Eene Godverheerlijkende = Erkentenis. = GEDACHTENISREDE van den Veertigjarigen Evangelie-arbeid te Middelburg, 8 September 1867 — 8 September 1907, door • Ds. A. LITTOOIJ. Jt Druk en Uitgave van D. H. LITTOOIJ Az., Ter Neuzen. BRO 1907:7 Eene Godverheerlijkende = Erkentenis. = GEDACHTENISREDE van den Veertigjarigen Evangelie-arbeid te Middelburg, 8 September 1867 — 8 September 1907, door Ds. A. LITTOOIJ. g Ter Neuzen. D. H. LITTOOIJ Az. 1907. r a BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN ^ V90Y - 7 / Doch door de genade Gods ben ik, wat ik ben ; en Zijne genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. 1 Cor. 15 : 10. Geliefde Gemeente, Ambtsbroeders en belangstellende Broeders en Zusters! Do achtste September dezes jaars is voor deze Gemeente en voor velen, die weleer tot haar behoorden, toen zij zich nog over schier ons gehcele eiland uitstrekte, alsmede voor mij en de mijnen niet van gewicht ontbloot. Immers het is op dezen dag juist veertig jaren geleden, dat ik in de bediening des Woords in uw midden, Gemeente, werd ingeleid en bevestigd. Ds. de Pree, met wien ik te Kampen gestudeerd en in vriendschap geleefd had, en die destijds predikant te Serooskerke en consulent dezer Gemeente was, leidde mij in het dienstwerk in, predikende over Hebreen 13 : 7. Door mij werd den middag van dien dag intree gedaan en den arbeid aanvaard met de woorden: „Daarom ben ik ook zonder tegenspreken gekomen, ontboden zijnde. Zoo vraag ik dan, om wat reden gijlieden mij hebt ontboden ?" Hand. 10:29. Ik ben niet tot u gekomen, omdat mijn werk te St. Anna Parochie, waar ik den Evangeliearbeid bijna twee jaren tevoren beginnen mocht, mij reeds te lang, te veel, te zwaar of te ongezegend was of moeilijk gemaakt werd (het tegendeel van dit alles is waar). Maar, zooals ik bij gelegenheid van mijn eerste woord tot U gezegd heb, ben ik ten slotte na strijd en gebed tot U gekomen, zonder tegenspreken, daarom, dat ik geloofde, dat de Heere het wilde. Ja, na strijd en gebed; want het werd mij sterk ontraden, niet het minst door mijnen „geestelijken vader" Ds. N. H. Dosker, toen predikant te Harlingen. Geen wonder alzoo, dat er door mij zeer tegen opgezien werd. Ds. Dosker, die door mij aan den Nieuwendijk (Almkerk) in de dagen der bekeering wel als een engel Gods werd aangezien, liet mij weten en schreef mij, dat in Zeeland, wilde men het er niet zeer moeilijk hebben, meer den Christen dan den Christus, meer wie en wat wij door genade zijn, dan wie en wat God uit genade in en door Christus voor ons verloren zondaren is, moest gepredikt worden. Daarom legde ik dan ook bij mijne intreêpreek nadruk op de vraag: „Zoo vraag ik dan, om wat reden gij mij hebt ontboden ?" En luide is door mij toen gezegd, dat ik gekomen was als dienaar van Christus, teneinde Hem' den eenigen Naam onder den hemel gegeven om zalig te maken, te verkondigen. Wanneer, door de liefde van Christus gedrongen, die eenige Naam gepredikt en deze prediking bij aanvang en bij voortgang aan het hart geheiligd wordt, dan is die prediking niet zonder bezieling, niet dor en droog, dan geschiedt ze niet zonder vruchten af te werpen en bevinding te geven. In dezen kan men ook in uitersten vervallen, waarin de Heilige Schriften ons niet voorgaan en waarvoor wij ons, naar de Schriften, moeten wachten. Dat wij dienaren des Woords nimmer over de praktijk, dat is over het leven dat de Heilige Geest deelachtig maakt, moeten spreken, zegt en leert ons de Heere door en in Zijn Woord niet. Dat leert ons ook niet de tekst, dien ik bij deze feestelijke gelegenheid voor U wensch te behandelen. Deze leert ons veeleer het tegendeel. Het moet zonder eenige toepassing m. i. niet zijn, gelijk ik eenmaal in afkeurenden zin, een Christen hoorde zeggen, dat het steeds was: „Leerende de leer". Doch evenmin zooals een geheel ander man sprak: „Ik houd niet van bevindelijke preeken, ik wensch ze niet te leveren". Of zooals weer een ander zeide. „ loepassing is noch ingevlochten in de rede, noch aan het einde afzonderlijk gegeven, noodig. Dit zijn uitersten. W ij gelooven dat, zóó toe te passen, dat wij trachten de menschen te bewegen — tot het geloof en het persoonlijk leven voor God, wel noodig en zeer profijtelijk is. We hopen, dat ook in deze ure te doen en te spreken over hetgeen geschreven staat in 1 Cor. 15 : 10, waar het luidt: Doch door de genade Gods ben ik, wat ik ben; en Zijne genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdcl geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen, doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is. Gebed en Gezang. Dewijl in dc gemeente te Corinthe twijfel was gerezen inzake de leer van de opstanding uit de dooden en Paulus, die deze gemeente voor Christus had mogen winnen, dien twijfel, inplaats van hem te laten voortwoekeren, aanstonds wenschte weg te nemen, stelde haar daarom, met kracht en klem in ons teksthoofdstuk het hoog belang en gewicht van deze waarheid voor oogen. Wij zijn, zegt hij, nog in onze zonden, wanneer er geen opstanding uit de dooden is, want dan is Christus ook niet opgestaan, dies niet gestorven om en voor onze zonden, dan zijn verloren zij, die geloofd hebben, dat Hij komen en voor hunne zonden sterven zou, dan is ook ons geloof ijdel, dan is de geheele leer der zaligheid, wijl ze daarop rust, onwaar. Maar, Gode zij dank, Hij is gestorven voor onze zonden, Hij is opgestaan ten derden dage, naar de Schriften. Laat alzoo, Gemeente, uwen twijfel varen, geloof in hetgeen voorzegd en geschied is en wij aanschouwd hebben. Ik, die bij een ontijdig geborene, bij een misdracht ben te vergelijken, ik heb Hem óok gezien, 't Is waar, dc laatste van allen. Ik, o wonder Gods! heb Hem ook gezien, ik, die vergeleken kan worden, bij hetgeen men wegwerpt en in den doodenakker bergt, ik, die de minste van de apostelen ben, niet waardig een apostel genaamd te worden, omdat ik dc gemeente Gods vervolgd heb. Bij de Godverheerlijkende erkentenis, die in onzen tekst aanwezig is, wensch ik dan ook in deze gedachtenisure en feestrede uwe aandacht te bepalen in het bijzonder bij: De zegeningen, waarop ze liet oog heeft; De beweegreden, waarbij ze verwijlen doet; Den arbeid, waarvan ze melding maakt; De dankzegging, waarmee ze eindigt. I. Het tegenstellend voegwoord „Doch" wijst terug naar de woorden, dio aan onzen tekst onmiddellijk voorafgaan. Paulus wil er door zeggen, dat liij in weerwil van zijn vroeger satanisch, diep zondig, God en Christus vijandig leven is, wat hij is geworden en ... nóg is. Moeten wij niet allen, inzonderheid wij, kinderen Gods en dienstknechten Christi, ziende op hetgeen de Heere aan ons gedaan en ons gegeven heeft, met hem erkennen en getuigen: dat Hij ons niet deed naar onze zonden en ons niet vergold naar onze ongerechtigheden? Deze Godverlieerlijkende erkentenis gewaagt met recht en reden van zegeningen ; van zegeningen, die Paulus zijn geschonken. De betuiging: Docli ilc ben, wat ik ben, moet zijn en is de betuiging mijns harten bij dc herdenking van alles wat de Heere mij in de bediening des Woords en in zoovele andere opzichten, in uw midden, deze veertig jaren gaf. Waaide apostel des Heeren zegt: „Ik ben, wat ik ben", daar erkent hij als voor het aangezichte Gods, dat hij wat is, dat hij wat beteekent in het koninkrijk van Christus. Aan nederigen hoogmoed maakt hij zich dus niet schuldig. Aan dien hoogmoed, die weieens niet gemeend doet zeggen: „Ik ben niets, mot mij is het niets, ik betecken niets". Maar wanneer een ander dit bevestigt of het geheel uit zich zeiven, zonder aanleiding zegt, wordt het kwalijk genomen en op de uitgesprokene woorden, die beaamd werden, wordt dan teruggekomen en door het ietwat prijzen van zichzelven worden ze dan vervangen. Het komt dan uit, dat men die woorden de eerste maal niet in oprechtheid, niet gelijk men het zich bewust is, gesproken heeft. We gelooven, dat Paulus in oprechtheid des harten en gelijk hij het zich bewust was voor den Heere, ja in waren ootmoed uitsprak (ons tot een voorbeeld) wat hij zeide. Zoodat het hier en in dezen, gelijk elders is: „Zijt mijne navolgers, gelijk ik van Christus". In en door de woorden: „Ik ben, wat ik ben" beschouwd in het verband, waarin ze voorkomen, spreekt Paulus uit dat hem vele, rijke en onverdiende zegeningen zijn geschonken, o, Wonder, dat ik ben, die ik ben! Hij denkt aan Damascus' weg, aan hetgeen daar in zijn diep-zondig hart was, aan hetgeen hem daar bracht en hij weldra, liadde dc Heere het niet verhoed, zou gedaan hebben. Ilij gedenkt aan hetgeen hem daar te beurt viel, aan de verschijning van den verheerlijkten Heiland, tengevolge waarvan hij kan betuigen: Ik heb ook Christus, den Heere gezien; hij gedenkt aan liet licht, dat hem omscheen en opging in zijn hart, aan zijne roeping uit de duisternis, uit de duisternis, die hem zoo onverantwoordelijk dwalen, handelen en leven deed, aan die almachtige en krachtdadige roeping, die hem zóó omzette, dat hij Jezus erkende als de Ileere en hem als een gehoorzaam, eenvoudig kind zijn Jezus deed vragen: „Wat wilt Gij, dat ik doen zal?" Ik ben, ivat ik ben. Ik ben met de geestelijke- en hemelsche zegeningen gezegend geworden; van een kind des toorns en erfwachter der verdoemenis, ben ik een met God den Vader verzoend en door hem geliefd en bemind kind geworden, door het geloof in Christus, die voor mijne zonden stierf. Dat ik dat ben en dit zoo is, ben ik mij thans, nu ik U schrijf, gemeente te Corinthe, beter bewust dan ik dat was op Damascus' weg en in het huis, waarin Ananias tot inij gezonden werd en tot mij sprak. Ik ben, wat ik ben. O, ik ben met zegeningen overladen. Do Heere heeft niet slechts mijn hart, en mijn leven, en verhouding tot Zich veranderd, mij een erfgenaam des eeuwigen levens doen worden, maar Hij heeft mij ook in den geheel ecnige rij Zijner apostelen opgenomen, mij een uitverkoren vat doen zijn, 0111 Zijnen Naam te dragen onder de Heidenen. Ik ben, wat ik ben. In geen ding minder dan de andere apostelen, ik ben ook een buitengewoon gezant van Hem. Ik heb van Hem ontvangen wat noodig is, 0111 Hem lief te hebben, zoodat ik als Zijn gezant betuigen kan: „De liefde Christi dringt mij". Hij heeft mij ook gegeven hetgeen noodig is, om het leven Hem te wijden en te kunnen zeggen: „Het leven is mij Christus". Hebben ook wij die zegeningen ontvangen, wij allen zonder onderscheid? Althans de eerstgenoemde, de zegeningen, die ons van erfwachters der eeuwige verdoemenis, van vijanden en haters Gods, erfgenamen des eeuwigen levens, vrienden en liefhebbers van God doen worden ? Of zijn wij daarenboven geroepen, 0111 zijn Naam uit te dragen onder de menschenkinderen ? Driewerf gelukkig, rijk gezegend, bijaldien het eerste ons deel en voorrecht is. Bijzonder begenadigd zijn wij, indien èn het eerste èn liet tweede ons te beurt viel. Ik mag niet anders dan erkennen dat ook, op voor mij onvergetelijke wijze, èn het eerste èn het daarna genoemde mij ten deele viel. En nu: Ik ben, wat ik ben. Ik acht het een grooten zegen, na een Evangeliearbeid van heden veertig jaren nog in uw midden te kunnen en te mogen wezen, in het werk van onzen Ileere Jezus Christus nog°te kunnen en te mogen arbeiden, en in wederzijdsche liefde en vrede samen te verkeeren. Neen, gij deedt mij geene moeite aan en wildot gaarne, dat ik u Christus en dien gekruisigd verkondigde. (Geschiedde het tegendeel, door enkelingen, Gode zij dank, het behoort tot de lang vervlogen tijden.) loen 1 aulus weid wat hij was toen hij schreef, wat hij was, sinds het gebeurde op Damascus weg, bracht dat, zooals voor de hand ligt en ook de Schrift ons zegt, vele harten en tongen in beweging. Hot verschijnsel was zoo groot, de verandering zoo finaal, de gevolgen waren zoo vele, zoo in hot oog loopend, dat ieder er over sprak, dat vriend en vijand vroeg — wat is er toch met hem voorgevallen. Over het voorval werd gesproken en naar de oorzaak gezocht en gegist. De Farizeün zeiden hoofdschuddend: Hij, die weleer met ons ijverde voor de wet en tegen den Nazireör heeft zich thans bij die secte aangesloten, en gelijk hij weleer in ónze eerste gelederen stond, staat hij nu vooraan in de gelederen van Hem en hen, die secte en oproer prediken. Is hem iets overkomen, (er gaan zonderlinge geruchten) is hij omgekocht, is hij in aanraking gekomen met, geholpen of omgekocht door één of meer van die dweepende, verleidende, inpakkende geesten? Vast staat het, dat hij totaal is omgekeerd. Hij zelf zegt, naar wij hooren, ik ben, wat ik ben — gehèel. Ja, ook de vrienden en volgelingen van Jezus wisten eerst evenmin de oorzaak van de verbazende, opzienwekkende verandering ; ook zij vertrouwden het in den beginne niet, in den toonaard van overzomeren en overwinteren, werd er in hunne kringen eerst over gesproken. Het was zoo schielijk, en, naar zij vernamen, wonderlijk toegegaan. „Jezus gezien!" . . .' en Deze is immers niet meer hier, maar in den hemel." Zou Ananias het gelooven, wat door Paulus verhaald werd en wat hij zeitle te zijn, zou hij hem „broeder" noemen, dan moest do Heere zelf Ananias verschijnen en hem zeggen, dat Paulus was, wat hij zei dn te zijn. Hand. 9 : 10—21. Ook de apostelen konden het niet zoo voetstoots aannemen. Immers toen hij te Jeruzalem gekomen was en zich hij Jezus discipelen wilde voegen, vreesden zij hem allen, niet geloovende dat hij een discipel was. Hand 9 : 2(1 De aangegevene oorzaak der verandering kenden en geloofden zij in den beginne ook niet. II. Doch bij de zegeningen, die de apostel op het oog had, toen hij, onder 'sGeestes leiding schreef: „Ik ben, wat ik ben", klom hij op tot do bron, tot de fontein, tot de oorzaak en de oorsprong, tot de beweegreden van al die onuitsprekelijk groote zegeningen. Hij kreeg de fontein en Hem, die haar ontspringen doet, de vrije gunst die eeuwig Hem bewoog, in het oog. Ja, hij verwijlde bij de bron, bij de beweegreden, waaruit alle deze dingen zijn. 't Is o zoo zalig en heerlijk zoo in- en doorgeleid te worden en alzoo als Paulus bet tot in den grond te doorzien en het zich bewust te zijn door Wien en waardoor men geworden is, wat men was en is. Dewijl dit voorrecht het zijne was, kon hij schrijven en schreef hij aan de gemeente: „Door cle genade Gods ben ik wat ik ben. Neen, niet door en van zich zeiven was hij geworden, wat hij was: hadde God niet in genade op hem neergezien, hem staande gehouden, hem verlicht en het hart veranderd, dan zou hij voortgegaan zijn in de heillooze meening, dat hij tegen Jezus van Nazareth vele tegenpartijdige dingen moest doen, dan zou hij voortgegaan zijn Jezus te vervolgen, Zijne gemeente te verwoesten en eigene verzenen tegen de prikkels te slaan, daarmee zou hij in dat geval voortgegaan zijn, tot hij zichzelven naar lichaam en ziel eeuwig verwoest bad. Neen, neen, niet door zichzelven, en ook niet door opvoeding en ouderwijs was hij geworden, wat hij was. De vrucht daarvan was wel, dat hij een goed onderlegd en daarom een ijverig, gevaarlijk farizeër was. Door „de genade Gods", die wordt enkel en alleen door hem genoemd en als de oorzaak van hetgeen hij was en is, aangewezen. Door haar heeft de staatsverwisseling plaats gebad. Gewis, het was ergerlijk, onbegrijpelijk en onverklaarbaar voor velen. Toch moet op hetgeen hij hier, als de oplossing van het wondervolle raadsel zijner verandering aangeeft, eenig en alleen al den nadruk vallen. Daarop den nadruk leggen," dat doet ook hij. Tot de genade Gods klimt hij op, bij haar staat hij stil, zij heeft het gedaan, uit haar vloeide alles wat hij sinds Damascus' weg was en is hem toe. Zij werd aan hem bewezen en in zijne verandering is zij geopenbaard en wordt zij verheerlijkt Duidelijker nog dan weleer ziet hij dat in. Geen wonder dan ook dat zijn hart er mee vervuld is, dat hij daarvan gewaagt en daarop al den nadruk legt. Tot driemaal toe spreekt hij van en wijst hij in, dit eene vers op de genade Gods. Paulus zegt niet alleen, dat liij wat is, maar ook daarvan gewaagt hij, dat hij gansch het tegendeel was van hetgeen hij daarna is geworden en nu is. Daarvan geeft hij alleen Gods genade de eer, die hem deze genade geschonken en die in hem gewerkt heeft liet willen en werken. Waar hij schrijft: „Door de genade Gods ben ik, wat ik ben , daar ziet hij, met het oog op zijne verandering en hetgeen hij sinds is, op de wonderbare, Goddelijke macht der genade. Ook bij die macht staat liij stil. Hij is niet slechts den vijanden, maar ook zich zeiven een raadsel. Met de vrienden moet hij als de dichter van Ps. 71 zeggen: „Ik ben velen tot een wonder geweest." Hij toch is door die genade op eenmaal geveld, in den grond veranderd, en van zijne vroegere wapenen is hij heiliglijk beroofd, ze zijn hem' uit de handen geslagen, en door hem voor altoos weggeworpen, ja hij heeft zich uit overtuiging en dies met een gewillig en volkomen hart, ja voor eeuwig gebogen onder Jezus, als zijn Heere en Koning; Zijnen wil te doen, heeft dc liefde en is de lust van zijn hart geworden. En het is niet de algemeene, maar de particuliere, de zaligmakende genade Gods, die hij aanwijst als de eenige oorzaak van hetgeen hij is, als volgeling en ambtsdrager van Christus Jezus. Voor de uitvoering van het ambt toch moest de liefde Christi hem dringen. Neen, deze genade is geen scheppingsgave, maar gave Gods, in en door Christus Jezus, aan een vijand, aan iemand, die dreiging en moord blies tegen Hem, die ze verwierf, aan een doemschuldige en vloekwaardige bewezen. Ze vloeit voort uit Gods vrije, eeuwige liefde, ze is onnagaanbaar duur verworven, en dat ze hém is gegeven, lieeft zijn oorzaak in het vrije welbehagen (lods. Al wat hij is, is hij eenig en alleen door de genade Gods. Inderdaad 't is eene Godverheerlijkende erkentenis, die de apostel uitspreekt in de woorden: „Door do genade Gods, ben ik, wat ik ben". Gemeente, laten wij onszelven onderzoeken en afvragen, of wij insgelijks deelgenooten van de zaligmakende genade Gods zijn. En ook, of wij dat inzien, weten en erkennen voor God en menschen. Dus tot die in- en doorgeleiden behooren, die tot de bron, tot de beweegreden, tot de vrije gunst die Hem bewoog, opklimmen, daar verwijlen, en aan die genade Gods alles toeschrijven wat zij hebben en zijn. III. De zaligmakende genade Gods wordt ons niet geschonken om te genieten zonder meer, om zonder om te zien, naar hetgeen te doen is, in stille gerustheid met de handen in den schoot te zitten. Haren aard en werking is ook niet, in antinomiaansche zorgeloosheid ons alles van haar te doen veiwachten. Het tegendeel is waar. Het is zooals de apostel in de woorden onzer overdenking zegt: „Zijne genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest, maar ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen." Op den arbeid, waarvan deze Godverheerlijkende erkentenis melding maakt, kunnen en moeten wij u dus wijzen. De arbeid, waarvan Paulus hier melding maakt, getuigt van het tegendeel, waarvan de antinomianen wel bazelen, 's Heeren genade was bij hem alles behalve een hemelsch kapitaal in de doode hand. In plaats van ijdel, van onnut, van vruchteloos te zijn en zonder uitwerking te blijven, zet ze, gelijk wij reeds bespraken, den mensch geheel om, ze maakt hem een geheel ander, een nieuwen mensch, geschapen in Christus Jezus tot goede werken. Hetgeen hem eertijds gewin was, leert en doet ze schade en drek achten. Dus van den weg, die den dood werkt zich afkeeren. De weg van Paulus, was zoo Godtergend, 's Heeren genade deed er hem een gruwen, een heiligen afkeer van hebben en diep onwaardig ten opzichte van de genade hem bewezen, zich gevoelen en erkennen. Zij verloste en redde hem. „Zijne genade" gaf hem een ander hart en ander leven ; voor de wezenlijke, voor de hoogste belangen van de menschenkinderen had hij door „Zijne genade" i zich gansch en al gegeven, hij wijdde, hoeveel het hem ook kostte, daaraan zijn geheele leven. O neen, zij is niet ijdel geweest. Zij heeft, naar haren aard, ten opzichte van Paulus haar werking gedaan, we zouden haast zeggen, meer dan ooit te voren of ooit daarna. Honderden en duizenden heeft hij het Evangelie verkondigd en voor Christus gewonnen. Inplaats van ijdel was zijn arbeid buitengewoon vruchtbaar. Ilij kon en mocht ook onder de leiding van den Heilieren Geest, in waarheid schrijven : „Ik heb overvloediger gearbeid dan zij allen. Dit schreef hij, neen, niet met zelfverheffing en in hoogmoed maar in eenvoudigheid, in ootmoedigheid en kleinheid des harten. Vraagt iemand hoe wij dit weten, dan is ons antwoord, dat, wanneer iemand als Paulus, inleeft in Zijne onwaardigheid en zonde, gelijk de verzen 8 en 9 en het eerste woord van ons tekstvers het ons loeren, het dan zielkundig zeker is, dat zoo iemand, in stee van overmoedig, hoogmoedig en zelfzuchtig te zijn, eenvoudig, ootmoedig en nederig is en zich betoont. Daarenboven gaan het inzicht, het besef en het bewustzijn van de vrije genade, van de eeuwige verkiezende liefde en van de ontferminge Gods, hem, Saulus, bewezen, onmogelijk gepaard met zelfverheffing en laatdunkendheid. Het maakt hem ootmoedig en het doet hem klein, ja niets zijn in eigenschatting; inplaats van de meeste, is hij de minste, de onwaardigste (zie vs. 9) van allen. Gewis, Paulus' ziel leeft in, in wat hij schrijft: „Door de genade Gods ben ik, wat ik ben, Zijne genade, die aan mij bewezen is, is niet ijdel geweest." Ilij ziet en erkent dat hij genade heeft ontvangen, om de genade hem weleer geschonken niet te verzondigen, maar in zijn leven en arbeid te doen uitstralen. Hij erkent dat hij gearbeid, dat hij veel, zwaar, zelfverloochenend en zelfopofferend gearbeid heeft, zelfs „overvloediger dan zij allen", d. i. dan de andere apostelen. Het arbeidsveld hem bijname gegeven was het allergrootste, en op dat moeielijke, uitgestrekte arbeidsveld, waarop zooveel voetangels en klemmen lagen, heeft hij zich, wij kunnen wel zeggen, doodgewerkt. Hij heeft den goeden strijd gestreden, den arbeid voortgezet, tot bij zijnen loop geëindigd had, en de Ivrone der heerlijkheid beërven ging. Doch dien ganschen overvloedigen arbeid dankt hij aan 'sHeeren genade die hem bewezen is. Deze bleef hem bij. Aan de voorkomende, achtervolgende en bijblijvende genade is en moet alles worden toegeschreven. Alles wat hij was en is, moet aan haar worden toegekend. Hoe staat het met onzen arbeid ? Is ze voor het koninkrijk der hemelen, zoo niet geheel dan toch ten deele, ten deèle, omdat onze roeping niet is als die van Paulus? Heeft evenwel die arbeid ons aller hart, onzer aller liefde, ons aller gebed en onze rijkste gaven ? E11 gij, mede dienaren des W oords, wij immers hebben ons aan den Ileere, als Paulus, geheellijk overgegeven, Hem al wat wij hebben en zijn toegezegd. Waren en zijn wij met die volkomene toewijding nu ook voor Hem werkzaam? Overtreffen wij anderen in het besef van onwaardigheid en nietigheid, en tevens daarin, dat wij door 'sHeeren genade overvloediger dan velen gearbeid hebben ? Of moet schaamte ons aangezichte bedekken? Moeten wij niet zeggen, dat wij geen vergelding hebben gedaan, naar de genaderijke zegeningen aan ons geschonken? Wat mij aangaat, dit weet ik, Gemeente, dat ik hier langer gearbeid heb, dan al de leeraren, die gij voor mij liadt, samengenomen. De vier leeraren Ds. Langhorst, Ds. Klein, Ds. Middel en Ds. Renting, die hier vóór mij gearbeid en gediend hebben in het Evangelie Gods, deden dat samengenomen, slechts 31 jaren. Van deze 31 jaren moeten evenwel nog afgetrokken worden, de jaren die de gemeente van 1836 tot 186* vacant was. En dat is ongeveer zes jaren. Wij nu mogen thans herdenken mijnen veertigjarigen arbeid voor u en in uw midden. Den 10de" Maart van het jaar 1886 herdachten wij hier het vijftigjarig bestaan der gemeente; ik sprak bij die gelegenheid over 1 Sam. 7 : 12. Wij spraken en baden toen ernstig, dat God de gevangenen Zions, mocht wederbrengen. De Gemeente, die thans 71 jaren geleden tot openbaring kwam, is dus in 1836 uitgeleid, en mitsdien tot het leven naar het Woord en de belijdenis gekomen. IV. Werd door Paulus niets aan zichzelven, maar alles aan de genade Gods, hem bewezen, toegekend, geen wonder dan ook, dat hij in onzen tekst eindigt met den Ileere de lof en de eere te geven. Hij doet dat, na van zijnen overvloedigen arbeid te hebben gesproken, niet de woorden: „Doch niet ik, maar do genade Gods, die met mij is." Doch de laatste woorden zijn ook als volgt vertaald: „Niet ik, maar de genade Gods met mij", en dat deze vertaling naar het hart en de leer van de Roomschen en Remonstranten en sommige ethischen is, kunnen wij weten. Zij toch ontkennen den dood en doemstaat van den gevallen mensch. Aan den wil des menschen kennen zij ook nog wat, het zij dan veel ol weinig, toe. Zij laten door hunne vertaling „met mij" Paulus deel aan den lof van den arbeid en aan de vruchten der Evangelieprediking hebben. Zij erkennen niet, dat wij sinds den val geestelijk dood voor God zijn. Zij gelooven niet, dat wij van nature „onbekwaam zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad." En hoewel wij, gereformeerden, mot hen erkennen, dat wij, als wij wedergeboren en als Paulus bekeerd zijn, niet meer, gelijk weleer, ganschelijk onbekwaam zijn „tot geestelijk goed", toch staat het voor ons vast, dat wij voortdurend genade behoeven, om do genade ons geschonken, te beoefenen en er winst mede te doen voor het koninkrijk Gods. Na de wedergeboorte en de bekeering is en blijft het: „Al onze bekwaamheid is uit God." Daarom is het niet alleen „ Uit Hem", maar ook „Door Hem" zijn allo deze dingen". En zooals de Dichter zegt: ,,'kZal door Uw kracht U dienen, voor U leven, En t zal den Heer eens worden aangeschreven. In't nageslacht". Mitsdien zingen wij in diepe overtuiging en van ganscher harte : „Niet ons, o Heer, niet ons, Uw Naam alleen, Zij om uw trouw en goedcrtierenheên, Al d' eer, en roem gegeven". Alsmede: „Welzalig hij, die al zijn kracht en hulp alleen van U verwacht . De onzen hebben dan ook met recht en reden de laatste woorden vertaald: „Doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is'. En Paulus wil daar niet mee zeggen, al is het ook dat hij overvloediger gearbeid heeft dan zij allen, dat hij eer en lof verdient boven de andere apostelen. Hij kent en weet zich de minste en onwaardigste van allen. Hij toch heeft Jezus vervolgd, Zijn oogappel willen uitroeien. Het gaat Paulus met z'Jn „niet ik als David, (2 Sam. 23) die zich de zoon van Isaï en de minste onder de broederen noemt, en als een wonder van Gods genade.... „Hoog is opgericht, ja de gezalfde Gods" en liefelijk in psalmen" is geworden. En dat alles gelijk hij zegt: Hoewel mijn huis alzoo niet is bij God, nochtans heeft Hij mij een eeuwig verbond gesteld". Met David moet hij vol ootmoed en bewondering vragen: „Wie ben ik en wat is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt." Er ligt, als bij David iets van 't geheim der gangen Gods in, dat de steen Jaspis, die voor de stam van Benjamin was (waartoe Paulus behoorde) de laatste was in den borstlap van den Hoogepriester (Exodus 28 : 20) en dat hij, naar Openb. 21 : 19, de eèrste is, die genoemd wordt onder de fondamentsteenen van het nieuwe Jeruzalem Geheel dienovereenkomstig roept dan ook de heidenapostel met David uit: „Niet ik"! Het was verre van hem, dat hij, die de minste en de laatste was, de mede-apostelen achter zich zou stellen. En nog verder zij het van Hem, dat hij de eere, die alleen zijn God toekomt, rooven zou. Dit zou eene ontzettend groote zonde zijn. 'tls of de gedachte er aan hem heilig schrikken doet, en of hij zich dientengevolge haast, om, waar hij van zijnen heerlijken en veelvuldigen arbeid gesproken heeft, aanstonds er met nadruk op te laten volgen: „Doch niet ik, maar de genade Gods, die met mij is". Door het tegenstellend voegwoord „doch" verbindt hij deze woorden met hetgeen hij van en over zijn arbeid heeft gezegd. Dit doet hij, omdat liij vervuld is van de gedachte, dat niets van de eer van den niet-ijdelen, maar vruchtbaren en veelvuldigen arbeid hem, maar wèl en uitsluitend zijn God toekomt. Doet het ovengenoemde hèm heilig schrikken, veel meer loopen mij gewone menschen gevaar, als wij inleven in wat wij waren en deden en dies veel spreken over ons zeiven en over hetgeen wij waren en deden, ons zelven te verheffen en van de eere Gods wat te rooven. Hij heeft hem als een uitverkoren vat in Zijnen dienst gesteld hem als een instrument, als een aarden vat believen te gebruiken en hem alles gegeven, alles wat hij ten behoeve van hetgeen hij verrichtte, noodig had. Paulus heeft geplant, maar 'twas God, die den wasdom gaf. Hij vat alles wat hem geschonken en verheerlijkt is om te zijn, die hij is, wat hem gegeven is, om zulk een gezegend werktuig te zijn als liij was, en zoo een omvangrijken arbeid te verrichten als hij verricht heeft, samen in het driemaal genoemde woord „genade". r Doch dit deed hij evenwel niet, hoe diep hij er ook van overtuigd was, dat hetgeen hij ontving onnagaanbaar, dierbaar, machtig en enkel vrije gunst was, en de eenige oorzaak zijner bekwaamheid en arbeidzaamheid moest heeten, om in de gave Gods, in de gave Zijner genade te eindigen. Het is eene (-OD-verheerlijkende erkentenis, die wij in onzen tekst aantreffen. s ook hier: „Hem zij de eer en de heerlijkheid tot in eeuwigheid". Neen, hij eindigt niet in de weldaden, al heeft hij de bron mogen ontdekken, al is hij tot de bron opgeklommen, d. i. tot e genade, de vrije gunst van God; deze genade en gunst toch heeft Hij, de Drieëenige God, geschonken. Hij zelf is de bron ! et is de Vader, die in Christus Jezus, Zijnen Zoon deze bron voor de menschenkinderen heeft ontsloten, 't is de Zoon des Vaders, die, door zijn lijden en sterven, zonder zelfverloochening van Hem die zich niet verloochenen kan, deze ontsluiting mogelijk gemaakt heeft en 'tis de Heilige Geest die er ons hart voor vatbaar en ontvangbaar gemaakt, ons er henengelcid heeft, en er ons genade voor genade uit ontvangen doet. Het is dan ook gewis om deze reden, dat de zoo diep doorgeleide Paulus in den tekst bij de driemaal vermelde „genade", even zoovele malen van God spreekt, als de bron van al de zegeningen, waarvan hij gewag maakt. Bij het afzien van zichzelven is het dan ook: „Niet ik, maar de genade Gods, die met mij is." Voor alles, wat hij is en was en deed en winnen mocht voor Hem en voor Zijn Rijk, brengt lnj bijname in de laatste woorden van onzen tekst Hom den dank zijns harten en doet het uitkomen, vooral in deze woorden, dat het zijn vurig verlangen is dat zij, aan wie hij sc 1 rijft, dat ook zullen doen. Het zou hem leed doen, bijaldien zij hém zelfs maar iets van de eere gaven, die God' alleen toekomt. Hij roept lien daarom, als het ware toe: „Niet ik, maar de genade Gods, die met mij is". Dat de Heere met Zijn genade hem was voorgekomen en bijgebleven, erkent en verzekert hij hun. En de genade, die, zooals hij zegt, met hem was en is dat staat voor hem — gelijk hij op andere plaatsen leert — vast, zal hem bijblijven tot den einde. De Heere zal hem begeven noch verlaten, God is getrouw. Hij, die het begin en het midden is, zal ook het einde zijn. O, het is zoo zalig en zoo goed de dingen in te zien en ze te vermelden, gelijk ze wezenlijk zijn, d. w. z. den Heere er in te zien, in te genieten en te verheerlijken. Het eene vloeit uit liet andere voort en gaat met het andere gepaard. Het staat vast, dat dan de Heere van alles de eere krijgt, en dat onze erkentenis dan eene Godverheerlijkende is. Met aanbidding, bewondering en dankzegging betuigen wij dan met Paulus: Mij heeft God genade bewezen, 't Is niet om te doorgronden, dat Hij Zijn eigen en eenigen Zoon niet gespaard maar al mijne ongerechtigheden op Hem heeft doen aanloopen; o ja, dit is genade; 't is vrije genade die Hem bewoog. Zien en genieten wij Hem als Paulus in dat alles, dan is er geen einde en dan komt er geen einde aan onzen jubel. In die oogenblikken verstaan en zingen wij 't lied: ,,'k Zal eeuwig zingen van Gods goedertierenheên," enz. Het is dan behoefte des harten God groot te maken. Wij zouden dan wel willen, dat al wat adem heeft Hem loofde en prees, in het bijzonder onze eigene ziel, daarom is het dan: Loof, loof den Heer, mijn ziel, met alle krachten ; Verhef Zijn Naam, zoo groot, zoo heilig t' achten. Och of nu al, wat in mij is, Hem preez'! Loof, loof, mijn ziel, den Hoorder der gebeden ; Vergeet nooit één van Zijn weldadigheden ; Vergeet ze niet; 't is God, die z' u bewees. Ps. 103 : 1. Driewerf gelukkig — Gemeente, Ambtsbroeders en allen die in deze ure van herdenking met ons zijn saamgekomen, zoo wij met de besprokene Godverheerlijkende erkentenis van ganscher harte instemmen en aan dézen jubel, aan het brengen van de eere eeniglijk en alleen aan den Drieëenigen God behoefte gevoelen en daarom hier reeds, door het geloof, aan Zijne voeten de krone der eere nederleggen. Mogen wij eindigen met U dank te zeggen voor alles wat gij, Gemeente, deze veertig jaren voor mij en de mijnen waart en voor uwe tegenwoordigheid ook in deze ure. Langer dan ik mij lieb kunnen voorstellen, mocht ik in 's Heeren naam en kracht aan het heil uwer zielen arbeiden. Hoe velen zijn in die jaren heengegaan, gewis meer dan één geslacht; bijna allen met wie ik hier den arbeid begon en velen met wie ik hem mocht voortzetten. Ook uw dienaar deelde in Mei 1894 dermate in de smart van het heengaan, dat de Engel Gods het noodig oordeelde, gelijk Hij dat kan, hem toe te spreken en mede te deelen : „Ik heb voor Ü gebeden, dat uw geloof niet ophoude." Zeker dit heengaan doet weemoedig aan. Vooral als wij denken aan hen, die in de kracht van het leven aan de hunnen en aan ons zijn ontrukt. Het is hier het land der ruste niet. Het is leven om te sterven; het zij ook, om eeuwig te leven bij en met God! Geen nood, want zoo is het, bijaldien de arbeid Gods ook voor onze zielen niet ijdel is geweest, als ze vruchten heeft gedragen des geloofs en der bekeering waardig. De arbeid Gods zal, naar wij hopen, tegen niemand getuigen. Als wij eenmaal samen staan zullen voor den rechterstoel van Christus, moge Zijn woord tot niemand wezen: „Ik heb geroepen, maar gij hebt niet geantwoord." „Gij wildet tot Mij niet komen." Dat wij in die groote ure allen mogen ingaan in de eeuwige vreugde onzes Heeren! Dank broeder Van der Veen ! voor het woord van dezen morgen, en voor de hartelijke en goede woorden mij toegesproken, namens de Provinciale Synode, dus namens de Gereformeerde Kerken in Zeeland. Dank, broeder Toebes, voor de welwillende en mij aangename woorden, die gij nog in 't bijzonder mij wildet toespreken, op verzoek der Classis, waartoe de Kerken behooren, die wij dienen. Dank, voor uwe belangstelling, ambtgenooten, broeders en zusters, ja allen, die hier vergaderd waren. De Heere geve Zijne liooge goedkeuring, en doe verzoening over alles wat niet was naar Zijnen wil in deze ure en in mijnen arbeid deze veertig jaren. De Heere doe zoo en zoo toe, aan hetgeen uit Hem en naar Zijnen wil was, om Zijns Naams wil! Amen!