DE TAAK DER WIJSBEGEERTE cxQ.og^gjoCM> REDE TER AANVAARDING VAN HET ÏÏOOGLEERAARSAMBT IN DE WIJSBEGEERTE aan de Rijks-Universiteit te Utrecht OP MAANDAG DEN 15den OCTOBER 1906 DES NAMIDDAGS TEN TWEE URE UITGESPROKEN DOOR D". P. H. RITTER ——V'*fc0L - jf der Chr, Geref. Kerken \ i ApELDOORN | Boekhandel en Dk^xkerij A ö vi3 J E. J. BRILL - LEIDEïT^'^s^^- __ ,w:S^ 1906 h ■ BRO I I 1906: 3 9 M DE TAAK DER WIJSBEGEERTE —"OoK^SSoO» REDE TER AANVAARDING VAN HET HOOGLERAARSAMBT IN I)E WIJSBEGEERTE aan de ."Rijks-Universiteit te Utrecht OP MAANDAG DEN 15den OCTOBER 1906 DES NAMIDDAGS TEN TWEE URE UITGESPROKEN door DR. P. H. RITTER Boekhandel en Drukker ij voorheen E. J. BRILL — LEIDEN 1906 bibliotheek I THEOLOGISCHE UNlVERSITHr apeldoop^ -I Edel GrootAchtbare Heeren Curatoren van deze Universiteit; HoogVVelGeboren Heer Secretaris van het College van Curatoren-, HoogGeleerde Heeren Professoren; WelEdel ZeerGeleerde Heeren Lectoren en Doctoren in de verschillende wetenschappen ; WelEerwaarde Heeren Bedienaren van den Godsdienst; IVel Edele Heeren Studenten en voorts Gij allen, die de plechtigheid van dit oogenblik door Uwe aanwezigheid verhoogt, Aanzienlijke Vergadering! Den mensch is, Spinoza heeft het ons geleerd, de trek ingeplant om in zijn bestaan te volharden. Aan dien trek om te blijven bestaan ontspringt de begeerte naar hetgeen dat bestaan doet voortduren en naar de middelen tot afweer van hetgeen dat bestaan bedreigt. Wat den mensch voeden en dekken en beschermen kan ligt evenwel niet voor de hand. De eigenschappen der dingen, voor hem van belang, zijn hem oorspronkelijk niet als zoodanig bekend. Gesteld, de mensch kon van nature lezen, dan hangen daarom de \luchten nog niet aan de boomen, voorzien van het opschrift: goed om te eten. Ook levert de aarde de dingen, die de mensch behoeft, niet altijd zoodanig af, dat zij geschikt zijn voor onmiddellijk gebruik: in den regel moeten zij vooraf daartoe geschikt worden gemaakt. Kortom: de zucht om in zijn bestaan te volharden drijft, in verband met den toestand der hem omringende natuur, den mensch tot onderzoek en dat onderzoek levert hem kennis. De kennis is de kleindochter van den nood. Op dat standpunt blijven sommigen evenwel niet staan. Millioenen mogen vrede hebben bij een kennis van de dingen, voldoende om te leven, anderen gaan een schrede verder, en zetten het onderzoek voort, ook nadat zij de middelen om te bestaan hebben veroverd, nu dus niet meer door nood gedreven maar door weetgierigheid. Zoo is de menschheid gekomen en gaat zij voort te komen in het bezit van allerlei kennis, en die kennis kan dan verder de grondslag worden van wetenschap. Kennis toch en wetenschap zijn niet een en hetzelfde. Zal kennis wetenschap worden, dan moet zij allereerst door de critiek worden gereinigd, vervolgens naar eene wel overlegde methode worden bearbeid en aangevuld, ten slotte worden afgeleverd als een samenhangend tafereel. Een tweetal voorbeelden uit eigen tijd en eigen land moge dien overgang van kennis tot wetenschap toelichten. Buys Ballot heeft door opmerkingen omtrent de verschijnselen in den dampkring critisch te zuiveren, methodisch te bearbeiden en aan te vullen en door ten slotte te zoeken naar samenhang in de zoo verkregen feiten een nieuwe wetenschap het aanzijn gegeven: de meteorologie. Tiele heeft, door wat vóór hem nog niet veel anders was dan verzameling van antiquiteiten critisch te reinigen en methodisch te bearbeiden en daarna te zoeken naar een samenhangend tafereel van het zoo verkregene, een nieuwe wetenschap, de wetenschap van den godsdienst, gesticht. De menschelijke geest, door onbaatzuchtige weetgierigheid gedreven, gedreven ook om de dingen te kennen in hun onderling verband, heeft onderzocht en is onderzoekende al wat buiten en in den mensch bestaat. Daaraan is ontsproten die indrukwekkende reeks van wetenschappen, die ieder voor zich in dienst zijn van een eigen taak. Want er is niet ééne, er zijn verschillende wetenschappen, scheiding, niet zoozeer geëischt door de behoefte aan verdeeling van arbeid, als wel door het onderscheid in de te verwerken stof zelf. Ook voor polyhistoren als Aristoteles, Leibniz en Göthe bestond er verschil tusschen geologie en vaderlandsche geschiedenis. Elk nieuw element van onderzoek geett een nieuwe wetenschap het bestaan. Zoo strekt zich dan nu een gansche toonladder van wetenschappen voor ons uit. van de getalleer tot de geschiedenis der menschheid. wetenschappen, die ieder voor zich de kennis der feiten critisch zuiveren, methodisch bearbeiden en aanvullen en haar eindelijk afleveren als een samenhangend tafereel van een deel des Heelals. Wie zal zeggen, welke nieuwe soorten van feiten nog worden ontdekt, wanneer nieuwe soorten van glazen worden geslepen, instrumenten worden bedacht, klanken, thans nog onwaarneembaar, tot ons bewustzijn voerend. Maar welken weg de loop der dingen neme, verband zal de mensch trachten te vinden tus- schen elke reeks van nieuwe feiten ; elke reeks van verwante feiten levert de stof voor een bijzondere wetenschap met een afzonderlijke taak. Wat, en ziehier de vraag voor welke wij op Uwe welwillende aandacht rekenen, wat is dan nu de taak dier wetenschap, die aangeduid wordt met den naam van wijsbegeerte ? Of hééft de wijsbegeerte geen taak ? Dat is beweerd. Beweerd is, dat voor zoover ons feiten bekend zijn of worden, zij worden toebedeeld aan eene bijzondere wetenschap, en er dus voor de wijsbegeerte geen stof tot onderzoek overblijft. Vooral ten opzichte van die bewering ondernemen wij ons onderzoek, en stellen daarom voortdurend de vraag én of wat de wijsbegeerte wil onderzoeken de moeite des onderzoekens waard is, én of hetgeen zij onderzoekt niet onderzocht wordt of worden kan door eene van de andere wetenschappen. De taak der wijsbegeerte. Van Plato af, die ons het woord schonk en er de kennis van het onvergankelijke onder verstond, tot op onze dagen, waarin wordt gewaagd van een dogmatische, een empirische en een critische wijsbegeerte, heeft men allerlei definities van die wetenschap voorgedragen. Al die definities in hare waarde latende, zoeken wij naar de ééne gedachte, waaraan alle wijsgeerige wetenschappen wellicht beantwoorden. De wijsbegeerte toch is niet ééne wetenschap, maar zij heeft, als eene rivier, vele vertakkingen. Er is aan de hoogescholen geen faculteit, waar wij haar niet ontmoeten. Wél geteld zijn er twaalf wetenschappen, die hetzij door haar naam, hetzij bij algemeene overeenkomst, geacht worden wijsgeerig te zijn van karakter. Er is een wijsbegeerte van den godsdienst, een wijsbegeerte van het recht, een wijsbegeerte van de geschiedenis, eene van de taal, eene van de natuur. Behalve die vijf is er nog een wijsgeerige zielkunde, een wijsgeerige zedenkunde, een wijsgeerige schoonheidsleer. Voeg daarbij de leer der kennis, de logica en de metaphysica, algemeen geacht als de wijsgeerige vakken bij uitnemendheid, dan wordt de reeks door de geschiedenis der wijsbegeerte zelf, als twaalfde in de rij, besloten. 1 eneinde nu de hoogere eenheid, waarin die twaalf misschien zijn op te lossen, te vinden, trachten wij ze vooraf te verdeelen in groepen. En dan bieden zich het allereerst de vakken aan, die zich bezig houden met den aard en de wetten van onze kennis zelf : de leer van het kenvermogen en de logica. Op den voorgrond sta, dat wij niet te vragen hebben naar hare nuttigheid. Werpt de wetenschap vruchten af voor de praktijk, die vruchten zullen niet worden versmaad, maar om vrucht is het geen enkele wetenschap te doen. De wetenschap gaat uit zooals Abraham uitging, niet vragend waarheen, naar een land, dat de Heer hem wijzen zou. Het is alleen de vraag of het onderzoek een zaak betreft, de moeite van eenig onderzoek waard. En dan mag toch worden gevraagd, wat méér de moeite waard kan zijn van wetenschappelijken arbeid dan een onderzoek naar den aard der menschelijke kennis zelf. Een leger van geleerden, verspreid over geheel de beschaafde wereld, is bezig om ten koste van zwaren arbeid aan natuur en geest hunne ge- " o heimen te ontwringen. Welke vraag kan van dieper ernst getuigen, dan die naar het karakter van de resultaten, door dien arbeid bereikt, beschouwd als producten van den denkenden geest. Ieder menschelijk wezen leeft in een wereld, eene door hem aanschouwde, gehoorde of getaste wereld. Geen vraag kan ernstiger zijn, dan de vraag naar den aard dier door hem gekende wereld. «Daar het verstand", zeggen wij met Locke, «datgene is, wat den mensch boven alle levende wezens verheft, zoo is het reeds wegens' ' Ö zijn adel een voorwerp, de moeite van een onderzoek gewisselijk waard." Als wij het gansche Heelal doorzocht hadden, wat zou dan ten slotte nog de beteekenis zijn van onze wetenschap, ziedaar de vraag, die het hier betreft. Het eenvoudige feit, voor den niet geschoolden mensch onbegrijpelijk, ja bij het eerste vernemen hem prikkelend tot toorn, dat »daar staat een boom" geheel iets anders inhoudt dan »ik zie daar een boom staan", is ons geleverd door het onderzoek naar den aard van het menschelijk kenvermogen. Bepalen wij ons tot een enkel zintuig, het oog. Hoe zien wij? De staafjes, waaruit het netvlies hoofdzakelijk bestaat, — onze beschrijving is er eene in zeer ruwe trekken — ondergaan door de inwerking van het licht een wijziging. Die wijziging wordt langs zenuwdraden naar binnen geleid, naar de pyramidale cellen van de schors der groote hersenen. In die cellen worden vervolgens kleine deeltjes verplaatst, welke verplaatsing de gewaarwording van het zien tengevolge heeft. Er is dus niet in ons hoofd een derde oog, dat ziet wat in onze uitwendige twee oogen plaats grijpt, neen, eene verandering in de cellen van de schors der groote her- senen doet het Zien geboren worden. En bij het Hooren heeft een dergelijk proces plaats. Gij keert met een Rijnboot van uw zomerreis naar het vaderland terug. Omringd van aangenaam gezelschap verlustigt gij U in de verrassende wendingen van den stroom, in de bergen aan weerszijden, in het blauw van den hemel, in het telkens afwisselend vergezicht. Een andere boot stoomt de uwe te gemoet. Op het oogenblik van het voorbijvaren gaat een dubbel gejuich op. Zoo meent gij althans, want inderdaad ontstaat al wat gij ziet en hoort niet anders dan naar aanleiding van iets, dat in uw hersenen plaats grijpt. Eenige hersencellen worden gewijzigd en nu neemt gij het bestaan aan van een gezelschap, een boot, een rivier, bergen, een hemel en weldra van twee groepen reizigers, die elkander onder het voorbij varen met vroolijk gejuich begroeten. Welk recht ter wereld, zoo moet worden gevraagd, hebben wij nu om dat aan te nemen ? Welke gelijkenis is er tusschen eene verandering in de cellen mijner hersenen en een boot, een hemel, een menschengroep ? Welke overeenkomst, in één woord, is er tusschen denken en zijn ? Locke verhaalt in een brief aan den lezer, dien hij aan zijn hoofdwerk deed voorafgaan, dat hij met vijf tot. zes vrienden placht samen te komen om over allerhande dingen te spreken; dat men toen spoedig zich geplaatst zag voor vele moeielijkheden en dat hij naar aanleiding daarvan op het denkbeeld kwam een onderzoek in te stellen naar de wijze, waarop het menschelijk verstand arbeidt. En daarmede is toen begonnen die reeks van fijne ontledingen, waaraan de namen van Locke zelt en na hem van Berkeley en Hume verbonden zijn, en die niet zullen ophouden de denkende menschheid te boeien door hare weergalooze scherpzinnigheid. De slotsom was echter niet bemoedigend. Van de wereld en de ziel bleef ten slotte niets over dan een beddinglooze stroom van gewaarwordingen. Verder te gaan was verboden. Uw Rijn en uw Loreley, uw juichende heeren en dames, uw wisselend vergezicht, niets dan een stroom van gewaarwordingen. Intusschen was te Koningsbergen in de stulp van een eenvoudigen zadelmaker een kind ter wereld gekomen — Immanuel Kant was zijn naam. Hij wijdde zijn leven aan des werelds raadselen, en nam ten laatste ook het raadsel der ervaring ter hand. Toen deed hij de onsterfelijke ontdekking, dat de geest de bouwheer is van het Heelal; dat wij ons niet richten naar de dingen, maar dat de dingen zich richten naar ons; in het kort: dat de geest niet leeft in de wereld, waarin hij is geboren, maar in de wereld, die geboren is in hém. 1 )at het onderzoek naar den aard van s menschen kenvermogen van de grootste beteekenis is voor elke wetenschap — behoeft het ten slotte eigenlijk wel eenig betoog ? Dat kenvermogen is het gereedschap, waarmede elke wetenschap heeft te arbeiden, en er is geen werkplaats, of de leerling vangt aan met den aard van zijn gereedschap te leeren kennen. Maar zouden nu alle wetenschappen een onderzoek naar het kenvermogen instellen, zij deden dan alle op ééne na overbodig werk. En die eene zou geen tijd overhouden voor haar eigenlijke taak. Moest de wiskundige, ot de geoloog, of de historicus eerst nog een onderzoek instellen naar de wijze waarop het menschelijk verstand arbeidt, wat zou er terecht komen van zijn historie, zijn geologie, zijn mathesis ? Daarenboven vereischt het onderzoek naar 's menschen kenvermo<;en een eiyen O O methode. Wie onze kennis wil ontleden in hare bestanddeelen moet anders te werk gaan dan wie de aardkorst onderzoekt of de sterren bespiedt in haar loop. De leer aangaande het kenvermogen is om al die redenen dus een afzonderlijke wetenschap, die een afzonderlijken onderzoeker vereischt — juist wat te bewijzen was. Er gaan in onzen tijd zoowel in als buiten ons vaderland stemmen op, om de theorie der kennis voorloopig wat te laten rusten. «Eindig toch eens" zoo luidt de klacht - »met altijd maar weder te polijsten aan den sleutel, het is hoog tijd dat eindelijk het slot eens open ga". Het komt mij voor, dat zij, die daartoe vermanen, een gevaarlijk werk verrichten. Zoolang er is gephilosopheerd is men, telkens als de philosophie een wending nam, weder begonnen met den mensch en zijn verstand. Zoo Socrates, zoo Descartes, zoo Locke, zoo Kant. Socrates met zijn beroep op de rede; Descartes, — die, als Parcifal bij den graal, in de onmiddellijke nabijheid van Kant's ontdekking is geweest zonder het te weten, — met zijn : ik denk dus besta ik ; Locke met zijn sensatie en reflexie ; Kant met zijn aanschouwingsvormen en kategorieën. Maar telkens dwaalde men weer van de studie van den mensch af en kwam daardoor tot den yevaar- O lijken waan, dat alle raadselen nu waren opgelost. Zoo meende Wolff in de achttiende eeuw, dat voor alle vragen een antwoord aanwezig was, en een goed Wolffiaan zou in oprechtheid hebben gemeend, dat bhakespeare alleen daarom heeft kunnen schrijven, dat er in den hemel en op de aarde meer dingen ö zijn dan er gedroomd worden in de philosophie, wijl hij te vroeg leefde om kennis te kunnen nemen van de werken van Wolff. Toen kwam Kant en maakte door zijn studie van het kenvermogen aan o die voldaanheid een einde. Na Kant ging het den vroegeren weg weder op. Het kenvermogen geraakte in het vergeetboek, dientengevolge de philosophie in een deerniswaardigen toestand — in 1863 moest Otto Liebmann komen, om met groote stem Europa op te roepen tot terugkeer naar Kant. Zwijgt maar, ik weet wat gij zeggen wilt. Ik weet, dat allerlei andere vragen branden om behandeling; ik weet dat tijdvragen geen uitstel gedoogen. Maar mogen wij daarom het goud, door de ondervinding verkregen, het venster uitwerpen als ware het onedel metaal ? Zonder schade kan de theorie der kennis niet worden genomen van het programma. Laten wij haar glippen, aan hare noodzakelijkheid worden wij weldra herinnerd door de dwalingen, waartoe wij komen door te arbeiden zonder haar. Als de eerste groep van wijsgeerige vakken hebben wij dus vast te stellen de theorie der kennis, waarbij dan ook de logica gerekend wordt, de leer der wetten, waaraan het normale denken onderworpen is. Van de twaalf wijsgeerige vakken blijven er na aftrek van logica en kennisleer nog tien over. Thans hebben wij te onderzoeken, welke daarvan zich leenentot vorming van een tweede groep. Daartoe schrijden wij voort van den kennenden mensch naar het voorwerp van zijn kennen : de wereld, voorwerp van het onderzoek der bijzondere wetenschappen. Die bijzondere wetenschappen nu, brengen ons in kennis met allerlei begrippen, zonder dat zij zelf een onderzoek naar die begrippen instellen. Wij hooren gewagen van worden en zijn, van stof en vorm, van substantie en causaalverband, van hoeveelheid en hoedanigheid, van eenheid en veelheid, van eindig en oneindig, van kracht, van beweging, van ruimte, van tijd, van geslachten en soorten, van menschheid, van identiteit, van verantwoordelijkheid en vrijen wil, begrippen, met welke de verschillende wetenschappen arbeiden, zonder ze te bearbeiden. Zij laten ze in het ruwe. Toch zijn die algemeene begrippen eene bearbeiding overwaard. Van 's menschen identiteit gaan alle geestelijke wetenschappen uit Zonder het besef dat wij dezelfde blijven, kunnen wij niet van een tot twee tellen. Wij zouden geen »twee" zeggen, indien wij ons niet herinnerden »een" te hebben gezegd, en het vertrouwen op ons geheugen berust weder op onze verzekerdheid, dat wij dezelfde zijn als het oogenblik te voren. Van die identiteit gaat de rechtsgeleerde uit en de zedenkundige, de theoloog en de geschiedvorscher. Maar daarom is die identiteit nog geen open boek. Zij verdient meer, dan eenvoudig te worden aanvaard en door de bijzondere wetenschappen te worden toegepast. Zij verdient een bijzondere studie, alleen reeds daarom, wijl de mensch tot identiteit besluit, nog voor hij in staat is te weten op welke gronden. De geschiedvorscher gewaagt van een menschheid, de natuuronderzoeker van soorten en geslachten, zonder zich verder om die begrippen zelf te bekommeren. Bestaat er een dier, een roos, een driehoek in het algemeen, niet behoorend tot een bepaalde soort van dieren, rozen of driehoeken, of bestaan er alleen bepaalde driehoeken, rozen en dieren ? Wat is een atoom — heeft ooit eenig sterfelijk wezen een atoom gezien ? — anders dan een hypothese, van welke verschillende bijzondere wetenschappen uitgaan zonder haar nader te onderzoeken? De eerste les, die de twaalfjarige knaap ontvangt in de meetkunde, brengt hem met begrippen in kennis, voor welker bearbeiding twee duizend jaren van ingespannen denken onvoldoende zijn gebleken. In die les leert hij, dat een meetkundig lichaam een begrensd deel is van de onbegrensde ruimte. En op zijn vraag, hoe wij dan weten, dat de ruimte onbegrensd is, ontvangt hij ten antwoord, dat wij die grenzen nooit zoo ver weg kunnen denken of er is daarbuiten nóg ruimte. Dan gaat de onderwijzer verder, maar die ruimte en dat oneindige wikkelen ons in tegenstrijdigheden, nog niet opgelost tot op dezen dag, tegenstrijdigheden, waarmede de wiskundige als wiskundige zich het hoofd niet breekt. Tellen en meten, geleerd door een kind van zes jaren, ziedaar een zaak, waaraan een man als von Helmholtz is te pas gekomen. De eerste bladzijde van ieder leerboek behelst begrippen, die naar rechts de aanvang zijn van de bijzondere wetenschappen, maar naar links even zoo vele poorten tot een onafzienbare wereld van onderzoek. Zullen die bijzondere wetenschappen, ieder voor zich, ons die wereld naar links binnenleiden ? Zal de wiskundige, vóór o > hij met zijn eigen wetenschap aanvangt, een onderzoek instellen naar de begrippen van ruimte en beweging, de physicus naar die van stof en kracht, de historicus naar die van determinisme en identiteit, en allen naar die van oorzaak en gevolg? Daartegen herhalen zich de bezwaren van zooeven. De bearbeiding van die begrippen eischt een eigen methode. De bearbeiding van die begrippen zou den beoefenaar eener bijzondere wetenschap verhinderen toe te komen aan zijn eigen taak. Er zijn grondbegrippen de meeste — die in verschillende wetenschappen voorkomen. Zouden die ieder voor zich het onderzoek instellen, er werd overbodig ' werk verricht. Een afzonderlijke wetenschap, de wetenschap der grondbegrippen of metaphysica', is noodig, om de bearbeiding dier begrippen ter hand te nemen — juist de conclusie, die moest worden bewezen. Maar die afzonderlijke wetenschappen laten niet alleen de grondbegrippen, die zij voor haren arbeid behoeven, onbearbeid, zoekend naar het verband van haar eigen reeks van feiten nemen zij het verband, dat er mag bestaan tusschen de wetenschappen onderling, niet in haar onderzoek op, met name het verband tusschen de twee groote afdeelingen : de wetenschappen der natuur en die van den geest, juister: het verband tusschen natuur en geest zelf. Onweerstaanbaar dringt het onderscheid tusschen natuur en geest zich aan ons op, en even onweerstaanbaar het verband tusschen beide. Wij vermogen niet te ontkennen, dat denken, gevoelen, willen, gelooven, hopen te zamen tot een zekere orde van zaken behooren en hout, steen, waterstof, erts tot eene andere. Maar bij dat dualisme, het dualisme tusschen lichaam en ziel, natuur en geest heeft niemand vrede. Naar eenheid vraagt de menschelijke geest. Steeds zijn zij dan ook als de eersten geroemd van ons geslacht, die naar die eenheid hebben gezocht. Dat verband van geest en natuur te onderzoeken is den arbeid des onderzoeks overwaardig. Wij kunnen trouwens, al zouden wij willen, dien arbeid niet achterwege laten. Hoe toch zullen twee elkander uitsluitende machten op elkander werken? Doet wel de bron uit dezelfde ader het zoete en bittere wellen? Wanneer ik het woord »aarde" uitspreek, zoo leerde reeds Geulincx, beweegt zich mijn tong. Maar dit, dat alleen op mijn wensch mijne tong zich beweegt, is een even groot wonder, als wanneer de aarde zelf er door in beweging geraakte. Descartes zocht het verband in een kleine klier, de epiphysis of glandula pinealis. Wij hebben, zoo redeneerde hij, niet meer dan een enkele denking van hetzelfde ding, waarom er noodzakelijk een plaats moet zijn, waar de twee beelden, die door de oogen ingaan, of de twee andere indrukken, die van eenig ander voorwerp door de dubbele werktuigen der andere zinnen komen, zich vergaderen eer zij de ziel bereiken, om haar niet twee voorwerpen te vertoonen in plaats van een. En nu is er in het gansche lichaam geen andere plaats, waar zij aldus vereenigd kunnen worden, dan in die klier. Descartes vergat, dat daarbij de moeielijkheid slechts wordt verplaatst. Want hoe de werking van ziel op lichaam en omgekeerd nu in die glandula pinealis plaats greep, dat heeft hij onverklaard gelaten. Bovendien heeft de physiologie van onzen tijd aangetoond, dat er tusschen die epiphysis en 's menschen geestelijke functies geenerlei verband bestaat. De klier is een verworden derde oog, een kruinoog. Na Descartes kwam Geulincx aan het woord, en verklaarde het verband door een wonder, d. i. hij verklaarde het niet. Bij gelegenheid dat ik iets wil, zoo leerde hij, dwingt God in verband daarmede mijn lichaam; geschiedt er iets in mijn lichaam, God wekt de voorstelling daarvan in mijn ziel. Maar daarna stond hij op, die tot heden niet is geëvenaard : Benedictus Spinoza, aan alle pogingen om verband te zoeken, waar het krachtens de eigen definitie der dingen niet aanwezig zijn kan, een einde makend, — en leerde de eenheid van lichaam en ziel, van God en wereld. Er is slechts ééne substantie, wijl de substantie de complete werkelijkheid is. De twee substanties, door Cartesius geleerd, worden in de oneindige substantie in hooger eenheid opgelost. De denkende substantie en de uitgebreide substantie zijn een en dezelfde substantie, nu onder dit, dan onder dat attribuut begrepen. Uit die ééne substantie komt alles voort, gelijk uit eene mathematische figuur hare eigenschappen. Nu vloeien wereldbeschouwing en levensbeschouwing ineen. De Ariër Descartes was uitgegaan van den mensch, Spinoza, de Semiet, nam zijn uitgangspunt in God. Nu wordt wijsbegeerte leven en leven het zich één weten met den golfslag der eene, groote natuur. Hier rijst een geheel voor ons op, indrukwekkend als een gothische kathedraal, waarvan ons is geleerd, dat zelfs door de poriën van haar steenen een lofheid aan den Schepper ruischt. Haar grondvorm,om met de woorden van den kansel- redenaar te spreken, is een kruis, het verlossingsteeken der menschheid ; haar bogen schragen als met gevouwen handen het gewelf, biddend rustende op de zuilen, zuilen als korenaren zoo slank en nochtans massief als cederen van den Libanon; kathedraal, wier gevelspitsen, hemelwaarts wijzend, ons herinneren, dat de mensch op deze aarde geen blijvende plaats heeft, hemelwaarts wijzende, als predikten zij: mensch, richt uw leven in onder het gezichtspunt van de eeuwigheid, sub aeternitatis specie. Het is Spinoza's onsterfelijke glorie, de gedachte te hebben verheven tot de eenheid van het Heelal, maar — de overtuigde Spinozisten in deze vergadering mogen het mij vergeven! — bereikt kunnen wij de eenheid niet achten. Waarde blijft evenwel Spinoza's onvergelijk sphoone arbeid behouden, wijl hij door dien arbeid het ideaal, waarheen wij ons hebben te bewegen, blinkend heeft gehouden en hoog. Spinoza was tot in het binnenste zijner ziel monist. Zoolang die eenheid door het denken nog niet is bereikt, handhaven wij de behoefte aan eene wetenschap, de metaphysica, die het zoeken van die eenheid heeft te beschouwen als een deel van hare taak. Monisten zijn wij, zij het ook slechts »in hope." De metaphysica. Behalve het reinigen van de grondbegrippen aller bijzondere wetenschappen en het zoeken naar het verband tusschen natuur en geest, heeft zij nog een derde taak, het onderzoek naar het Zijn. Wij leven — in de leer van het menschelijk kenvermogen werd het bewezen — in een wereld van louter voorstellingen. Die voorstellingen worden evenwel niet door ons te voorschijn geroepen, zij dringen zich onge- vraagd aan ons op. Dat zij geen grond zouden hebben, wij laten het ons niet welgevallen. Wij nemen aan, wij moeten aannemen, dat alles relatie is, maar het woord relatie zelf wijst op iets anders, waarvan de relatie afhangt. Datgene nu, waarvan alles is afgeleid, maar dat zelf niet is afgeleid van iets anders, ziedaar waarheen het onderzoek der metaphysica zich uitstrekt in de derde plaats. Dat zulk een onderzoek de moeite waard is, behoeft niet te worden bewezen. Zoo ver de grond der verschijnselen staat boven de verschijnselen, zoo ver staat in belangrijkheid de kennis van dien grond boven de kennis der verschijnselen. Hooger dan het hoogste is er niet, en het hoogste is de laatste grond der dingen. En evenmin is het noodig opzettelijk aan te toonen, dat dit onderzoek geen zaak is van eene der bijzondere wetenschappen, die ieder voor zich genoeg hebben aan het doorvorschen van het haar toevertrouwde deel der phenomenale wereld. Maar thans bevinden wij ons voor een moeielijkheid. Het kenvermogen is te onderzoeken; de wetten van het normale denken zijn op te sporen; over grondbegrippen valt te redeneeren; er is natuur en geest en er kan dus over hun verband gewisseld worden van gedachten. Maar wat wilt gij philosopheeren over het Zijn ? Er zijn voorstellingen en buiten die voorstellingen vermag geen wezen te gaan van een vrouw geboren. Luister naar David Hume en kom terug van uw overmoed : «Hoever naar buiten wij onze opmerkzaamheid ook uitstrekken, al zouden wij onze verbeelding ook voeren tot den hemel, ja tot aan de uiterste grenzen des Heelals, geen enkele schrede zouden wij daarmede gaan buiten ons zelf." Zet u aan de voeten van Immanuël Kant, en word wijs : »Het land der waarheid — grootsche naam ! — is omgeven door een grooten en stormachtigen Oceaan, de eigenlijke woonplaats van den schijn, waar menige nevelbank en menige wegsmeltende ijsberg de verbeelding nieuwe landen doet scheppen en intusschen den rondzwervenden en op ontdekking belusten zeeman misleidt met ijdele verwachtingen." Al onze kennis is besloten in onszelf. Uit zichzelf uittreden kan niemand. Het ding op zich zelf is niets anders dan een grensbegrip, door hetwelk wij herinnerd worden aan de lijn, door onze kennis niet te overschrijden. Verschijnsel is onze gansche wereld — het Zijn zelf staat als de Egyptische Isis, van het hoofd tot de voeten gesluierd. Het Zijn ligt buiten de ervaring, en buiten de ervaring kunt gij niet treden. »Buiten de ervaring kunnen wij niet treden." Ziet, M. H., het woord »ervaring" heeft een dubbele beteekenis. In engeren zin verstaan wij er onder: de gebeurtenissen in onze zintuigen, in wijderen zin : de wereld, te midden van welke wij leven. Die ervaring in ruimeren zin nu bevat elementen, door onszelf er in gelegd, en die dus bewijzen, dat wij zeer zeker buiten de grenzen gaan van de ervaring in engeren zin. Twee voorbeelden. Wij ervaren niets dan eigenschappen; toch spreken wij van een »ding". Dat »ding" voegen wij aan de eigenschappen toe. Ja, zóó ver gaan wij zelfs, dat wij aan de eigenschappen, die wij ervaren, slechts een relatief bestaan toekennen, en een wezenlijk bestaan aan het ding, dat wij niet ervaren. Niet anders — ziehier het tweede voorbeeld — ervaren wij, dan dat het eene komt na het andere. Dat het eene komt tengevolge van het andere, is nog nooit aanschouwd. Toch gewagen wij van oorzaak en gevolg, ja de gansche achtbare rij der wetenschappen leeft van het causaalverband, een verband, nog nooit door eenig wezen ervaren. Maar laat het zijn, dat de metaphysica, pogende het Zijn te doorvorschen, zich afmartelt met een arbeid, waarbij slagen onmogelijk is, dan is daarmede nog niet bewezen, dat zij hare pogingen heeft op te geven. Er zou alleen uit volgen, dat de metaphysica een wetenschap is, die het hoogstens kan brengen tot hypothesen. Welnu, zij is bereid, daarmede genoegen te nemen. Maar, in het volle bewustzijn hoe bescheiden haar vermogen is, verheft zij toch fier het hoofd. «Wel ben ik oud," zegt zij, »maar niet der dagen zat. Wil eens opmerken, hoeveel dwaasheid de menschen al hebben gephantaseerd omtrent het geheimzinnige zijn der dingen, dat zij nooit weder zouden hebben afgeleerd, ware ik, metaphysica, er niet geweest met mijne critiek. Gij hebt gelijk, nergens, dus ook niet in het rijk der phantasie, komt onzin te pas. Maar wie zou den onzin der menschelijke phantasie omtrent het Zijn hebben aangewezen, zoo het niet geschied ware door mij ? En daarenboven : zijn al mijne ontwerpen louter dwaling en dwaasheid, dan kan er opk niet worden gewaagd van vooruitgang in mijne onderzoekingen. Trappen van dwaling zijn er niet. Welnu : vooruitgang in mijn werk zult gij niet willen loochenen. Vergelijk eens wat ik, nu vier en twintig eeuwen geleden, sprak door den mond van Thales, van Anaximenes, van Heraclitus met wat ik later Spinoza en Leibniz legde op de lippen. Liet ik Plato onzin spreken? Heeft Aristoteles geschreven om niet? Ach, naamt gij met eenige aandacht kennis van mijn leven, gij zoudt veeleer zien, dat de problemen wel dezelfde blijven, maar door mij toch worden gebracht op hooger niveau, ja, dat mijn leven — ik heb het aan de wereld doen zeggen en bewijzen door Hegel — één gang is van logische ontwikkeling". Zoo spreekt de metaphysica en verklaart iemand haar nutteloos in naam van Kant, op Kant zelf doet zij tot hare verdediging een beroep. Daartoe wijst zij niet op het verschil, volgens sommigen bestaande tusschen den eersten en den tweeden druk van diens Redecritiek. Men heeft dat verschil aangenomen en op grond daarvan Kant's karakter aangetast. Wie echter de hoogheid van Kant's karakter te na komt, doet niet anders dan zichzelf vonnissen. Maar er is iets anders. Welk beeld vertoont dan nu die ervarings- O wereld buiten welke het ons verboden is te treden ? Er is gekroonde zielenadel, maar er is ook zielenadel, wreedelijk vertreden. Er is bitter lijden van ongerepte onschuld. Er is onmenschelijke tyrannie. Er is tergend oppermachtig onrecht. »Deze schapen, wat hebben u die gedaan?" predikte van der Palm, den dag, waarop duizenden jongelingen werden gevoerd naar de afgrijselijkheden van het slagveid. Of er recht in de wereld Is? De natuur althans weet er niet van. De zon schijnt over boozen en goeden, en de akker van goeden en boozen wordt door den hagel gelijkelijk verwoest Neen, de orde der dingen let niet op der menschen zedelijk streven. De natuur is noch recht- noch onrechtvaardig. Zij houdt zich onzijdig ten opzichte van zonde en deugd. Zóó leert ons de ervaring. Maar Kant — en het is zijn hoogste eer, -— is die wereld der ervaring uitgetreden. Kant heeft, op grond van de zedewet in zijn binnenste, besloten tot een Eeuwige Macht, die de weegschaal in de hand houdt van het recht. Staande bij de graven, heeft Kant, op grond van diezelfde zedewet, het bestaan geleerd van een niet ervaren wereld aan gene zijde des grafs, in het aangezicht des doods geprofeteerd van onsterfelijkheid. Neen, de wereld der verschijnselen is te onvolkomen, te verward, dan dat de mensch er bij zou kunnen rusten. Philosophieën gaan voorbij, philosophie zal er altijd wezen, zeggen wij met Schiller. Nooit anders dan door tijdelijke uitputting gaf de mensch zijn zoeken op. En wie het opgaf, de vragen kwamen weder tot hem van een zijde, van welke hij dat het minst had verwacht, zij werden hem weder voorgelegd door zijn eigen kind. De doodsklok wordt geluid over de metaphysica. Men kan echter wel luiden, maar daarom sterft zij nog niet. De dissonanten der ervaring-wereldvragen om oplossing. De tegenstrijdigheden smeeken om verzoening. Het eindige beknelt het denken en benauwt het gemoed. Als een torso werpt de wereld der ervaring haar lijnen in de lucht. Het oneindige, hoewel nooit ervaren, laat den mensch. of hij wil of niet, nooit los. Alfred de Musset gaf woorden aan ons aller voortdurende o ondervinding : »Je ne puis. Malgré mois 1'infini me tourmente." Is het alzoo de taak der metaphysica, eenheid te brengen in de menschelijke kennis, onderzoek te doen naar den grond der verschijnselen, in die richting werken, ieder voor haar gebied, de verschillende philosophieën, die de bijzondere wetenschappen begeleiden, de philosophie van den godsdienst, van de taal, van het recht, van de geschiedenis, van de natuur. Zij zijn als zoovele stralen, van het middelpunt : de leer der kennis, uitgaande en uitloopend in den omtrek : de metaphysica. Die stralen en die omtrek samen, de vakphilosophieën en de metaphysica, vormen de tweede groep van wijsgeerige wetenschappen, met het ontwerpen van eene theorie omtrent de wereld als doel. Zoodra de mensch tot bewustzijn is gekomen van de door hem aanschouwde, gehoorde en getaste wereld, gaat hij verder en onderneemt hij de ontvangen indrukken te schatten. Hij maakt onderscheid tusschen waar en valsch, tusschen schoon en leelijk, tusschen goed en kwaad. Dat hij die schifting of waardeering onderneemt, is eigenlijk niet stipt gesproken. Waarheid is, dat het onderscheid tusschen logisch, aesthetisch en ethisch berispelijk of onberispelijk zich aan hem opdringt. Tot het maken van dat onderscheid wordt hij gedwongen, en zóó gedwongen, dat hij dikwijls tot dat onderscheid besluit tegen eigen waar of vermeend belang in. Men verdedige de vrijheid van s menschen wil met al den nadruk, waarover men te beschikken heeft, maar op logisch, assthetisch en ethisch gebied is de mensch aan zijn overtuiging gebonden. Gallileï kon uit vrees voor den brandstapel zeggen, dat de aarde stilstaat, zijn overtuiging omtrent de aarde afschudden inderdaad, het zou hem onmogelijk zijn geweest, al had hij er al de pijnigin- gen voor moeten ondergaan, beschreven in Dante's Inferno. Desgelijks staat het met onze overtuigingen omtrent schoon en leelijk, zedelijk geoorloofd en zedelijk berispelijk. De waardeering der dingen uit genoemde drie oogpunten dringt zich aan den mensch op. De mensch is behalve op waarheid, ook op schoonheid aangelegd en zedelijkheid De minst beschaafde, de armste der armen, versiert nog zijn hut, zijn kleed, zijn lichaam; de diepst gezonkene veracht nog als zedelijk minderwaardig den mede-booswicht, die hem verried. Wij staan dus tegenover de wereld niet onzijdig; naar onze begrippen van waarheid, schoonheid en goedheid meten wij af wat er gebeurt. Wij bezitten zekere maten, ideeën of normen, waarmede wij de dingen vergelijken. Wij gewagen van behoorlijk en onbehoorlijk, en wij doen zulks, omdat wij niet anders kunnen. Hier nu doemen vragen op, van het allerhoogste gewicht. Niets grijpt zoo diep in het practische leven in als de denkbeelden omtrent waar. schoon en p-oed O ' Is er voor ieder van die drie terreinen des levens een vaststaande en voor allen zonder onderscheid geldende norm? Zijn er nog andere terreinen, waar normen moeten worden gezocht ? Is er tusschen de normen op die verschillende terreinen samenhang? Hoe is de verhouding tusschen de werkelijkheid en de maat, die wij haar aldus aanleggen ? Reeds wegens haar karakter — zij betreffen de gronden — zijn die vragen wijsgeerig van aard, maar zij zijn het ook om een andere reden. Alle bijzondere wetenschappen hebben met normen te doen, daarom is het onderzoek, daaraan te wijden, de zaak van eene algemeene, en die is de wijsbegeerte. De reiziger, die Rome bezoekt, en de zalen doorwandelt van het Vaticaan. staat bewonderend stil voor dat eene doek van Rafaël, alleen een tocht waard naar de eeuwige stad : de school van Athene. Op den achtergrond staat Socrates, in druk gesprek gewikkeld. »De mensch is de maat aller dingen", had Protagoras gezegd. En Socrates gaf het toe, indien men slechts den nadruk gelieft te leggen op het lidwoord — maat aller dingen is de mensch, de menschelijke rede, die het bijzondere van alle zijden beschouwt, door die alzijdige beschouwing het wezen ervan tracht te leeren kennen, en bij gevolg van het aanschouwde bijzondere opklimt tot het algemeene. Zoo trachtte Socrates te komen tot de definities of de normen der dingen. Het bijzondere, het toevallige, behoort niet tot het wezen van het ding. Het algemeene, dat ieder ding in zich moet hebben, om het ding te zijn, dat het is, ziedaar van dat ding het wezen, de idee, de norm. Hoe komt het dat twee menschen elkander kunnen verstaan ? Daarom alleen, wijl overal waar twee menschen samen zijn, een derde tegenwoordig is, aan welke zij beide onderworpen zijn : de rede. Dat twee menschen elkander kunnen verstaan, o Socrates als bewijs, dat er normen zijn, waaraan de geest van iederen mensch onderworpen is. Maar op den voorgrond van Rafaël's schepping staan de figuren van Plato en Aristoteles ; van Plato, die, voortbouwend op den arbeid van Socrates, de soortbegrippen ot ideëen verklaarde voor het onvergankelijke ; van Aristoteles, die de ideeën of normen als in de dingen zich baanbrekend voorstelde, en op die beschouwing gansch een wijsgeeriggebouw optrok. Mijne Hoorders, —- want houdt mij niet op, de tijd is kort en het onderwerp, dat hier slechts kan worden aangestipt is van het allerhoogste belang — Gij kunt zeggen, dat de wijsbegeerte een zaak van weelde is, maar daarom is zij dat nog niet. Hier, waar het de vraag betreft of er normen zijn van waar, goed en schoon en waar die normen zijn te vinden, staan wij midden in het practische leven. Ten allen tijde zijn er menschen geweest, en onze tijd maakt daarop geen uitzondering, die zich aan de normen van het gezonde denken hebben onttrokken, een beroep doende op ervaringen hun vergund maar anderen ontzegd. Het is de taak der wijsbegeerte, en niet haar minst beteekenende, om op het voetspoor van Socrates, dit hoog te houden, dat er maar ééne waarheid is, en dat aan die ééne waarheid ieder denkend wezen, niet een uitgezonderd, zich heeft te onderwerpen. Er zijn eeuwige waarheden, dat is : waarheden, niet afhankelijk van tijd of plaats, waarheden, die u eer het hoofd te pletter doen loopen dan terug te wijken. Met het verbreiden dier zekerheden, met het zoeken ze te vermeerderen, houdt de wijsbegeerte die koelheid in de hoofden, zonder welke de maatschappij op den duur zou komen te verkeeren in een groot gesticht van krankzinnigen Ook voor het goede zijn er normen. Men heeft, lettende op het verschil in opvatting van wat goed is in verschillende landen — men vergelijke slechts de opvatting van de Zondags-viering in Frankrijk met die in Engeland - niet zonder lichtzinnigheid de moraal ,,une chose géographique" genoemd. Dat allerlei omstandigheden invloed oefenen op wat bij een volk voor zedelijk goed geldt, verandert niets aan het feit, dat bij ieder volk onderscheid wordt gemaakt tusschen goed en kwaad, dat ieder volk zijn zedelijke normen heeft. Reeds het feit, dat er vooruitgang is in zedelijke kennis, dat in de eene eeuw als ruw geldt en barbaarsch, wat in een vroeger tijdperk niemand aanstoot gaf, bewijst, dat een absolute norm niet bekend is. Voortdurend aan de zedelijke idee te arbeiden, in de diepte van den menschelijken geest te graven om zoo mogelijk dichter in de nabijheid te komen van wat op zedelijk gebied van dezelfde waarde is-, als op het gebied der waarheid het beginsel, dat elk ding gelijk is aan zichzelf — ziedaar een deel van de taak der wijsbegeerte Dan eerst is een norm bevredigend, wanneer zij algemeen geldig geacht kan worden. Immanuël Kant bewees der menschheid een werkelijken dienst, toen hij als regel voor het gedrag voorstelde zulk een handelen, waardoor de wensch wordt gerechtvaardigd, dat allen zouden handelen als wij, m. a. w., dat ons gedrag dienst zou kunnen doen als voorbeeld voor een wet. Er staat geschreven: ,,wee dengenen, die het kwade goed heeten!" Niet minder dan aan de kunst is de waarde der menschheid toevertrouwd aan de wijsbegeerte. De waarde van de menschheid is gelegd in de handen van de kunstenaars, zegt Schiller. Dat is in zoo verre waar, dat de trotsche mensch hetgeen tot zijn welzijn dient niet eens ontvangen wil, wordt het hem niet toegereikt in schoone vormen. Maar een evenzeer trotsche kunst is zoo vrij, heett zij die omschrijving van hare taak vernomen, voor dien „slavendienst" beleefdelijk te bedanken. Dat nu brengt ons in het midden van de problemen. Er wordt onderscheiden tusschen schoon en niet-schoon — wat is voor die onderscheiding het criterium ? Is dat criterium slechts geldig voor een tijd, hoe moeten wij dan nader komen aan een norm, die blijvend kan worden geacht? Heeft het schoone alleen op den vorm betrekking of ook op den inhoud? Is er tusschen het schoone, het ware en het goede verband? Ziedaar vragen van groot gewicht, en die behooren te worden onderzocht door de wijsbegeerte. Harer is. de taak, om er voortdurend aan te herinneren, dat het wezen van den mensch één is en ondeelbaar; dat hetgeen hij moet afkeuren als in strijd met de rede, hij niet kan goedkeuren uit een oogpunt van schoonheid ; dat wat hem als zedelijk wezen weerzin veroorzaakt en walging, hem niet oirbaar kan worden gemaakt door volkomenheid van vorm; er aan te herinneren, dat de geest ook in den hoogsten vorm, ontbreekt de inhoud, geen belang meer vermag te stellen, dat inhoud zonder kunstvorm bezwaart en vermoeit en dat kunstvorm zonder inhoud verveelt. Trekken wij nu ons betoog samen. De twaalf wetenschappen, gezamenlijk de wijsbegeerte vormend, zijn te verdeelen in drie groepen, die achtereenvolgens een theorie trachten te verstrekken omtrent onze kennis, omtrent de wereld en omtrent de normen of ideeën. Tot welke hoogere eenheid zijn die drie nu terug te brengen? Wel bezien lossen alle drie zich op in een beschouwing van het bestaande. Tot het bestaande behoort immers ons eigen kenvermogen, en de normen, waarnaar onze geest de wereld beoordeelt, zijn van de inrichting dier wereld niet los te maken Een beschouwing van het bestaande te verwerven, ziedaar dan de taak der wijsbegeerte, wel te verstaan eene, die hoofd en hart bevredigt. Misschien wordt tegen die laatste bijvoeging eene bedenking gemaakt. Dat een beschouwing van het bestaande dan eerst bereikt kan worden geacht, wanneer zij het verstand bevredigt, zal niet worden bestreden. Maar moet zij bevrediging schenken ook aan het hart ? Hoe dan, wanneer zij alleen maar aannemelijk is voor het denken? Er zijn wereldbeschouwingen, die in dat geval verkeeren. Er is een wereldbeschouwing, volgens welke de vooruitgang gebaat wordt door het ten onder gaan van het zwakke. Volgens die leer wordt er aan de menschheid geen grooter dienst bewezen dan door het afschaffen van de geneeskundige faculteit. Dan immers gaat het zwakke te eerder te gronde en is, wijl dan slechts het sterkere overblijft, de vooruitgang verzekerd. Christus, die het gekrookte riet niet wilde breken, is volgens die theorie de grootste vijand der menschheid. Tegen die leer nu, gesteld het denken kon haar niet wederleggen, komt het menschelijk gemoed in opstand. »Dat kan,' zoo roept ieder uit, »de ware beschouwing niet zijn. Ook al zien wij de fout in de redeneering nog niet, een fout moet er schuilen. Wij voor ons wenschen het er niet op te wagen, en roepen bij het ziekbed der onzen den geneesheer." Een hoofd en hart bevredigende beschouwing van het bestaande, de taak der wijsbegeerte. Dat is niet meer of minder, dan eene oplossing van het wereld- raadsel. »Maar die taak" — zoo roept men luid — »wordt nimmer bereikt, en wat zult gij u uitstrekken naar het onmogelijke? Alleen bij kinderen kan het opkomen met de handen te willen reiken aan den hemel." Laat ons, wie zoo spreken, wijzen op een ander terrein, waar dezelfde bedenking kan worden te berde gebracht. Eenmaal is de gedachte uitgesproken van eene menschheid, wier leden een voor een door geen ander beginsel zouden geleid worden dan door de liefde en de rechtvaardigheid : het koninkrijk Gods. Dertig eeuwen geleden, M. H.! ontving Israël de tien geboden. Wanneer misschien na dertig maal dertig eeuwen de tien geboden algemeen worden gehoorzaamd, dan zijn wij eerst aan het begin van dat Godsrijk, waarop althans de werkelijkheid van heden geen ander antwoord heeft dan een schaterlach. Maar wie zal het wagen, welk ernstig denker zal het wagen, kon hij het, aan de wereld dat ideaal te ontnemen? Niet één. Want dat Godsrijk is de ster, die den besten den weg wijst, en die alle goeden bemoedigt, hun de overtuiging schenkend, dat geen enkele goede daad, ook de geringste niet, vergeefsch is, maar dat alles, wijl niets verloren gaat, medewerkt tot de eindelijke komst van dat rijk der liefde, gelijk alle wateren ten slotte samenkomen in den Oceaan. En in de wetenschap is het desgelijks. Zoover als het Godsrijk van den huidigen zedelijken toestand der menschheid, zoover staat de oplossing van het wereldraadsel van wat de wetenschap van heden in staat is te beweren. Het zij zoo. Maar het ideaal : de oplossing van het wereldraadsel, is de star, die aan die wetenschappen den weg wijst. Geef dat ideaal op, en de krachten verstrooien zich. Houdt het hoog, en ieder arbeider in de werkplaats der wetenschap, gevoelt zich voor zijn bescheiden deel medewerker aan het groote geheel. De wijsbegeerte is, alleen reeds door haren moed om zoo hoog een doel te blijven uitspreken, een bezielende en samenbindende macht Hier zou ik mijn voornemen, de taak der wijsbegeerte te beschrijven, uitgevoerd kunnen achten, ware het niet, dat er tegen die taak nóg eene bedenking wordt in het midden gebracht, wederom die van overbodigheid, maar nu van een andere zijde. »Wat gij zoekt", zoo vernemen wij, »is reeds in ons bezit. Wij hébben een hoofd en hart bevredigende beschouwing van het bestaande. En wij bezitten die beschouwing van het bestaande met zóó groote verzekerdheid, dat wij en onze mede-overtuigden er niet van kunnen zwijgen. In liederen en psalmen moeten wij lucht geven aan hetgeen ons tot in ons binnenste vervult." Ziedaar de taal van den godsdienst, want de godsdienst is het, die in volheid bezit, wat de wijsbegeerte tastend zoekt. Wat zal de wijsbegeerte daarop antwoorden ? Zal zij tot inkeer komen, aftreden, en hare taak door den godsdienst vervuld achten? De vraag dient vooraf te gaan, of wijsbegeerte en godsdienst wel te vergelijken grootheden zijn. Reeds uitwendig is er groot verschil. De wijsbegeerte kan nooit anders zijn dan een zaak van weinigen, de godsdienst is een zaak van allen. De wijsbegeerte staat als de Venus van Milo, met afgeknotte armen, zij kan niet allen bereiken — de godsdienst is als het kruisbeeld van Christus, de armen uitgebreid om de gansche menschheid te omhelzen. Wijsgeeren hebben, waren zij bijeen, nog nooit een lied aangeheven, tenzij misschien op een congres een volkslied ; de schare laat hare psalmen ten hemel opgaan. Zijn godsdienst en philosOphie met elkander te vergelijken ? Is er tusschen beiden eenige betrekking ? Het laatste zonder twijfel. Bij de Grieken was de philosophie wegbereidster van eene monistische wereldbeschouwing en stond daar dus tegen den polytheïstischen volksgodsdienst over. In de Middeleeuwen komt de wijsbegeerte in dienst van den godsdienst. Na langen strijd wordt zij van die boeien bevrijd en in den nieuweren tijd kan zij haar eigen wegen kiezen, altijd met dien verstande, dat de wijsbegeerte niet rake aan het dogma. Langzamerhand verandert ook dat : de wijsbegeerte onderzoekt ook den inhoud des geloofs, en in de eeuw der Aufklarung meent men een redelijken godsdienst te kunnen stichten, geschikt om den godsdienst der kerk te vervangen. Er zijn dus voortdurend betrekkingen tusschen beiden. Immanuël Kant meent, dat het gebied van de wijsbegeerte buiten dat van den godsdienst ligt, dat beiden echter elkander aanvullen, voor zoover een zinnelijke wereld naar een bovenzinnelijke wereld heenwijst. Is evenwel de mensch, die gelooft, niet dezelfde als die denkt ? Schleiermacher wees, om aan die moeilijkheid te ontkomen de zinnelijke en bovenzinnelijke wereld toe aan verschillende vermogens : de zinnelijke aan het verstand, de bovenzinnelijke aan het gevoel. Hegel daarentegen ontkwam aan het bezwaar, dat zich tegen Kant's zienswijze verheft, door aan godsdienst en wijsbegeerte den- zelfden inhoud toe te kennen, maar door beiden op verschillende wijzen bearbeid : de godsdienst product van de phantasie, de wijsbegeerte voortbrengsel van de rede. Hier zijn godsdienst en wijsbegeerte verschillende vormen van een en dezelfde zaak. Laat ons vóór alle dingen vaststellen, dat de wijsbegeerte niet vijandig staat tegenover den godsdienst. De wijsbegeerte staat tegenover niets vijandig — zij heeft te begrijpen, ziedaar haar taak ; te begrijpen, wat het toch zijn mag, dat den mensch van alle tijden en alle landen zoo beweegt, dat hij de aarde bedekt met tempelen en altaren ; wat het toch zijn mag, waaraan de schoonste kunstwerken hun ontstaan te danken hebben ; zijn mag, dat de mensch liever voor hout en steen geknield heeft dan te leven zonder God. De wijsbegeerte treedt bij een zoo teer en zoo indrukwekkend verschijnsel eerbiedig nader. Wie ooit met ruwe hand de vroomheid heeft aangeroerd, al was hij de geleerdste der geleerden, een wijsgeer was hij niet. Dat wij ons laten gezeggen door Kant ! Kant heeft ons gewezen op het onderscheid tusschen een zieleleven, gehoorzamend aan natuurwetten en een geestesleven, dat daar boven uitgaat. Bleef het bij den mensch bij zieleleven alleen, hij ware niet meer dan een toestel, waarop feiten zijn af te lezen; de moraal was noodweer; de kunst zielloos; de godsdienst ceremonie. Maar door zijn geest gaat de mensch boven de natuur uit. Hij spreekt van waarheid en verheft zich boven de noch waarheid noch leugen kennende feiten; van deugd, en komt in een nieuwe wereld; van schoonheid, en werpt een bundel licht- stralen op ,een in zichzelf duistere werkelijkheid. Als de negende symphonie wordt uitgevoerd komt gij door uw zieleleven met niet anders in aanraking dan met de bewegingen der muziekinstrumenten. Uw geest gaat echter daar boven uit, en gevoelt zich in de tegenwoordigheid van het genie van Beethoven. De geest maakt levend, en breekt een God, aan wiens vaderhart de mensch het hoofd ter rust kan leggen, los uit de ketenen eener mechanische wereld. Wetenschap, moraal, kunst en godsdienst — zij behooren tot dat edele bestanddeel van den mensch, dat hem met majesteit bekleedt. Kinderen zijn zij van denzelfden geest. Maar helaas, kinderen van een en denzelfden huize plegen met elkander te twisten, hoewel zij op de wereld niemand nader hebben dan elkander. Alleen als een vreemde een hunner aantast, komt het oude hart boven en sluiten zij zich aan elkander aan. Welnu — laten wetenschap, kunst, moraal en godsdienst niet uit het oog verliezen, dat zij worden bedreigd door een vreemde: eene gelijkvloersche beschouwing van wereld en leven, welke dat leven en zijn bestemming geringschat, geen eerbied kent voor zedelijke en geestelijke grootheid, slechts hoon over heeft voor elk ideaal streven. Tegen haar hebben zij zich te vereenigen. Zij kunnen elkander niet missen in dien strijd. Zou die beschouwing het winnen, de menschheid zou dalen beneden het grazend gedierte des velds. Zij kunnen elkander niet missen, wijl geen der vier zonder de hulp der anderen tot de volle ontplooiing komt van eigen kracht. Vier namen dragen zij, maar vervolgen wij ze tot haren oorsprong, ieder van de vier leidt ons tot denzelfden geest, die als elke star, naar Dante s woord, een vonk is uit Gods hartevuur geslagen. Zijn deze zusters met elkander in strijd, dan schreien zij toch in hun hart om verzoening. Die verzoening te bewerken, en als zij bewerkt is, de eendracht te bewaren, — ziedaar de taak der wijsbegeerte. Edel GrootAchtbare Heeren Curatoren ! Door Hare Majesteit onze geëerbiedigde Koningin geroepen tot het ambt van Hoogleeraar in de bespiegelende wijsbegeerte aan deze Universiteit, zij het mij vergund mij aan te bevelen in Uwe welwillendheid. Van die welwillendheid ontving ik reeds het bewijs, toen Uwe tegemoetkoming de dagen van slingering, waarin ik heb verkeerd, zooveel mogelijk beperkte, tegemoetkoming, die ik hoop te beantwoorden door naar den eisch mijner conscientie mij in dienst te stellen van de hooge belangen, mij toevertrouwd. Hoe deze Hoogeschool zich verheugen mag in Uwe liefde en toewijding, gelijk in die van Uwen voortreffelijken Secretaris; hoe door U een eer wordt gesteld in haar bloei, het is ons allen bekend. Daarin aan U een voorbeeld te nemen, het is mijn ernstig voornemen. HoogGeëerde Van der Wyck ! Den gden junj dezes jaars behelsde de Staats-Courant het Koninklijk Besluit, waarbij Gij, onder dankbetuiging voor de gewichtige diensten, door U den lande bewezen, ontheven werd van Uw ambt als dienstdoend Hoogleeraar — den 9Mijne Heeren! van hetgeen ik U leer is één honderdste philosophie; wilt dat eene honderdste niet verwaarloozen." Kan ik U bij dat ééne honderdste, ik spreek tot U en tot de Studenten in de Rechtsgeleerdheid! behulpzaam zijn, het zal mij strekken tot vreugde. Met U, Studenten in de Letteren! behoor ik tot dezelfde faculteit. Hoe gaarne zal ik verder zien dan Uw candidaats-examen, en ook iets bijdragen om U te vormen voor de groote taak, waartoe Gij U voorbereidt : de opleiding van jonge menschen. Studenten in de Godgeleerdheid ! Voor U kom ik hier in de eerste plaats. Gij wilt redenaars worden, en wel zóó, dat Uw woord belangrijk zij voor den hoogst- en verstaanbaar voor den minst ontwikkelde. Daartoe zult Gij- de diepzinnigheid van den dichter hebben te paren aan de scherpzinnigheid van den wijsgeer. Zwoele gemoedelijkheid zal u niet verder brengen — de menschen hebben behoefte aan zout. Hoe gaarne zal ik voor en met U worstelen. Er zijn noch geloovigen noch ongeloovigen — er zijn menschen, allen met dezelfde nooden, en allen dankbaar voor een woord, komend uit de diepte, een woord met zout besprengd. Zout bezittend in Uzelf, zult gij een kracht zijn voor de zwakken, een troost voor de bedroefden. Verkondigt Gij in eenvoud de dingen, die des geestes zijn, de menschen zullen U vasthouden bij de slippen van Uw kleed, U vragend om Uwen zegen. Ik heb gezegd.