol. se; /■#v', ri . 'uc |J cr_r i«r. üeref, Rerken jj ^ XX V// A/6 .• /O DOOR Dr. J. van Lonkhuijzen. ! BRO 1 ■ 1906: ^ 6 M CORRIGENDA bij „Radicale Finantieele Scheiding van Kerk en Staat" (looi- Dr. J. VAN LONKHUIJZEN. Blz. 23 regel 6 v. b. staat: questie, lees: quaestie. „ 29 „ 12 „ „ „ Zuid-Hollond en Utrecht, leesr Zuid-Holland. Zeeland en Utrecht. „ ,, ., 14 v o. „ eeredienst, lees: Eeredienst. 37 „ 13 ,, ,, ,, Molenaars „Advies", lees: Molenaars ,.Adres''. „ 43 „ 11 „ ., ,, haar ... haar, lees: hun ... hun. „ 56 ,, 7 ,, „ „ als in 1869 in Ierland geschiedde, lees: als waarop dit in 1869 enz. „ 62 „ 22 „ „ „ dezer, lees: dier. ,, „ „ 16 en 15 v. o. staat: zij, lees: hij. „ ,, 1 v. o. staat: de val, lees: den val. ., 63 „ 9 ,, „ ,, zij, lees: deze. LEGE?,, CM VLOGTPREDIKANT IN ALGEMEENEN DIENST RADICALE FINANTIEELE SCHEIDING VAN KERK EN STAAT. pip' ^ ~ THBOUOeiSCl C ^RStTöT ^ APct-PO"?-" - Radicale Finantieele Scheiding van Kerk en Staat „Ik geloof niet dat men een tweede voorbeeld van verwarring zou kunnen aanwijzen in ons anders zoo regelmatig land, als voortvloeide uit de verhouding tusschen de regeering en de Hervormde Kerk." Mr. Heineken: De Rechtstoestand der Kerkelijke Goederen. Amst. 1873. p. 169. Literatuur: Mr. D. Gr. Rengers Hora Siccama: De Geestelijke en Kerkelijke Goederen. Utrecht 1905. W. van Beuningen: Het Geestelijk Kantoor van Delft. Arnhem 1870. Mr. W. B. S. Boeles: De Geestelijke Goederen in de provincie Groningen. Groningen 1860. Idem: De bijzondere Finantieele regtsbetrekking tusschen een aantal kerkelijke gemeenten in de provincie Groningen en den Staat. Groningen 1886. Mr. B. M. de Jonge van Ellemeet: Geschiedkundig onderzoek naar den rechtstoestand der Zeeuwsche Geestelijke Goederen van 1572 tot het begin der 17e eeuw. Zierikzee 1906. Mr. J. H. Carpentier Alting: De Staat en de Kerkelijke Finantiën. Hoorn 1886. Mr. P. J. C. Boeles: Armengoederen en Armbesturen in Friesland (van de 14e eeuw tot heden). Leeuwarden 1902. Mr. Telting: Over de Kosteriegoederen in Friesland. Tijdschrift voor het Nederl. recht. II, IV, VI. Mr. T C. W. Koker: Onderzoek naar den aard en de geschiedenis der vicariegoederen in Nederland. Utrecht 1857. Mr. H. Verloren van Themaat: Geschiedenis der vicariën in de provincie Utrecht. Utrecht 1880. Mr. W. A. baron van Verschder: De Rechtstoestand der Kerkelijke goederen bij de Herv. Gemeenten in de Gids. 1873. Mr. W. H. de Savornin Lohman Az.: De Kerkgebouwen van de Geref. (Herv.) Kerk. Amst. 1888. Mr. L. Offerhaus: De Rechtstoestand der kerkelijke goederen bij de Hervormden. Leiden 1888. Jhr. Mr. A. F. de Savornin Lohman en Dr. F. L. Rtjtgers: De Rechtsbevoegdheid onzer plaatselijke Kerken. 2e uitg. Amst. 1887. Dr. H. G. Klein: Algemeene Kerk of plaatselijke Gemeente. Dordrecht 1888. Mr. D. P. D. Fabius: Het Reglement van 1852. Amst. 1888. Dr. A. Küyper: Ons program. 4e druk. Dr. G. J. Vos Az.: Hoe men zich in de Ned. Herv. Kerk heeft te gedragen. Systematische uiteenzetting van het tegenwoordig Nederl. Herv. Kerkrecht. Utrecht 1896. J. Wagenaar: Amsterdam in zijne opkomst, aanwas, geschiedenissen enz. A'dam 1765. Mr. Boys: De Grondwet II. Handelingen van de Tweede Kamer der StatenGeneraal 1886/7. Mr. Lenting : Schets van het Nederlandsch Staatsbestuur. 6e druk. 's-Gravenhage 1904. Mr. E. D. Lenting: Een moeilijk los te maken band in de Tijdspiegel van 1873. Ligt het niet op den weg der Gereformeerde Kerken aan te dringen bij de overheid dat deze ophoude met haar finantieele bevoorrechting der eene groep Nederlandsche Kerken boven de andere? Zóo luidde de vraag waarvan mij verzocht werd met een referaat de bespreking in te leiden op de Centrale Pastorale Conferentie den 27en September j.1. te Amersfoort gehouden ')• Gaarne gaf ik, dienaar des Woords bij de Gereformeerde Kerken, aan die uitnoodiging gehoor, ten einde iets te mogen bijbrengen tot mainteneering van het recht dezer Kerken. Al behoort de Kerk des Heeren met lijdzaamheid het kruis te dragen, al behoort zij zelfs met blijdschap de berooving harer goederen om Christus' wille aan te zien, — toch mag zij zich nimmer tot een willooze speelbal van allerlei machten laten vernederen. De Kerk heeft rechten ontvangen, en deze heeft zij te verdedigen. Zij heeft ook in het kleine, het tijdelijk goed, getrouw te zijn, en te weten dat óok zij hierin te vervullen heeft de taak van een rentmeester, die rekenschap zal afleggen. Haar goederen zijn die des Heeren. Wars behoort zij daarom steeds te wezen zoowel van de Doopersche lijdelijkheid van vroegeren, als van de Tolstoiaansche weerloosheid van onzen tijd. Een vraag naar het recht der Kerken zal dan ook nimmer belangstelling missen bij hen, voor wie de Kerk nog niet, gelijk, helaas, bij zoo talloos velen, een nuttelooze en onverschillige zaak (behalve in verkiezingsdagen!) geworden is, maar voor wie zij daar nog staat in de ongebroken glans van een stichting Gods op deze aarde met een heerlijke roeping. Met name in een tijd als de onze, waarin de vraagstukken deiKerk in meer dan éen land weer meer op den voorgrond dringen en om besliste oplossing roepen, dient aan dit recht der Kerken de aandacht gewijd. En dat dient vooral ten onzent, waar, ten gevolge van de halve maatregelen en ongemotiveerde verhoudingen, de radicale finantieele scheiding van Kerk en Staat zeker eens aan de orde komen moet. Zoo er iets noodig is om de huidige wanverhoudingen aan te wijzen, dan kan dit zeker al niet beter geschieden dan door de schrille tegenstelling in het licht te laten komen, 1) Het hier volgende is, hoewel vermeerderd en uitgewerkt, in hoofdzaak het te A. gehouden referaat. waarmede het recht der Kerken, die de belijdenis der Vaderen handhaven, en die de kern zijn van de Gereformeerde Gezindheid welke eens alles genoot, thans nog steeds miskend en vertreden wordt, en waarbij daartegenover een organisatie, zonder historische rechten, anti-nationaal en ongrondwettig, begunstigd en geprivilegieerd wordt. De Gereformeerde Kerken moeten het aanzien, dat hare goederen menigmaal besteed worden tot bestrijding van wat haar heilig is. Zij moeten het aanhooren, dat bij de graven harer kloeke geloofshelden Christus de kroon van het hoofd gerukt wordt. Zij moeten het dulden, dat de kinderen haars volks met haar gelden op het pad van ongeloof en revolutie geleid worden. Daarbij, door de miskenning harer rechten worden de Gereformeerde Kerken, of men het erkennen wil of niet, in den separatistischen hoek gezet. Met een brandmerk op 't voorhoofd worden zij aan het Nederlandsche volk tentoongesteld en buiten het volksleven gedrongen. En dat willen zij niet. Zij zijn geen separatistische Kerken. Zij willen midden in het hart van het volk staan, en eisclien dies erkenning van hare rechten om hare roeping voor dat volk te vervullen. Eer ik tot de behandeling van het onderwerp zelf overga, moge nog een enkel woord voorafgaan. Een woord n.1. daarover, of een „niet-jurist" wel het recht heeft over de moeilijke en ingewikkelde verhoudingen tusschen Staat en Kerk, en met name over de zoo duistere goederen-kwestie te spreken. Mr. Rengers Hora Siccama — die, als onder de onderzoekers op dit gebied facile princeps, waardig is gehoord te worden, — meent in stoute bewoordingen het recht van zich uit te laten over de juridische verhoudingen tusschen Kerk en Staat („over het recht omtrent kerkelijke verhoudingen") alleen voor juristen te mo^en opeischen (a. w. p. 4, 5). En al verklaart hij, dat de juristen zich weinig „aan dit hoekje van den hof van Themis" gelegen lieten liggen, en al erkent hij, dat dit niet-juristen aanleiding gegeven heeft „op den braakliggenden grond hun lust tot tuinieren bot te vieren", zoo oordeelt hij toch, dat er over de kerkelijke goederen door deze studies van niet-juristen „zelden licht is ontstoken". Hij acht al dergelijke studies „dilettantisme", en oordeelt dat het beter is, dat „een ieder bij 't zijne" blijft, wat wel zal willen zeggen, de theologen bij hun dogmatiek, de juristen bij studies als over de juridische ver- houding van Kerk en Staat en de kwestie der kerkelijke goederen. Ook al geeft hij toe „dat men geen jurist behoeft te zijn om een historisch onderzoek in te stellen", ja zelfs (!) „dat niets dan onjuistheden mede te deelen ieder al zeer zwaar zou vallen". Een jurist moge zoo in den overmoed zijner juridische kracht spreken, een theoloog, die zich het onderzoek der kerkrechterlijke verhoudingen van Staat en Kerk tot taak gesteld had, zou misschen precies 't zelfde van theologisch standpunt kunnen zeggen, en de verdienste van de juristen en van hun licht in de kwesties van de verhouding van Kerk en Staat allesbehalve zulk een waarde toekennen. Maar beider standpunt ware een eenzijdigheid. Een eenzijdigheid, welke het ook overigens zeer uitnemend werk van den heer Rengers Hora Siccama niet ontgaat. De zaak is: „het recht omtrent de kerkelijke verhoudingen", en de kwestie der kerkelijke goederen, heeft èn een juridische èn een kerkrechterlijke zijde. Onze beste theologen hebben daarom ook nimmer de studie over de kwesties van Kerk en Staat, ook zelfs niet over de geestelijke goederen (men denke slechts aan een Voetius, en aan de Utrechtsche predikanten Teelink en A. v. d. Velden) nagelaten. En gelukkig. Want wie heeft meer belang bij deze kwesties dan de Kerk zelve ? Tua res agitur! mag men haar toeroepen, zoo vaak deze zaak ter sprake komt. En al willen we gaarne de juristen allereerst aan het woord laten en met dankbaarheid studies als die van den heer Siccama een eereplaats geven, ja tot fundamenten voor onze beschouwingen leggen, zij zullen het ons toch niet kunnen ontnemen, dat wij de zaak óok van kerkrechterlijke zijde beschouwen. En zóo komt de waarheid te voorschijn. Maar nu dan ook tot de vraag. De casus positie, zooals deze in de vraag voorgesteld wordt, behoeft een eenigszins uitvoerige toelichting. Het komt hier toch voor een groot deel op in de historie gewortelde rechten aan. De vraag spreekt van een „onbillijke finantieele bevoorrechting, (welke) door de Overheid aan de eene groep Nederlandsche Kerken boven de andere gegeven wordt". Dat deze voorstelling metterdaad juist is, zal door niemand kunnen ontkend worden. Laat ons toch bij 't licht der historie de finantieele verhouding der Overheid tot de Nederlandsche Kerken beschouwen. Ik ga daarbij uit van de beginselen van scheiding van Kerk en Staat, die in de Staats- regeling van 1798 belichaamd werden. Deze Staatsregeling, waarbij de band tusschen Kerk en Staat meer doorgesneden dan losgemaakt werd, bepaalde in hoofdzaak 't volgende. „Elk kerkgenootschap [een woord dat toen nog beteekende zoowel plaatselijke kerk als gezindheid. Hier m. i. de gezindheden, die zich in de plaatselijke kerken openbaarden ')] zorgt voor het onderhoud van zijn Eeredienst, deszelfs bedienaren en G-estigten" (art. 21). In de Additioneele Artikelen werd voorts nog gezegd, dat de gemeenten der „voormaals heerschende Kerk" de eerste 3 jaren bij wijze van pensioen de gewone tractementen zouden ontvangen, «n dat in dien tijd de noodige schikkingen zouden gemaakt worden voor de verdere bezoldiging van predikanten en kerkelijke hoogleeraren. Ook zou de Staat nog eenige andere gelden uitkeeren, mits belanghebbenden „hun verknogtheid" met de nieuwe orde van zaken toonden. Men ziet dit artikel, waarbij de scheiding van Keik en Staat werd aangenomen, laat aan duidelijkheid niets te wenschen over. Kerk en Staat stonden feitelijk van stonde aan geheel los naast elkaar, alleen als gratie liet de Staat de toelagen aan de Kerk nog enkele jaren als pensioenen voortduren. Dezelfde Staatsregeling bepaalde verder, en dit volgde uit het even genoemd beginsel, dat „alle geestelijke Goederen en Fondsen, waaruit tevooren de Tractementen of Pensioenen betaald werden", nu „nationaal" verklaard werden, en wel om de eerste 3 jaren de tractementen en voorts de verdere blijvende pensioenen te voldoen, en om daarna tot een „Fonds voor de nationale Op- 1) „Kerkgenootschap" kan hier moeilijk uitsluitend de plaatselijke Kerk beteekenen (Rutgers en Lohman a. w. p. 74). Al kan het dit zeker soms beteekenen, zoo wordt tooh in deze Staatsregeling de plaatselijke Kerk kennelijk met „gemeente" aangewezen, het wordt ook vervangen door „kerkelijk genootschap" dat toch moeilijk de plaatselijke Kerk aanduidt, er wordt gesproken van verdeeling onder de leden van elk „kerkgenootschap", terwijl collegiale of hiërarchisch georganiseerde Kerken geen afzonderlijk kerkelijk instituut op een plaats hebben als er slechts weinige leden aldaar zijn. Waarom ook hier, evenals bij de Staatsregeling van 1801, aan genoemd woord de beteekenis van „Kerk als geheel niet ten eenenmale ontzegd"? In 3 jaren verspringt toch niet zoo gemakkelijk het spraakgebruik in officieele stukken. Bovendien is hetgeen men er mee bedoelde in 18Qi e. v. uitgedrukt door „gezindheid". Dit wijst op iets algemeens, dat zich plaatselijk openbaart. Zóó versta ik het ook hier, de Kerken en leden van Kerken eener bepaalde belijdenis, door die belijdenis gekenmerkt en vereenigd. voeding en bezorging der behoeftigen aangelegd te worden" (Add. Art. art. 4). Indien echter een Kerk of lichaam kon bewijzen, dat onder deze nationaal verklaarde geestelijke goederen haar eigendommen waren, zou dat recht worden erkend. „Blijvende nogthans onverlet de aanspraak welke eenig Ligchaam of Gemeente daarop mogt maken", zoo heette het. En in 't volgende artikel werd bepaald, dat „alle andere kerkelijke goederen door vrijwillige gift, erfmaking, inzameling of aankoop bij eenig kerkgenootschap verkregen" als het wettig eigendom der „bezitteren" (dus de verschillende gezindheden zich openbarende in de plaatselijke Kerken) zouden erkend blijven. Alle kerkgebouwen, pastoriehuizen der voormaals heerschende Kerk, zoo ging dit artikel voort, welke niet uit de even genoemde eigenlijke kerkelijke goederen gebouwd waren, zouden worden overgelaten aan de schikking van het plaatselijk bewind „om deswege tusschen alle Kerkgenootschappen eenig vergelijk te treffen". Het grootst aantal zielen eener gezindheid zou de voorkeur hebben bij de naasting van het kerkgebouw of de pastorie onder bepaling van een matige uitkeering aan andere Kerken naar evenredigheid van het ledental. We laten voor 't oogenblik het 6e artikel rustenr waarin, behoudens een straks aan te wijzen onjuistheid, zich een liberaliteit uitspreekt, waarvoor thans menigeen, ook al noemt hij zich „liberaal", zou moeten schaamteblozen. Vooreerst geven we al onze aandacht aan de hoogst belangrijke zaken, die in 't 4e en 5e artikel uitgesproken worden. Daaruit blijkt toch, dat deze Staatsregeling beslist en scherp onderscheid maakt tusschen: a. de geestelijke goederen en fondsen (ad. art. 4) en b. de kerkelijke goederen (ad. art. 5). De geestelijke goederen en fondsen, zoo wordt bepaald, zullen over 3 jaren ten algemeene nutte aangewend worden, de kerkelijke goederen bleven het wettig eigendom der bezitteren d. i. der Kerken in haar verschillende gezindheden. Dit laatste moest naar de bedoeling der regeering echter zoo verstaan worden, dat het alleen betrekking had op kerkgebouwen en pastorieën na 1581 gebouwd, die van vóór 1581 zouden door de Overheid, rekening houdende met het zielental, verdeeld worden. Eindelijk blijkt nog uit deze artikelen, dat de „geestelijke goederen" voor de genoemde maatschappelijke doeleinden nationaal verklaard werden, d. w. z. te voren stonden zij onder locaal of provinciaal beheer, nu kwamen zij onder nationaal beheer. De Overheid bestemde de opbrengst voor nationale maatschappelijke doeleinden. Om deze bepalingen, de vrucht van de scheiding van Kerk en Staat, goed te begrijpen, moet men terug tot de dagen der Republiek en der Reformatie. En dan kan het niet ontkend worden, dat de Revolutie hier terecht de zoo allerbelangrijkste onderscheiding maakte van kerkelijke en geestelijke goederen. Want niet alleen vond de Revolutie deze goederen zóó, maar zóó ook moesten ze naar werkelijkheid en in rechten onderscheiden worden. Hoe weinig ook deze goederen in den aanvang der Reformatie, en ook nog later, scherp onderscheiden werden, hoezeer de namen soms, ja veelal, dooreen gebruikt werden, hoe zeer ook de herkomst van beide soorten zich in eenzelfden grijzen nevel verliest, hoe krom de scheidslijn ook loopt, hoe vaak deze lijn daarbij nog met ruwe hand door de Overheid, zoowel plaatselijke als gewestelijke, gebogen werd — de lijn bestond, een practische scheiding tusschen kerkelijke en geestelijke goederen was er, een scheiding zóó zeker, dat de Revolutie haar ook theoretisch kon codificeeren en als rechtsbasis voor ingrijpende beslissingen kon aanwenden. Hoe toch stonden deze zaken onder de Reformatie en in de Republiek? Daar gelaten enkele zijner beschouwingen springt m. i. de juistheid van het onderzoek van Mr. Hora Siccama in 't oog. Men had in de Middeleeuwen tweeërlei sfeer, die der geestelijken en die der leeken, of liever een geestelijk (kerkelijk) en een wereldlijk terrein, elk geordend als een zelfstandig rijk met eigen overheid, eigen onderdanen, eigen rechten, eigen rechtsspraak enz. Op elk terrein waren eigen bezitters, 't zij personen, corporaties, fundaties e. a. De vergeestelijking van goed hing daarvan af, of de goederen onder geestelijke jurisdictie vielen. Als rechtspersonen op dit terrein traden op: kerken, pastorieën, vicarieën, kapellanieën, kosterieën, kapittelen, decanieën, proosdijen, H. Geestfondsen, bisschoppelijke tafelgoederen, memoriën, kloosters, broederschappen enz. Al deze lichamen stonden onder de geestelijke Overheid in haar hiërarchische geledingen. De Reformatie verwierp echter de Roomsche tegenstelling tusschen wereldlijk en geestelijk, verwierp haar voorstelling van de twee rijken, als ook haar theorie van de twee zwaarden. Het gevolg was, dat, toen de Reformatie ten onzent doordrong, de geestelijke Overheid terug moest trekken, de hierarchie haar jurisdictie moest loslaten. Maar dit veranderde niet aan den rechtstoestand der stichtingen. Deze bleven eigenaars. Alleen nu onder toezicht en jurisdictie der wereldlijke, der Gereformeerde Overheid. En deze zocht voor alles, zoowel grootendeels te conserveeren als te reformeeren. De parochies, conventen, kapittels, particulieren of wie ook eigenaars geweest waren van kerkgebouwen, bleven dit. Ze hadden nu echter op Gereformeerde wijze hun rechten en plichten uit te voeren. De Overheid ontsloot de kerkdeuren, ook al zou het gebouw aan een Roomschen eigenaar behooren, voor de uitoefening der Geref. religie. De Overheid achtte, na terzijstelling van de Roomsche tegenstelling wereldlijk-geestelijk, als Christelijke (d. i. gereformeerde) Overheid het haar taak, de Christelijke, dat was naar haar oordeel, — en dat beoordeelde zij zelfstandig — de Gereformeerde religie, te doen prediken en dies verbood zij de openbare excercitie van alle andere religies. Naar ditzelfde beginsel kende zij slechts één ware leer, de Gereformeerde; slechts één ware Kerk, de Gereformeerde Kerk, die zij dan ook tot de publieke Kerk verhief. En zooals zij nu deed met de kerkgebouwen en hun eigenaars, zoo deed zij ook met de verschillende stichtingen. Zeer velen bleven bestaan. Maar nu niet meer onder Roomsche jurisdictie, bezet door Roomsche personen, en werkende voor Roomsche doeleinden, maar nu onder jurisdictie der Gereformeerde Overheid, bezet met Geref. personen, bestemd voor Geref. doeleinden. Zij conserveerde en reformeerde. De bestemmingen dezer stichtingen en van hare goederen zouden voortaan zijn ad pios usus. En wat pii usus waren bepaalde weer de Christelijke (d. i. de Gereformeerde) Overheid in deze hare qualiteit. De pastorieën bleven bestaan, maar nu gereserveerd voor Gereformeerde predikanten. De vicarieën bleven eveneens voor een groot deel bestaan, maar werden nu niet meer bezet door Roomsche priesters en dienden niet meer voor 't lezen van zielsmissen voor afgestorvenen, maar verplichtten, ook al werden zij evenals vroeger door collators of rechthebbenden vergeven, nu tot studie in de Theologie of tot prediking van 't Woord, m.a.w. zij werden studiebeurzen of dienden tot subsidiëering van predikantstractementen, of ook dienden ze tot betalen van classicale en synodale kosten, tot ondersteuning van predikants-weduwen en weezen enz. Veelszins was de verplichting van corporatiën of instellingen die bestaan bleven een sinecure geworden, zoo o. a. van de & kapittelen in Utrecht, wier taak voortaan, alleen was, behalve een gedeelte van het predikantstractement te betalen, de zorg voor en het genot van het kapittelgoed. Zelfs de kloosters werden niet altijd aanstonds met de Reformatie opgeheven, ook zij bleven soms nog lang, althans in naam, bestaan en werden eerst van lieverlede door bepaalde besluiten opgeheven. In het laatste geval werden hun goederen door de Overheid als bona vacantia genaast of vermaakt aan andere stichtingen en fundaties, en gebruikt tot oprichting van weeshuizen, gasthuizen, tuchthuizen enz.; of ook, en zoo geschiedde met de goederen ten platte lande, zij werden verkocht en besteed voor predikantstraktementen, scholen, kerkgebouwen, orgels en allerlei andere doeleinden, ook voor wereldlijke doeleinden, als betaling van oorlogskosten, fortificaties enz. Als de kloosters of orden bleven bestaan, en dit schijnt vooral in Utrecht gebeurd te zijn% dan werden zij verwereldlijkt, en aan hun goederen een bestemming gegeven met de gewijzigde religie overeenkomende. Zij bestonden dus feitelijk slechts in naam en wel als gewone corporaties en fundaties. Zoo bleven o. a. de begijnenconventen bestaan, maar de begijnen waren nu arme oude weduwen, die op de hofjes woonden en uit de inkomsten van het convent ondersteuning ontvingen. Op denzelfden voet bleven de adellijke conventen (men denke o. a. aan de nog bestaande Ridderlijke Baleie van Utrecht, oorspronkelijk een Afdeeling van de Duitsche orde), maar de goederen dienden slechts, om verarmde adellijke geslachten te ondersteunen of ook anderszins subsidie te geven. Zoo bleven de broederschappen bestaan, maar niet meer om het altaar te onderhouden en te voorzien, maar nu om predikanten en armen te onderhouden. Aldus werden de verschillende functies door de Overheid tot andere doeleinden gericht en de bezittingen tot bekostiging daarvan aangewend. Zoo beteekende in Utrecht nog lang als men tot cellebroeder „verkoren" werd, dat men tot doodgraver en lijkbezorger door den magistraat aangesteld werd. Eerst van lieverlede werden de meeste kloosters en fundaties opgeheven en 't goed in de staats- of in de stedelijke kas gebracht. Ook bleef verduistering en misbruik mettertijd niet uit. Vele vicarieën verdwenen, goederen werden vervreemd of ook gebruikt tot gunstbewijzen aan families enz. Bij sommige orden kwam van de aanwending der goederen ad pios usus al heel weinig terecht. Om dit tegen te gaan werd t beheer allengs zooveel mogelijk onder vaste kantoren („geestelijke kantoren") gebracht. De stad beheerde gemeenlijk de geestelijke en kerkelijke goederen en fondsen in de stad aanwezig, hoewel ook de Staten hierover medezeggenschap hadden, de Gedeputeerde Staten hielden het opperbeheer in handen over de kerkgebouwen, stichtingen en goederen ten platte lande. Hoewel het niet immer doorgaat, is er toch eenige regel in de handelwijze der Overheid met de verschillende goederen. In den regel kan men zeggen, dat de goederen, welke direct of indirect met den plaatselijken dienst des Woords in verband stonden, ongeveer in statu quo bleven, de pastoor predikte (en ook eerst allengs) Gereformeerd, en de parochianen werden (en ook eerst zeer allengs, zoo zij het al weiden) Gereformeerd, overigens bleef in juridischen zin alles zoo ongeveer bij 't oude. En wat de goederen betreft, welke meer voor specifiek Roomsche, voor superstitieuze doeleinden of daarmede samenhangende, bestemd waren, deze werden door de Staten en magistraten, als goederen eenmaal voor piae causae gegeven, nu voor pii usus naar hun oordeel bestemd, of zij werden geconfisqueerd, nadat de stichtingen opgeheven waren. De geschiedenis van elke dezer stichtingen moet, om te weten wat er mede geschiedde, afzonderlijk nagegaan worden. Ziedaar eenige resultaten van het onderzoek van Mr. Hora Siccama, resultaten die we met dankbaarheid aanvaaiden, ook al zullen we straks tegen enkele uitspraken eenig bezwaar moeten opperen. Wat de andere provinciën betreft, zoo zal de afwijking, te oordeelen naar hetgeen daarvan betreffende dit onderwerp aan 't licht gebracht is, niet zoo groot geweest zijn, ook al was men daar in den regel lang niet zoo conservatief als te Utrecht, en al koesterde men daar niet zulk een reverentie voor de adellijke families, die de lang niet magere praebenden of „provens" van sommige orden onder elkander verdeelden. Toch kan men ook voor de andere provinciën geen vasten regel stellen. Bij de Unie van Utrecht was het beheer over de kerkelijke en geestelijke goederen aan de souvereiniteit van elke provincie overgelaten, om daarmede naar eigen goedvinden te handelen. Zij konden elk tot rust en welvaart voor het gemeenebest, en tot „conservatie van een iegelick geestelick ea weerlick, zijn goet ende gerechtigheyt" zulke bepalingen maken als zij zouden dienstig keuren. En in 1581 werd hieraan nog toegevoegd, dat de Staten van elk gewest zouden mogen „disponeeren'' over de geestelijke goederen in hun „kwartier" gelegen. Zoo namen dan overal in de geünieerde provinciën de Staten, en in de groote steden de magistraten, als souvereinen de hoogheidsrechten over in het beschikken over kerkelijk en geestelijk goed. Als Gereforfeerde Overheden ontsloten zij allerwege de kerkgebouwen voor de prediking der Christelijke d. i. der Geref. religie, bestemden de goederen, verbonden aan den dienst des Woords, voor de prediking dezer religie, en reserveerden de pastorieën voor de predikers dezer zelfde religie. De kerkgebouwen bleven onder 't beheer van plaatselijke kerkmeesters in saamwerking met de leden der parochie (kerk), de pastorieën bleven afzonderlijke stichtingen, in sommige provinciën beheerd door den predikant met of zonder kerkvoogden (Gelderland, Friesland, Overijsel, Groningen), overigens meestal door de plaatselijke magistraten, met of zonder den predikant, of ook door collatoren '); in Holland, Utrecht, Zeeland en enkele andere streken v-n.1. door de geestelijke kantoren. De kosterieën werden meestal door de plaats, overheden beheerd of door de kosters. Wat de goederen der kloosters, of de goederen bestemd voor één meer speciaal Roomsch doel betreft, zoo hieven de Overheden de stichtingen en orden deels allengs op, en gebruikten dan de goederen, als bona vacantia aan den Staat vervallen, voor oorlogskosten of andere zaken. Deels ook lieten zij de stichtingen en orden als fundaties in naam voortbestaan en beschikten dan naar welgevallen over de opbrengst der goederen of andere inkomsten dezer fundaties (als tienden, renten, pachten enz.) Meerendeels werden de vaste goederen allengs verkocht en in obligaties omgezet. Aan de grootere (stemhebbende) steden werden gemeenlijk de geestelijke goederen in zulk een stad ter beschikking overgelaten, deze brachten bij opheffing der fundaties de goederen in 1) Vooral de collatoren hebben soms schromelijk misbruik van het beheer der pastoralia e. a. tot eigen profijt gemaakt. Soms kwam het tot een formeel gevecht tusschen den collator eh de zijnen en den predikant en de zijnen (zie Siccama a. w. p. 7478). In Drenthe plunderde de Ridderschap op een schrikbarende wijze. de stadskas of betaalden, bij voortbestaan in naam, uit de inkomsten de tractementen der predikanten, en wendden de gebouwen aan voor gasthuizen, tuchthuizen, weeshuizen, oude mannen- en oude vrouwenhuizen, hofjes, scholen enz. Het beheer van de westelijke goederen ten platte lande, 't zij in wezen gelaten of in obligaties omgezet, werd, ten einde het misbruik in de plaatselijke of particuliere administraties tegen te gaan, overgebracht aan geestelijke kantoren of rentambten. De opbrengst werd dan aangewend ad pios usus, waaronder vooral behoorde de subsidieering van predikantstractementen, scholen, academies (bijna elke provincie kon er hierdoor gemakkelijk een verkrijgen, de academie van Leiden verkreeg, behalve verschillende stedelijke kloostergebouwen, de inkomsten van de rijke abdij van Egmond), studiebeurzen, emeritaatsgelden, keikelijke onkosten, ondersteuningen voor armen, hulp voor de refugees, onderhoud van kerkgebouwen, klokken, orgels enz Voorts werd ook veel voor de opbrengst voor allerlei wereldlijke doeleinden en persoonlijke gratificaties gegeven. Niet weinig ookJs l" den loop des tijds en vooral in den aanvang, toen alle contiule ontbiak, verduisterd. In Gelderland en Friesland, en ook lner en daar elders schijnen de vaste goederen ten platte lande in eemgveiband staande met den localen Roomschen dienst veelal aan de pastorieën gegeven te zijn, zoodat deze soms tamelijk rijk weide . Hoe weinig men derhalve in deze materie algemeene lijnen kan trekken '), zoo staat dit toch wel vast, reeds iets bleek er ons van dat Staten der verschillende provinciën een duidelijk onde.scl.ei maakten tusschen de goederen „specteerende tot. den taaien dienst des Woords, als kerke-, pastorie- en kostene^oed, en de andere de geestelijke goederen. De eerste werden in elke provincie afzonderlijk geadministreerd en bleven doorgaans onaangetast ). Kerken pastorieën, en kosterieën behielden in vermogensrechtei^ken zin hare goederen, zij werden niet opgeheven, hare goederen !) Zoo hebben o. a. de vioarieën in 6 gint°voof stdTe- schiedenis. Zij eerden hier voor predikantstractementen, gm spreken we straks. niet geconfisqueerd. Deze goederen werden reeds vroeg van de andere goederen wèl onderscheiden (zie v. Beuningen p. 9, 36 en ook Boeles: de Geestelijke Goederen p. 179). Wel beheerde de Overheid deze goederen. Zij deed dit èn als voedsterheer der Kerken om tegen misbruik te waken, èn als Gereformeerde souverein, welke toezag of deze goederen voor de uitoefening der Gereformeerde religie gebruikt werden. Kerkmeesters, predikanten, kosters hadden met of zonder den plaatselijken magistraat het beheer. Om misbruik tegen te gaan werd de administratie van de pastoralia soms ten platte lande gebracht onder Geestelijke kantoren. Zoo vooral in 't Zuiderkwartier van Holland (niet te verwarren met het tegenwoordig Zuid-Holland, het strekte zich uit van Amsterdam en Haarlem tot en met de noordelijke strook van Noord-Brabant), dat bijna geheel onder het beheer van het Geestelijk kantoor van Delft was. Dit kantoor was het grootste en voornaamste. Doch ook, als later onder deze geestelijke kantoren het beheer der geestelijke goederen kwam, werd toch de administratie der pastoralia afzonderlijk gevoerd. Zelfs al verkochten, gelijk vooral in de 18e eeuw geschiedde, de Staten van Holland en Utrecht een groot deel der vaste pastoriegoederen, zoo was ook dit niet de uitoefening van een eigendomsrecht of een naasting der goederen, maar een beheerszorg. Voor het vaste goed kwam dan de obligatie in de plaats. Zoozeer werd in Holland en Utrecht het locale karakter dezer goederen erkend, dat, ook als de administratie onder het Geestelijk kantoor kwam, dit allereerst uitbetalen moest uit de inkomsten van de pastorie van het dorp, en het ontbrekende uit de geestelijke goederen en uit locale of aigemeene belastingen moest aanvullen. En dit karakter blijkt ook daaruit, dat een pastorie met eigen administratie (gerecht of collator) welke inkomsten had boven het door de Staten bepaalde tractement (hoewel dit maar zelden gebeurde) zulk een pastorie niet voor andere noodlijdende pastorieën bijpaste. Elke pastorie behield 't hare. Groot zijn — men vergunne ons hier een kleine uitweiding, die ons straks van dienst zal zijn — deze pastoriegoederen, welke in de reformatie behouden werden, misschien aanvankelijk nergens, maar in later tijd althans niet in Holland en Utrecht geweest. Hoewel hetdoorde Staten bepaalde tractement van 1574—1594 voor de dorps- 2 kerken maar f 200 a f 300 bedroeg konden de pastoriegoederen dit, bij de geringe opbrengsten der landerijen, nog niet geven. In de meeste gemeenten bij lange na niet. Veelal brachten zij maar eenige guldens op (zie de rekeningen bij v. Beuningen). Vandaar dan ook, dat de meeste pastorieën dan verzochten bij de administratie der Geestelijke kantoren „geïncorporeerd" te worden. In zulk een geval droegen zij de administratie van het pastoriegoed aan dit kantoor over en dit betaalde dan, of er al of niet veel bijgepast moest, het tractement. Op niet weinig plaatsen was geheel geen pastoriegoed. Daar werd het tractement dan geheel uit de fondsen van het Geestelijk kantoor uitbetaald. We wezen er toch reeds op, hoe onder deze kantoren allengs de administratie van de nog in naam bestaande fundaties en stichtingen, dus der geestelijke goederen, gebracht werd. De opbrengsten dezer geestelijke goederen werden van lieverlede, zoover zij nog niet een vaste bestemming hadden, aan de predikantstractementen besteed, daar in den loop des tijds de Staten herhaaldelijk verhooging van het tractement bepaalden ')• Ja, eindelijk waren zelfs ook deze goederen daartoe niet voldoende en moesten door belastingen en andere heffingen de uitgaven van deze kantoren gedekt worden. De belastingen, dus de rechtstreeksche subsidie uit de Staatskas, was welhaast de grootste kurk waarop de bezoldiging der predikanten dreef (zie v. Beuningen). Ook aan de predikanten der grootere steden, welke zelve de pastorie- en de geestelijke goederen genaast hadden, en welke dies aanvankelijk zelve voor de tractementen van haar predikanten zorgden, werden aanmerkelijke subsidies door de Geestelijke kantoren gegeven. Zoo werd, want we hebben hier vooral 't oog op het Geestelijk kantoor van Delft, door dit kantoor ten slotte gesubsidieerd aan den Haag voor 9 predikanten ieder jaarlijks f 1200, met nog f 800 uit andere fondsen, aan Rotterdam voor 11 predikanten ieder f 542, aan Schoonhoven voor 3 predikanten ieder f 800, Dordrecht 8 predikanten ieder 1) In 1574 werd het tractement door de Staten bepaald inde steden op f300, in de dorpen op f200 plus huishuur. Voorts in de dorpen in 1586 op f300, in 1594 op f 350 plus kindergeld, en bij duurte van levensmiddelen f 50 „extra ordinaris subsidie", in 1629 op f 500 plus verhoogd kindergeld, in 1649 f 550 plus kindergeld tot te saam f 720, in 1676 f 650 plus kindergeld, in 1792 't minimum bepaald op f 800. (v. Beuningen p. 176 en v.v.) f 500, Delft 2 predikanten ieder f 1000 (de overige predikanten weiden daar uit de stedelijke kas betaald, daar de stad de pastoriegoederen had behouden), Gouda 6 predikanten ieder f 600, Gorcum 6 predikanten ieder f 1000, Amsterdam en Leiden hadden zelf een geestelijk kantoor en afzonderlijke fondsen. In de kleinere steden ■ontvingen b.v. te Weesp 2 predik, ieder f 800, te Muiden 2 pred. ieder f 740, te Woerden 2 pred. ieder f 450, te Oudewater 2 pred. ieder f 900 enz. Ook aan de Waalsche en Engelsche Kerken werden subsidies gegeven of de geheele tractementen betaald. De regel was doch deze werden nu onder provinciaal toezicht gesteld. In elke provincie werden door de Overheid „Provinciale colleges van Toezicht" aangesteld, die zoowel wat hun saamstelling als hun werk be- 1) Art. 10. „In alle gemeenten van meer dan 150 zielen, is het opzigt over de kerkeni pastorijen en kosterijen, het beheer der kerkelijke eigendommen, fondsen en inkomsten, en het regelen der benoodigde onkosten voor de eeredienst, aan een kollegie van kerkvoogden toevertrouwd». In het reglement van Friesland stond aangaande de pastoriegoederen nauwkeuriger : (art. 49) „Kerkvoogden zien toe op den staat der pastoriegoederen en zorgen dat de daartoe behoorende gebouwen door de predikanten behoorlijk worden onderhouden, zullende ten dien einde eene nauwkeurige inventaris vooral der pastorijgoederen door de kerkvoogden opgemaakt en bewaard worden Bij latere Kon. Besluiten werden ook dergelijke bepalingen voor andere provincies gemaakt. De predikanten en kosters bleven, waar zij dit waren, admimstreerende vruchtgebruikers der pastorie- of kosteriegoederen. treft Staats-colleges waren. Deze colleges hadden het opperste beheer en als het er op aankwam ook het bezit in handen. Ook hier werd aan de Kerken slechts de schijn gelaten. Dus evenals in de organisatie van het bestuur. Men liet het volk in den waan alsof het nog door den kerkeraad geleid werd, en zoo ook, alsof de kerkelijke goederen door of namens de gemeente beheerd werden „om geen onrust te verwekken." De groote menigte merkte er dan ook aanvankelijk weinig van, wat er met haar kerken en haar kerkegoed gebeurde ')■ In waarheid werd alles van bovenaf geregeerd. Zoowel de „Synode" als de Prov. Colleges van Toezicht stonden onder het gezag van den koning, en van den minister van Eeredienst. Beide draden — die van het bestuur en het beheer — liepen zoo in één hand te saam, niet in die hand waar ze behoorden, die des kerkeraads, maar in de hand des konings. De koning meende zich hier op de lijn van de Overheid onder de Republiek te bewegen, hij vergat echter, dat tusschen hem en de Republiek lag 1798, hij vergat daarbij dat de Grondwet hem noch tot de eene, noch tot de andere organisatie bevoegdheid gaf. Het was niet anders dan een overnemen van de rol van koning Lodewijk en keizer Napoleon. En de Regeering was zeer jaloersch op dit haar gezag. Zoowel op het gezag, dat zij uitoefende over de organisatie van het bestuur (Koninkl. Besluit over Molenaars „Advies"!), als over dat hetwelk zij had over het beheer. Zij toonde dit naar twee kanten. Allereerst tegen haar creatuur de „Synode". Als deze in 1825 slechts even de hand naar de goederen uitstak om deze onder haar bestuur te hebben, werd zij niet ongevoelig door de Overheid op de vingers getikt. De „Synode" wilde dat de kerkeraden mede toezicht op en zeggenschap in het beheer der kerkelijke goederen zouden hebben. De Regeering weigerde echter dit Synodaal besluit goed te keuren, het moest terug genomen worden. Het punt mocht zelfs niet in discussie komen. Aan de andere zijde waakte de Regeering over haar gezag omtrent 't beheer tegenover de Kerken, die ook onder de organisatie nog „vrij beheer" hadden behouden. Dat waren de z.g.n. „uitge- 1) Ook de administratie der diaconie-goederen werden bij Kon. Besluit van 1831—'33 „geregeld". In 1859 werd bij nieuw reglement de autonomie der diaconieën weer erkend. zonderde Kerken" (o.a. Amsterdam). Het waren die Kerken, die bij de scheiding van Kerk en Staat in 1798 zich zelf geholpen hadden en algemeene commissiën in 't leven geroepen hadden, om het beheer van den Magistraat over te nemen. Bij Kon. Besluit van 1810 werden zulke kerkeraden in hun recht om zelf het beheer te regelen bevestigd. Dat het de Regeering van koning Willem I met haar organisatie van het beheer der goederen niet enkel te doen was, gelijk voorgegeven werd, om de Kerken uit hare ellende te helpen en gebreken in het beheer te verbeteren, blijkt wel daaruit, dat zij onder haar Prov. Colleges van Toezicht ook nu deze uitgezonderde gemeenten zocht te trekken, niettegenstaande aan deze Kerken in alle reglementen het recht van eigen regeling van het beheer gewaarborgd was. „De Regeering heeft deze uitgezonderde gemeenten nooit met een goed oog aangezien" (Heineken). Zij wilde alles centraliseeren. Daarom maakte zij dan ook van den nood der predikanten in 1827 gebruik, om het beheer door deze gemeenten gevoerd onder haar toezicht te brengen. Zij weigerde voor depredikanten dezer gemeenten finantieelen steun uit 's lands schatkist te geven, zoolang niet de regeling van en het toezicht op het beheer onder de Prov. Colleges gesteld waren. Alleen de zeer rijke uitgezonderde gemeenten, konden toen op vrije voeten blijven. En toen de Regeering in de dagen der Afscheiding begreep, dat zulke uitgezonderde gemeenten, indien zij met de Afscheiding meegingen, ook hare goederen meenamen, schreef zij deze Kerken bij Koninklijk Besluit van 2 December 1836 aan, dat de toestand van uitzondering niet onttrok aan het toezicht van het Provinciaal College. Hoe onzinnig deze formuleering ook was (men was niet onttrokken aan een toezicht, terwijl men het recht van uitzondering van dat toezicht had!) — de bedoeling was duidelijk. Men werd met zijn beheer nolens volens aan het Staatsgezag onderworpen. Door het recht van eigen beheer, en als t er op aankwam van eigen bezit, werd ook hier op Napoleontische wijze een streep gehaald. Zóó was dan de in 1798 zoo hooggeroemde scheiding van Kerk en Staat daarop uitgeloopen, dat in de organisatie van het bestuur zoowel als van het beheer de eindbeslissing en het oppergezag bij de Overheid berustte. Beide lijnen eindigden bij den koning. Wat hiervan het gevolg moest zijn was te voorzien. Meer dan door vele en lange aanhalingen wordt dit de facto door de geschiedenis der Afscheiding bewezen. Toen in 1834 de kerkeraad van Doeveren c.a. onder Ds. Scholte met de gemeente het kerkverband verbrak en zij den koning verzochten in het bezit van hun kerkelijk goed gehandhaafd te blijven, werd hun bij ministerieele beschikking geantwoord: le. dat zij scheurmakers waren en 2e. werd in dat schrijven de nog niet gehoerde leer verkondigd, dat de goederen behoorden aan het kerk genootschap, en dat deswege de koning, zich in dat geschil bevoegd achtende recht te mogen spreken, hun alle aanspraak op het kerkelijk goed ontzeide. En als later de Kerk van Ulrum eveneens een verklaring inzond, dat zij zich vau de organisatie afscheidde, en ook zij den koning verzocht in het „vredig" bezit van haar goed gehandhaafd te worden, zoo gelastte de minister op advies der Synode, dat het Prov. College van Toezicht te Groningen de administratie van kerk- en pastoriegoederen te Ulrum zou overnemen. Ds. De Cock werd uit zijn pastorie, de gemeente uit haar gebouw, de Kerk uit haar goederen gezet. En als straks de Afgescheidenen, om erkenning en vrijheid van godsdienstoefening vroegen, zoo werden zij niet erkend, dan na aan de Regeering op haar vraag — een vraag waartoe deze alle recht miste — verklaard te hebben, dat zij zich niet alleen van de organisatie, maar ook van de Kerk afscheidden, en beloofd hadden nooit eenige aanspraak te zullen maken op toelage uit 's Rijles schatkist. Kerk en organisatie werden dus vereenzelvigd. In geheel dezen strijd was het geen rechtspraak, maar de macht van de Overheid welke besliste. En hier kwam nu de oneerlijkheid van de verhouding in al haar naaktheid openbaar. Een neutrale Overheid koos partij; en wilde slechts haar kerkorganisatie erkennen; koos partij tegen de Gereformeerden, aan wie de goederen krachtens haar belijdenis toebehoorden. Deze werden van hun kerkelijke goederen en van de rijkssubsidie beroofd, en daarenboven nog met het brandmerk van scheurmakers voorzien aan de veroordeeling, den liaat en den smaad der natie prijs gegeven. En zóo deed de Overheid nu ook in de volgende jaren. Trots al de adressen (eenmaal (1843) van 474 predikanten tegelijk), bleef ze partij kiezen voor haar organisatie, bleef ze deze handhaven, hem die er mee brak van zijn kerkelijk recht en goed beroovende. Toen zij allengs de moeilijkheden, waarin zij zich met haar aanmatigingen gewikkeld had, begon te ge- voelen, en inzag hoe door haar in alle opzichten ongemotiveerde houding tegen de Afgescheidenen zelfs „het koninklijk gezag in de waagschaal gesteld werd" (Groen), zag zij naar middelen om ten einde zich aan het oppertoezicht op de kerkelijke organisatie te onttrekken. Bij Koninklijk Besluit van 1847 werd de macht, die de Koning tot nog toe over de kerkelijke organisatie, en daardoor over de Kerken, uitgeoefend had, overgedragen aan het Staatscreatuur de „Synode". Het was dus allerminst vrijmaking der Kerken, maar bestendiging der slavernij. Het Reglement van 1852 was van deze ongrondwettige machtsoverdraging de vrucht. Naar de meening der Kerken werd ook nu niet gevraagd. Het geschiedde trouwens, evenals in 1816, alles in het geheim. Hoewel de koning in de eerste jaren na '52 nog even doof bleef, als in 1843, voor de herhaalde smeekbeden en deputaties der „Synode", die zelf het oppertoezicht d. i. het beslissend gezag over de kerkelijke goederen in handen wilde hebben, zoo begreep hij toch, dat hij met zijn hand terug te trekken uit het eene wespennest, dat der kerkelijke organisatie, nog maar half werk gedaan had, en dat het terugtrekken van zijn hand ook uit het andere wespennest, dat van het opperbeheer, hem alleen uit de moeihjkheden brengen kon. Dientengevolge verscheen ongedacht en onverwacht het Kon. Besluit van 1866, waarbij de rechtstreeksche tusschenkomst van den Staat bij het beheer der goederen der Herv. Kerk opgeheven werd en de macht, tot nog toe door den koning hierin uitgeoefend, overgedragen werd aan een Algemeen College van Toezicht van 14 leden (uit elk Prov. College één lid, met 3 leden door de Synode gezonden). Het College zou slechts 3 jaren zitting hebben, daarna verviel alles wat van Overheidswege op het beheer van het kerkelijk goed was vastgesteld. Hoewel eigenlijk niemand, ook de leden der Commissie zelve niet, recht begreep wat de eigenüjke taak dezer Commissie was — want alle instructie voor haar arbeid ontbrak — toch werd allengs wel zooveel duidelijk, dat de Commissie de aftocht der Regeering moest dekken, en moest zien uit te zoeken, wie nu eigenlijk het beheer der goederen in handen behoorde te hebben. Deze Algemeene Commissie maakte dan ook ter elfder ure een regeling. Of eigenlijk, zij maakte geen regeling. Zij was van meening, en naar het Kon. Besluit van 1816 terecht, dat de kerkelijke organisatie geenerlei recht had op de goederen, veel minder nog de „Synode", die geenszins de vertegenwoordiging der Kerk kon geacht worden te zijn, maar oordeelde dat de goederen het eigendom waren der ■plaatselijke Kerlcen of gemeenten: en dat dies, bij het zich terugtrekken der Regeering, het toezicht en de regeling van het beheer terug vielen op de plaatselijke Kerken. Men zou zeggen, nu kwam het beheer dus bij den kerkeraad. Toch vergete men niet, dat de kerkeraad door de organisatie van 1816 feitelijk aanmerkelijk van positie veranderd was, dat hij zoolang hij in de organisatie stond, daar niet stond als vertegenwoordiger van de gemeente, maar als bestuurs-college, als de laagste sport van den ladder die bij de Synode begon. Hij was een schakel in 't bestuur en ontleende aan de Synode zijn bevoegdheid en gezag. • Niet geheel ten onrechte was het dus als de Algemeene Commissie voor de plaatselijke Kerken afzonderlijke colleges door de gemeenten (hetzij rechtstreeks of door trappen) liet verkiezen, n.1. de kerkvoogdijen, en dezen het beheer toekende. Ook liet men het nu, en terecht, aan deze kerkvoogdijen over, of zij voor controle zich vrijwillig wilden stellen onder een nieuw Algemeen College van Toezicht uit de kerkvoogdijen voortkomende, dan wel, of men met „Vrij Beheer' zelf de administratie van en de verantwoordelijkheid voor het beheer op zich wilde nemen. Aanvankelijk stelde de Overheid nog elf reserves, doch in 1870 werd de laatste ingetrokken, zoodat bovengemelde regeling toen volkomen haar beslag verkreeg. Men begrijpt, dat de „Synode" deze regeling met leede oogen aanzag. Inderdaad, het is merkwaardig om te zien, hoe zij van 1825 af allerlei pogingen in het werk gesteld heeft, om het „oppertoezicht" op het beheer in haar handen te krijgen. Als een poes om den vogel, zoo sprong zij geheel de 19e eeuw door met begeerige oogen om de beheersquaestie heen, haar aanval meer of minder krachtig wagende, naar gelang zij het terrein veilig achtte. Maar tot heden zijn bestuur en beheer in de Herv. Kerk twee, en blijft het een geliefd onderwerp van dispuut, öf de Synode en in 't algemeen, of de bestuurscolleges bevoegdheid hebben zich in te laten met beheerszaken, en bestaat daar alzoo een dualiteit, als: ten, altaren, vioarieën zevene-ftiid^ eren> plaatselijke belastingen en colleczingende mk» toe. ' g jd6n' memorleen> tot een „erfcijns voor een Nu hebben we echter bii deze f de hoogste kapitaal van f10,000, het oSe Jeeft S f' ^ en dooreen Tel deze f4000 b i dé f33 000 \ j zonder uitzondering slechts 2-3 O inw oij ae t 00,000, zoo komt ge dus in 1656 tnt fQ7 nnn • V inkomen van de pastorieën onder het nJ«L,r-t l- ? 37,000jaarlijksch srct xrm k.t bovenaangehaald rapport =r- 1~ , ,. ë "«en reicent de boven aangeduide som van f4000 rente i= rlo S s™r ,n '"'-'«"«i-'- d- „°: sS^iS^.-rWSSSrJS 4 te eischen, of, indien men uitkeering in eens verlangt, dan zal men, als de Staat f 2.000.000 als kapitaal van uitkeering gee , j: 'c mvalp handelwijze moeten roemen ')• Maar - zal men zeggen - het land is nu waarde dan toen! Het zou nu veel meer rente opbrengen. L «har heeft men gelijk aan. Het is in waarde vertiendubbeld, en meer dan dat. Voor Aarlanderveen staat in de rekening van Tiet Geestelijk Kantoor van Delft voor 1579 het pas one- inkTn-SXsa- reliten^e^ opstallen; rente van een Lde^gsche « \ = * «Z het alleen aangewezen met: „erfpacht, tenten en opstallen £ 9q „ ie 7 cl." Mogelijk dat dus de 23morgenlands, bii de verkoopingen van 1591 verkocht zijn. Zij brachten dan • svliiks noa geen f 70 op. En thans brengt daar 23 morgen tezaam jaarlijks g g ^ f 2000 op. En daarbij staat in ge- Temlr rekeningen achter verscheidene dorpen aangeteekend, dat het pastoriegoed niets nu 1 1 "n crppn keer nemen. De pastoriegoederen zijn verkocht, gedane zak g tegenwoordige waarde, maar niet beneden zeker verre beneden.ie egenwoomg Je toenmalige. De Smen verkoeton »» ^ te Kerto, geschonken heeft, èf dit wel te 'erkennen en dan in de handelingen van den Voogd te berusten. ~accoord »e. «I » »» 0~ F"**™-^ hot ^rechtens verschuldigAe aUeeu g dezf; redaotie wel meer klaarheid £Sïi--V. « - Hora Siccama maar! En de Overheid was een Voogd, over wien men overigens op dit punt volstrekt niet te klagen heeft gehad, al ziet men alleen maar op t feit, dat zij, hoewel sinds de scheiding van Kerk en Staat slechts verplicht tot een f 60- a f70000 jaarlijksche rente, echter een subsidie gaf van bijkans 1'/, millioen per jaar, nu bijna een eeuw lang. De Voogd heeft dus aardig goed gemaakt wat hij bedierf. Doch keeren we tot ons onderwerp terug. Het spreekt van ze]f, dat deze genaaste pastoriegoederen (kapitaal of rente) gerekend moeten worden niet onder de subsidie, maar onder de eerste rubriek, onder het kerkelijk of pastoriegoed. Ook op deze kapitalen of renten laten de Gereformeerde Kerken dus haar aanspraken niet los, het is geen gunst, maar recht hetgeen zij hier van de •Overheid vragen. De vraag kan hierbij ook gedaan worden, of men ditzelfde ook niet heeft toe te passen op enkele steden. Het blijkt toch, dat de grootere steden zelve de geestelijke goederen hebben geadministreerd en daaronder ook de pastoralia, en dat zij deze hebben genaast (zoo o. a. in Holland: Amsterdam, Leiden, Schoonhoven Gorkum, Woerden e. a.) Niet alle deze Kerken hebben, gelijk volgens de wetten onder de revolutie gemaakt, had moeten geschieden, haar genaaste goederen aan den Staat overgegeven. Hebben nu niet deze gemeenten aan de Kerken binnen haar ressort restitutie te geven? Mij dunkt wel. En zoo geschiedt dan ook reeds op enkele plaatsen. Doch op verre na niet overal, waar dit naar de historie behoorde '). Ik wil hier echter deze vraag alleen onder de aandacht brengen, zonder nader daarop in te gaan; daar alleen oen nauwkeurig onderzoek in loco de hoegrootheid der genaaste kerke- of pastoriegoederen kan aantoonen. En niet alleen genaaste kerke- of pastorie- en kosteriegoederen, maar ook evenzeer geannexeerde diaconiegoederen behooren onder dit hoofd van verplichte restitutie te vallen. En ook dat dient nader afzonderlijk onderzocht, gelijk Mr. Boeles voor Friesland deed. Dit alles is derhalve Ned Herv m b.v Kampen, Deventer, Zwolle. Hoorn heelt aan de ï m » "laldaar 6en Ultkeenng gegeven. Zie Mr. Carpentier Altinga.w p. 113 e. v. en 157 e. v.v. Zoo ook geschiedt op enkele dorpen, o.a. te Hoorn- noemdeagdV AWT * We°SChen> dat de Kegeering een Staatscommissie beoemde, die dit alles nauwkeurig onderzocht en zoo de stof verzamelde voor •een concept eener algeheele eerlijke scheiding. geen subsidie. Subsidie is alleen datgene, wat de Overheid (met of zonder 't oog te hebben op de geestelijke goederen, dat doet er niet toe) uit de Staatskas schenkt. En dan staat de neutrale Overheid hier voor het reeds meergenoemd dilemma: öf aan alle Kerken subsidie geven, of aan geen enkele. Zij mag geen onderscheid maken. Indien zij de religie als iets voor den Staat van belang acht, zoo zij éen religie subsidieert, dan ook alle. Evenmin als zij eenmaal aan de lagere scholen subsidie gevende naar willekeur de eene school wel en de andere niet zou mogen subsidieeren, maar alle gelijk heeft te behandelen. Alle of geen blijft voor haar immer een niet te ontkomen keuze, wil zij niet met recht en bilijkheid spotten en in willekeur verloopen. Toch deed ze dit laatste, en daai dient zij van terug te komen. De eerste weg, welke mogelijk is voor de Regeering om aan haai- onbillijke bevoorrechting van sommige Kerkengroepen een einde te maken is, dat zij op voet van gelijkheid aan alle Kerken, dies ook aan de Gereformeerde Kerken evenredige subsidie geve. Daartoe zou zij de Grondwet moeten wijzigen. Deze toch spreekt alleen van subsidie aan de gezindheden welke „thans" d. i. in 1815 subsidie genoten. Daar kan de subsidie vermeerderd worden. En aangezien de Regeering de Gereformeerde Kerkengroep beschouwt als na 181» ontstaan, zoo zou zij aan deze, op grond van de formuleering van genoemd artikel de subsidie vooralsnog weigeren. Ligt het dan niet op den weg van de Gereformeerde Kerken bij de Overheid aan te vragen, dat zij°èn de deur opene èn subsidie geve? Het eerste te vragen, n.1. dat de deur voor de subsidie geopend werd, behooren m. i. de Geref. Kerken geenszins te doen. Dat zou een bedelen aan de deur zijn, met het gevaar straks smadelijk met een koude weigering terug gezonden te worden. En dat komt de eer der Gereformeerde Kerken te na. Dit bezwaar zou vervallen, als de Regeering zelve in het besef van recht en billijkheid de deur openzette en alle Kerken subsidie wilde verleenen. Dan ware zeer zeker van haar zijde de onbillijkheid in dat stuk weggenomen. Zouden echter dan de Kerken subsidie aanvragen of aannemen? Ik weet het niet, wel weet ik, dat de broederen op dit punt niet eenstemmig in hun oordeel zijn. We hebben het aanvaarden van subsidie „zonde" hooren noemen, uitdrukkingen gehoord welke deden denken alsof men het geld van de Overheid beschouwde zoo ongeveer als uit des duivels hand verkregen, als met den vloek beladen, voorts vreest men bij aanvaarding der subsidie voor het verlies van de vrijheid der Kerken, van te komen onder de Staats-suprematie, van verslapping van den band in de gemeente, van inzinking der energie enz. enz. Hoezeer we ook, met name in zulk een gewichtige zaak, welke over den te nemen koers van ons kerkelijk leven kan beslissen, het waarschuwend woord van voorzichtige en bedachtzame broeders hebben te waardeeren, zoo wil het mij toch voorkomen, dat broeders, die op bovengenoemde wijze redeneeren niet vrij zijn (de brs mogen mij de ietwat krasse uitdrukking ten goede houden) van het gebruik van groote woorden en van de vrees voor hersenschimmen. Staatssubsidie als een ,,zonde" te beschouwen in objectieven zin, daarvoor geeft Gods Woord ons geen grond. Maar wien het „zoude" is, dien is liet zonde. En van het toppunt van een Gereformeerd beginsel kan hier, althans naar de lijn der geschiedenis, niet gesproken worden. Het is toch bekend, hoe onze vaders, en dat in den tijd toen ten onzent het geestelijk leven het krachtigst werkte, de Overheid nageloopen hebben om ■Staatssubsidie. En zeker, toen was het wel een Gereformeerde Overheid, maar het was toch geld uit de Staatskas. Zoo weinig gevoelden zij hier iets van een Gereformeerd beginsel, dat zij schier bij elk tekort in de kerkekas of bij elke reparatie van kerkgebouw of pastorie de Overheid om hulp vroegen en deze een plaatselijke belasting lieten uitschrijven om het lek te stoppen. Als de Synoden der Geref. Kerken in 1574—1581 de dringende verbetering der predikantstractementen bespreken is het eerste en het eenige antwoord op de vraag: hoe de Kerken haar predikanten onderhouden zullen, geen ander dan dit: een request te stellen aan Zijn Excellentie of aan de Hoogmogende Staten. Men zal zeggen: de ellendige gevolgen zijn toen ook niet uitgebleven. En dat zijn ze niet, maar ook zonder het geld, zocht de Overheid toen de Kerken (men denke slechts aan Kerken met eigen middelen) onder haar suprematie te brengen. Zoo ook zou nu al of niet subsidie geen verschil maken als de Overheid de onafhankelijkheid der Kerken belemmeren wilde. Thans neemt echter de Overheid een andere positie in. Is Rome's Kerk dan ook minder vrij, sedert zij Staatssubsidie ontvangt? Ontplooit zij minder energie? Zijn de Christelijke scholen minder goed geworden sedert zij subsidie ontvangen? Waarlijk aan 't Overheidsgeld kleeft opzichzelven geen vloek. De Overheid ook de godde- looze, is Gods dienaresse. Is het gevaar voor afhankelijkheid grooter, dan wanneer in een gemeente éen of twee rijken het grootste deel van het predikantstractement geven? Ik kan het mij dan ook voorstellen, dat een Kerk, ziende alleen op deze practische bezwaren, zeggen zou: tienmaal liever, als de nood dringt, Staatssubsidie dan een predikant armoede laten lijden, want dat dooft de energie, dat brengt inzinking in de gemeente. En ook dat zij vraagt: is het geen restitutie van ons eigen geld, ook al moeten wij het dan uit de Staatshand aannemen? En ook, dat zij zulke broederen toevoegt: dat men zeer gemakkelijk over het niet wenschelijke van subsidie kan spreken als men in weelde in overvloed woont, maar dat dit anders wordt als men tobben moet om rond te komen. Ik zou dan ook in 't absolute allerminst het ongeoorloofde van Staatssubsidie willen uitspreken. Ik kan het mij indenken dat een arme Kerk voor haar schraal predikantstractement, indien de deur open stond en de Staat toch eenmaal allerlei Kerken en inrichtingen subsideert, een begeerigen blik werpen zou op de Staatskas en vragen zou: waar is het Staatsgeld beter aan besteed, dan aan de prediking van het zuivere Evangelie? Toch kan ik, hoe gaarne ik arme Kerken geholpen zou zien, dezen weg van Staatssubsidie, om tot eenige wegneming der boven besproken onbillijke bevoorrechting te komen, niet van geheeler harte aanbevelen. Er is iets in mij, dat daar tegen indruischt. Er ligt in het vragen of ontvangen van subsidie altoos een vernedering voor de Kerken. Een vernedering, waartoe zij zeer zeker in geval van den uitersten nood zouden kunnen komen, maar die toch immer een vernedering blijft. "VVie in verlegenheid zich wendt tot den rentmeester van vriend of familie, daar deze in opdracht heeft om te helpen, die wordt geholpen, maar slechts de uiterste nood zal hem, zoo hij man van karakter is, tot dien vernederenden gang dringen. De Kerk heeft te bedenken, dat zij geen school of maatschappelijke instelling is, maar een eigen stichting, de organisatie van een eigen koninkrijk, van het Koninkrijk der hemelen. Welk een vernedering als het eene zelfstandige koninkrijk bij het andere om geldelijken steun zou moeten vragen, hoeveel te meer dan niet waar het 't hoogere Koninkrijk der hemelen geldt! Een van tweeën is slechts consequent: of men late het koninkrijk der aarde zorgen voor de aardsche dingen der Kerk (de Staatskerk), of men handhave, al is bet somtijds met moeite, het ideaal: de vrije Kerk in den vrijen Staat. . Nog één bezwaar heb ik. Het ontvangen van subsidie is maar half werk, het houdt de oplossing der kerkelijke kwestie tegen. Men zal over en weer voldaan zijn als ook min of meer de Gereformeerde Kerken uit de Staatskas subsidie ontvangen. De prikkel van gedaan of geleden onrecht wordt dan niet meer gevoeld. En zóo willen we geen oplossing. We vragen voor alles geen gunst maar recht. Eu als aan onze Kerken slechts een derde wordt toegekend van de goederen in de verschillende provinciën, waarop deze Kerken recht hebben, dan hebben zij genoeg; dan kunnen de rijkere overvloedig de armere helpen. Maar wordt deze laatste oplossing niet gevonden en blijft de nood dringen, ik vrees, als de Staat toch de Kerken bij voortduring subsidieert, dat dan de aanlokking voor arme Kerken groot zal zijn, tenzij men zooveel geestelijken heldenmoed en heldenkracht bezit, dat men nocli in de armoede wegzinkt noch in een weg van vernedering hulp wil zoeken. Dit alles, het zij nogmaals herinnerd, neemt echter de roeping der Overheid niet weg. Zij heeft, zoolang zij op het standpunt van art. 171 der Grondwet staat en den godsdienst als een maatschappelijk belang beschouwt, de lade voor alle Kerken open te zetten. Op de onbillijkheid van haar tegenwoordige handelwijze moet de Overheid steeds, en met name in de Volksvertegenwoordiging gewezen worden. Met meer sympathie bespreek ik het andere pad, waarop de „onbillijke bevoorrechting" kan worden weggenomen. Niet alleen door het aan alle, maar ook door het aan geen enkele hulp verleenen komt er gelijkheid. De Overheid kan ook deze tweede zijde van het dilemma kiezen. We hebben het boven meer dan eenmaal herinnerd, dat geen enkele Kerk, noch op de genaaste geestelijke goederen (except de pastoralia), noch op eenige subsidie uit 's lands kas naar historische rechten aanspraak kan maken. De Gereformeerde Overheid mocht daartoe eenige zedelijke verplichting hebben, de neutrale niet meer. Wat zij geeft is louter gunst. Het Grondwetsartikel dat van zoodanige subsidie spreekt, rust enkel op de koninklijke vrijgevigheid. Het heeft geen historischen rechtsgrond. Het „voormaals genoten" waarmee de lijn doorgetrokken werd, herinnert maar al te veel aan de Staatskerk-idéé, welke strijdt met het huidig karakter der Overheid. Met dit gunstbetoon wordt vooral aan één Kerkengroep én een zedelijke èn een finantieele bevoorrechting gegeven. Dit hebbe een einde. De Overheid neme dit Grondwetsartikel, dat geen rechtsgrond heeft, uit de Grondwet terug. En dit dringt te meer, daar, bij de tegenwoordige bepaling der Grondwet, de subsidie aan de Kerken tot in het oneindige vermeerderd kan worden. Een grens is daarvoor niet aangegeven. Wilde de Overheid billijk handelen, zoo zou het bedrag, dat zij jaarlijks als subsidie aan de Kerken te geven had, metterdaad bezwaarlijk voor de schatkist kunnen worden. De vrees hiervoor houdt haar tegen, billijk jegens alle Kerken te zijn. Veel beter is derhalve geheele intrekking van dit artikel. Zij houde alle subsidie, aan welke Kerk ook geschonken, in. Dat kan zij. Subsidie, hoe lang ook genoten, is altijd een weldaad, wordt nimmer een recht. Haar terug te nemen, zij het ook geleidelijk, doet niemand onrecht. Zóó komt er waarheid en klaarheid. Dit kan geleidelijk geschieden. We zien van zulk een verstandige intrekking der Staatssubsidie een schoon voorbeeld in Ieiland. De Staatskerk aldaar had kerkelijk goed en goederen door den Staat haar ter bescliikking gesteld. Deze laatste goederen nam de Staat in 1869 eenvoudig terug. De Kerk werd een billijke vergoeding gegeven bij het terugnemen dezer, goederen, doch een vergoeding welke jaarlijks minder werd. Langzaam en geleidelijkwerd de Staatshulp verminderd, totdat deze eindelijk geheel vervallen was. Maar dat was Ierland! Ook ten onzent echter heeft men reeds een voet op dit pad gezet. In 1876 nam de regeering het decreet van 1809, waarbij de gemeenten tot onderhoud van de kerkgebouwen verplicht werden, terug, en zeide daarbij als vergoeding toe, dat nog 10 jaren deze bijdragen uit de schatkist ontvangen zouden worden, doch daarna geheel ingehouden werden. Een soortgelijke weg dus als in 1869 in Ierland geschiedde. Men ga op dit goede pad door, en trekke geleidelijk de geheele subsidie in. En in dat gevoelen sta ik waarlijk niet alleen. Dien weg heeft reeds o. a. ook Mr. A. F. de Savornin Lobman in zijn uitnemende rede in de Tweede Kamer op 11 Mei 1887 (Handelingen 1887 p. 1630 e. v.) aangewezen. Na herinnerd te hebben, dat subsidie gunst is en nooit een recht wordt, en na het onbillijke van de handelwijze der neutrale (!) Overheid in 't volle licht gesteld te hebben, zegt hij dan: „Indien ook nu nog het in 1798 geopperde plan in toepassing kon gebracht worden, en de goederen, die oorspronkelijk bestemd waren voor de opvoeding van de jeugd, en dat waren de grootste, konden gebracht worden, evenals in Engeland, tot een Consolidated fund, ten behoeve van het onderhoud van de scholen, onder een speciale „denominatie", dat wil zeggen ten behoeve dier scholen, waarvan de kinderen een zekere leer belijden, dan ware èn de kerkelijke èn de schoolquaestie voor een goed deel opgelost!" En krachtig laat hij er even later op volgen „Eene kerk die subsidiën behoeft, heeft geen reden van bestaan meer. Niet de aard van den Staat maar het wezen van godsdienst en zedelijkheid, verbieden het ondersteunen der kerkgenootschappen door de Overheid." En nog later. „Het komt mij vooi, dat eene kerk, die pretendeert in het bezit te zijn van zoo groote geestelijke schatten als de Christelijke Kerk, het moest verachten, om gevoed en gesteund te worden door hare bestrijders!' ') Men ziet het, hoe hoog de heer Lohman in deze laatste alinea s het ideaal der Kerk houdt, en we zeggen het hem, voor zooveel het bestaan der Kerk aangaat, volkomen na (voor haar welstand kan soms, bij onmacht, uitzondering gemaakt moeten worden), en men ziet tevens, dat ook hij algeheele terughouding der Staatssubsidie wenscht. En dat is de gezonde toestand. Zoolang de Overheid op het standpunt van art. 171 staat, heeft zij alle Kerken, naar evenredigheid, gelijkelijk te subsidieeren, doch wenschelijk is het, dat het geheele artikel, dat over deze ondersteuning handelt, geschrapt worde. De Overheid betale aan de Kerken uit waarop zij recht hebben, maar houde allengs haar vernederend en partijdig gunstbetoon in. Er zou met aftrek van de verplichte lente voor genaaste kerkegoederen nog een kleine f 2.000.000 vrij komen. (De jaarlijksche subsidie is f 1.965.000, met aftrek van 1) Behalve de heer Lohman dachten ook nog andere leden der Tweede Kamer er zoo over. Ook de heer de G-eer van Jutfaas. Beide genoemde heeren hadden Als leden der Staatscommissie van advies voor de herziening der Grondwet een nota in dien zin bij het rapport der Commissie gevoegd. (Zie Carpentier Alting p. 153.) Ook Mr. Carpentier Alting is een warm voorstander van schrapping van genoemd Grondwetsartikel, en van geleidelijke doch algeheele intrekking der Staatssubsidie, (a. w. p. 155 e. v.v.) f 65-000 als rente voor genaaste pastorie-goederen, zou dit dan f 1.900.000 zuivere subsidie worden). Dit kon naar de aanduiding van den heer Lohman voor scholen besteed worden. Doch sinds de schoolquaestie tot een aanvankelijke oplossing kwam en we nu in het teeken der sociale kwestie leven, zou het evenzeer kunnen gebruikt worden voor arbeiderspensioneering, ziekteverzekering enz. Indien men deze subsidie een historische basis wil geven en haai tot de voormalige geestelijke goederen terug wil leiden, dan kan men op het voetspoor van 1798 genoemde doeleinden onder de pii usus rekenen. Edoch noodig is dit letten op de herkomst niet. Het is zuiver Staatsgeld. De geestelijke goederen zijn bij opheffing der orden rechtmatig als bona vacantia den Staat toegevallen. Deze kan dies met de gelden doen wat hij wil. Wat de studiebeurzen betreft, deze zou de Regeering kunnen laten bestaan, en hiervoor een f 100.000 kunnen reserveeren, edoch dan naar haar roeping als neutrale Overheid deze billijk verdeelen onder al de Gezindheden. Aan het einde van mijn opstel gekomen, resumeer ik de hoofdzaken van mijn gevoelen in de volgende conclusies. I. Terecht maakt de Staatsregeling van 1798 onderscheid tusschen: a. de kerkelijke en b. de geestelijke goederen (de voormalige kloostergoederen enz., later als bona vacantia aan den Staat \ ei vallen). II. Even terecht stelt deze Staatsregeling zij het ook met een minder juiste bijbepaling, bij de scheiding van Kerk en Staat de Gereformeerde Kerken in het bezit van de onder a. genoemde goederen en wil zij de onder b. genoemde voor algemeene maatschappelijke doeleinden gebruiken. TTT. Niet minder terecht handhaafde de Grondwet van 1811 en v.v., zoowel als de latere Koninkl. Besluiten (1816/'69) de Gereformeerde gezindheid en de plaatselijke Kerken in het eigendomsrecht dezer goederen. IV. Zeer ten onrechte en in strijd met eigen vroeger gegeven verklaring verbindt de Overheid in de praktijk het gebruik van deze kerkelijke goederen aan de voorwaarde van onderwerping aan een door haar eigenmachtig ingestelde, door de Kerken als Kerken nimmer uitdrukkelijk aanvaarde, ongereformeerde en in oorsprong ongrondwettige organisatie. V. De Gereformeerde Kerken, die met deze organisatie braken en deswege het gebruik harer goederen missen moesten, hebben deze berooving met geduld te dragen. VI- Met dit laatste laten echter deze Kerken hare rechten op de onder 1 a. genoemde goederen niet los. Zij hebben tot handhaving hiervan vooralsnog geen andere taak dan dat zij hare leden laten doen wat hun hand vindt om te doen, als, dat o.a. de rechtsgeleerden onder deze leden door grondige studies de Overheid en de rechters beter voorlichten, en dat haar leden in de Volksvertegenwoordiging de Regeering op het onrecht wijzen. Voorts ligt het op den weg der Kerken te overwegen, of het niet dienstig zoude zijn, zoo zij in Synode vergaderd zijn een getuigenis te laten uitgaan, waarin zij hare rechten handliaven; en dat zij adviseeren, indien het door haar dienstig geacht wordt, dat een of meer Kerken hare rechten op de goederen ook ter hoogster instantie verdedigenDit laatste als protest tegen het aangedane onrecht en als middel om de rechterlijke inzichten te toetsen. VII. Wat de goederen onder h. betreft (de geestelijke goederen), zoo worde daartoe gerekend al wat niet bewezen kan worden kerke-, pastorie- of kosteriegoed te zijn. Waar dit in de administratie en confisquatie der geestelijke goederen begrepen was, worde het gerestitueerd. Voorts worde wel met deze geestelijke goederen gelijk gesteld al wat rechtstreeks uit de Staatskas aan verschillende kerkengroepen is toegezegd. VIII. Het is onbillijk, dat de Overheid met deze goederen,, welke aan het geheele volk toekomen, voor een goed deel een enkel kerkgenootschap steunt en dit daarmede een officieel prae geeft. IX. Zulk een officieele bevoorrechting (zedelijk en finantieel)is in strijd met het neutrale karakter der Overheid en met de gelijke bescherming, die de Grondwet aan alle Kerken toezegt (art. 168). X. De Gereformeerde Kerken hebben echter, zoo eenigszins mogelijk, niet te vragen in dezen finantieelen steun der Overheid te mogen deelen. De Kerk des Heeren is te heilig, en staat tehoog, om iets uit de Staatskas te bedelen. XI. Dit neemt echter de onbillijkheid als Overheid niet weg. Een onbillijkheid waarop zij immer, met name in de volksvertegenwoordiging, gewezen moet worden. Zij heeft als neutrale Overheid aan alle Kerken of aan geen enkele Kerk steun te bieden. Zij heeft, zoolang zij op het standpunt van art. 171 staat, voor alle Kerken de deur voor de subsidie te openen. XII. Het is wenschelijk, dat hetgeen in art. 171 der Grondwet gezegd wordt over den finantieelen steun door den Staat aan verschillende Gezindheden gegeven, bij een komende Grondwetsherziening geschrapt worde. XIII. Tegen een voorstel, bij zulk een Grondwetsherziening gedaan, om n.1. allen finantieelen steun van Staatswege aan Kerken gegeven op te heffen, en dit bedrag, een kleine f 2.000.000, te gebruiken b.v. voor scholen, arbeiders-pensioneering, ziekteverzekering enz., zou m. i. van de zijde der Gereformeerde Kerken geen bezwaar kunnen bestaan. NASCHRIFT. Aan de Banier, Orgaan van den Bond van Kiesvereenigingen op ChristelijkJiistorischen gronddag in Friesland. Uw nummers van 10 Oct. en van 20 Oet. j 1. •werden mij toegezonden. Ik ben daarvoor erkentelijk. Vergun mij echter op uw critiek een wederwoord. Vooraf mijn dank voor uw optreden tegen voor mij goed bedoelde maar kwalijk geargumenteerde verontschuldigingen van een zusterblad uit uw provincie. Gij naamt de diskwalificatie, waarin men mij op het gebied van finantieele adviezen ongeveer de rol van onnoozele toekent, niet aan, en brengt hiertegen bij, dat het dan wel zonderling is dat zoo een voor een bespreking van zulk een ingewikkeld onderwerp ter Pastorale Conferentie uitgenoodigd werd. Inderdaad ik was daartoe uitgenoodigd, en ge hadt er nog bij kunnen voegen, dat de aanwezigen het de moeite waard hebben gevonden lang over het referaat te handelen, dat alle aanwezigen, zonder uitzondering, zich homogeen verklaarden met de uitgeproken wensch van schrapping van art. 171 Grondw., en dat, mogelijk als blijk van instemming, de vergadering aan 't eind mij,