Serie I. No. 2. KERK EN SECTE onder Redactie van _ --ut-»! Dr. S. D(.rVAN V^k v ffia^j&dar fMrkgeschiec&iïls & en Aft fiogmngeschiedenis Jlijksunivertffëi!. te Utrecht. BRO 1907:13 No. XL. De Evangelische Richting DOOR W. F. K. KLINKENBERG Cmeritus -predikant van Leeuwarden. iwimm L HÖCêc^V BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1907 KERK EN SECTE Onder Redactie van Dr. S. D. VAN VEEN Hoogleeraar in de Kerkgeschiedenis en Dogmengeschiedenis aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. MET MEDEWERKING VAN: H h- Barger, N. van Beek, Pastoor J. H. Berends, Dr. J. A. Beverman, Dr. J. p. de Bie, Prof. Dr. T. Cannegieter, H. Ermann S. J., F. C. Fleischer, Dr. L. Heldring, Mr. Isidore Hen, Dr. A. C. A. Hoffman, P. H. Hugenholtz Jr A. Kleinschmidt, W. F. K. Klinkenberg, Dr. P. J Kromsigt, Prof. Dr. E. F. Kruijf, Prof. Dr. r^' tt' 3uyper' Opperrabbijn M. monasch, M. MOOY Dr H. M. van Nes, m. A. Perk, Prof. Dr. Joh. W. Pont J. Quast, Otto Schrieke, Prof. Dr. J. J. p. Valeton Tr ' r u Veenstra, G. Veldhuizen Sr., J. N. Voorhoeve' G. H. Wagenaar, Opperrabbijn L. Wagenaar en vele anderen. WIJZE VAN UITGAVE De brochures zullen verschijnen in vrije volgorde in seriën van 10 nummers. Bij inteekening per serie is de pnjs f3.—, om de s a 4 weken een nummer, terwijl afzonderlijke nummers verkrijgbaar gesteld zullen worden voor 40 cents per nummer. PROSPECTUS. .,Kerk en Secte" zal het licht zien in den vorm van een reeks kleine, op zich zelf staande en in vrije volgorde verschijnende geschriften, waarin doormannen, der zake kundig, voor 't beschaafd leekenpubliek in beknopt bestek en op heldere wijze beschreven worden de leer, de inrichtino-, de eigenaardigheden en eventueel ook de ceremoniën^ der onderscheiden kerkgenootschappen en secten van den tegenwoordigen tijd, in hoofdzaak van dezulke, die — 't zij als elangrijke centra of als bescheiden vertakkingen — in ons eigen land gevonden worden. (vervolg je pag. vjd omslag). Een hoogst belangrijk boek Zooeven verscheen: HUDRY MENOS RASMENSCHEN Uit het Fransch door H. A. LESTURGEON fl.40 ingenaaid f 1.90 fraai gebonden Een „Rasmensch is hij — zoon uit een stoer Hugenotengeslacht . de oude Malazeau, ouderling bij de afgescheiden gemeente, die, wèt het hem kost, zijn dochter scheidt van den jongen man met wien zij verloofd is, nu deze het geloof zijner vaderen ontrouw is geworden. Een „Rasmensch ook hij, de oude predikant, vader van den afvallige, als hij, zij het met bezwaard gemoed, zich opmaakt om Malazeau van de veranderde levensbeschouwing zijns zoons in kennis te stellen, zich wèl bewust dat daardoo'r twee jonge, hem dierbare levens voorgoed geknakt kunnen worden. - Was het de Heere Jezus zelf niet die had gesproken: „Al wie vader of moeder liefheeft boven mij is mijns niet waardig?" Doch „Rasmenschen" ook de jonge gelieven zelve: Jacques die, trotsch, liever alles wil verduren dan een huichelaar te zijn. — Mireille die, schoon haar ouders gehoorzaam en buigend onder hun wreed besluit nochtans hem trouw blijft aan wien zij eenmaal haar hart geschonken heeft, al kan zij van haar kinderlijk geloof o-een afstand doen. ' ö Wat evenwel dit boek tot een der belangrijkste romans der laatste jaren stempelt is niet alleen deze liefdestragedie van een groote innigheid, doch ook de universeele trek die er doorgaat, wijl het op treffende wijze, en met ëen groot literair talent, de botsing schildert tusschen de twee groote wereldbeschouwingen van onzen tijd: Christendom en Materialisme. Ie bestellen bij iederen boekhandelaar of recht= streeks bij de HOLLANDIA=DRUKKERIJ te Baarn, die voor franco toezending zorg draagt. Uitgaven HOLLANDIA-DRUKKERIJ, Baarn. Een mooi boek voor vrijzinnig godsdienstigen is: HENRY WOOD Gods Beeld in den Mensch Naar de 13e Engelsche uitgave door Cath. S. M. KUENEN Prijs f 1.50 — Gebonden f 1.90 Inhoud: Het wezen Gods. — Gods Openbaring door de Natuur. — Rechtstreeksche Openbaring. — De Openbaring door den Bijbel. — De Openbaring door den Zoon. — De Almacht der Wet op ieder Gebied. — Solidariteit. — Onze tweeslachtige Natuur. De Wereld der Onzienlijke Dingen. — Evolutie, de Sleutel van het Heelal. - Van het Oude naar het Nieuwe. Ds. P. E. Westerdijk schreef: „Boekjes als dit behooren tot die geschriften, die overal verschijnen zullen, waar men aan een kerkelijkrechtzinnig Christendom bezig is zich te ontworstelen, harmonie zoekt te brengen tusschen zijn denken en zijn gelooven, mystiek en ietwat conservatief aangelegd (de opvattingen van menschwording, opstanding, uitstorting van den H. G., zondeval, wedergeboorte, die alle als de gebrekkige inkleeding eener hoogere werkelijkheid worden opgevat, bewijzen het) van het oude en overgeleverde zooveel mogelijk tracht te behouden, voorzoover althans de resultaten van de nieuwere wetenschap dat toelaten. Niemand verzuime ze kritisch te lezen. Wie er bij nadenkt, plaatst meer dan één vraagteeken, maar kan ook zijn winst doen met menige juiste opmerking. Ds. Drijber in „Geloof en Vrijheid": „Ik wil niet nalaten te verklaren dat de warmte, die op menige bladzijde ons tegemoet komt, weldadig aandoet. Menige gedachte lazen wij met sympathie: menige uitspraak stemt tot nadenken. Met oordeel des onderscheids gelezen kan dit boekje gezegende gevoelens in ons wekken". Kerkelijke Courant: „Het ging ons bij het lezen van dit boekje even als de vertaalster — aan wie eere toekomt voor hare goede vertaling!— namelijk dat de ernstige en diepe vroomheid, die uit dit boekje spreekt, ons aantrok. Ware en mooie bladzijden bevat het b.v. over Gods openbaring in de natuur, over broederliefde enz. Tegenover de „algemeene twijfelzucht en niets ontziende critiek" wil schrijver „de eeuwige, blijvende waarheid in alle stelsels" aanwijzen en daarop het volle licht doen vallen". Als No. 8 in de He serie van PRO & CONTRA (zie achterin deze brochure) verscheen zoo juist: Je modern-Godsdienstige JJichting Pro: Dr. H. OORT, Hoogleeraar te Leiden. Contra: Dr. Ph. J. HOEDEMAKER, Pred. te Amsterdam. Prys 40 cent. DE EVANGELISCHE RICHTING DOOR W. F. K. KLINKENBERG. ( ^ BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN V ) Reeds uit den naam is het openbaar, dat hier niet ,,eene partij" aan het woord is met een aan alle zijden nauwkeurig omschreven statuut of programma; naar heerschappij, naar „alleen-heerschappij" in de kerk strevend; in hoovaardige zelfbewondering zich onfeilbaar achtend I Als wij het woord „richting" noemen, dan wordt daardoor aangeduid — hoe vast en voor aller oog het uitgangspunt zij aangegeven — dat allen, die met haar samen-denken, zich gemeenschappelijk uitstrekken naar een groot en waardig doel. Beide: dat uitgangspunt en dat doel vinden hun uitdrukking in den titel: „Evangelisch Niet alsof w ij alleen het Evangelie, het rechte Evangelie bezitten, belijden, verkondigen; maar omdat wij overtuigd zijn, dat èn modernen èn orthodoxen van iedere schakeering, aan het Evangelie, aan den persoon van Jezus Christus niet d i e plaats — die e e n i g e plaats geven, die Hem toekomt. Toen in 1874 de eerste samenkomst van predikanten en gemeenteleden der Evangelische richting zou gehouden worden, werden zulken uitgenoodigd: „die bij prijsstelling op hunne persoonlijke ziens- „wijze, behoefte gevoelen aan samenspreking en samenwerking met allen, die bezadigd, maar „beslist willen vasthouden aan het Evangelie „van Jezus Christus, nedergelegd in „de Heilige Schrift, omdat in en door „Hem, den Stichter, het Hoofd en den „Voleinder van het Godsrijk, de hoogste „O penbaring gegeven en voor mensch en „menschheid het hoogste Leven verwezenlijkt is". Deze woorden staan nog ieder jaar op den oproepingsbrief tot de vergadering als de leus der Evangelischen in Nederland, boven ieder kerkgenootschappelijk onderscheid, heenwijzende naar een toekomst van dat Koninkrijk des Vaders, waarvan de tweede bede van het gebed des Heeren spreekt en waarop de Heiland zelf doelde, toen Hij in Zijn hoogepriesterlijk gebed den wensch ontboezemde: „dat zij allen één zijn, gelijkerwijs gij, Vader, in mij en ik in u, dat ook zij in ons één zijn: opdat de wereld geloove, dat gij mij gezonden hebt; en ik heb hun uwen naam bekend gemaakt en zal hem bekend maken, opdat de liefde, waarmêe gij mij lief gehad hebt, in hen zij en ik in henl'' Te midden van zoovele verwarde en soms verwarrende verschijnselen des tijds, die ik hier niet nader heb aan te duiden, omdat zij voor ieder nadenkende, hoeveel te meer dan voor ieder en oprechten Christen openbaar zijn, houdt de Evangelische richting in alle Protestantsche landen de banier omhoog, waarop Christus' naam geschreven staat en is — hoe zwak zij wellicht voor het oogenblik schijne — van haar overwinning in de toekomst verzekerd. „De kerk, die haar boodschap bouwt op de feiten van een waarachtig-geestelijke ervaring, heeft de toekomt in haar handen", zoo schreef de Schotsche prediker John Bain in zijn boek: „De nieuwe hervorming", en indien een minister in Frankrijk tot de verklaring kwam „dat de lichten aan den hemel zijn uitgebluscht", hij ontving te recht de mededeeling „dat dit slechts aan zijn oogen lag!" Wij moeten met onze gedachten een honderd jaren terug naar den tijd, dat gansch Europa sidderde onder het altijd opgeheven zwaard van den eersten Napoleon. Ons volk ook had — in politieke tweedracht verdwaasd, zijn onafhankelijkheid en zelfbestuur ingeboet. „De oordeelen Gods gingen over de aarde heen, om de natiën gerechtigheid te leeren". Toen zochten de zielen hun troost en toevlucht wederom in God. Het trotsche en platte ongeloof van de 18e eeuw, dat den mensch als een God had verheerlijkt en ten slotte al de grondslagen van het ware mensch-zijn met hoongelach had verwoest — was in „bloed en vuur en rookdamp" ondergegaan en de behoefte aan godsdienstige gemeenschap, aanbidding en zekerheid ontwaakte met nieuwe kracht. Als alles wegvalt en meer nog dreigt weg te zinken, is een leven zonder God eenvoudig onverdragelijk. De zedelijke natuur des menschen heeft een afschuw van hetledigel Bij het aanlichten van den dag der staatkundige bevrijding, toen in onbeschrijfbaren jubel de naam van den God des heils dankend werd uitgeroepen, keerden zich de harten met ootmoed en verlangen naar het oude Evangelie met zijn kostbare verzekeringen en uitzichten. Na de verwildering kwam een verheffing van godsdienstig gevoel, dat gretig naar genoegzame steunselen uitzag en alles vol toorn weerstond, wat zijn zekerheid kon schaden. Een Godloochenaar werd als een zedelijk diepgezonkene geschuwd. In Protestantsche familiën, tot in de geringste standen toe, kwam de huiselijke godsdienstoefening en het Schriftgeb r u i k weer in eere en een nieuw en groot gevoel van gemeenschap stelde ieder voor allen verantwoordelijk. Wat was het een dank-dag van wonderbare beteekenis, toen op 31 October van het jaar 1817 het 300-jarig bestaan van het Protestantisme werd herdacht! Een frisch en heilig levens-gevoel ging door de volken der Hervorming heen. De poëzij der oude kerkliederen werd in haar recht erkend en in rijken, nieuw-testamentischen gezangbundel aan de gemeente tot haar opbouwing in huis en kerk, als van God geschonken. De volks-school werd op Christelijken grondslag voor de kinderen tot een gids naar het eeuwige en blijvende gemaakt en de Theologie ontvouwde zich uit het vroeger gegevene tot nieuwen bloei 1 Was dan nu de gouden eeuw aangebroken? Maar hoeveel gezonds er in die beweging der geesten was, de strijd kan niet uitblijven, zal het Protestantisme als „het Christendom der vrijheid" zich handhaven 1 Juist, dat men zoo tot de oude stelsels terugkeerde, die reeds een eeuw vroeger tot zooveel heillooze twisting, uitbanning en haat hadden geleid, was oorzaak, dat de helderst denkenden om eene herziening riepen in het belang der waarheid en van het persoonlijk geweten; dat men hier in heiligen, daar in bitteren ernst vraagde, wat dan nu toch wel het wezenlijke in het Christendom was: het wijsgeerig stelsel, het godsdienstig gevoel, de zedelijke ernst of de Heiland zelf! Eigenaardig is wel in de geheele geschiedenis van 's Heeren gemeente op aarde de regel, dat alle groote tijdvragen zich belichamen in bepaalde personen, die — om zoo te spreken — op Gods tijd komende, in hun eigene ziel en levens-ervaring die vragen hebben gesteld en op hun wijs hebben beantwoord. Dat is de beteekenis van den beroemden Duitschen Godgeleerde, Friedrich Daniël Ernest Schleijermacher, die in 1834, na een leven van verwonderlijk rijke werkzaamheid, op zijn 66e jaar het hoofd tot sterven boog. Hij heeft de Rationalisten, die toen de geesten beheerschten en in naïve zelfverheerlijking over alle dingen als rechters zich stelden, met hun eigen wapenen bestreden en overwonnen, aan heel de wereld het nietige van een leven zonder God en zonder Christelijke geloofsgemeenschap getoond. Ervaren in de wijsbegeerte van den ouden, zoowel als van den nieuwen tijd, achtte hii de vroomheid des harten (door zijn opvoeding bij de Hernhutters ontvangen) als een uitgaan tot den eenigen, heiligen Verlosser der menschheid, en plaatste dien Jezus Christus in het middelpunt van het Christelijk besef en van de gansche Evangeliedienst; ja maar ook in het centrum van de Godgeleerde wetenschap, zoo dat hij in zijn nog steeds beroemde werk: ,.Toespraken over de godsdienst", de nadenkenden en ontwikkelden van zijn tijd tot dien grooten Heiland, op ieder levensgebied trachtte terug te roepen. Men noemt deze richting „Christo-centrisc h", omdat Christus alzoo tot het middelpunt van het Christelijk nadenken en leven gesteld wordt. Wantrouwend tegenover alle buitenlandsche theologie, meende men eerst hier in Nederland, dat de Christenen, die de werken van van Heusden en Borger bezaten, de geschriften van Schleijermacher niet behoefden. Zelfs verdacht men dien Duitschen wijsgeer van pantheïsme. De dag kwam, dat men hem recht deed wedervaren, en het was wel vooral de Groninger Hoogleeraar Petrus Hofstede de Groot, die met terzijdestel- ■ ling van de wijsgeerige begrippen, waarin de Duitsche geleerde ook in later uitgegeven studiën, zijne denkbeelden had ingekleed, het eigenlijk kenmerkende van geheel zijn streven deed uitkomen; het eigenlijk kenmerkende, dat zoo geheel samenstemt met de grondgedachte der zoogenaamde „Groninger School" en die ik aldus omschrijf: „niet de leer van welke kerk ook, maar de persoon van Jezus Christus moet op den voorgrond staan in de Christel ij ke Godgeleerdheid en in het Christel ij k geloofsleven. Toen in 1837 de uitgaaf werd ondernomen van het tijdschrift: „Waarheid in liefde", onder redactie van de hoogleeraren der Theologische faculteit te Groningen, begon ook hier te lande die beweging der geesten, die hoe fel bestreden, aan de wetenschap en aan het godsdienstig leven, eene gansch andere gedaante heeft .gegeven. Het was of een frische adem van blijde vroomheid heenging over de dorre velden van stelselzucht en werktuigelijke mond-belijdenis. „Wie — zoo drukt Sepp het uit in zijn geschiedenis der Theologie in Nederland — wie las die eerste stukken van „Waarheid in liefde" en bleef koud bij dien toon; koud bij de herhaalde heenwijzing naar Jezus Christus; koud bij dat kennelijk en hoog te prijzen streven om helder te doen uitkomen de heiligende kracht van het Christendom? Wie zag niet met blijdschap, dat de opvatting van het Christendom als leer ging wijken voor het op den voorgrond plaatsen van den persoon van Jezus Christus?" Inderdaad heeft deze Groninger School haar stempel gezet op d e g e s c h i e d e n i s van het kerkelijk en godsdienstig leven in ons vaderland. Zij heeft redding gebracht aan de — voor iederen nadenkenden christen benauwende banden eener verouderde en in menig opzicht onevangelische kerkleer en schriftbeschouwing. Wat haar grondgedachte betreft, beheerscht zij nog steeds zoowel de moderne als de orthodoxe richting op kerkelijk en godsdienstig gebied, veel meer dan beide gevoelen of erkennen willen. Ik druk dit uit in dezen vorm: „Indien de moderne, uit afkeer van het wonder, al is het historisch nog zoo welgestaafd, Jezus tracht te teekenen in zijne verhevene menschel ij kheid, hij moet erkennen, dat van allen, die immer op aarde zijn geboren, geen enkele met dien Eenige is te vergelijken en dat alle pogingen, om bijvoorbeeld den Indischen Boeddha naast Jezus Christus te verheerlijken, afstuiten op de reine en verhevene waarheid van het woord en het leven van Christus! En wat den orthodoxe aangaat: het schijnt mogelijk, — al is het ons een raadsel — dat hij al de leerstellingen, die in de jaren 1618 en 19 samengevoegd zijn als de zuivere uitdrukking der goddelijke waarheid en als onmisbaar bestanddeel van des Christens geloof en zaligheid — voor zijne rekening blijft nemen, maar hij moet erkennen, dat het toch boven alle dingen aankomt op den persoon van Christus en op onze gemeenschap met Heml" Ook is dat in de Protestantsche kerken van alle landen merkbaar. Toen — om één voorbeeld te geven — Albert Kohier in het jaar 1894 te Parijs drukken liet zijn leerzaam boek: „De godsdienst der kracht", sprak de hoogleeraar Bois in Genève er aldus over: „Vinet heeft ons geleerd, Christus te stellen boven het Christendom en in het proces, dat de vrij(?)denkers onzer dagen de Christelijke leer en kerk aandoen, dragen niet weinigen onder hen (Buisson, k. & s. XL 2 Seailles, Clemenceau, etc.) groote zorg, dat de persoon van Jezus Christus blijft buiten het bereik van hun aanvallen". — „Het Christendom terugbrengen tot den persoon van Jezus, is niet alleen een noodzakelijke eisch van strijdvoeren tegen het ongeloof, maar het is tegelijk een zich voegen naar den hoofdinhoud van het Evangelie zelf!" Wilt gij over die Groninger school het oordeel hooren van een wel zeer bevoegde, ik sla voor u op Dr. J. Reitsma's „Geschiedenis van de Hervorming en de hervormde kerk der Nederlanden" (1892) en lees er op bi. 386: „De moed en frissche opgewektheid, waarmee deze Godgeleerden hun arbeid ondernamen, deelde zich aan zeer velen mede. Met verjongden ijver werd er weer theologie gestudeerd ; het onderwijs en de prediking der woordvoerders van deze met geestdrift begroete nieuwe richting hebben den weg gewezen tot ruimer veld van onderzoek. Hun tijdschrift maakte grooten opgang. Men beleefde voorts het zeldzame schouwspel, dat eene godgeleerde faculteit in vredige overeenstemming te samen eene volledige reeks handboeken voor de verschillende vakken van godgeleerd onderwijs de wereld inzond. „Van dien tijd af bestond de Groninger school. Haar streven was, tegenover het Calvinisme en de buitenlandsche godgeleerdheid eene NederlandschEvangelische richting in het leven te roepen. „Dit beginsel bepaalde van de meet af haar standpunt. „Volkomen verheven boven de vrees voor het verwijt van heterodoxie, die zoo velen beknelde, liet zij alles, wat zij verouderd achtte, varen en arbeidde aan de opbouwing van een godgeleerd systeem, waarvan d e Christologie basis en uitgangspunt was. „Haar geleerde voorgangers hebben zelfstandig zich een baan gebroken in het kerkelijk leven en de godgeleerde wereld. Zij hebben een geheel geslacht van flinke, practische en verlichte predikanten gevormd, die vooral in de Noordelijke provinciën, maar ook elders hun gemeenten bewaarden voor dweepzucht en separatisme. „Door de Groningers is de stoot gegeven aan de oprichting van predikanten-vereenigingen, die gewijd aan zuiver wetenschappelijke bespreking van de vragen van den dag, op den duur zooveel hebben bijgedragen tot juister waardeering van gevoelens zelfs bij principiëel verschil van kerkelijke en godsdienstige richting. Slechts de uiterste rechterzijde heeft zich van broederlijke aanraking met andersdenkenden onthouden". Doch reeds in 1835 was in Duitschland het geruchtmakende boek van David Friedrich Strausz uitgekomen „Het leven van Jezus", in 1840 gevolgd door zijn „Geloofsleer" en de Tubinger school, de oirkonden der Christelijke kerk aan een historische critiek onderwerpende, bracht eene geweldige omkeering der gedachten in de rijen van hen, die het Evangelie als hoogsten levensrijkdom beleden en daarom vooral zich geroepen achtten, het in zijn goddelijke waarheid — ook ter wille van de gemeente te verdedigen. Onder aanvoering van den wijsgeer Opzoomer en den theoloog Scholten brak een nieuwe geestesbeweging zich baan, die als „moderne theologie", later meer eenvoudig „moderne richting" geheeten, het historisch onderzoek van de heilige Schrift, van schriften der apostolische vaders en van de kerkvaders ter hand nam. Men moet, als schrijver dezes, in die dagen geleefd hebben, om te weten, te gevoelen, met welk een brandenden ijver alle vragen, die met die beweging verband hielden, overwogen, besproken en dikwerf helaas! ontijdig werden beantwoord. Terugziende op die — voor mijn eigen geestelijk leven — zoo uiterst gewichtige dagen, drukte ik het in eene lezing over „den Persoon en de waarde van Jezus Christus" aldus uit (de lezer vergunne mij die persoonlijke uitweiding): „Onpartijdig is niemand. Elke kritiek is een oordeel des harten. Iedere overtuiging is een daad, een keus. Toen ik in September 1858 de Utrechtsche academie met de Leidsche verwisselde, was de nieuwere theologie in haar opkomst. Zij vond haar begaafde voorstanders in mannen van uitgebreide wetenschap. Hoeveel gaven zij mij te denken, te onderzoeken, te beoordeelen! Zij zetten voort, wat ik met diepe aandacht uit den mond van den hoogleeraar Opzoomer in zijn niet enkel door theologen druk bezochte leeruren had gehoord! Welke studiën over het Nieuwe en Oude Testament, over de 3 eerste eeuwen der Christelijke kerk, over de geschiedenis der wijsbegeerte I „En toch — al vormde dit alles den dagelijkschen inhoud der gesprekken en strijdvragen op studentengezelschappen; al was het bij ieder volgend examen „schering en inslag", er was en er bleef in mijn gemoed een niet te overwinnen tegenspreking: een gevoel, alsof op dien weg al het goddelijke tot iets gewoon menschelijks werd gemaakt; alsof de grond, waarop dat alles werd opgebouwd, het punt, daar men — bewust of onbewust — van uitging, het doel, dat men zich van ver of zeer nabij voorstelde, niet voldeed aan den diepsten eisch des harten. „Waarom bleef mij innerlijk vreemd, wat zoovelen in bezieling deed ijveren? Was het traagheid des geestes, lafhartigheid misschien, berekenende zorg voor eigen ambt of toekomst? Het valt moeielijk, van eigen geestelijk-worden, zich geheel rekenschap te geven. Maar als ik op dat tijdperk van mijn leven terug zie, dan kan ik niet anders zeggen: vroegtijdig door een vromen vader ingeleid in de kennis der Schrift, als kind bij benadering, van eerbied vervuld voor de verhevene reinheid, de liefde en majesteit van den eenigen Christus, met wien geen ander is te vergelijken, kon ik die schifting van de getuigenissen zijner eerste predikers en getuigen op aarde, niet verdragen en al wist ik toen — zoo min als nü nog — op alle vragen en tegenwerpingen te antwoorden — hier stuitte alles op af en voor geen schatten der wereld zou ik iets in het openbaar met woord of schrift hebben uitgesproken, wat dezen Jezus ook maar in 't geringste verkleinde of zijn eer verkortte. „En — mag ik er dat in allen ootmoed aan toevoegen — dat was en werd hoe langer hoe meer de vreugd en 'grond van mijne ambts-bediening: Zijn persoon en werk, Zijn woord en Zijn leven, Zijn kruis en verrijzenis en toekomst. ,,In eerste en laatste instantie is Hij „ons Hoofd" en „onze vrede". Zoo is het dan niet genoeg, dat wij Hem kennen en prediken, Hij moet altijd meer den innerlijken mensch beheerschen, louteren, in zijne dienst gebruiken. Ook ben ik — wat mij zeiven betreft — verzekerd, dat dit niet geschieden kan, dan daar, waar Hij in zijne zondelooze volmaaktheid als Gods hoogste gave, als „h e t licht der gansche wereld", als de verzoening onzer zonden wordt erkend en vrij uit gehuldigd. „De schrikwekkende verwoestingen, die het materialisme aanricht in onze wereld; onder de geletterde standen zich openbarend in een „op en voor zich zelf leven", met al de levens-verachting en daartegenover — den teugelloozen wereldzin, die er meê gepaard gaat; onder de ongeletterden zich uitend in den waanzin van haat en vernieling, in omverwerping van alle gezag, van al het wetmatige in den staat en in het huisgezin — deze verwoestende machten zijn niet te keeren door vermeerderde kennis, door toenemende welvaart, door Roomsche ceremonie, door de bekoringen van hetgeen men „kunst" noemt; zij vinden hun tegenwicht alléén in de Christus-prediking, die tot hart en huis en wereld zich richtend, onder Hem bijeenbrengt allen, die nu in trotsche ordeloosheid, ieder op zich zelf willen staan. Ons geloof in Hem is de daad van ons leven; een keus, een willen van ons hart!" Hoe diep werd het in die dagen van „groote worsteling" gevoeld, dat het in den persoon van Christus ging om de hoogste geestes-ontwikkeling en tegelijk om de hoogste volksbelangen I Daarvan getuigden die elkaar opvolgende „levens van Jezus ', in ons vaderland ondernomen door van Oosterzee en Meijboom, in Duitschland — om slechts enkele namen te noemen — door Beijschlag en Weisz, in antwoord ten deele op het boek van Renan. Maar de kerkelijke strijd overheerschte al spoedig de wetenschappelijke beweging der geesten en de invoering van het lidmaten-kiesrecht in het jaar 1866 verschafte — al was dat niet in eens — aan de orthodoxe partij een overwicht over Evangelischen en Modernen in de meeste steden en althans in de hoofdplaatsen van ons vaderland, tot op dezen tijd toe. De invoering van dat artikel 23, over welks betrekkelijk recht hier niet kan worden uitgeweid, maar dat in ieder geval de verantwoordelijkheid legde op de schouders van vele onbevoegden, dreef, door „de onverkwikkelijke partij-manoeuvres", die er meê gepaard gingen, niet weinigen „de Hervormde kerk" uit naar de kleinere kerkgenootschapoen heen, maar verminderde ook het getal van die jonge mannen, die het leeraars-ambt begeerden. Deze t ij d e 1 ij k e overwinning der stemmen-meerderheid kan uitteraard de waarheid niet aan banden leggen. Verzwakte onder ons de vaardigheid tot handhaving van het Evangelisch beginsel, in andere landen, in Duitschland vooral is de worsteling onvermoeid voortgezet en werd het openbaar, wat van al dat historisch-critisch onderzoek der oirkonden van het Christendom den toets des tijds kon doorstaan. Want ook het staatkundig en maatschappelijk leven was aan geweldige worstelingen en velerlei omzetting van verhoudingen overgeleverd in die tweede helft der 19e eeuw. De immer voortgezette strijd tusschen vrijhandel en gezag, het recht en de taak der gemeenschap tegenover den enkele, om maar niet meer te noemen, deed zoovele en wijd uiteengaande politieke partijen en wijsgeerige stelsels ontstaan, dat de godsdienst, met al wat daarmee in verband staat op den achtergrond scheen teruggedrongen te zijn of met machteloosheid geslagen. Het had, bij sommige sterk sprekende verschijnselen des tijds, soms zelfs wel den schijn, alsof men —zooals iemand het uitdrukte — „slechts in afwachting leefde op de dingen, die komen zouden". Verward in de zich vermenigvuldigende vragen van den dag, verloren niet weinigen den moed en het geloof, keerden zich af van kerk en godsdienst, om niet te zeggen, dat zij zich in bittere vijandschap tegen haar stelden en van een staatsleven droomden, waarin de godsdienst, welke ook, niet meer aan het woord zou zijn 1 De snelle vooruitgang der natuurkundige wetenschappen met haar verrassende ontdekkingen ; het vermeerderd en verbeterd onderwijs; de klimmende welvaart en rijkdom werkten de heerschappij van het enkel verstandelijk leven voor de dingen der aarde in de hand en ondermijnden het gemoeds- en gewetens-leven alsof dat tot het „private zijn" behoorde, voor 't welk geen geldende redenen te stellen waren of wezen konden. Laat mij, om dien tijd te teekenen, drie getuigenissen bijbrengen van staatkundigen, wier naam een sterken klank heeft. Gladstone schreef in 1874 aan zijne vrouw: „Ik ben overtuigd, dat de welvaart der menschheid niet afhangt van den Staat of van de wereld der staatkunde. De wezenlijke worsteling moet uitgestreden worden i n de wereld der gedachte, waar een woedende aanval met groote hardnekkigheid en over een wijde uitgestrektheid gedaan wordt, op den grootsten schat der menschheid : het geloof in God en het Evangelie van Christus!" Twee jaren vroeger had hij aan graaf Argyll geschreven: „Wij, staatslieden, zijn als kinderen, die met den tol spelen, in vergelijking met het groote werk van en voor de menschheid, dat gedaan is en nog gedaan worden zal en moet: haar geloofsvernieuwing!" (Morley's „Mr. Gladstone" dl. II, pag. 500 en 504). Het tweede getuigenis is van Prins von Hohenlohe, wiens gedenkschriften, voor kort uitgegeven, zooveel stof hebben opgejaagd en die op zijn 21e jaar aan de Heidelbergsche hoogeschool komende, zijne verontwaardiging over de godloosheid zijner leermeesters en mede-studenten aldus lucht gaf: „De grootste wijsgeeren zijn door hun onderzoekingen teruggebracht tot de grond-waarheden van het Christendom en deze onnoozele schepselen, die geen hand-hoog hebben nagedacht, willen zich van het geloof en van de vroomheid des harten losmaken !" Een derde teekening van onzen tijd ontmoet ik in het reeds veel gelezen boek van den Italiaan Ferrero, waarvan tot nog toe 4 deelen in het Fransch zijn vertaald onder den titel; „De grootheid en het verval van Rome", als hij zegt: „de genotzucht doordringt alle klassen; de macht van het geld zet zich in de plaats van alle andere machten en vervalscht alle levenstoestanden ; de ontwrichting van het gezin door het misbruik der echtscheiding, door de feministische pretensiën, de verstandelijke en zedelijke anarchie, het cosmopolitisme, het antimilitarisme, het zijn even zoovele gemeenschappelijke trekken, die eigen zijn aan wat men Rome's „décadence" en wat wij „onze beschaving" noemen 1" Uit alle die verwikkelingen des tijds laat zich het voortbestaan der Evangelische richting, haar houding, haar betrekkei ij ke machteloosheid, zoowel hier te lande, als in de andere Protestantsche landen der wereld eenvoudig genoeg verklaren. Ofschoon zij geen „partij" zijn wil, staat zij bij het groote publiek, dat gedachteloos dikwerf, alleen „de uitersten" opmerkt en beoordeelt, slechts twee kleuren kent, als „middenpartij" te boek en wordt of van halfslachtigheid, of van lafhartigheid of van gemis aan weldoordachte wetenschappelijkheid beschuldigd. Het gevleugelde woord over „den middenman, waaraan men niet heeft" doet daarbij eene gemakkelijke dienst, al moet de nadenkende toestemmen, dat wel weinige menschen al de gevolgtrekkingen van welke richting ook voor hun rekening kunnen en willen nemen. Zelfs de Roomsch-Catholiek durft dat niet aan en tot nog toe zal „de bezadigdheid" nog wel een plaats behouden te midden van de menschelijke en zeker ook te midden van de Christelijke deugden. De ernstige waarschuwing van Christus tegen het zuurdeesem der consequentiën van rechts èn links mag ook nu ieder mensch zich bijzonder aantrekken I k. & s. XL 3 Ik sprak daar van het voortbestaan der Evangelische richting. Met het jaar 1873 werd de uitgaaf van het eens den toon aangevend tijdschrift „Waarheid in liefde", het orgaan der Groninger School, gestaakt, maar — zooals Dr. Reitsma het eigenaardig uitdrukt: „het leedwezen daarover werd voor de zeer gedunde oude garde getemperd door het zuster-orgaan „Geloof en Vrijheid", dat zich tot nu toe staande heeft kunnen houden 1" En hij teekent het ontstaan van dit tijdschrift met deze woorden : „Tusschen de beide uitersten in daalde de Groninger school af van het hoogtepunt van haar bloei. Zij maakte geen nieuwe veroveringen meer, doch bleef nog lange jaren haar invloed uitoefenen in het Kerkbestuur. Uit haar ontwikkelde zich een meer vrije richting, die in onderscheid van Groningen „de Evangelische" genoemd, langzamerhand allen, die zich aan den middenweg wenschten te houden, in zich vereenigde en sedert 1867 haar orgaan kreeg in het tijdschrift „Geloof en Vrijheid" onder redactie van zeven waardige godgeleerden. Zonder een aaneengesloten afdeeling te vormen werd dit toch de vereenigingsleuze van de verschillende nuances eener partij, die op het gebied van de kerkelijke zaken bij de eerstvolgende moeielijkheden de overdrijving der eischen van weerskanten poogde te matigen". Dat zij naar den drang des tijds door de oprichting van Evangelische Vereenigingen in verschillende provinciën van ons vaderland; door openbare voordrachten ; door talrijke volksgeschriften; door haar Bijbelsch dagschrift: „Brood des levens"; door haar Evangelisch Zondagsblad; door haar volijverig medearbeiden aan velerlei godsdienstig, kerkelijk, maatschappelijk belang; door haar ijveren voor het groot en noodig Zendingswerk trachtte te doen, wat zij kon, om ons volk, dat meer dan men wel misschien zal toestemmen „Evangelisch gezind is", op dien weg te houden en terug te brengen — dat zal ik er wel niet behoeven bij te voegen. In de beide woorden „geloof en vrijheid" wordt haar houding bepaald, aan de eene zijde tegenover de verschillende „nuances" van orthodoxie pleitende voor vrijheid van onderzoek en nadenken; aan de andere zijde pleitende voor het goed recht van haar Christus-belijdenis tegenover den gang van wetenschappelijke studie, die deze belijdenis of niet, of niet voldoende tot haar recht doet komen. Ik wenschte wel naar den vollen eisch d i t standpunt te kunnen rechtvaardigen, al valt het steeds moeielijker, uit naam van anderen, van tijd- en strijd-genooten te gaan spreken. Dat ik daarbij zoo min mogelijk namen noem, ligt voor de hand. In een klein land als het onze zou men zoo licht door het noemen of door het verzwijgen van namen, tot onvruchtbare tegenspreking prikkelen. Ook word ik — zooveel ik dat zeggen mag — de worsteling der geesten overziende — door geen andere begeerte gedreven, dan dat ik ook iets bijdragen mocht tot de handhaving van dat ware godsdienstige leven, dat voor het hart van den enkele en voor den geestelijken welstand van ons volk onmisbaar i s. Gelijk in de dagen der Hervorming de buitensporigheden der dweepzieke wederdoopers niet weinigen met weerzin tegen de vrijheid van Evangelie-belijdenis vervulden en in de armen der pauselijke kerk terugdreven, zoo wekt in onze dagen het drijven der menschelijke gedachten bij het overdenken der waarheid, die uit God is, een bang gevoel van geheele onzekerheid. „Waar moet het heen ?" zoo zuchten velen, als zij aanzien het veldwinnend ongeloof, de schrikwekkende onverschilligheid, de steeds dieper gaande v ij andschap tegen al wat godsdienst heet; als zij aan den anderen kant met bezorgdheid opmerken, hoe het secte-wezen bloeit en in allerlei, zelfs heidensche dweper ij en, vleesch en geest zich zonderling vermengen. Misschien kennen zij niet genoeg de geschiedenis van Christus' gemeente op aarde, maar zij zoeken tegen alle die dreigende gevaren een uiterlijken steun. Zij willen terug naar die vroegere eeuwen, toen een aan alle zijde vast aaneen gevoegd leerstelsel de geesten overheerschte en 's menschen persoonlijk meenen zich met een handteekening onderwierp aan de belijdenis der meerderheid; alsof deze gewaande zekerheid ooit de onrust en vrees der ziel en des gewetens zou kunnen tot zwijgen brengen of wegnemen 1 Zou men dan inderdaad kunnen volhouden, dat het onderzoek der christelijke waarheid in het jaar 1619 is afgesloten en dat wij — nu bijna 400 jaren later levende, ons bij de toen vastgestelde leerbepalingen eenvoudig zouden hebben neer te leggen? Voor zwakke zielen moge dat gemakkelijk s c h ij n e n, voor nadenkenden is dit even o n m o g e 1 ij k als onger ij m d, den Christen bovendien onwaardig. Maar „eene kerk moet toch een belijdenis hebben, waardoor zij zich onderscheidt van andere kerken" — zoo roept men ons toe. Ik vraag: hoe bedoelt gij dat nu? Verstaat gij daaronder: een belijdenis, door Gods heiligen Geest in de harten geschreven en nu dan ook genoegzaam om er op te leven en te sterven ; of bedoelt gij daarmee : eene door menschen op papier geschrevene of gedrukte belijdenis, op de manier van een staatswet of van een vereenigingsreglement in 37 of 39 of 92 artikelen, die men van buiten moet leeren, onderteekenen moet, aan welke men — op straffe van buitensluiting — gehoorzaamheid .. . neen : onderwerping schuldig is: Maar dan heeft dat statuut van de Synode van Dordrecht met al zijn leerregels al heel weinig aan zijn doel beantwoord. Geen 100 van de 10 duizend Hervormden heeft die ooit gelezen of ingedacht en geen 3 van de 50 zich noemende confessioneele predikanten heeft die in hun geheel aanvaard. Indien Christus, het Hoofd der gemeente, de Stichter van het Christendom, dat voor ons, die Zijn Naam dragen, noodig en onmisbaar had gerekend, waarom heeft Hij ons dan niet zulk een wetboek in artikelen gegeven ? Wil men Zijn heilig dienstwerk, ons ten goede, voleindigd met den danktoon : „het is volbracht", ook soms gebrekkig achten en aanvullen f Hebben Paulus en Petrus en Johannes, de wereld voor Hem veroverende, aan iets dergelijks gedacht? Als zij opzieners aanstelden, zendelingen uitzonden, gaven zij den lastbrief, gelijk zij dien zelf ontvangen hadden: „predikt het woord 1" En op de vraag: „welk woord?" antwoordden zij: „ChristusI" „Niemand kan, let wel: kan, een ander fundament leggen, dan dat — door God — gelegd is: namelijk Jezus Christus den Heer" en nog eens: „ik heb mij niets voorgenomen, u te prediken, dan Jezus Christus en dien gekruist!" „Dus — zoo wordt ons dreigend toegeroepen" — dus absolute leer-vr ij hei d? Ik bid u, speel niet met groote woorden. Want door een juist begrip van het wezen des Christendoms eischt onze Hervormde Kerk van haar leeraren, dat zij het Evangelie zullen prediken en zij vraagt van hare aangenomen lidmaten in de ure der kerkelijke bevestiging niet: „belijdt gij te gelooven in een stelsel over God, in eenige leerstukken en bepalingen over Jezus Christus, in eenige door ons opgestelde artikelen over den Heiligen Geest?" Neen, zij plaatst hen onmiddellijk, persoonlijk, voor het ééne, groote en beslissende: „belijdt gij te gelooven in God, als uwen Hemelschen Vader, in Jezus Christus als uwen Heiland en Heer, in den Heiligen Geest als uwen innerlijken leidsman tot en in al de waarheid?" Inderdaad (zoo drukte ik het uit in mijn: „Waarom Evangelisch?" 2e druk 1902, Leeuwarden, Bouman) zóó betaamt het! Want met de leer kunt gij verloren gaan, met den Heer wordt gij behouden. Wij hebben genoeg van Rome's diensthuis. Wij hebben genoeg aan Jezus Christus. De zaligheid is in geen ander en in niets ^ndersl Wat betreft die door sommigen zoo gevreesde „leervrijheid", verwijs ik met instemming naar het duidelijk en oprecht geschrift van Dr. H. Ph. Rogaar (Geloof en Vrijheid 1905, 5e afl., ook afzonderlijk uitgegeven. Ev. Ver. Zutphen onder den titel: „Wat onderscheidt ons Evangelischen van de Orthodoxen en van de Modernen ?") als hij zegt: „elke verscherping der nu bestaande regelen zou uitlokken tot vervolgingen met al den aankleve van dien en tot Roomsche on-vrijheid ons terug voeren". En: „ook in ieder b ij z o n d e r voorkomend geval, als deze of die beschuldigd wordt zich geplaatst te hebben buiten onze kerk, ga men met bedachtzaamheid te werk. Ik zeg het met br. Drijber, „blijve ieder, die voor God en zijn geweten overtuigd is, aan de belijdenis onzer kerk zich te houden!" „Het beroep op het eigen geweten, dat is de eenige tucht, die op Protestantsch terrein mag worden toegelaten. Ook heeft het samenzijn van verschillende richtingen in één kerk- genootschap veel goeds. Zij kunnen van elkander leeren en voor eenzijdige overdrijving elkander behoeden, opdat niet de kerk insluimere en door gebrek aan veerkracht en inspanning ga kwijnen en versterven". „In dien strijd onzer dagen — dus voegt Dr. Rogaar er bij — hebben wij Evangelischen de schoone roeping, om de uitersten zooveel mogelijk tegen te gaan en Christus te prediken: niet een door menschen vastgestelde leer of wijsgeerige bespiegeling over Hem, maar Hemzelven. En dit kunnen wij doen met goeden moed, want stervende sprak Hij : „Ik heb de wereld overwonnen!" En hoe staan wij, die ons met blijdschap tot het Evangelie, tot Jezus Christus bepalen — hoe staan wij tegenover de moderne richting? Er is in de gemeente — hier en in andere landen — een soort vrees, om niet te zeggen: angst, voor het historisch onderzoek der Schrift, voor de critiek met haar wetenschappelijke wapenen ; er is een soort verachting voor de wijsbegeerte, die buiten Christus om, beproeft het tweevoudig raadsel te ontleden: het raadsel der schepping en het raadsel van den mensch. Welnu, die angst en verachting is verkeerd. Zij is de vrucht van de voorloopige radeloosheid eener groote liefde. Is God er dan niet, om Zijn waarheid te handhaven ? Ontrust u niet. „Al wat openbaar maakt, is licht I" Juist door die vrees voor wetenschappelijk onderzoek is Rome's kerk zoover afgedwaald van de waarheid, die in Christus is, Paulus was een diepe denker en gebruikte in prediking en briei alle wapenen van diepzinnige geleerdheid, om de krankheden en dwalingen, die in zijne dagen de zielen bedreigden, te genezen en te bestraffen. Geen toorn tegen de critiek. Zij is even natuurlijk als de ademhaling. Stilstaand water groeit dicht en wordt moeras. Alle afsluiting is kloosterlijke zelfverminking. Meent gij, dat ooit eenige geestelijke waarheid zonder zwaren tweestrijd inderdaad uw eigendom zijn zal? Er is een groot ^woord in een van Paulus' brieven: „Alles is het uwe, maar gij zijt van Christus en Christus is Gods 1" Ons Christendom eischt de frissche, volle, mannelijke kracht van het geloof en — het geloof vreest niet, omdat het ook is: „een onbegrensd vertrouwen des harten op den God der waarheid". Dat is zóó waar, dat als ik een van die vragende, verwarde, naar licht en zekerheid zuchtende geesten van onzen tijd ontmoette, ik zou hem vragen: „wilt gij het goede ?" „Wie den wil van God wil doen, die zal van deze leer bekennen, dat zij uit God is" — zoo sprak Christus zelf het uit. De krachten der eeuwigheid zullen tot u en over u en in u komen en heerschen. Het is alleen door den Heiligen Geest, dat een mensch Jezus zijn Heer noemt. Wat nu in het algemeen de moderne richting aangaat : „wij gelooven — zoo drukken zij het uit — wij gelooven aan de eeuwige waarheid van het Christendom ; alleen : zij hangt voor ons niet af van een zeker aantal feiten, die wij slechts door geschiedkundige overlevering kennen. De zekerheid van die gebeurde zaken wordt hier en ginds zoo fel bestreden, door de critiek der geschriften, die er getuigenis van geven, op zoo losse schroeven gezet, dat wij voor ons, de eeuwige waarheid van het Christendom er niet afhankelijk van durven of willen stellen. Wij achten het gebiedend noodig, de heerlijke grondgedachten van het Evangelie los te maken van die feiten en alleen langs dien weg zal het mogelijk zijn, de godsdienst te blijven aanbevelen aan de kinderen der tegenwoordige eeuw". In de akademie van wetenschappen te Berlijn heeft de bekende kerkgeschiedenis-schrijver, Adolf Harnack eene reeks van voordrachten gehouden, die onder den titel: „Het wezen des Christendoms", in het jaar 1900 uitgegeven en ook in onze taal zijn overgebracht. De kern van zijne beschouwingen is wel de stelling: „niet de Zoon, alleen de Vader, behoort in het Evangelie, gelijk Jezus het heeft verkondigd!" L.et wel: het is geheel niet de bedoeling van dezen geleerde, den Persoon van Jezus Christus van zijn glans te berooven. Integendeel: hij spreekt van Hem in blijden eerbied en met een groot dankgevoel, als van dengene, die „een nieuwen tijd voor de menschheid heeft doen aanbreken 1" Zelfs hoopt hij, langs dezen weg de harten der afgedwaalde kinderen van onzen tijd tot de godsdienst terug te kunnen brengen, Jezus opnieuw te kunnen prediken aan die honderden, die aan het kerkelijk dogma aanstoot nemen. Maar de slotsom van zulk een stelling zal toch wel deze zijn: indien wij het Evangelie van Jezus hebben, den Vader, dan hebben wij Christus zeiven niet meer noodig. Op dezelfde manier, als wanneer iemand een belangrijke ontdekking heeft gedaan, eene zeer nuttige uitvinding aan de wereld heeft geschonken, eene nieuwe waarheid op natuurkundig gebied aan de vorige waarheden heeft toegevoegd en het er nu immers niet op aankomt, hoe die geleerde heette, waar hij geboren werd, hoedanig zijn karakter was, als die ontdekking, die uitvinding, die waarheid slechts proefhoudend, deugdelijk, onwedersprekelijk is. Het is mogelijk, dat Harnack, zóó het Christendom terugbrengende tot den allereenvoudigsten vorm, tot ééne grondgedachte, enkelen tot eene oppervlakkige — moet ik zeggen : voorbijgaande toestemming dwingt of overhaalt, maar de prijs, waarvoor hij die enkelen of velen met het Evangelie tracht te verzoenen, is te hoog. Hier worden nu niet maar eenige leerstellingen, eenige historische feiten opgeofferd; hier gaat het om dat ééne, dat voor ons het levensbrood is: onze gemeenschap met Jezus Christus, naar het welbekende woord van Johannes : „Wie den Zoon niet heeft, heeft ook den Vader niet!" Men gaat uit van de meening, dat de beteekenis van 's Heeren verschijning op aarde te zoeken is in die vier, zes woorden, die men dan het Evangelie noemt (God Vader, de mensch Zijn kind) zoo dat het dan op Jezus' persoon, op zijn leven en daden, op al Zijn verder onderricht, op Zijn lijden en sterven en opstanding niet meer aankomt 1 Als wij die woorden maar van Hem hebben — zoo meent men — heeft men genoeg, heeft men alles. Hem zelf hebben wij dan niet meer noodig en ... langs dien weg is tegelijk een eind gemaakt aan alle die verschilpunten en tegensprekingen, die de kerken en richtingen tegen elkander verdeelen, is een grondslag gelegd voor de kerk der toekomst, die allen moet en kan omvatten. Historisch is deze meening niet houdbaar. Het Christendom is niet met die vier, zes woorden alleen onder Joden en heidenen gesticht en uitgebreid. Geen verzoening en verlossing dan in Jezus Christus, den van den Vader gezondene en geen zekerheid des harten dan in Zijn kruis en opstanding, dat is op iedere bladzijde van de Nieuw Testamentische Schriften te lezen. In Christus gelooven, dat is het één en het al. En dit, wat ik daar uitspreek, staat in nauw verband met wat wij zouden willen noemen: „het wezen van de godsdienst zelv e", haar karakter en drijfkracht, de wereld der gedachten, waarin zij zich beweegt, waaruit zij leeft, waarin zij opgroeit en haar kracht en blijdschap verzamelt. Wanneer de godsdienst, ook de Christelijke, niet anders dan moraal, niet anders dan „zedelijkheid" was, dan zouden wij dit „vereenvoudigen", gelijk het beproefd wordt, ten langen laatste kunnen goedkeuren en toejuichen, want de moraal beweegt zich in den aanvang slechts om den uitwendigen mensch. „Wandel voor mijn aangezicht en wees oprecht 1" Het gaat dan in hoofdzaak niet om eene betrekking tusschen God en mensch, om eene gemeenschap van die beide, om eene geschiedenis van die gemeenschap, om eene overweldigende gewisheid van den band, die den verantwoordelijken mensch aan zijn Maker en Rechter verbindt. Zedelijke waarheden eischen niet eene geschiedenis als onderstelling van haar bindende kracht. Zij bewijzen zich zelf onmiddellijk aan het innerlijk besef des menschen. Of zij zich op den duur zullen kunnen handhaven tegenover een altijd twistend en wereldziek verstand, laat zich met het oog op de teekenen der tijden ernstig betwijfelen, maar deze min of meer duidelijke verwarring van godsdienst en zedelijkheid past niet op het Christendom, allerminst op dat der apostelen. Het zijn de bekende klanken van een moraliseerend Rationalisme. Men geve het niet uit voor het Evangelie der Zaligheid. Of als het Christendom een gevoels-godsdienst was, levende op vage, onduidelijke zielsstemmingen, wij zouden misschien voor een tijd met zulke vereenvoudiging van het Christendom vrede kunnen hebben. Ook de Mystiek heeft het — in weerwil van alles, wat haar van moraal onderscheidt — evenals deze niet met feiten te doen en met een geschiedenis, die tusschen God en mensch heeft plaats gevonden, met de uitkomst, de blijvende slotsom er van. De Mystiek heeft alleen te doen met innerlijke toestanden. Het is haar eigen, feiten in toestanden om te zetten en bijvoorbeeld Adam en Christus slechts te beschouwen als zinnebeeldige uitdrukking van innerlijke tegenstelling; alzoo, dat hier niet eene werkelijke — wat men noemt: objectieve — geschiedenis valt te bespreken, maar deze beide namen alleen de uitdrukking zijn van de beide zijden des verborgenen levens, die met elkander worstelen om het overwicht. Doch zoo hebben de Apostelen het niet bedoeld, ook niet, als zij van den Christus i n ons en van Zijn geest i n ons spreken. Zij verstaan onder Adam en Christus objectief historische persoonlijkheden en wat daartusschen is, als een grooten, wereld-omvattenden gang van „worden en geworden zijn", die in het innerlijke leven zijn persoonlijke afspiegeling vinden moet. Zoo hebben zij het opgevat en zoo moeten wij ook het verstaan, tenzij wij in de plaats der Christelijke kerk eene gemeenschap ons willen denken van subjecten, van welke ieder zijn afzonderlijk, innerlijk leven heeft, een leven, dat geen gemeenschappelijken wortel heeft in de geschiedenis, die tusschen God en de menschen heeft plaats gehad en nog plaats heeft. Mitsdien is dit de vraag, die in onzen tijd de geesten beweegt: is er eene zoodanige geschiedenis of zijn er slechts eeuwige waarheden des zedelijken levens of van het innerlijke gevoelsen gemoeds-leven f Is Christus als doel van die geschiedenis eene feitelijke, historische grootheid of alleen een symbool van die innerlijke waarheid, zoo dat wij ten slotte met den wijsgeer Fichte en anderen zouden mogen zeggen : „niet het historische aan Christus is het wezenlijke, maar het metaphysische" f Niet aan zijn persoon is het Christendom verbonden, maar aan de innerlijke, eeuwige waarheid, die Hij het eerst heeft ontdekt en uitgesproken? En wanneer Hij nu weder op aarde kwam, zou Hij het volkomen goedkeuren, dat Hij zelf vergeten was, wanneer slechts de eeuwige waarheid, die Hij geopenbaard heeft, eene plaats onder de menschen had gevonden en behouden ? Dan was er geen groote stap meer te doen tot dien tweede, dien sommigen ook wel gedaan hebben: „het komt er niet op aan, het is twijfelachtig, of Hij zen eene historische grootheid was, of Hij ooit inderdaad op aarde heeft geleefd !" Maar Christus — gij weet het — heeft zich zeiven nimmer op den achtergrond geplaatst. Integendeel heeft Hij zijn persoon en zijn leven tot middenpunt van zijn goddienst, tot vereenigingsband zijner jongeren gesteld. Hij wilde niet vergeten zijn. Tot aan de voleinding der eeuwen moet en zal men Hem gedenken. Niet slechts eenige waarheden, die Hij verkondigd heeft zal men zich toeëigenen, Hem zeiven zal men liefhebben en prediken. De gemeenschap, de levenseenheid met Hem zal het hoogste goed blijven, voor hetwelk men de geheele wereld zal kunnen missen, wederstaan en overwinnen. En de belijdenis van Hem — niet van zijne leer alleen, maar van Hem zelf, van Zijn persoon en de daarin geschonkene openbaring der Goddelijke zondaarsliefde en van Gods plan met den mensch, zal de grondbelijdenis Zijner gemeente uit alle volken en voor alle tijden zijn en blijven. Men zegt ons: „waartoe die sterke uitdrukkingen? In den grond der zaak bedoelen wij het ook zoo! Spreken wij dan ook niet van het feit van Zijn leven ?" Ik vraag: welk feit van zijn levenf Dat er „eens een Jezus geweest is, die onder Keizer Tiberius is gekruisigd en van wien zijne leerlingen zeiden, dat hij leeft f" ... Zeker, dat zeggen ons zelfs de Romeinsche geschiedschrijvers van die dagen en wij hebben geen reden, om het te ontkennen. Maar indien dit feit vast staat als geen ander, kan deze historische zekerheid grondslag zijn van eene godsdienstige gewisheid? Want zoo het Christendom niet enkel moraal of mystiek of wijsbeg e e r t e zijn zal, die met ideeën te doen heeft, maar godsdienst zijn zal, dan heeft het met feiten te doen, hetzij dan vermeende of werkelijke. »Wat schade zou dat ons zijn — zoo roept men ons toe — dat wij uit de gedenkschriften die van zijn aardsche leven geboekt zijn — afzonderen: nu ja, al die daden en gebeurtenissen, die met de natuurwetten in strijd zijn, dus alle die wonderen, door hem of aan hem geschied; afzonderen ook al die woorden, die van een boven-menschelijk, buiten-menschelijk bewustzijn de merkteekenen dragen, om dan toch ten slotte over te houden, wat aan hem rein en groot en waar en liefdevol was f Zulk een menschelijke Christus past aan de kinderen der 20e eeuw!" Maar behalve, dat deze zoo hoog staande kinderen der 20e eeuw blijkbaar met dezen menschelijken Christus niet recht raad weten; behalve, dat Hij oneindig veel grooter en verhevener moet geweest zijn, dan eenige menschen-stift Hem schetsen kon — Hij zelf heeft van verschillende gebeurtenissen in zijn leven gewild en voorspeld, dat zij tot aan de voleinding der wereld zullen worden in gedachtenis gehouden en gepredikt. „Rust dan ons godsdienstig geloof op geschiedkundige overlevering f" zoo vraagt men. Ik antwoord: „zeer zeker! Ons geheele geestelijke leven, al ons denken en gevoelen wortelt in het verleden. Wij staan niet op ons zelf. Wij zijn, één voor één en allen te samen „kinderen der geschiedenis 1" Het is eene gevaarlijke oppervlakkigheid, dit te ontkennen, den bestaansvorm van onzen geest met heel zijn inhoud te willen afleiden van onze eigene, kleine, arme rede. Zooals iemand het uitdrukte: „wij dragen de gansche wereldgeschiedenis in ons oml" Wij leven uit op hetgeen vóór ons heeft plaats gehad. Meent gij, dat iemand ter wereld zich daar van losmaken kan? Wie zich tegenover de historie in anarchistisch zelfbehagen „onafhankelijk" noemt, pronkt met een opgeblazen armoede. Er is door den Duitschen wijsgeer Lessing een woord gesproken, dat door velen als iets bijzonder hoogs wordt nagezegd, dat namelijk „ons godsdienstig geloof niet afhangt van toevallige feiten uit de historie 1" Welnu dit zeggen is niets dan een sophisme, een bedriegelijk woordenspel. Men kan duizend bijzonderheden uit de wereldgeschiedenis optellen, die ons innerlijk niet aangaan. Dat Luther op den 31 en October van het jaar 1517 — niet vroeger en ook niet later — zijn 95 stellingen — niet meer, maar ook niet minder — aansloeg aan de deur der Wittenbergsche Slotkerk en niet aan eene andere, dat gaat ons niet aan. Maar dat deze man Gods, onder de wonderbare leidingen van den God der waarheid, een bres opende in de zware muren van het Roomsche bijgeloof en de pauselijke heerschzucht, zoo, dat w ij verlost van al die gekleurde idolen en bedriegelijke werktuigelijkheden, een gansch ander, een eigen, zelfstandig, geestelijk leven in ons omdragen — dat beslist over onze godsdienstige overtuigingen. Het ééne feit draagt het andere, wijst er op terug en eischt het. Hoe veel te meer zal dit alzoo zijn met het Christendom, waarin — bewust of onbewust — ons geheele geestesleven rust! Mag men hier spreken van bloot toevallige geschiedenis, die ook even goed anders zou kunnen geweest zijn, die ook zonder schade niet gebeurd zou kunnen wezen ? Indien het feit van 's Heeren verschijning, van Zijn leven en optreden, onmisbaar is voor ons godsdienstig Christelijk geloof; indien Johannes recht heeft te schrijven: „wie den Zoon niet heeft, heeft ook den Vader niet"; indien het recht en de waarheid van die stelling, in onze dagen uit honderden openlijk blijkt, die omtrent God en mensch — en dan ook omtrent al het andere, betuigen in het onzekere te zijn en nu met die onzekerheid als hoog-verlichten pralen of weemoedig zich zeiven beklagen — dan moeten ook de feiten van dit geheel eenig leven op aarde onmisbaar zijn, omdat uit die feiten, één voor één en te samen genomen, de beteekenis en waarheid van Zijn Goddel ij ke zending openbaar wordt. Daarom hebben de Apostelen Hem, met al Zijn werk en woord, met alles, wat aan en door Hem is geschied tot het middelpunt hunner prediking gemaakt. Het was hun daarbij niet te doen om eenige verbazende en boeiende anecdoten uit dat leven huns Heeren. Zij predikten van dat alles als den inhoud van het Evangelie, de zalige boodschap van een heil voor 2ondaars, dat in dezen Christus — niet alleen zinnebeeld, maar historische werkelijkheid was geworden. Zij gaven die herinneringen niet als „verdichtselen van een overspannen verbeelding" die dan „uit en door de leugen" tot de waarheid zouden willen leiden, maar als op aarde gebeurde en door de zijnen aanschouwde gebeurtenissen; riet „als poëtische overlevering, waarin dan — gelijk in de middeneeuwsche legenden — eenige diepere, schoone waarheden verscholen liggen voor de helder-zienden, maar als de heerlijke, heilige daden en ontmoetingen van Hem, dien zij als den Verlosser ook van hun eigene ziel in matelooze blijdschap vereerden en als zoodanig, tot eiken prijs — al kostte t hun vrijheid en leven — aan anderen, aan allen predikten. In zeker hooghartig ongeduld of medelijden wordt ons gezegd, dat „het wonder het liefste kind is van het geloof' en dat wij „als Christenen alles mogen kritiseeren, alleen niet het allerkritiekste!" Kr staat dunkt mij tegenover, bijvoorbeeld dit: „indien de geniale schrijver van het 4e Evangelie zijn Heiland zeggen laat: ik neem geen eer van menschen aan — en dezelfde schrijver de opwekking van Lazarus uit de dooden of de genezing van den blindgeborene, met al de ontmoetingen en gesprekken, die er aan verbonden zijn, verdicht heeft (om nog niet eens van de eigen opstanding des Heeren uit de dooden te spreken) — dan is die schrijver, wat men ook er tegen inbrenge, eene zonderling dsemonische samenvoeging van genialiteit en leugen. Zijn boek verdient dan — evenals: Corinthen XV, niet anders dan met diepe beschaming en toorn uit de heilige Schriften der Christenheid verwijderd te worden 1" Toch is er, indien ik de teekenen der tijden een weinig onderken, een ander misverstand uit den weg te ruimen, en de verplichting daartoe rust niet alleen op de schouders der Evangelische richting, maar van alle godsdienstige richtingen te samen, ieder op haar terrein, elk naar het haar geschonken inzicht. Namelijk aan twee dingen heeft de mensch, iedere mensch behoefte: aan zekerheid en verzoening. Met opzet noem ik deze beide woorden in die orde : want in vele beschouwingen over Evangelie en godsdienst wordt over het hoofd gezien, dit: „voor en aleer van verzoening sprake wezen kan, heeft het vragend, zoekend, naar God dorstend menschenhart behoefte aan zekerheid. Ja, wanneer men onder vroomheid slechts verstaat : een nu en jdan terugkeerend, vaag gevoel van het oneindige en eeuwige, waarmee de mensch, de zondaar, de sterveling te doen heeft; een zekere stemming der ziel, waardoor hij zich af en toe verlustigen mag in poëtisch öp-zien en vérzien, om daarna terug te keeren tot de gewone orde van den dag; als godsdienstigheid geacht wordt te zijn „eene ziels-eigenschap van enkelen tegenover hun God", zóó dat men gaat spreken van een „ervaren van God", zonder dat dit eenigen bepaalden inhoud, eenigen waarneembaren, blijvenden inhoud heeft voor verstand en gemoed, voor het karakter en den wil — dan kan ik mij zeer goed voorstellen, dat er honderden zijn in onze dagen, die het zonder dit sentiment, zonder die vroomheid, meenen ook wel te kunnen stellen of uithouden; die dit „levens- sieraad" op één lijn plaatsen, bijvoorbeeld met schilderkunst en muziek, zeggende: „gelukkig, die het er ver in gebracht heeft, maar ik heb er nu eenmaal den aanleg, de gave niet toe; men kan het leven zonder die talenten toch nog wel goed en aangenaam zich maken. Misschien beklaagt men zich dan soms in gevoel van gemis: „kon ik maar gelooven 1" Op die lijn voortgaande, is het denkbaar, dat men per slot van rekening alle godsdiensten der aarde even goed rekent, mits zij — onder welke vormen ook — dit gevoel, die stemming opwekken en aankweeken. Zelfs zal men met eenige afgunst de dweepzieke zelfkastijdingen der Boeddhistische vroomheid of de reusachtige zelf-suggestiën bij de grot te Lourdes bewonderen en een klacht uitspreken over het koude, Protestantisme, dat alle dingen, ook de aanbidding, tot het geweten, dat is, tot den waren mensch terugbrengt. Maar ons Christendom is nu eenmaal niet een zaak van nu en dan geprikkeld gevoel, zich verzadigend met eenige aandoeningen van vroomheid. Het is: „besef van den band, die ons met den levenden God verbindt; een besef dat aan al ons denken en willen een bepaalde richting, eene geheel andere levens-gedachte, een oneindig hoog levensdoel geeft, zoo, dat alles, letterlijk alles daaraan getoetst, ondergeschikt gemaakt wordt. En nu komt het er toch wel boven en vóór alle dingen op aan, dat wij van dien God, van Zijn wezen en wil eene heldere, volledige zekerheid hebben, zóó, dat geen tegenspreking of twijfeling daar inbreuk op maakt. Die zekerheid is in Jezus Christus, in Hem alleen. „Niemand komt tot den Vader, dan door Hem!" Indien het reeds een hooge spanning des geestelijken levens zijn moet, te belijden, dat God is, het eischt wel de hoogste spanning, te erkennen, te gevoelen, uit te spreken: „God is Vader, mijn Hemelsche Vader 1" Want er zijn in deze zaak geen bewijsvoeringen des verstands, die niet even zoovele tegensprekingen uitlokken en het oppervlakkigst schuldbesef werpt wel verschrikking, maar geen vertrouwen in de ontroerde ziel. Zij kan slechts wenschen, dat er geen God bestaat en dat alles, wat daarop betrekking heeft, op een zelfbedrog is gebouwd. Honderden besluiten daar dan ook toe, of zij zoodoende van Hem af konden komen. Mogelijk trachten zij zich in hun onwetendheid, die zij onvermijdelijk achten, te schikken en gaan in hun wanhoop of onwil zich geruststellend, geblinddoekt den afgrond te gemoet. „Het moet maar met hen komen, zoo als het komt I" Indien er een God is, die een levens-rekenschap van hen kan eischen, dan moge Hij hun, om hun onwetendheid genadig zijn I Misschien beschuldigen zij Hem, zooals die rijke man in de gelijkenis, dat Hij zich niet genoegzaam, dat Hij zich niet door een ontegensprekelijk wonder aan hen heeft geopenbaard 1 Teeken ik zoo naar waarheid den zielstoestand van niet weinigen, ik vraag of dit niet eenig en alleen is te wijten „aan een voorbijzien van Christus". Als dezelfde Johannes, die in zijn ien brief den brug toont, die van Jezus eigen prediking tot de prediking der apostelen voert, dit punt aanroert, dan zegt hij eenvoudig: „hierin is de liefde Gods jegens ons openbaar, dat Hij ons Z ij n E e n i g g eboren Zoon gegeven heeft, opdat wij zouden leven door HemI" Dat was toen en dat is nog het nieuwe en aangrijpende van en in het Evangelie, het groote, beslissende, proefhoudende teeken van Gods liefde voor zondaren. Daaraan ontleent alles, wat door en aan Hem is geschied, zijn wereldhistorische en wereldomvattende beteekenis. In Hem is het antwoord van God op al ons zoeken en zuchten. „Van de liefde Gods bewust, komt het menschenhart tot rust!" Aan voorspellingen van de naaste of verder af liggende toekomst waag ik mij niet, al zou de verzoeking voor de hand liggen, om te beweren, dat de Kerk des Heeren over de gansche aarde heen naar dit Evangelisch standpunt heen zich beweegt! Ik ben het geheel eens met dien priester der Russische, Grieksch Orthodoxe kerk, als hij in zijn brief aan de redactie van het Fransch-Protestantsche tijdschrift „Foi et Vie" van I Januari 1907 schrijft: „ik bid u, te gelooven, dat alles wat ik u schrijf over onze godsdienst-verschillen, allerminst eene uitdaging is of een onverdraagzame afkeuring van hetgeen uwe kerk of welke Christelijke kerk ook, leert. Want wat is dat alles anders dan de onleschbare dorst naar waarheid, het groote verlangen om de vraagstukken op te helderen, die de kerken verdeelen, de hartstoc htelijke begeerte, om de gansche, volle waarheid in te zien en te bezitten, een terrein van hereeniging toe te bereiden!" En enkele regels verder: „gelijk de bij, die haar honig neemt, waar zij dien vindt, zoo moeten wij opzoeken en waardeeren alles, wat ons nader tot de waarheid brengt, veroordeelen alles, wat er ons van verwijdert. Alleen dit eclectisme zal ons doen arbeiden aan den opbouw van ééne, heilige, algemeene Christelijke kerk, in den breedsten zin van dat woord, de kerk in al haar verheven schoonheid en in haar ware grootheid. Zonder ooit ontmoedigd te worden, willen wij voor al ons lijden en onder diepe beschaamdheid over onze wonden en onze krachteloosheid, een geneesmiddel blijven zoeken in de waarheid van Christus, onverschillig van welke zijde ons dit wordt aangeboden of tot welken prijs wij het verwerven konden. Want wij kennen geen anderen weg tot de wedergeboorte onzer Christel ij ke kerk, die door haar zedelijken invloed tevens alle onze maatschappelijke vraagstukken heeft op te lossen in eene groote broederlijke liefde 1" W. F. K. KLINKENBERG. „PRO en CONTRA" betreffende Vraagstukken van Algemeen Belang Met medewerking van: Prof. Mr AnneAnema; Dr. Louis A. B^shler; Prof. Dr. H. Bavinck; Dr. J. Borst; Dr. D. Bos; J. van Dusseldorp A. Mzn.; Prof. Mr. D. P. D. Fabius; Prof. Dr. A. Fokker; Dr. Ph. J. Hoedemaker; Dr. A. C. A. Hoffman; Mr. Arnold Levy; Mr. J. Limburg; E. A. Keuchenius ; Dr. W. H. Mansholt; Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff; Dr. H. M. van Nes; Prof. Dr. H. Oort; Fklix Ortt; Dr. ïï. Pinkhof; Henri Polak; Dr. M. W. Pijnappel; Jhr. Mr. W. F. Rochussen; Dr. J. B. Schepers; Joh. P. Schouten; Dr. J. Schrijver; Prof. Mr. D. SimonS; Jlir. Mr. H. Smissaert; Dr. A. J. C. Snijders; Dr. H. Sterneberg; W. H. van Terwisga; L. W. J. K. Thomson; Mr. H. Verkouteren; Ds. A. W. van Wijk; Dr. C. J. Wijnaendts Francken e. a. PROSPECTUS. Onze maatschappelijk zoo druk bewogen tijd is bij uitstek een tijd van „Vraagstukken". Van alle kanten, uit alle kringen, verrijzen ze en verdringen ze elkaar, roepend om een oplossing. En hoe méér ze zich ophoopen, hoe luider de stemmen zich verheffen die het Vóór en Tégen bepleiten — hoe grooter maar al te vaak de verwarring schijnt te worden bij zulk een menigte van de tegenstrijdigste oordeelvellingen. En wat velen dan ook, in den tegenwoordigen tijd, slechts al te geneigd doet zijn om, hetzij maar luk-raak voor de een of andere „richting" partij te trekken, hetzij moedeloos de handen in den schoot te leggen met de schouderophalende bekentenis: „Ik weet het niet — wij meenen het, in alle bescheidenheid, hieraati te mogen toeschrijven, dat er maar al te vaak een overzicht ontbreekt over de verschillende quaesties van den dag, de gelegenheid om het „voor" en „tegen", dat aan iedere zaak toch onweersprekelijk verbonden blijft, te overwegen en zich daarna een rijp en wei-gemotiveerd oordeel te vormen. Dit heeft"ondergeteekenden op het denkbeeld gebracht, een reeks van brochures te doen verschijnen, waarin den voornaamsten woordvoerders op elk terrein de gelegenheid zal worden aangeboden beknopt hun meening en de daarbij behoorende argumenten weêr te geven, die vraagstukken betreffende, welke de beschaatde menschheid in 't algemeen en ons land in 't bijzonder, in deze tijden bij uitstek beroeren, — tot welker oplossing de uitgevers hopen aldus een weinig te kunnen bijdragen. „Pro en Contra" is de titel der reeks, waarin dusna&sthet „vóór" tevens het „tégen" van iedere zaak wordt bepleit, zoodat de brochures een geheel onpartijdig karakter dragen,^» gemakkelijk overzicht gevende van wat—■ het zij nog eens herhaald — door de voornaamste mannen op ieder speciaal gebied de kern genoemd wordt van de zaak, die elk voor zich met hart en ziel meent te moeten voorstaan. „Pro en Contra" verschijnt op ongeregelde tijden (zoo mogelijk om de vier oi vijf weken) in op zich zelf staande brochures vin - vel druks, rovaal 8° formaat, gedrukt met flinke letter op ffoed papiei. Een reeks van 10 brochures vormt een serie. Prijs per serie bij inteekening f8.—. - - Afzonderlijke nummers f0.40. De Ie Serie bevat: i. Neo=Malthusianisme Pro: Dr. J. M. van 't Hoff; Contra: Dr. H. Pinkhof. 2. Besmettelijkheid van Tuberculose Pro: Dr. M. W. Pijnappel; Contra: Prof. Dr. A. P. Fokker. 3 Vegetarisme Pro: B. Sybrandy; Contra: Dr. J. Schrijver. 4. Het Ministerie=Kuyper Pio. Prof. Mr. Anne Anema; Contra: Mr. J. Limburg. 5- Vereenvoudigde Spelling Pro: Dr. J. B. Schepers: Contra: Dr. T. D. Detmers. 6. Het Vrije Huwelijk Pro: W, Hamburger; Contra: Mr. H. Verkouteren. 7. Vivisectie Pro: Dr. H. J. L. Struycken; Contra: Felix Ortt. 8. Geheelonthouding Pro: A. W. van Wi.tk; Contra: G. Oosterbaan. 9- Het Onderzoek naar het Vaderschap Pro: Prof. Mr. W. L. P. A. Molengraaff; Contra: Jhr Mr W F Rochussen. io. Aansluiting bij de Berner=Conventie Pro: Herman Robbers; Contra: J. H. Kok. In de Ile Serie verscheen tot heden: i. Theosophie Pro: W. G. Reedeker; Contra: Dr. H. M. van Nes. 2. Homoeopathie Pro: Dr. A. C. A. Hoffman ; Contra: Dr. H. Pinkhof. 3. Spiritisme Pro: J. S. Göbei,: Contra: Dr. A. J. C. Snijders. 4 Reglementeering der Prostitutie Pro: Dr. W. H. Mansholt; Contra: E. A. Keijchenius. 5. Het recht van Werkstaking Pro: Jos. Loopuit; Contra: Jhr. Mr. A. Smissaert. 6. Vrouwenkiesrecht Pro: W. WijnaendtsFranoken-Dyserinck ; Contra: Mr. Arnold Levy. 7. Staatspensioneering Pro: G. L. Janssen; Contra: Mr. Dr. H. S. Veldman. De eerstvolgende Nrs. zullen artikelen bevatten over: Evolutie, Vrijhandel, Volksleger, Vaccinatie, Doodstraf, Lijkverbranding-, de' Genezingen te Lourdes, Coöperatie, etc. Uitgave HOLLANDIA-DRUKKERIJ, BAARM Opdat de voorstelling zoo juist en onpartijdig mogelijk zij, hopen wij, voor zoover wij daartoe in de gelegenheid gesteld worden, iedere godsdienstige richting door een wufj ulgln- verte£enwoordigers te doen beschrijven, welke beschrijving vooral daarop gericht zal zijn, dat de lezer een duidelijke voorstelling ontvange van de gronden waarop de godsdienst of godsdienstige richting in quaestie door hare vertegenwoordigers in waarde boven de andere wordt gesteld. c Jpn§e[™jfeld W?rdt u°°r een dergeliike uitgave aan velen welkome gelegenheid geboden, om hun kennis te vermeerderen en, zonder tot dorre studiën de toevlucht te ber°e7pe,n., uemen- een blik te werpen op het godsdienstig en k - jk leven van de uiteenloopendste richtingen. Wij waren zoo gelukkig Prof. Dr. S. D. VAN VEEN bereid te vinden de redactie van deze nieuwe brochuren-reeks op zich te nemen. Zoowel door deze leiding als door de namen dergenen van wier medewerking Prof. van Veen zich reeds mocht verzekeren is het echt-wetenschappelijk karakter, dat ook aan een populaire uitgave als de hier bedoelde niet mag ontbreken, genoegzaam gewaarborgd. Mollandia-drukkerij — Baarn. K^!r0n.deLIaten wiJ' een voorloopig schema volgen van de Kerken, Richtingen en Secten, welke zullen worden beschreven: Het Christendom en de Christelijke Kerk Het Roomsch=Katholicisme. Het Protestantisme. De aflaten. De Ned. Herv. Kerk in haar tegenDe zeven Sacramenten. woordigen toestand. De Pauselijke Onfeilbaarheid. Dc Nederd. Gereform. Kerken. De wereldlijke macht van den Paus. Waalsche Kerken. De bisschoppelijke hierarchie in Nederland. Lutherschen. Geestelijke Orden en Congregaties. Remonstranten. De Jezuïten. ' Doopsgezinden. Vereering van Heiligen en reliquiën. Hernhutters. Boekencensuur, Baptisten. De Congregatio de propaganda fide. Zevendagsbaptisten. De Christelijke Caritas. Het Methodisme. Het Neo-Katholicisme. Vrije Evangelische gemeenten. Het Anglo-Katholicisme. Vrij-godsdienstige gemeenten. Het Oud-Katholicisme. Het „Irvingisme". De Los van Rome-bewesrine* Het „Darbisme". De Kwakers. Het Leger des Heils. [Zie omzijde). De Qrieksche Kerk. Het Protestantisme, (vervolg) De orthodoxe Kerk in Rusland. De Confessioneele richting. De Grieksche Kerk buiten Rusland. De Evangelische richting. Het Stundisme. De Ethische richting. De Moderne richting. Uitwendige Zending. Inwendige Zending. Het Jodendom en de Synagoge. Het Talmudisme. Het Zionisme. Het Reform-Jodendom. Joodsche Ceremoniën, Verschillende Geestesstroomingen. De Mormonen. Christian Science. De „Swedenborgianen". Het Spiritisme. Communistische Secten. De Vrijmetselarij. Het Positivisme. De Theosophie. Het Boeddhisme in Europa. etc.