Prijs f 0.55 t De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, ' EEN LEER NIET OVEREENKOMENDE MET ANDERE SCHRIFTWAARHEDEN. dook ' A. M. DIERMANSE, Predikant. - I _ * A. VAN ZIJL, Den Haag. 1907. BRO 1907:9 De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Een Leer NIET overeenkomende met ANDERE Schriftwaarheden. De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, EEN LEER NIET OVEREENKOMENDE MET ANDERE SCHRIFTWAARHEDEN. door , A. M. DIERMANSE, Predikant. A. VAN ZIJL, Den Haag. 1907. r~ \ BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN ^ bRó \'j0T -3 ~ VOORWOORD. Reeds twee geschriften zagen het licht over de beteekenisvolle vraag, of gesteld moet worden, dat de uitverkoren kinderen, ten minste zoover zij in het Verbond geboren zijn, wedergeboren zijn. In die beide onderzochten wij, hetgeen vóór deze leer is, zoodat wij nu de aandacht wenschen te vestigen op hetgeen daartegen in te brengen is. Ook hierbij zal ons blijken, dat deze kwestie niet los te denken is van andere ingrijpende vraagstukken in ons tegenwoordig kerkelijk leven. Het vorige geschrift mocht, — en in niet mindere mate dan het eerste, — in broederlijke belangstelling en sympathie deelen. Ook de bestrijding was, (uitgezonderd slechts één geval) in bepaald weiwillenden geest. Wij zijn den broeders, zoowel in het eene als in het andere, dankbaar. Wij herhalen wat wij vroeger reeds zeiden, dat wij op de voornaamste bedenkingen mettertijd hopen te antwoorden. De titel van deze derde studie hebben wij vooraf eenigzins anders opgegeven, dan hij nu geworden is. Staande in de overtuiging, dat de Heere machtig is, te zegenen ook de gebrekkigste pogingen tot wezenlijk welzijn van Zijn Kerk, dragen wij ook dezen arbeid aan het Gereformeerde volk op. A. M. D1ERMANSE. Den Haag, September 1907. INLEIDING. Het leerstuk dat de uitverkoren kinderen wedergeboren zijn, leerden we reeds kennen in alle die gronden welke men daarvóór aanvoert. Nu rust op ons nog de taak, om te onderzoeken wat er tégen in te brengen is. In de allereerste plaats vestigen wij er hier de aandacht op, hoe Calvijn en de godgeleerden die op hem in Nederland volgen, tot de voorstelling kwamen, dat de kinderen des Verbonds altans zoover zij uitverkoren zijn, reeds de wedergeboorte bezitten. Kramer zegt, dat Calvijn in zijn strijd met de Lutherschen over de absolute noodzakelijkheid des Doops, van lieverlede tot deze gedachte komt. 1) Wij erkennen, dat deze hervormer wel niet als zijn doorgaande leer, maar toch een enkele maal, deze gedachte uitsprak. Opmerkelijk noemen wij het, dat daar waar Kramer zegt de aanleiding lag. Want immers dit toont dat te dezer zake het eene uiterste tot het andere geleid heeft. De Lutherschen behielden de leer, dat de Doop absoluut noodzakelijk is omdat hij de wedergeboorte werkt. Niet sterker en betrekkelijk beter, kon hiertegen positie genomen worden, dan door te zeggen, niet maar dat de Doop zelf niet de wedergeboorte werkt, maar dit, dat zelfs de regel is, dat de wedergeboorte er aan voorafgaat, en de Doop daarop volgt. Alzoo, terwijl het eene uiterste wil, dat de Doop, omdat hij de wedergeboorte werkt, absoluut noodzakelijk is, — zoo stelt het andere uiterste, dat hij wat betreft de wedergeboorte, in het geheel niet noodzakelijk is, omdat hij niet alleen niet de wedergeboorte werkt uit zijn aard, maar zelfs niet in de gelegenheid is ze te werken, eenvoudig wijl ze reeds plaats gehad heeft. « 1). G. Kramer, Verband van Doop en Wedergeboorte pag. 140 tot 147. Een gelijksoortige» oorsprong vinden wij voor de liefde der eerste Nederlandsche godgeleerden voor deze leer. De Dooperschen bestreden den kinderdoop, omdat naar hun zeggen kinderen niet wedergeboren kunnen zijn. Niet beter en niet beslister en niet hechter kon hiertegenover positie gekozen worden dan door, indien men het éénigermate bewijzen kon, eenvoudig vast te stellen, dat de kinderen niet maar konden wedergeboren zijn, maar vérder: dat zij indien uitverkoren, reeds de wedergeboorte bezitten. En daarop kwam men dan ook al spoedig. Het eene dwalende uiterste, met zijn schadelijke gevolgen, voerde wegens den afschrik, dien men daarvoor had, gelijk bij Calvijn zoo ook hier, tot hetgeen zoo scherp en beslist mogelijk daartegenover stond. Inderdaad, veiliger schuilplaats tegen hetgeen men mijden wilde kon niet uitgevonden worden, dan het verst daarvan afgelegen station, welk station èn bij Calvijn tegenover de Lutherschen, èn bij de Nederlanders, tegenover de Dooperschen, was de leer dat de kinderen zoover zij uitverkoren zijn, niet wedergeboren werden vroeg of laat op Gods tijd, maar aireede waren. Doch wij weten, dat de zuivere waarheid, om welke te vinden en te omhelzen het ons te doen moet zijn, dikwijls niet ligt in één van twee tegenover elkander staande uitersten. Het juiste standpunt der waarheid, kenmerkt zich menigmaal juist daardoor, dat men de uitersten vermijdt. Dat vervallen zoo niet in het ééne dan in het andere uiterste, zie het is, op zichzelf genomen altans, niet een kenmerk van betrouwbaarheid. Wij zullen nu verder opmerkzaam beschouwen, wat uit het oogpunt van Schrift en beginsel tegen de leer is, dat de uitverkoren kinderen des Verbonds reeds wedergeboren zijn. Wij hebben er hier de aandacht op te vestigen: lo. dat de wedergeboorte wordt gewerkt door Woord en Geest; 2o. dat er geen scheiding is tusschen wedergeboorte en bekeering; 3o. dat het door ons bestreden leerpunt ingrijpende en bedenkelijke gevolgen heeft; — en eindigen met 4o. slotopmerkingen. 1. De Wedergeboorte wordt gewerkt door Woord en Geest. De leer dat de uitverkoren kinderen altans zoover zij in het Verbond geboren zijn, aireede wedergeboren zijn, heeft ten eerste dit tegen zich, dat naar de Schrift de wedergeboorte tot stand komt door Woord en Geest. Want immers, indiende uitverkorenen reeds van hun geboorte af de wedergeboorte bezitten, dan is dit geschied zonder het hoorbare Woord. En dan is het niet waar, dat het Woord is een zaad der wedergeboorte, — ook niet bij de volwassenen. Want de volwassenen, zooveel zij uitverkoren zijn, zijn dan reeds wedergeboren in hun prille jeugd zonder het Woord, uitwendig verkondigd wordende. En hoogstens wordt dan de wedergeboorte door Woord en Geest teruggebracht tot een heel énkel geval. Maar dan wordt het onjuist, om als den eigenlijken regel vast te houden, dat de wedergeboorte plaats heeft door Woord en Geest. De regel is dan, dat zij plaats heeft alleen door Gods Geest zonder het uitwendig hoorbaar verkondigde Woord. Deze verandering van leer-standpunt achten wij evenwel ongerechtvaardigd, èn met het oog op duidelijke uitspraken der H. Schrift, èn met het oog op het karakter van het gepredikte Woord. Het moet daarom naar ons oordeel blijven: de wedergeboorte wordt gewerkt door Woord en Geest. Dat is de werkelijke regel. En zoo kan het niet waar zijn, dat zij bij de in leven blijvende kinderen reeds wordt geschonken zonder het uitwendige Woord, en door den Geest alleen. Immers dan zou er voor een wedergeboorte door het hoorbaar gebrachte Woord en den Geest, in de Kerk geen plaats blijven. In elk geval zou zulk een wedergeboorte door het hoorbare Woord en den Geest, niet meer den regel kunnen heeten. En onbetrouwbaar wordt de voorstelling der leer die wij ontvangen uit 1 Petr. 1 : 23, Jac. 1 : 18, Rom. 10 : 17, gelijk zij rust op de waardschatting der H. Schrift van de bediening des N. Testaments Want dat hetgeen deze teksten zeggen, slechts als de toén geldende regel is bedoeld, dit wordt niet gezegd. Wij vinden nergens, dat deze regel gold voor de eerste tijden der Kerk, en dat voor de latere bedeeling Gods in de Kerk. door God een geheel anderen regel zou worden ingevoerd. En waar de in genoemde drie teksten gegeven regel geheel overeenstemt met de door ons bedoelde waardschatting van den dienst des N. Testaments, welke blijft in de Kerk tot den jongsten dag toe, daar hebben wij te meer geen vrijmoedigheid, om voor de latere tijden een andere wijze van werken Gods ter zake van de wedergeboorte, aan te nemen. Nog afgezien daarvan, dat de Schrift ons indien wij hier miszagen, dan ook duidelijk zulk een andere wijze van werken Gods ter wedergeboorte moest leeren. Wij gaan nu overdenken de verhouding van Woord en Geest, de waardschatting door de Schrift, van de bediening des Nieuwen Test., en daarna de genoemde Schriftuurplaatsen. Ds. Bos in zijn „Dogmatische Onderwerpen", pag. 24, zegt: „De roeping is niet het werk van een mensch. Het is Gods werk.'' 1) Dit wordt maar al te weinig bedacht. Het uitwendige werktuig of orgaan is wel de mensch. Maar de werkelijke roeper is: God, of: de Christus. Die is uitgezonden. Zijn werk is het, Zich een gemeente te vergaderen, en die eenmaal den Vader voor te stellen. Hij is de uitvoerende Koning in het rijk der genade. Ook is Hij het Woord, de openbaring Gods. Het Woord is het Woord Gods, door Hèm gesproken, al is het door menschelijken mond. De openbaring is in Hem: Hij is het Woord, de openbaring Gods. Waar de roeping komt, uit- 1) Ook bij Prof. Bavinck vinden wij: „Altijd staat God achter het Woord", dat in onderscheidene vormen tot de menschen uitgaat. Dogm. IV 200. wendig opgevat, daar roept Christus. Waar zij weerstaan wordt, daar wordt Christus weerstaan. Waar nu Christus komt met Zijn Woord, daar komt ook de H. Geest. Zóó is de orde. Niet omgekeerd, zooals men heden ten dage soms wil. Daar komt de Geest mede, mèt Christus. Hij vergezelt Christus, vergezelt Zijn Woord. Dat is Zijn werk, dat is Zijn plaats. Daartoe is Hij ook aan Christus gegeven, n.1.: om Christus' werk uit te voeren, zelfs Zijn werk dat Hij in Zijn eigen lichaam gedaan heeft. Door den eeuwigen Geest toch heeft Hij Zich zeiven Gode opgeofferd. Maar zoo is het ook met Zijn werk dat Hij in de harten moet doen. De Geest komt niet op eigen hand. Waar Christus dus komt, d. i.: waar het Evangelie komt, — die twee zijn niet te scheiden, niet alleen omdat Christus het Woord is, maar ook omdat de zaak des Evangelies de zaak speciaal van Christus is, daar komt mèt dat Evangelie de Geest, om van de waarheid des Evangelies de harten te overtuigen. De Christus toch spreekt Zijn Woord, Zijn Evangelie. Dat is: Hij treedt als het Woord Gods op, altijd inden Geest. Daarin rusten Gods werken, daarin worden Gods werken volvoerd. De Vader doet alles dóór den Zoon in den Geest, — in de schepping, maar ook in de herschepping. De Zoon komt in den Naam des Vaders, als de Vader Hem zendt. Zoo ook de H. Geest: Hij komt, omdat de Zoon, dat is het Woord, komt. Daar moet, met eerbied gezegd, Hij, n.1. de H. Geest, ook zijn. Want daar is voor Hem werk. De Zoon, waar Hij werkt, — niet alleen enkel als de Zoon in het rijk der natuur, maar ook waar Hij optreedt als de Christus in het rijk der genade, — volvoert Zijn werk door den Geest. In het laatste geval als den Geest van Christus, aan Christus gegeven tot volvoering van Zijn werk, en door Hem verworven tot verlossing van Zijn volk, óm Dien te voegen bij Zijn Woord, opdat Hij dit krachtig zou doen zijn tot hetgeen waartoe Hij het zendt. De openbaring, het spreken van het Woord, de verkondiging van het Evangelie, heeft dus plaats in den Geest van Christus, en die Geest draagt als 't ware dat Evangelie, dat roepen tot den zondaar. En daardoor doet dat Woord, die roeping, al wat Hem behaagt. En het dringt zóó, en zoovèr, door, als die Geest geeft. Hoever die werkingen kunnen gaan zonder zaligmakend te zijn, en alleen maar beslagleggende, en uitwendig onderwerpende, toont ons Joh. 5 : 35, Luk. 13 : 25, 26, Matth. 13 en Hebr. 6. Zoo is Jezus' komst den een ten val en den ander ter opstanding. Want het Woord Gods is krachtig, want het komt niet los van den Geest, maar het komt in den H. Geest en spreekt tot de conscientiën, ook van de onwedergeborenen. Daarom is Gods Woord met macht, met overtuiging. Waar Christus komt, daar is geen neutraliteit. Daar scharen de menschen zich vóór of tegen, ook geveinsd vóór. Maar de heele wereld wordt in beweging gesteld: ieder kiest zijn positie, ieder zóóals hij zich gedrongen gevoelt, en zóóals het hem het wijst, het best dunkt. Maar bij de uitverkorenen gaat de Geest, die van het Evangelie onafscheidelijk is — want het is het Woord waardoor Christus zelf spreekt, want openbaring en Openbaarder zijn niet te scheiden, — bij de uitverkorenen, zeggen wij, gaat de Geest op 's Heeren tijd verder dóór, en neemt triumfantelijk bezit van het hart, voor Jezus, en plant daar het Woord des Evangelies, gelijk Jacobus zegt. Het Woord des Evangelies door uiterlijken mond gesproken, wordt soms zoo krachtig door den Geest Gods gesproken in .het hart, dat het er voor open gaat. Want voor de stem des Zoons Gods is niets bestand; de dooden hooren Zijn stem. De Geest kan het Evangelie of de waarheid die daar gepredikt wordt, zóó in het hart spreken , dat de schellen van de tot dien stond blinde oogen vallen, en dat voor eens en voor goed het licht zijn intrek neemt; zóó dat op dat oogenblik plaats vindt de overzetting van het rijk der duisternis in het koninkrijk van den Zoon van Gods liefde. Nu is hier een moeilijkheid, n.1. voor ons denken. Wij kunnen de dingen niet in hun natuurlijk en Goddelijk samenhangen verstaan. Wij ontleden alles, om de dingen te kunnen begrijpen. Wij doen dan ook alles afzonderlijk: eerst het ééne, en dan het andere. Maar zóó doet God niet, en zoo doet de H. Geest niet. Hij schiep de gansche aarde vóór de zesdaagsche schepping met een wenk van Zijn wil, en met die ééne daad schiep Hij tallooze dingen, en wonderheden op zich zelf, welke de wereld alle bevat, maar die daaruit eerst langzamerhand voor den mensch aan het licht komen, en die de mensch niet anders dan alle afzonderlijk, de een na de ander, zich kan voorstellen. — Zoo kunnen wij den eigenlijken overgang van den geestelijken dood in het'geestelijke leven ons niet anders begrijpen dan als een afzonderlijke daad, geheel op zich zélf. Maar God kan het Evangelie door uiterlijken mond gesproken door den Geest zóó in het hart doen hooren en doen zien in zijn waarheid en alles overtreffende heerlijkheid en onmisbaarheid, en daarin God in Zijn genade in Christus Jezus, dit zóó doen zien en hooren, dat dit voor zoo iemand de overgang is van den dood in het leven, en dat alzoo de zielen het leven, het geestelijke leven deelachtig zijn, wedergeboren en bekeerd te gader door één machtsdaad van den alléén wijzen God. Een werk niet eenigzins door eenige toestemming en overbuiging van de zijde des menschen, maar ontstaan alleen hierdoor dat de Geest, sprekende, het Woord vergezeld doet gaan van de kracht, waarmede en waarin Hij het spreekt, waartegen géén schepsel iets vermag, en die onweerstandelijk of ten minste onoverwinnelijk dóórtrekt, en tot stand brengt Zijn Goddelijke bedoelen. De tegenwerping, dat dooven niet hooren, en dooden niet opstaan of zien kunnen, is niet van de minste waarde, want niet maar een mensch komt in het Evangelie op gebrekkige wijze dat voorstellen en prediken, maar God en Christus zelf zijn het, die roepen, en de Geest zelf is het, die zich naar Goddelijk welbehagen en uitgaande van den Vader en van den Christus, paart aan het uitwendige des Woords, en het niet door menschelijke stem slechts, maar zélf brengt of spreekt in het hart. Vandaar dat het aldaar doet al wat Hem behaagt. De openbaring Gods is toch niet af te scheiden van God en den H. Geest. Men heeft de roeping te veel menschel ijk opgevat en als een uitwendig werk, bloot van een mensch en niet als een werk Gods, dat altijd een verborgen zijde heeft. Vandaar dat zeggen: een doove kan niet hooren, enz.; en ook dat andere: het Woord der prediking onderstelt de wedergeboorte. Er is nog iets, dat ons in het hier ontwikkelde standpunt nog versterkt. De bediening des Nieuwen Testaments, of des Evangelies, is een bediening des Geestes, zoo leert Paulus in 2 Cor. 3, en de dienaars daarvan zijn dienaars niet der letter maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend. Met deze letter wordt zeer zeker bizonder bedoeld de wet door Mozes gegeven. Maar in breeder zin wordt er mede bedoeld, dat zij dienaren zijn niet van het Woord in bloot uitwendigen zin en afgedacht van de het Woord krachtig makende werking des Geestes. Zij zijn dienaars des Geestes, en de hun toebetrouwde bediening is „de bediening des Geestes". En dit wil ongetwijfeld zeggen, dat het niet maar het bloot uitwendige Woord op zich zelf is, dat mèt hen komt, en dat het niet maar dat bloot uitwendige Woord op zich zelf is, dat komt overal daar waar God het Woord zendt door Zijn Kerk, maar dat dat Woord, door de Kerk gebracht, hoe uitwendig en krachteloos het op zich zelf en zonder den Geest ook zij, niet, en nooit op zich zelf staat, maar dat het, daar het het Woord des Geestes Gods is, ook nimmer door den Geest verloochend of verlaten wordt, en dat de Geest er niet anders dan Zijn werk door doet, naar Zijn altijd dóórgaand welbehagen. En voorts wil het zeggen, dat die dienaren die van dat Woord de aangestelde dienaren zijn, hiermede zijn, niet dienaars van een bloot uitwendig en krachteloos Woord, geheel los van den Geest, Wiens Woord het is, maar dat zij, het Woord van Gods Geest bedienende, hiermede in den dienst van dien Geest staan, en indien gij het goed verstaat, met dat Woord dien Geest brengen, daarom omdat Gods Geest onafscheidelijk is van het Woord,— al verstaan wij dit niet in Lutherschen zin. Immers, een uitwendig locale gebondenheid van den Geest, aan het Woord in zinnelijk hoorbaren zin, en een in-zijn van den Geest in het gehoorde Woord wat zijn uitwendige zijde betreft, dit is ongerijmd en den H. Geest onwaardig. Maar overigens, God kan Zijn Woord daarom dat het Zijn Woord is, niet alleen laten en niet verlaten, maar Hij geeft er getuigenis aan, en het doet al wat Hem behaagt. Want het snijdt ook te diep in, dan dat de mensch er dezelfde onder zou blijven. Trouwens tusschen het Woord Gods, en de Zoon, en ook de Christus als zoodanig, is een onafscheidelijk mystiek verband. Waar het Woord komt heel in het algemeen , daar komt de Zoon. Immers, Hij is het Woord. En waar nu het hoorbare Woord gebracht wordt, daar is de prediker bezig, door den Geest geleid, voor zijn hoorders de heerlijkheid Gods te ontvouwen, gelijk die in het Goddelijk Woord, n.1. in den Zoon, is geopenbaard. En nu, deze openbaring, dit Woord, is niet zonder den Geest, maar wordt altijd gesproken in den Geest, gelijk het door den Geest vergezeld en door dien Geest tot Zijn Goddelijk doel in de menschenwereld gebracht wordt. Alzoo is het, dat zeer bepaald de bediening des Evangelies is een bediening des Geestes, en dat de dienaren daarvan zijn dienaren des G e este s, tot zekere hoogte: organen des Geestes, die Hèm dienen in het spreken, in het brengen van het Woord Gods, van het Woord van Christus, tot de einden die Hij daarmede beoogt. Dit is de ernst der roeping, dat zij, ook wanneer zij niet de wedergeboorte werkt, toch niet in elk opzicht kan genoemd worden een uitwendige roeping. Want ook dan is zij in den grond een roeping door Woord en Geest. De bediening des Evangelies is, ook als zij niet tot zaligheid leidt, een bediening des Geestes. Het komen van het Evangelie, ook tot den niet wedergeboren-wordende, is een komen van den Geest van Christus, een spreken door den Geest van het Woord des Evangelies tot hem, in hem, en dat zóó goed gehoord wordt, en zoo diep in het bewustzijn wegzinkt, dat het in den dag der dagen daaruit weder zal ontwaken, en verpletterend tegen hem zal getuigen. Ook de verloren gaande ziel, onder het Evangelie geleefd hebbende, heeft gehoord het Woord Gods, al is het niet zóó gehoord dat het de zaligheid werkte. En dat Woord kwam in den Geest. Men kan zeggen, dat de Geest tot zoo iemand is gekomen, tot zijn ziel is gekomen, of ook: de Heere zelf in den Geest, en dat de Heere in den Geest hem heeft aangeraakt met Zijn Woord, maar niet zóó diepgaande en op die wijze dat het nieuwe leven gewerkt werd. Want het betreft het Woord Gods, dat als zoodanig niet zonder den Geest kan zijn, in en door Wien dat Woord naar Gods bedoeling ook zijn voleindiging vindt. Want het Woord Gods is en blijft altijd gesproken in den Geest en niet daarzonder en niet daarbuiten. Want het Woord der prediking is wel een uitwendig woord, maar in dat woord wordt gebracht het Woord Gods, of beter alzoo: dat uitwendige woord is het Woord Gods, in menschelijken vorm tot den mensch komende. En niemand scheide dit van den H. Geest! Het is tegen de orde der Goddelijke huishouding. Altans, wanneer de Heere Zijn Woord, n.1. het Woord in de Schrift gegeven, doet brengen, op Zijn last en in Zijn Naam, en dus kerkelijk, en getrouwelijk, is daarvan onmogelijk af te scheiden de H. Geest. Het zou zijn een aanranden van het Woord Gods, in zijn karakter als zoodanig. Want indien wij zullen onderscheiden: èn het Woord Gods waardoor Hij schept en de dingen regeert, èn het Woord waarin de waarheid Gods openbaar gemaakt wordt, het een zoowel als het ander wordt gebracht, of gaat uit, door den Zoon in den Geest. En noch van den Zoon, noch van den Geest kunnen wij dat Woord scheiden, of wij halen het van zijn hoogte neer naar beneden. Want de Heere doet door menschenhand die Hij daartoe zendt en roept, niet een ander woord maar Zijn eigen Woord, dat door Hèm altijd als zoodanig zal erkend worden, gedurig brengen tot de personen tot wie Hij het wil zenden, en die Hij daarmede en daardoor wil bearbeiden, tot de doeleinden van eeuwigheid door Hem bepaald. Daarom zijn die gezonden menschen in den dienst speciaal des Geestes. En hun bediening is „de bediening" niet van een bloot uitwendig woord, maar „van den H. Geest". Maar toch hebben wij hiermede deze benaming der H. Schrift nog niet genoegzaam in haar kracht doen gevoelen. De dienst des Evangelies is „de bediening des Geestes", ook hierom dat tevens gezegd kan worden, dat de Geest volgt het Woord, volgt het Evangelie, d. i.: volgt den Christus, waar Hij ook gelieft heen te gaan. Waar de Christus in Zijn Evangelie komt, daar komt met dien Christus en Zijn Evangelie ook de Geest, en wel de Geest als een Geest der genade, d. i.: der wedergeboorte. Zóó is het in de dagen des Nieuwen Testaments. Het Evangelie is maar niet een Woord Gods, dat als zoodanig komt in den Geest, en daarvan niet is los te denken. Dat was van het Evangelie onder het Oude Test., zooveel het toen reeds kwam, eigenlijk ook waar. Maar de Geest komt in de dagen des Nieuwen Test. met dat Evangelie ook als de Geest van Christus, bepaald gegeven met het doel om onder de volken het nieuwe leven te wekken, d. i : om hen te wederbaren. En die H. Geest, als de Geest der Wedergeboorte, staat bij de bediening des Evangelies zóó op den voorgrond, dat die bediening des Evangelies, d. i. die dienst des Woords, is een dienst des Geestes, n.1. van den Geest als de Geest speciaal der wedergeboorte. Want gelijk wij 2 Cor. 3 vinden, dat hetgeen het Nieuwe Verbond onderscheidt van het Oude, is de bediening des Geestes, zoo vinden wij in Jer. 31 : 33, 24 : 7 en elders, dat het is de onder dat Oude Verbond reeds beloofde wedergeboorte. Geest en wedergeboorte komen dus in de bediening des Nieuwen Verbonds bij elkander, zijn samen weldaden van het Nieuwe Verbond en passen- uiteraard ook bij elkander. Waar het Evangelie wordt gebracht, of wordt gepredikt, daar heeft plaats een bediening des Geestes, d. i.: 'daar komt niet maar het Evangelie in uitwendigen zin, maar daar komt de Geest, als de Geest van Christus, d. i.: als de Geest der genade of der wedergeboorte. Want aan Israël moge de H. Geest niet in elk opzicht ontzegd geweest zijn, b.v. naar Jes. 63 : 10. 11, als de Geest der wedergeboorte woonde Hij onder hen niet' want anders kon het niet geschied zijn, dat op meer dan een plaats die weldaad eerst voor lateren tijd beloofd werd. Geest en wedergeboorte, gelijk zij bij elkander uiteraard behooren, zijn ook de een zoowel als de ander, eerst voor den lateren tijd beloofd. En die dienst des Geestes of der wederbaring predomineert onder het Nieuwe Test. in die mate, dat de dienst des Evangelies, of om de zegswijze der Schrift te gebruiken de bediening of dienst des Nieuwen Test., kan heeten: een dienst niet der letter, of in breeden zin: niet van het Woord in bloot uitwendigen zin, maar een dienst des Geestes, als den Geest van Christus, dat is: de Geest der genade of der wedergeboorte, of naar de taal der Schrift: een dienst niet der letter maar des Geestes, want de letter doodt, maar de Geest maakt levend! Want gelijk onder het Oude Verbond het Evangelie nog zeer verborgen bleef en ook de Geest als een Geest der wedergeboorte Zich over het geheel terughield, zoo treden dan ook nü, onder het Nieuwe Verbond, beide op: het Evangelie, èn ook de Geest met de wedergeboorte, alzóó dat nü de dienst des Verbonds niet meer is een dienst der letter die op zich zelf slechts de macht heeft om te dooden, maar een dienst des Geestes, die levend maakt. Zoo zien wij, dat het Woord Gods als zoodanig, als het door menschenmond naar den goddelijken wil wordt gebracht, om verschillende redenen niet af te scheiden is van den H. Geest. Geheel en al hiermede in overeenstemming is het, als wij het hoorbaar gebrachte Woord, het Woord der prediking, noemen een zaad of ook: het zaad der wedergeboorte, n.1. voor wat betreft de in leven blijvende kinderen. Waarlijk, indien de H. Geest bij die uitverkoren kinderen die vroeg vóór zij het Woord kunnen hooren, wegsterven, het Evangelie op verborgen wijze in de harten legt tot wedergeboorte, zoo heeft dit reden. Maar waartoe zou God bij hen die in leven blijven, dit doen, en alzoo als 't ware met Zijn Geest vooruitsnellen, Zijn Geest, zooals deze als een Geest die levend maakt, van het Woord der prediking niet is af te scheiden, — te meer waar zulk een wedergeboorte der in leven blijvenden vóór het Woord en dus ook vóór bekeering, toch geen vrucht zou dragen, en dus letterlijk tot geen ding nut is, — n.1. tot geen ding nut gedurende dien tijd vóór de komst van Woord en bekeering. De gedachte in zijn geheel schijnt niet Gode waardig, en ongerijmd. Ook is de orde Gods voor de in leven blijvenden niet, dat éérst de Geest en dan het Woord komt, maar eerst het Woord en dan de Geest. Wij zullen nu overgaan tot de beschouwing van de genoemde teksten, in welke het Woord der prediking in zijn kracht als 2 het Woord niet eens menschen, maar Gods, gehandhaafd wordt, d. i.: als een woord dat als zóódanig machtig is de wedergeboorte te werken. Alvorens wij nu tot de in dezen vanzelf aangewezen plaatsen 1 Petr. 1 : 23, Jac. 1 : 18 en Rom. 10 : 17 komen, zien wij nog eerst wat 2 Cor. 3 : 3 en Gal. 3 : 2 zeggen. In 2 Cor. 3 : 3 betuigt Paulus van de geloovige Corinthiërs: „Als die openbaar zijt geworden, dat gij een brief van Christus zijt, en door onze dienst bereid; die geschreven is niet met inkt, maar door den Geest des levenden Gods; niet in steenen tafelen, maar in vleeschen tafelen des harten." Willekeurig zou het zijn hier alleen te denken aan de bekeering, en niet aan de wedergeboorte dier Corinthiërs. Want indien Paulus alleen hun bekeering eenigzinsaan zichzelf kon toeschrijven, dan had hij niet zoo absoluut weg van den arbeid des Geestes die aan hen verricht was, mogen zeggen : en door onze dienst bereid. Hij had dan moeten te kennen geven, dat de toebereiding van dezen brief alleen wat de verdere uitwerking betreft, door middel van zijn dienst had plaats gevonden. Niets geen beperkingevenwel. Wat er van Christus in hen is, het is „door onzen dienst bereid", dus óók de wedergeboorte. En toch moeten wij grootspraak bij den Apostel niet zoeken. Hiermede in overeenstemming noemt hij hen in 1 Cor. 4: 14, 15 „zijn kinderen", en zich zelf hun vader. En dat niet slechts in den zin van een leermeester. Want in Christus Jezus heb ik, zegt Paulus, u door het Evangelie geteeld. „Geteeld", 'tgeen naar zijn eigenlijke beteekenis, nog meer dan baren in wederbaren, ziet op het alleréérste, n.1. op het eigenlijk ontstaan of worden van een schepsel, op het eigenlijke beginsel van zijn bestaan. Hier moet dus wel bedoeld zijn de wedergeboorte. Paulus had hen alzoo door het Evangelie gebaard of geteeld, d. i. : God had dit gedaan door het Evangelie, door Paulus gebracht. Hij was niet maar hun vader of leermeester geweest, neen, maar meer, hij had hen ook in Christus Jezus door het Evangelie geteeld, d. i. naar gewone en niet gewrongen opvatting: het aanzijn gegeven. Hoe dat door het Evangelie kón, het wordt met korte woorden verklaard in Gal. 3:2, alwaar Paulus vragenderwijs het uitspreekt, dat de geloovige Galatiërs den Geest hadden ontvangen „uit de prediking (of: het gehoor) des geloofs". De vraag kan gedaan worden, of in de vertaling het gehoor des geloofs geloof niet in subjectieven zin zou kunnen opgevat worden. Dan zou dus gedoeld zijn: op het hooren van den geloovigen hoorder, of: het geloovige hooren. En daardoor zouden wij dus naar dezen tekst ontvangen hebben den H. Geest. Er zouden dan bedoeld kunnen zijn de buitengewone gaven des Geestes, öf datgene waarvan Ef. 1 : 13b gewaagt, alwaar sprake is van een zeker deelachtig worden van den H. Geest nadat men geloofd heeft. Vers 3 kant zich echter tegen zulk een opvatting aan. Want naar dit vers doet blijken is hier niet sprake van den Geest zooals Hij kan gezegd worden te volgen öp ons geloovig erkennen en aannemen van den Christus, maar van den Geest zooals Hij door ons geloof, door het aanvangen van den weg des geloofs, reeds ondersteld woidt. Immers in dit op 2 terstond volgende vers zien wij, dat de Apostel spreekt van den H. Geest, zóóals wij met Hem beginnen. En dit is ook in overeenstemming met het geheele redebeleid hier. Van den H. Geest nu in dézen zin heet het hier, dat wij Hem ontvangen hebben dóór de prediking of het gehoor des geloofs, d. i.: van de leer des geloofs. 1) Geheel in overeenstemming met de nauwe en onverbrekelijke eenheid die daar is, ook bij alle onderscheid, tusschen Woord en Geest, en ook geheel in overeenstemming met de sterke wijze waarop de Geest juist als een Geest der wedergeboorte, wordt veibonden aan den dienst des Evangelies, vinden wij Gal. 3 : 2. De Geest komt niet vóór en zonder het Woord. Heeft iemand Hem, zoo heeft hij Hem ontvangen uit de prediking of het gehoor_des geloofs, Gal. 3 : 2. Zoo is het met allen die niet 1) Sommige taalkenners betoonen zich afkeerig om hier in Gal. 3 ■ 2 en anrfT10 m 10 : 17 ak°è te vertalen door gehoor in den zin van auditiei Meijer zegt zelfs in zijn Handbuch über den Brief an den Galater pag. 112 v.: „Auch ist aker lm Sinne von Predigt (gehörter Vortrag), nicht abe, im Sinne von auditio, im N. T. heimisch". En toch is die vertaling en .fïr h H0)Jn ROm- 10 : 17 "aar de" gedachtengang, verzen 14 en 18, zeer verdedigbaar. vóór zij tot genoegzaam verstand gekomen zijn om het Woord te kunnen hooren, sterven. De Heere gaat niet onnoodig tegen Zijn eigen ordening in. Doch waar het natuurlijk vermogen op een of andere wijze in gebreke is, daar is de Geest van Christus ook machtig op geheel verborgen wijze het Woord Gods in de ziel te spreken en haar voor Jezus in bezit te nemen. Maar in de wereld der menschen doet God Zijn Woord tot hen uitgaan in overeenstemming met de wijze van hun menschelijk bestaan, dat niet in de verborgenheid wegschuilt. En Woord, en Geest eenigzins ook maar van elkander te scheiden, dat is iets onnatuurlijks. Want Gods Geest doet niets zonder het Woord. Want men staart zich hierop blind, dat het Woord der prediking is het Woord uitwendig hoorbaar endoor menschen gebracht. Het uitwendige Woord is, wijl het is Gods Woord, en door God als zoodanig erkend, niet zonder het onzichtbare Woord, het eigenlijke Woord Gods, dat doet al wat Hem behaagt, en dit is niet zónder den Geest, ook niet voor een oogenblik. En waar nu de Heere in de samenlevende menschenwereld Zijn Woord zendt in zoo zichtbare en zinnelijke vormen, omdat het alleen zóó past bij de eigenaardigheid en wijze van het menschelijk leven, daar zendt Hij niet maar die vormen, maar in die vormen, en dóór die vormen, Zijn Woord. Want ook, Hij openbaart, hetgeen Hij geopenbaard heeft in die vormen, niet nóg eens, dan alléén bij zulken die wegens hun eigenaardig natuurlijke toestand voor die uitwendige vormen waarin God Zijn Woord zendt, gesloten zijn en blijven. Hij heeft het Woord geopenbaard, èn opgevat als Zijn Zoon, èn dit genomen als Zijn waarheid. Het Woord is vleesch geworden, onder menschel ij ke vormen, onder menschlijk bereik. Het komt niet in donker, het komt in het licht. Dat de Geest overigens wel de machtige is om ook zulken die in leven blijven, te wederbaren, vóór het Woord uitwendig gebracht, spreekt vanzelf. Dat Hij het doet, daarvan hebben wij een zeker voorbeeld in Johannes den Dooper. Een voorbeeld dat overigens misschien slechts hoogst zeldzaam herhaling vindt onder hen die in leven blijven. Het is iets buitengewoons. Trouwens Johannes de Dooper was een gansch buitengewone verschijning. Wèl hem, die het Woord Gods, en hiermede: den Heere, — want Hij zelf komt in Zijn Woord tot ons, in den Geest, — wèl ontvangt, kloppende aan de deur zijns harten! Daartoe is het echter noodig, dat het Woord Gods dóórgaat, tot wedergeboorte toe, in den zin van de Dordtsche leerregels, Hoofdst. III en IV § XI, alwaar onderscheiden wordt niet alleen een uiterlijk gepredikt worden van het Evangelie, en een verlicht worden door den H. Geest, maar ook een in de binnenste deelen des menschen indringen met de krachtige werking deszelven wederbarenden Geestes. 1) In 1 Petr. 1 : 23 lezen wij, — hetgeen ons nu niet meer verwonderen kan: „Gij die wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maai (uit) onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig blijvende Woord Gods". Terstond daarop wordt, ter kenschetsing van dat Woord in zijn alles te boven gaande heerlijk^e'rï' dóór welk Woord (dia c. gen.) de Christenen wedergeboren waren, — een vergelijking getrokken naar Jez. 40 tusschen alle vleesch, dat, hoe heerlijk en machtig ook, als gras verdort, èn dat Woord, hetwelk in der eeuwigheid blijft. „En dit is het Woord", — zoo volgt nu, opdat men zich over de bedoeling niet kunne vergissen, — „dat onder u verkondigd is". Ik zeg: na al het voorafgaande kunnen wij ons over deze voorstelling der zaken niet meer verwonderen. Het „Woord, dat onder hen verkondigd is", daardoor zijn zij wederbaard of daardoor hebben zij de wedergeboorte ontvangen. Zoo staat er letterlijk. Want de bedenking dat een uitwendig hoorbaar woord op gewone zinnelijke wijze waargenomen en op ons bewustzijn redelijkerwijze inwerkende, toch niet ons uit den dood in het leven kan overplaatsen, zou zin hebben, als er sprake was van een menschel ijk woord. Neen, hetgeen onder hen verkondigd is, door m en sch en-woord, is desniettemin het Woord Gods. En nu, dat is heel anders dan menschen-woord, of welke macht des vleesches ook. Wat is zijn voortreffelijkheid en kracht dan 1) Ook Dr. Bavinck erkent: „en die Geest is geen onbewuste kracht, maar een persoon, die altijd bij het Woord is, het altijd draagt en werkzaam doet zijn, maar niet altijd werkzaam doet zijn op dezelfde wijze Oer. Dogm. IV, 214 boven. waardoor het boven alles uitkomt? Het is dit, dat het is het Woord Gods. Want dat is maar niet een wegstervende klank, en die hoogstens ons bewustzijn en gevoel oppervlakkig aandoet. Neen, maar het Woord des He eren is met kracht, het verbreekt de cederen van Libanon, doet de woestijn beven, ontbloot de wouden. Daarom omdat met het Woord des Heeren vergezeld gaat de kracht des Heeren, ja vergezeld gaat de Geest des Heeren. Daarom, dat dit niet maar zoo nu en dan alzoo is, maar dat dit altijd waar is. Daarom, omdat het Woord Gods heel iets anders is dan het woord eens m e n s c h e n. Want het Woord Gods is het Woord Gods! Dat zegt alles. Want dat is het ook, als het door menschen-mond en op menschen-wijze tot ons komt. Het Woord is nu eenmaal vleesch geworden, maar dat doet zijn Goddelijke kracht en heerlijkheid niet te niet, ook al bevroedt gij die niet dadelijk. Het is het Woord Gods dat in eeuwigheid blijft. Zijn kracht gaat het al te boven. Daarom omdat het is in den Geest, want het wordt niet anders gesproken dan in den H. Geest. In den H. Geest wordt het verder gedragen. Want het kan nimmer van zijn heerlijkheid ontdaan worden. Want als het Woord gesproken wordt, is de Ch ri s t u s werkzaam. Want het spreken van het Woord Gods, dat is niet de zaak eens menschen; daar gaan niet de menschen over, wèl voor ons aanzien, maar niet in de werkelijkheid. Het blijft altijd Zijn Woord van Hèm uitgaande, Zijn openbaring, en reeds als zoodanig niet denkbaar zonder den Zoon. Doch ook zonder dat, moet het voor ons vaststaan: God heeft Zijn Woord niet losgelaten en het overgegeven in de handen der menschen, wie dan ook. Als de Christus nu werkzaam is, Zijn Woord doende uitgaan door menschelijken mond, dan is de Geest werkzaam. Want Hij voleindigt alle dingen in dien volheerlijken Geest. Daarom is dat Woord machtig tot wederbaring. Want gij moogt u niet op den menschelijken en gebrekkigen vorm verzien, waarin het gebracht wordt menigmaal. Gij moogt u daardoor niet laten misleiden. Hetgeen de Heere daarin brengt en naar Zijn bestel doet brengen, is Zijn Woord, dat door alle dwalingen waardoor het omgeven wordt, daarin niet te niet gedaan of van zijn glans en kracht beroofd wordt. Want de Heere geeft altijd getuigenis aan Zijn Woord en het doet altijd wat Hem behaagt. Want het is zeker: Hij onttrekt nooit den H. Geest aan Zijn Woord en getuigenis; — aan het woord, zoover het Zijn Woord, en zoover het Zijn heerlijkheid en waarheid in den Zoon gegeven, waarlijk doet schijnen in de wereld. Want Geest en Woord, of liever: Woord en Geest, zijn onafscheidelijk, ook in hun openbaring naar buiten. Want er is, indien gij het goed verstaat, zelfs geen werking des Geestes zonder het Woord, en geen werking des Woords zónder den Geest. En nu is het schijnbaar juist, maar wezenlijk toch onjuist, om te zeggen: maar de Geest bij het Woord, die wederbaart toch, maar het Woord eigenlijk niet. Want zie, dat spreekt vanzelf, dat de Geest het doet. Maar daarom is het toch waar, dat God het dóór Zijn Woord doet, omdat God alle dingen doet door Zijn Woord, maar toch het werk Gods door het Woord, eerst ten einde toe volvoerd wordt door Zijn Geest, alzoo, dat God geen ding doet door het Woord, dan alleen door Zijn Geest. Nochtans kan en zal men niet zeggen, dat God alle dingen eigenlijk niet doet door Zijn Woord, maar door Zijn Geest. Gelijk Hij in de natuur Zijn Woord krachtig maakt en tot zijn doel brengt door Zijn Geest, of liever: gelijk Zijn Woord in den Geest, die kracht bezit, en het eene zonder het andere niet denkbaar is en niet bestaat, in weerwil van het bestaande onderscheid — zoo ook hier: Gods openbaring is Zijn Woord, is ook krachtig door den H. Geest, en het eene is ook hier zonder het andere niet te denken en bestaat niet het eene van het andere gescheiden, in weerwil van het onderscheid dat ook hier geenzins uit het oog verloren mag worden. En die openbaring Gods in het aangezicht van Christus Jezus, welke openbaring is in den H. Geest en niet daarbuiten, is als' zoodanig ook krachtig en niets kan zijn kracht weerstaan, en zij schijnt door de dikste duisternis henen en verlicht de oogen die niet zagen en gaat in de ooren die niet hoorden, omdat zij dit vooraf niet konden. Daarom omdat die openbaring — dewelke niet anders is dan het schijnen Gods, in de duisternis, — machtig is zóó door te dringen, dat in weerwil van alle donkerheid in het leven, toch in de kern van het menschelijk wezen het licht Gods voor eens en voor goed ontstoken wordt, om van lieverlede alle deelen en schuilhoeken des harten in te nemen. En deze kracht van het Woord Gods is niet iets natuurlijks. Maar het is een kracht natuurlijk tot dat Woord behoorende. Want indien wij eens zullen onderscheiden : gelijk het scheppende oi raad-beschikkende Woord Gods geschikt is dit te werken, en te scheppen wat God behaagt, door den Geest, — zóó ook het Woord Gods hetwelk is de openbaring Zijner waarheid. De eigen taak van dit Woord Gods is te verlichten, plaats te maken voor die waarheid, of anders gezegd: de duisternis die er tegenover staat te verdrijven. Dit is het eigen werk van dat Woord, welks bedoeling is: te openbaren of waarheid mede te deelen. En ook dit Woord is tot hetgeen waartoe God het zendt, bekwaam. Gelijk al Gods werken en daden juist geschikt en voldoende zijn tot hetgeen waartoe God ze doet. Gods Woord dat schiep, is daartoe machtig, en het schept. En het Woord Gods, hetwelk openbaart, is daartoe machtig. Het is machtig hün waarheid te openbaren die daarvoor nog geheel gesloten zijn, dat is: aan onwedergeborenen. Het is daarvoor, want het is het openbaren Gods, het doordringen van Zijn licht. Waar menschen hier machteloos en als voor een dichten muur staan, daar schept Hij licht, want daar wordt het: in Zijn licht, hoe dik onze duisternis ook ware, zien wij het licht. Gelijk Gods Woord machtig is te scheppen waar niets was, alzoo is ook het Woord Gods, dat ter openbaring uitgaat, machtig daar te openbaren en de waarheid te doen aanschouwen, alwaar tot dien stond niets daarvan was. Want, kunnen wij met onze stikdonkere duisternis het beletten, als God met Zijn openbarend Woord belieft te schijnen in ons hart? Zoo is het dan niet iets ongerijmds, te zeggen, dat God de wedergeboorte werkt door Zijn Woord, ook niet: door Zijn Woord dat gepredikt wordt, — tenzij men zou willen zeggen, dat dit gepredikte Woord op zich zélf staat, en dat God het niet gebruikt om Zijn eigenlijk Woord te verkondigen, of duidelijker gezegd: dat het eigenlijk niet is een verkondigen van het Woord Gods. Doch de waarheid is, dat God Zijn eigenlijk Woord overbrengt door gebrekkige middelen, hetgeen den Geest Gods niet scheidt van Zijn Woord. Want de ware inhoud van alle Christelijke prediking is niet eens menschen woord, maar het Woord Gods, dat onvergankelijk is. Hetgeen door Gods Geest krachtig gemaakt wordt bij het scheppen, is het Woord Gods, dat Hem vóórgaat, — hetwelk echter niet in plat temporeelen zin op te vatten is, — en dat Hij volbrengt. En ook bij het verlichten of openbaren, is het het Woord Gods dat door Hem krachtig gemaakt wordt. Dus eigenlijk niet de Geest, maar het Woord, schept en verlicht. God doet alles door het Woord in den Geest. En wie zal hier een zékere scheiding maken tusschen het zuiver scheppende, en het zuiver openbarende Woord Gods? Wie zal zeggen, dat niet te gelijk met het openbarende Woord gepaard kan gaan, zoover dit van noode mocht zijn, het scheppende spreken; en evenzoo omgekeerd, te meer waar toch beide in den H. Geest uitgaan en volbracht worden, en die Geest bij beide de ééne zélfde Geest is? Zoo hebben wij dan het licht laten vallen op die beteekenisvolle uitdrukking in 1 Petr. 1 : 23: „door het levende en eeuwigblijvende Woord Gods". Laat ons nu dien tekst ons in zijn geheel voor oogen stellen. De Staten-vertaling luidt: „Gij die „wedergeboren zijt, niet uit vergankelijk, maar (uit) onvergankelijk zaad, door het levende en eeuwig-blijvende Woord Gods". De vertaling „zaad" willen wij hier echter liefst veranderen in zaaiing of teling, in overeenstemming met hetgeen Prof. Noordtzij in deze duidelijk aangetoond heeft. 1) Er staat dan, dat wij wedergeboren zijn uit onvergankelijke zaaiing of teling, — d. i.: uit een zaaiing of teling die in der eeuwigheid niet meer te niet gedaan kan worden, — dóór middel van het Woord Gods. God wederbaart dus uit een onvergankelijke zaaiing of teling, die Hij doet plaats vinden dóór middel van Zijn Woord. Of men kan ook dit vooropstellen, dat wij wedergeboren zijn door middel van Gods Woord. Hoe wedergeboren door het Woord? Wel, uit een onvergankelijke teling of zaaiing. Het Woord bewerkt dan die teling of zaaiïng. En daaruit zijn wij dan wedergeboren. Twee zaken staan dus vast: wij zijn wedergeboren uit die gemelde 1) De Bazuin 1905 n°. 24, zaaiing of teling en tevens door middel van het Woord. Dit is niet anders te verbinden, dan wij deden. Het Woord Gods blijft de middeloorzaak, waardoor onze wedergeboorte, — waarvan dit vaststaat, dat zij is uit onvergankelijke teling of zaaiing,— plaats heeft. Het moet dus wezen, dat die teling of zaaiing plaats vindt door middel van het Woord. Want de wedergeboorte, zijnde dóór het Woord, is evenwel niet, dan uit die gemelde zaaiing of teling. En dit is geheel naar wij nu overvloedig zagen. Het is immers hetzelfde als wat ons reeds uit anderen hoofde bleek: die onvergankelijke teling, waaruit wij wedergeboren worden, is dóór het levende en eeuwigblijvende Woord Gods. En „dat is het Woord, dat onder u verkondigd is"! Opmerkelijk is hier nog, hetgeen Dr. Bavinck zegt in zijn Dogmatiek, dl. III pag. 504: „Er is geen wedergeboorte zonder „roeping Deze roeping heeft tot inhoud niet een woord „Gods in het algemeen, maar bepaaldelijk het woord van „Christus Inhoud der roeping is het Evangelie, de blijde „boodschap van Christus; daardoor alleen worden alle dingen „vernieuwd. Dit woord van Christus, voor een oogenblik daargelaten, of het uitwendig, hoorbaar door menschen gebracht „wordt of niet, moet in elk geval een logos emphutos worden, Jac. 1 : 21." De bedoeling schijnt te zijn, dat de wedergeboorte hierdoor plaats heeft, dat in den mensch ingebracht wordt, met of zonder hoorbare prediking, het Evangelie. Dat is dus: dat in zijn bewustzijn ingebracht wordt een zekere nieuwe inhoud. Het komt ons voor, dat Dr. Bavinck niet heeft willen zeggen, dat in Jac. 1 : 21 gesproken wordt gelijk in vers 18, van de wedergeboorte door het Woord, maar immers alleen van de verdere vernieuwing of heiligmaking door het Woord, dat in de wedergeborenen ook verder geplant wordt. Maar wel meenen wij, dat veel vóór die gedachte te zeggen is, dat de wedergeboorte tot stand komt niet enkel door een bloote machtsdaad of omzetting op zich zelf, maar inzonderheid ook door een krachtdadige mededeeling en inbrenging in de ziel van de waarheid Gods, alzóó dat de ziel de eerste kiem ontvangt van, en hiermede nu aangelegd wordt óp de waarheid Gods, die haar uitwendig verkondigd wordt. Natuurlijk is de wedergeboorte ook een machtsdaad, n.1. een onweerstandelijke omzetting of vernieuwing. Doch dit maakt niet onmogelijk dat zij plaats heeft uit een zaaiing of teling, welke geschiedt door middel van het Woord Gods, hetwelk verkondigd wordt. Want wie zegt dat het niet alzóó kan wezen, dat het schijnen van het licht in de duisternis het is, waardoor die gansche omzetting of vernieuwing op het oogenblik zélf van dit inschijnen een feit is? Of ook, wie durft zeggen, dat het niet alzóó kan wezen, dat in den Geest, terwijl in Hem het openbarend en waarheid brengend Woord uitgaat, tegelijk en daarmede op Goddelijke wijze verbonden, het scheppende Woord kan uitgaan, zooveel het van noode is, alzoo, dat het Woord door menschen mond gesproken, in den Geest met het scheppende Woord gepaard en als één alles machtig Woord Gods, inkomt in de ziel, om te doen wat haar noodig is? Evenwel is het ook mogelijk, dat de overwinnende kracht van het Licht, als het Licht Gods, zelf het is, waarvan die almachtige kracht tot omzetting en vernieuwing uitgaat op de redelijke ziel, zoodat hier als t ware het scheppende Woord zou uitgaan van het openbarende. Volgens Joh. 17 : 3 is immers reeds het ware kennen het eeuwige leven. Eigenaardig is daartegenover dat de zonde de duisternis wordt genoemd, terwijl verklaard wordt in Joh. 1 : 1 dat het leven is: het licht der menschen, gelijk dan ook in den beginne was, en altijd is, het Woord. In hetzelve, n.1. het Woord, was het leven, en — daarmede in overeenstemming — het leven was het licht der menschen. Maar zooveel blijft, dat de wedergeboorte is uit een onvergankelijke zaaiing of teling, welke plaats vindt door het levende en eeuwig blijvende Woord Gods, dat onder u verkondigd is. Dat met dit Woord des Heeren, dat onder u verkondigd is, niet anders bedoeld wordt dan de blijde boodschap des heils in Christus, kan ook duidelijk blijken uit vergelijking van deze verzen uit 1 Petrus 1 met het correspondeerend gedeelte van Jez. 40. Onderscheiden plaatsen der H. Schrift doen ons de wedergeboorte van deze zijde kennen. Dit werk Gods, waaruit de bekeering voortkomt, wordt aldus beschreven: „Niemand kan zeggen Jezus de Heere te zijn, dan door den H. Geest", 1 Cor. 12:3. Deze waarheid wordt in Joh. 6 : 45 anders uitgedrukt: „Er is geschreven in de profeten: En zij zullen allen van God geleerd zijn. Een iegelijk dan, die het van den Vader gehoord en geleerd heeft, die komt tot Mij." Waarom dan ook tot Petrus betuigd wordt: dat hij zalig is, omdat niet vleesch en bloed hem geopenbaard heeft dat Jezus is de Christus, maar de Vader die in de hemelen is, Matth. 16 : 17. „God die gezegd heeft, dat het licht uit de duisternis zoude schijnen, is degene, die in onze harten geschenen heeft, om te geven verlichting der kennis der heerlijkheid Gods in het aangezicht van Jezus Christus". Zoo wordt gesproken in 2 Cor. 4 : 6. En gewis, dit is die zalving van den Heilige, waardoor de oprechten weten alle dingen, 1 Joh. 2 : 20. Reeds in Jer. 31 : 33 is dit karakter van de wedergeboorte merkbaar, als het daar heet, dat het Nieuwe Verbond dat de Heere geven zou, dit zou wezen, dat de Heere Zijn wet in het binnenste zou geven en in de harten schrijven zou. Gods Woord komt dus, en neemt door de kracht des daarvan niet af te scheiden Geestes bezit van het hart, zoodat nu de mensch, in beginsel geheel overgebracht wordt van de duisternis tot Gods wonderbaar licht, en hiermede van de macht des Satans tot God.. 1 Joh. 3:19 getuigt dan ook zeer scherp, van de kinderen Gods, dat zij uit de waarheid zijn. Daar ligt dus hun beginsel, het beginsel huns nieuwen levens. Bij de uitverkoren kinderen, zoo zij vroeg sterven, komt Christus natuurlijk niet in de uitwendige verkondiging Zijns Woords, maar op verborgen wijze, hen in hun binnenste overzettende van de duisternis en macht des Satans in Zijn licht en gemeenschap. Opmerkelijk is nog, dat ook de Doop, daar hij een Doop is in den Naam van God als den Drieëenige, de wedergeboorte doet kennen als een overbrenging van de duisternis in Gods wonderbaar licht, dus als een inplanting van kennis, van een nieuwe inhoud in de diepte van het bewustzijn. Welk is dat licht? Wat anders dan de openbaring of Naam van God als den Drieëenige. Dat is: het Evangelie. Want dit is inderdaad van dien Naam de eigenlijke ontplooiing. (Zie ons vorig werkje.) Belangrijke teksten zijn nog: Jac. 1:18 — alwaar het heet: „Naar Zijn wil heeft Hij ons gebaard door het Woord der waarheid", — en Ef. 1 : 13 en Rom. 10: 17. In Ef. 1 : 12 en 13 lezen wij: „Opdat wij zouden zijn tot prijs Zijner heerlijkheid, wij die éérst in Christus gehoopt hebben. In welken ook gij zijt, nadat gij het Woord der waarheid, n.1. het Evangelie uwer zaligheid, gehoord hebt". In de plaats van „nadat gij ... gehoord hebt" staat in het Grieksch een participium, dat terecht alzoo vertaald is. Ook Meijer vertaalt zoo. Er ligt in dit participium, dat de daarmede aangeduide werking, niet maar zoo lós bij het onmiddellijk voorafgaande {en hooi kai hameis) bijkomt, maar daarbij behoort, ja, dat zonder hetgeen in het participium gezegd wordt, dat en hooi kai hum eis niet bestaat. Nu hierover nog een opmerking. In de vertaling „in welken ook gij zijt" is „zijt" ingevoegd. Over deze invoeging kan verschil bestaan. Ook Meijer acht zijt hier het juiste. Hoopt kan hier niet ingevuld worden, want het daarvoor in vers 12 in het Grieksch gebruikte woord past hier niet. Doch ook indien de Statenvertaling „in welken gij ook zijt" hier faalde, blijkt dit hier toch ontegensprekelijk, dat onze vertalers van meening waren, dat zóó te vertalen niet streed tegen de leer door de Schrift elders voorgesteld. De geloovige Efeziërs waren naar deze vertaling, die ook zeer waarschijnlijk de ware is, niet in Christus, en dus niet wedergeboren voor zij het Woord der waarheid gehoord hadden. En indien dit zoo was met de Efeziërs, wat voor reden hebben wij om te denken, dat zij juist een uitzondering vormden op de andere Christenen! De geldende regel dus, hier aangegeven, is, dat de wedergeboorte is niet zonder of vóór het gehoor des Woords n.1. bij de in leven blijvenden. In Rom. 10: 17 wordt dit geleerd: „Zoo is dan het geloof uit het gehoor". Het geloof is uit het gehoor, niet slechts het gelooven. En nu baat het niet om hier te zeggen: maar Paulus bedoelde eigenlijk het gelooven, of het doen des geloofs, en niet het geloof. Want wel zou men naar het Hollandsch taaleigen de uitdrukking „het geloof" op zich zelf ook kunnen verstaan in den zin van het gelooven of het doen des geloofs, op de wijze van het geloop, het gepraat, hoewel het in dien zin toch nimmer gebruikt wordt, maar het woordpistis beteekent nooit geloof in ztilk een zin, maar altijd bepaald die toestand of aanleg der ziel, waaruit het gelooven voortkomt. Het gaat inderdaad niet aan, om als Paulus zegt: het geloof is uit gehoor, dit te nemen alsof er alleen stond: het gelooven". Het is dus niet recht hier alleen maar te denken aan het doen of optreden des geloofs, en niet aan het geloof als zoodanig, dat zich in het gelooven uit. Ook het geloof als zoodanig, is dus uit het gehoor. Paulus' bedoeling is blijkbaar: al wat geloof en gelooven is, is uit het gehoor. En nu betaamt het niet, om als Paulus dit zoo zegt, dat zóó op te vatten, dat er de pit uit wordt gehaald, en te zeggen: niet het geloof als zoodanig maar alleen het eigenlijke gelooven is uit het gehoor. Waar Paulus zegt: het geloof is uit het gehoor, mogen wij niet zeggen: dat is niet uit het gehoor. Ook betaamt het niet om te zeggen, dat nu behalve het gelooven ook nog de hebbelijkheid des geloofs uit het gehoor is, maar het geloof zelf, waardoor de ziel geloovig is, niet. Paulus vergist zich niet. Hij spreekt hier van het geloof, 't welk insluit het gansche geloof, in de eerste plaats het beginsel des geloofs, het geloof zélf dus. Niet dat wij willen zeggen, dat Paulus dat eigenlijke diepliggende beginsel des geloofs, die diepliggende geloofstrek hier in Rom. 10:17 nu werkelijk bedoelt voorop te schuiven. Paulus bedoelt natuurlijk: het geloof in een overzicht, hetwelk dan inhoudt het gansche geloof, de gansche boom met wortel, beginsel of diepliggende trek des geloofs, èn met opwas en het dadelijk gelooven, — is uit het gehoor. Immers, waar ligt hier de beperking? „Het geloof" wordt hier gezegd. En het spreekt toch vanzelf, als van een zaak zonder beperking gesproken wordt, dat het dan niet aangaat, om zelf eenige beperking aan te brengen, en zelfs weg te denken het eigenlijke beginsel dier zaak, waardoor die zaak eigenlijk is, wat zij is. Gij zoudt willen, dat indien het geloof is uit het gehoor, van dien boom alleen de takken en bladeren werden bedoeld, maar het eigenlijke van de zaak, datgene wat in de takken en bladeren uitkomt, niet. Neen, Paulus noemt het geheel met dien naam, hetwelk dwingt, om indien ge scheiding wilt maken, dan op datgene wat ge juist uit wilt sluiten hier het meest den nadruk te leggen. Dat bedoelt Paulus hier: datgene in de menschelijke ziel en in hetmenschelijk leven, dat geloof n.1. het zaligmakend geloof, moet geheeten worden, dat is uit het gehoor. Meer niet en minder niet. Het gelooven mag in dezen tekst niet uitgesloten worden, maar altans — en het is een vanzelfsheid! — èök het geloof niet. Het geloof is uit het gehoor. Want hebt gij niet den Geest ontvangen uit de prediking of het gehoor des geloofs? Want gij zijt wedergeboren, niet uit vergankelijke maar onvergankelijke zaaiing of teling dóór het levende en eeuwig blijvende Woord des Heeren. En dit is het Woord, de blijde boodschap des heils, die onder u verkondigd is, 1 Petr. 1 : 23—25, Jes. 40. Maar dit neemt niet weg, dat Christus, indien het noodzakelijk is, ook zonder ui twendige verkondiging een ziel kan wederbaren. Doch indien men gaat zeggen, dat Christus het zóó altijd doet, ook bij de in leven blijvenden, dan maakt men een onnoodige èn ongerechtvaardigde scheiding tusschen het onder de levenden verkondigde Woord Gods èn den Geest, terwijl toch die verkondiging des Woords, juist door het daarbij naar de nieuwe verbondsbedeeling vooroptreden van den Geest der wedergeboorte, is een dienst niet der letter die doodt, maar des Geestes die levend maakt, 2 Cor. 3:3, 6, 8. Het Woord komt tot degenen, die in leven blijven, naar Gods instelling in overeenstemming met hun aardsche leven, hetwelk niet is een zich terugtrekking uit de wereld, maar een leven dat in de wereld en het zichtbare uitkomt, en daar zijn eigen plaals inneemt. Zóó laat de Heere nu ook voor en te midden van zulken, Zijn Woord brengen openbaar onder een uitwendig menschelijken vorm uitkomende. En zoo min als ontkend kan worden, dat dat Woord Gods Woord is, zoo min is Gods Geest daarvan te scheiden, welke vooral onder het Nieuwe Verbond optreedt als een Geest der wedergeboorte en des levens. Want waar de Geest des Hoeren is, daar is vrijheid. En waar het Woord des Heeren is, wie zal loochenen, dat daar die Geest is. Wat staat hier toch aan wedergeboorte in den weg? Of: wat wordt hier gemist, dat er voor noodig is? Want het Woord Gods, daaraan paart Zich maar niet de Geest, maar het Woord des Heeren is in den Geest, gaat uit in den Geest, wordt gedragen door den Geest, wordt gericht door en in den Geest, werkt door en in den Geest, naar dat den Geest behaagt. Of ge moet het uitwendig komende Woord scheiden van het eigenlijke Woord! Maar nochtans is die uitwendige vorm, die zichtbare vorm, de zichtbare en hoorbare openbaring van het eigenlijke Woord, — als het niet gevaarlijk is deze onderscheiding te maken. Het is zeker, — en niemand mag dit loochenen, — dat de Heere in dat zoogenaamde uitwendige en hoorbare Woord, brengt Zijn eigenlijke Woord, tot de zielen. Want niemand zal in den oordeelsdag kunnen zeggen, dat de Heere maar een uitwendig klinkend woord, of ook een menschenwoord tot hem heeft gezonden, en- niet Zijn eigenlijke Woord, of anders: niet Zijn Woord zélf. Hij zal niet kunnen zeggen: Gij liet mij slechts brengen een menschelijk woord, maar nietUw Woord, niet Uw eigen Woord. Dit zal niet kunnen gezegd worden. En het is ganschelijk niet zoo. In dat uitwendig hoorbare en wat den vorm betreft, menschelijk woord, komt, — cn het is daarvan niet af te scheiden, — het Woords Gods zélf, het eigen Woord des Ongezienen. En daarom is ook van dat naar den vorm menschelijke, uitwendige en hoorbare Woord, de Geest onmogelijk af te scheiden, de Geest, die is een Geest der wedergeboorte, of om bij de woorden der Schrift te blijven: een Geest, die levend maakt. Daarom, in het Woord, ook als het hoorbaar of uitwendig wordt gebracht, is genoeg tot wedergeboorte. Niet natuurlijk in den uitwendigen vorm op zichzelf, niet in den hoorbaren klank natuurlijk, maar in het Woord Gods zélf, dat in den uitwendigen vorm en hoorbaren klank gebracht wordt en door dien uitwendigen menschelijken vorm en klank tot het oor gedragen wordt, en verder in de ziel gedragen wordt, zóó ver en op die wijze in de ziel gedragen wordt, als het den Geest naar den eeuwigen raad Gods behaagt, — in welken Geest het Woord als zoodanig gesproken is en wordt, en zonder Wien het nimmer is. Want inderdaad, er is niets dat zóó zeer en op zóó innige wijzede zaak Gods en niet eens menschen is, alsZijn Woord. 2. Er is geen scheiding tusschen Wedergeboorte en Bekeering. Het is niet tegen te spreken, of vele personen, in het Verbond geboren en levende, komen eerst op volwassen leeftijd tot bekeering, — al waren zij dan ook naar de voorstelling welke bij velen van vroeger en nu bestaat, van jongs af, ja van den moederschoot af, de wedergeboorte deelachtig. Dat algemeen erkende feit van bekeering op lateren leeftijd moet dan vanzelf voor hen die de gemelde voorstelling toegedaan zijn, leiden tot de stelling, dat wedergeboorte en bekeering wel door een korter of langer tijdsverloop van elkander gescheiden kunnen zijn. Als voorstanders van deze gewichtige stelling halen wij aan de bekende mannen Voetius en Dr. Kuyper. Voetius geeft in zijn hoofdstuk „Over den staat der uitverkorenen vóór de Bekeering", op de vraag „of de uitverkorenen die in het Verbond geboren zijn, ook allen, hoofd voor hoofd, in de jeugd of van den moederschoot af, inwendig tot het verbond behooren, heilig en wedergeboren zijn", ten antwoord: „In het algemeen schijnen de theologen dit zonder bezwaar toe „te geven; maar het zou wel wat sterk lijken, als wij het ook „uitstrekten tot zulken die zonder geloof en bekeering, óf in de „uitwendige kerkgemeenschap, óf daarbuiten, tot hun 30ste of „70ste jaar, ja tot op het einde huns levens blijven voortleven; „ofschoon men ook weder moet toestemmen, dat het zaad der „wedergeboorte zoolang zonder eenige ontkieming „onder de aardkluit kan verborgen zijn". Dit dunkt ons voor wat betreft het standpunt van dezen theoloog genoeg. Dr. A. Kuyper zegt in zijn E Voto dl. II bladz. 397: „Zoolang „dus de kiem der wedergeboorte nog in ons sluimert, groeien „de wilde takken nog onbesnoeid over de heilige kiem heen en 3 „is er van een roemen in Christus nog geen sprake. Maar dreef „het leven der wedergeboorte tot bekeering uit, en is dientengevolge het echte, het waarachtige geloof in ons bewustzijn „ópgewaakt, en de bezieling onzes levens geworden, dan prikkelt „het besef van dankbaarheid voor Gods onuitsprekelijke gave en „perst het levenssap uit den Wijnstok in de rank". E Voto dl. III bladz. 19: „God is vrijmachtig, om door de „tweede of geestelijke geboorte, deze graankorrel, die kiem des „geloofs, reeds in den moederschoot in ons te brengen, of het „te doen kort na onze geboorte. En al is het dan, dat het nog „twintig, dertig of zestig jaar duurt eer deze kiem tot ontwikkeling komt en de werking er van naar buiten openbaar „wordt, dan is zulk een persoon toch van zijne geboorte af „iemand, in wien God geloof gewrocht heeft". Op bladz. 11: „Dit werk Gods kan zoolang in ons schuilen en „verborgen blijven, dat het jaren lang aanwezig was, zonder dat „wij er iets van merkten En al is het dan ook, dat zulk „een uitverkorene met zijn booze natuur hier jaren lang tegen „in worstelt en soms tot zijn ouden dag als een goddelooze „loopen blijft, toch is daarom het zaad, door God in zijn ziel „gestrooid, niet verstikt, maar te Zijner tijd zal de bekeerende „genade ook hem overkomen, en ten leven uitbrengen, wat God „in de ziel reeds zooveel vroeger, op geheel verborgen wijze „gewrocht had. „ Zoo kan nu ook het geloofsvermogen, de geloofskiem „lang in de diepte van ons steen en hart werkeloos verborgen liggen, zonder dat of gij zelf of een ander er iets van „merkt". (1) Dat de H. Schrift de meening, dat er een verschil van tijd kan bestaan tusschen de wedergeboorte en de bekeering, niet begunstigt, ja tegenspreekt, dit blijkt indien wij er op letten, dat de Schrift niet leert, dat het nieuwe levensbeginsel van den wedergeborene in een sluimerenden, en aan het leven terug- (1) De spatieeringen zijn van mij. getrokken toestand kan verkeeren, maar juist leert het tegendeel. Wij beginnen, met onze aandacht te vestigen op Matth. 12. Nadat de Heere Jezus in dit hoofdstuk, op een zekere satanische beschuldiging der Farizeën, geantwoord had met te spreken over de zonde waarvoor geen vergeving is, gaat Hij in vers 33—35 aldus voort: „Of maakt den boom goed, en zijne vrucht goed; of maakt den boom kwaad, en zijne vrucht kwaad; want uit de vrucht wordt de boom gekend De goede mensch brengt goede dingen voort uit den goeden schat des harten, en de booze mensch brengt booze dingen voort uit den boozen schat". Absoluut klinkt dit woord: indien een goede boom, dan goede vrucht; en indien een kwade, dan kwade vrucht. En dan nog eens: de goede mensch brengt goede dingen voort. Dit is al, lijnrecht het tegendeel van een temporeele of tijdelijke scheiding tusschen wedergeboorte en bekeering! Een mensch die innerlijk, of in zijn eigenlijk levensbeginsel, goed is, 'twelk hier niet anders kan beteekenen, dan uit God geboren te zijn, die brengt voort goede vrucht, goede dingen. „Want uit de vrucht wordt de boom gekend". — Maar hoe kan dit nu tot zijn recht komen, indien het waar is, dat het gebeurt, dat iemand, hoewel reeds voor 20 of 30 jaren wedergeboren, toch nog onbekeerd rondloopt? Deze wordt dan uit zijn vrucht niet gekend. En het woord: maakt den boom goed en zijn vrucht goed, wordt geloochenstraft: Het gaat niet op. En de tegenwerping die men reeds vroeger tegen het gebruik alhier van deze en dergelijke Schriftuurplaatsen gemaakt heeft, dat er nl. onderscheid is tusschen een boom en zijn vrucht, en dat de vruchten van een goeden boom zich niet dadelijk openbaren, maar eerst na jaren, snijdt geen hout. (1) Want een mensch is niet als een boom, maar vertoont dadelijk, zoo spoedig hij begint mede te leven met zijn omgeving, zijn vruchten, n.1. wat in hem is. Al zijn daden en woorden, ja zijn gansche gedrag in- en uitwendig, voor God en de menschen, toont wat in hem is, brengt het naar buiten, zijn dus de veelheid van vruchten, die naar buiten uitbrengen wat in hem is, of hij (1) Kramer, pag. 217, 246. — evenals men ook de kwaliteit van een boom kent uit zijn vruchten, — goed is of kwaad. Uit die vrucht blijkt het dus, of ge met een onwedergeborene te doen hebt, of met een die met zijn wortelen in een anderen stam, n.1. den Christus, is ingeplant. Het vaste beginsel is dit: maak den boom goed, èn zijn vrucht goed: gij kunt niet het ééne doen, zonder ook het andere te bewerken. Want uit de vruchten wordt de boom gewis gekend. Want de goede mensch brengt, het is zeker en vast, goede dingen voort uit den goeden schat des harten, gelijk ook de booze kwade dingen uit den kwaden schat. Gelijk ook in Matth. 7 : 15—19, alwaar wij dezelfde beginselen ontwikkeld vinden. Ja, met beslistheid wordt hier geleerd: het kan niet, dat een goede boom, kwade vruchten voortbrengen zou, vers 18. En zal men dan tóch, tegenover dit „kan niet", stellen: kan wèl, zeggende dat het wel gebeurt dat een wedergeborene gedurende twintig en meer jaren gansch onbekeerd voortleeft? In Luk. 9 : 43 wordt dit nog eens bevestigd: „Het is géén goede boom, die kwade vrucht voortbrengt". Nu hebben wij de aandacht te vestigen op 1 Joh. 3 : 7—10. Aldaar lezen wij zoo: „Kinderkens, dat niemand u verleide. Die de rechtvaardigheid „doet, die is rechtvaardig, gelijk Hij rechtvaardig is. „Die de zonde doet, is uit den duivel. „ Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde „niet, want zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, „want hij is uit God geboren. „Hierin zijn de kinderen Gods en de kinderen des duivels „openbaar. Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet, „die is niet uit God, en die zijnen broeder niet liefheeft". Hier willen wij bijvoegen Rom. 7 : 14—26, alwaar Paulus die aangrijpende geestelijke ontleding geeft van zijn eigen en aller wedergeborenen bestaan. In het licht van die woorden wordt het ons klaar, hoe Johannes van den uit God geborene, — hoewel hij ter eener zijde niet ophoudt te zondigen, zoolang hij in dit leven is, — toch ter anderer zijde zegt, dat hij dë zonde niet doet, en dat hij niet kan zondigen, want dat hij is uit God geboren en zijn zaad in hem blijft. Deze zaak wordt ons hier duidelijk, doordat Paulus de twee deelen die in hem als wedergeborene zijn, in de rechte verhouding tot elkander stelt, alzoo dat ons deze verhouding nu volkomen helder wordt. Wij gevoelen reeds terstond het standpunt dat de apostel in deze inneemt, uit de kern zijner redeneering: „Ik dan doe datzelve (n.1. hetgene hij niet wil, d. i.: de zonde) niet meer, maar de zonde, die in mij woont, vers 17; of gelijk het in vers 20 breeder wordt gezegd: „Indien ik hetgene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde, die in mij woont". Dat ik, dat de zonde niet meer doet, vers 17 en 20&, is de inwendige mensch, vers 22, of „mijn gemoed", vers 23 en 26. De zonde die hij niet wil doch doet, vers 15, 16, 19, 20a, zit in zijn „leden", vers 23, of in „het vleesch", vers 26. Met zijn „leden" wordt bedoeld zijn natuurlijke organen en vermogens, zoo naar ziel als lichaam. En zeker wordt hier ook met „het vleesch" hetzelfde aangeduid. Het staat dus niet zoo, dat in een wedergeboren mensch het oude en het nieuwe beginsel elk een eigen deel in de ziel bezitten, alzoo, dat zij névens elkander daarin zijn, elk een stuk hebbende van de ziel en van het leven van zoo iemand. Zóó verdeelt Paulus het niet. Zijn „ik" doet de zonde niet meer. De zonde zit in zijn „leden", en in zijn „vleesch". Hiermede stemt overeen 1 Joh. 3 : 9. In het binnenst van de ziel staan de beide beginselen niet op gelijken voet naast en tegenover elkander. Neen, daar heeft een overgang plaats gehad van den dood in het leven, van de zijde des satans tót de zijde van Jezus en God. Die twee beginselen in hem staan nu niet gelijk. Hij zelf is vóór Jezus, en dient zijn God „naar den inwendigen mensch". „Ik" doe de zonde niet meer, maar de zonde die in mij woont. Geheel zooals Johannes zegt: „Die uit God geboren is, die doet de zonde niet, en het kan ook niet. Hij doet de zonde niet. Het is waar: hij niet, n.1. zijn ik niet. De zonde woont slechts in zijn leden, in zijn vleesch, geschiedt niet door hèm. 1 Joh. 3 : 9, en ook de plaatsen als Matth. 12 : 33—35, vallen geheel in den geest en gedachtengang van Rom. 7 : 14—26. Zij vullen elkander aan, Maar daarom is het stellen van een tijdelijke scheiding van wedergeboorte en bekeering, dan ook zoo ongerechtvaardigd en ongerijmd. Nu moeten wij hiér wel op letten, dat een mensch altijd zich zèlven geeft in zijn leven. Hij leeft zóóals hij in het diepst van zijn zijn is. Een mensch kan feitelijk zich zeiven niet verloochenen. Een mensch, hoe ook door zijn omgeving, geschiedenis, cultivatie, gevormd, bleef toch steeds zich zelf. Hij openbaart niet maar zijn latere vorming in zijn leven, maar daarin zich. Iemand kan volleerd zijn in de kunst van huichelen, d. i. om zich anders voor te doen dan hij werkelijk is. En toch toont hij hierin juist zich zelf. Iemand kan niet buiten zich zelf om springen. Gij zijt in uw leven steeds uzelf, openbarend uw diepste hart. Een mensch is nu eenmaal niet een ander dan zich. Zijn leven gelijk hij het leeft, hangt niet van buiten aan hem, maar hij leeft zijn leven uit zichzelven uit. En laat ons nu letten op den wedergeboren mensch. Hij is een ander mensch geworden: hij kan niet zondigen, hij doet de zonde „niet meer", hij wil het goede, niet anders. Alleen, in de openbaring van dit nieuwe leven wordt hij belemmerd door de zonde, die in zijn leden, of in zijn vleesch is, of nog anders uitgedrukt: door de wet der zonde die in zijn leden is. Vandaar dat dat goede hem nog zoo slecht afgaat. Maar zijn leven is anders. Want hij is anders. En die de richting aan zijn leven geeft, het is hij, d. i.: zijn ik. Uit het hart toch, en niet ergens anders vandaan, zijn de uitgangen des levens. Maar in die richting waarin zijn ik nu staat, in dat nieuwe leven dat hij nu kent, wordt hij belemmerd en tegengehouden, door de zonde in zijn leden, in zijn vleesch. Vandaar de strijd. De zonde is in zijn leden, in zijn vleesch. Het goede, d. i.: de wil ten goede, waarmede hij oproeit tegen het verkeerde in zijn leven, is het optreden van hèm zélf, gelijk hij zelf herboren is, en niet gedeeltelijk nieuw is, maar één nieuw mensch, een kind Gods is, geschapen in Christus Jezus, alléén tot goede werken. In wiens leven nu niets van het leven Gods is, die betoont hiermede, dat hij, — want hij, n.1. zijn ik is het, dat zich openbaart, en dat zijn leven leidt, — dat hij als zoodanig nog in dat nieuwe leven niet staat. Als die strijd er niet is, daar is de mensch met zijn ik, d. i.: met zijn innerlijkst bestaan, nog niet overgeplant in dat nieuwe leven, 't welk lijnrecht tegen de oude levensrichting ingaat. Het ik verkeert nog volkomen in overeenstemming met zijn oude natuurlijk leven. Maar die uit God is, die doet de zonde niet. Maar die uit God niet is, die doet de zonde wèl. Het is maar de kwestie waar uw ik nu staat, in welke richting uw ik gezet is: naar God, of nog naar Satan. U zelf kunt gij niet verloochenen, maar moet gij geven, want gij leeft in u, en niet een ander. Zooals gij zijt, zóó zal uw leven moeten zijn. Vandaar: öf maak den boom kwaad, èn zijn vrucht kwaad; öf: maak den boom goed, maar dan ook zijn vrucht goed. Het eene kan niet wel, zónder het andere! Dat kwade dat er dan nog is, dat is niet uw vrucht meer, dat is de macht der zonde die in u woont,- en die gij nu eenmaal niet maar zoo opeens overwonnen hebt. Bij iemand die wedergeboren is zonder bekeerd te zijn, is het leven zeer vreemd ingericht. Het heeft een inrichting die het bij niemand anders heeft. Zoo iemands leven gaat buiten zijn ik, zijn inwendigen mensch, om, — terwijl toch anders elk mensch zijn eigen leven leeft, zijn eigen ik, zich zeiven openbaart en geeft. Doch op het oogenblik der wedergeboorte zonder bekeering, wordt het milieu des levens buiten zijn ik, buiten zijn natuurlijk milieu gezet. Op dat oogenblik der wedergeboorte gaat het ik, te gelijk mèt zijn geestelijke wedergeboorte, in slaap, en wordt uit het bestuur zijns levens uitgezet, tot het op het oogenblik der bekeering weder de oogen opent, om naar zijn nieuwen aard tegen den zonde-stroom te gaan oproeien. Opvallend is het echter, dat voor niemand het leven in deze wereld, op het oogenblik zijner bekeering als iets vreemds is, dat hij ook tot dien stond wèl leefde, maar niet met en uit, zijn diepst bewustzijn en ik! Of men moest willen, dat het alleen dat nieuwe beginsel is dat in dien tijd slaapt, maar niet het gansche ik als zoodanig, niet het diepste centrum zélf van ons leven. Maar hiertegen verheft zich deze ontwijfelbare waarheid, dat het milieu zelf, dat diepste centrum onzes levens zelf, wij zélf, wedergeboren zijnde, niet meer staan in het kwade, noch tusschen goed en kwaad in, een ieder van deze beide wat gevende. Wij toch zijn door de wedergeboorte, geheel, en beslist, alleen goed. Trouwens het uit God geboren zijn, doelt niet op een gedeelden stand tusschen God en Satan, tusschen goed en kwaad in, maar doelt hierop, dat ons diepste zijn, na wedergeboorte, uit God is, al is hiermede de ömkring van ons leven nog niet aan de wet van God onderworpen. Wij zijn dan uit God geboren, en dus nieuwe menschen, en niet goed èn kwaad, of tusschen beide in, maar overgegaan, en opgestaan uit den dood, en in dit opzicht géénszins halverwege blijven staan, niet meer dood maar levend, al doet dit niet te niet dat de dood nog veel macht in ons leven inwendig en uitwendig heeft. — Maar bij onze wedergeboorte, gaat menigmaal het ik — wijl het nu wedergeboren en uit God is, — in slaap! M. a. w.: de bekeering blijft uit. Het ik trekt zich dus, wijl het niet meer het oude zondeleven deelachtig is, en toch zijn eigen nieuw leven nog niet openbaren moet, uit het werkelijk leven terug. Het herboren wezen van den mensch zou het leven in de nieuwe richting zoo veel mogelijk leiden, want hetgeen uit God geboren is, kan niet zondigen. Dat trachten om in nieuwe richting te leiden, dat geestelijke leven en die geestelijke strijd, daaruit ontstaande, moeten echter nog niet plaats vinden. Want dan hadt gij de bekeering reeds, die echter menigmaal voor een tijd nog uitblijft! Niemand evenwel zal zich dat terugtreden uit het werkelijke leven der ziel, ooit bewust geweest zijn! Maar dat redt zich wel. Immers hebben reeds de onbewuste kinderen de wedergeboorte ! Maar ook in dit geval blijft, dat het ik bij de bekeering ontwaakt om in te gaan tot zijn eigen leven, of anders gezegd: om in te gaan tot het werkelijke leven. Hij wordt nïi eerst het leven zooals het werkelijk is, zich recht bewust. Het ik móet wel bij zoo een, die bekeerd wordt, na reeds langen tijd wedergeboren geweest te zijn, buiten het leven gestaan hebben! Of de nieuwe koers, in de wedergeboorte gegeven, moet dadelijk ook begonnen zijn te werken in het leven! Één van beide is zeker: öf de mensch, wedergeboren zijnde, trekt zich naar zijn binnenst zijn uit het leven terug, hetwelk hij dan slechts uitwendig leidt en als 't ware met de oppervlakte van zijn zieleleven, — of het is niet waar, dat een wedergeborene beslist van den dood is overgegaan tot het leven, en beslist in Christus ingelijfd is, alzoo dat hij naar zijn innerlijkst wezen niet meer buiten, maar in Jezus is! Een nieuw mensch is een nieuw mensch, en niet een schepsel van gemengde kleur: nieuw èn oud. In het diepst van zijn wezen, in het beginsel van zijn bestaan, is hij beslist vóór Qod, tégen de zonde. Vandaar is het zoo waar, wanneer de Schrift de önwedergeborenen noemt: „zondaren" Rom. 5 : 8, en „goddeloozen", en die den Heere vreezen: „rechtvaardigen". Wij zeggen: deze volstrekte tegenstelling is zoo volkomen juist, — niet wanneer gij op het uitwendige, of ook op het praktische zieleleven, let, maar wanneer gij op het middelpunt van het leven en van het zieleleven ziet. Dan is daar in het centrum, in het diepst, of anders gezegd: in de spil van het zieleleven en van het zich naar buiten openbarende leven, de troon van Satan omvergeworpen en de troon van Jezus opgericht. De stad mensch-ziel, zooals de geliefde Bunjan het zoo schoon beschrijft, is vóór Jezus, en voor goed en beslist ingenomen. Alleen verbergen zich nog overal de vijanden, d. i.: de zonden. Overal moet dus de reiniging des levens nog plaats vinden. Maar de beslissing is gevallen. De stad is vóór Jezus. Indien ik nu hetgene doe, dat ik niet wil, zoo doe ik nu hetzelve niet meer, maar de zonde die in mij woont. Zie, dat is het heirleger van vijanden dat nog in mij is! Maar de diepste wil is goed, overgebracht en övergeplant van het kwade i n het goede, van Satan en zonde, in Jezus en Qod. Want ik heb een vermaak in de wet Gods, naar den inwendigen mensch. Maar ik zie, zoo gaat de Apostel verder, een andere wet in mijne leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is. Het is een jubelzang en een klaagzang. Een jubelzang, want hij is des Heeren, en de zonde is nog slechts in zijn leden en in zijn vleesch. Maar ook een klaagzang, want ach, die zonde neemt hem toch zoo gevangen, en zoo zit hij met zijn beoefenend leven onder die wet der zonde die in zijn leden is. En nu klimt de klacht: ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods! Maar ik dank God door Jezus Christus mijnen Heere: Hèm ben ik eigen, en de zonde is in beginsel reeds voor goed overwonnen: zij heeft het hart der veste reeds prijs moeten geven. Zoo dan, ik zélf dien wel met het gemoed de wet Gods, maar met het vleesch de wet der zonde. Daar hebt gij den wedergeborene! Neen zegt iemand: daar hebt gij den reeds bekeerde. Neen, zeggen wij, de wedergeboorte reeds, en niet eerst de bekeering, brengt die besliste overgang teweeg van kwaad in goed. Immers wat anders is de wedergeboorte! De zaak is slechts deze, dat volgens velen dat vernieuwde en in Christus overgeplante ik menigmaal in de zondige richting waarin het menschelijk leven naar binnen, en naar buiten ligt, öf nog gewillig medegaat; öf zich daaraan terugtrekt, — maar in elk geval daar niet terstond tegen i n gaat. Zegt men, dat het ik, ook na wedergeboorte, nog blijft médegaan in de oude levensrichting, dan loochent men hiermede den beslisten overgang en opstanding uit den dood in het leven, waarin tóch de wedergeboorte bestaat. Men loochent de staatsverandering die heeft plaats gehad, het veréénigd-zijn met, en ingelijfd-zijn in Jezus. Het is loochening, dat een wedergeborene niet meer dood is, en dus met zijn innerlijkst wezen tégen de oude levensrichting in ligt. Hoe zal hij er dan in médegaan? Daarom, het moet wel wezen, indien er n.1. een tijdelijke afstand bestaat tusschen wedergeboorte en bekeering — dat het wedergeboren, en dies niet maar buiten maar in Jezus zijnde, en met Hem waarachtig vereenigde ik, het ik, dat dienvolgens de zonde niet meer kan doen, — het moét wel alzóó zijn, dat het op het oogenblik zijner geboorte uit God, het roer van zaken uit handen geeft, — zóó dat de bekeering nog uitblijft! Maar — óók hiermede is een onmogelijke toestand gegeven, waar, eveneens, ons denken voor stilstaat. Maar — wij deden ons best, om een redelijke verklaring en eenige rechtvaardiging te vinden van zulk een toestand van wedergeboorte zonder bekeering! Het blijkt echter niet gemakkelijk. Indien wedergeboorte niet is een bepaalde overgang en inlijving in Christus maar, iets meer middelmatigs, dan behoeft bekeering niet dadelijk op wedergeboorte te volgen: er ontstaat dan door wedergeboorte niet een besliste tegenstelling tusschen ons diepste zijn en ons werkelijk leven, en een besliste bekeering behoeft dan zelfs nimmer te volgen. Ter afsnijding van misverstand moet nog hierop kort gewezen, dat wij natuurlijk niet loochenen, dat de wedergeboorne verantwoordelijk is voor de zonden die hij doet, — en evenmin, dat hij gedurig nog zondigt. Hij zondigt nog, inden breederen zin van dat woord. Naar zijn diepste zijn genomen, is hij een nieuw schepsel, en doet hij dus de zonde niet. Inden engeren zin genomen dus, dit is: in den zin van Rom. 7 : 14—26, 1 Joh. 3 : 7—10 en Matth. 12 : 33—35, doet hij de zonde niet. Want waar Satan en zonde op den troon zat daar zit nu Jezus, en niets en niemand anders. De zonde is overgebleven en teruggedrongen in zijn „leden", in zijn „vleesch". Dat de zonde die gedaan wordt toch nog, zonder te ontkennen de vergeving, waaraan hij deel heeft, voor zijn rekening komt, blijkt o. a. hieruit, dat zijn gansche leven Jezus en God toebehoort, en dat hij tóch in zoo velerlei opzicht, ja op alle punten van zijn praktisch zieleleven, en uitwendig leven, kortom: in al zijn doen naar Rom. 7 : 14—26, zich door dien ouden vijand, zonde en Satan, heerschende alsnog in zijn „leden", laat gevangen nemen, het alzoo latende onttrokken zijn aan den nieuwen en alleen rechthebbenden Meester. En in zóóver stelt hij zich dan nog weer der zonde dienstbaar, en wordt aan zijn Heere ontrouw. Voor deze en alle zonden die hij door de zwakheid van zijn geestelijk leven doet, heeft hij wel degelijk noodig het bloed van Jezus. Zóózeer is hij voor die zonden verantwoordelijk, en zóózeer kan nog gezegd worden, dat hij ze doet, zie Rom. 7 : 14, 18 enz.; en zóózeer is het zijn zonde, dat hij, indien het bloed des Zoons Gods bepaald ook die zonde niet verzoende, om dat kwaad als wedergeborene bedreven, nog hopeloos zou moeten verzinken in eeuwigen nacht en jammer. Maar toch mag ter anderer zijde deze waarheid vooral niets te niet doen aan den beslisten overgang, die heeft plaats gevonden, door Johannes in overeenstemming met Rom. 7 uitgedrukt door de woorden: „Een iegelijk die uit God geboren is, die doet de zonde niet, want zijn zaad blijft in hem; en hij kan niet zondigen, want hij is uit God geboren", en „Een iegelijk, die de rechtvaardigheid niet doet, die is niet uit God". Een zoogenaamd onbekeerde wedergeborene is alzoo niet uit God. Hij is, als zoodanig, n.1. naar zijn diepste zijn, niet uit God. En kan hij dan toch wedergeboren zijn? Die de zonde doet, met zijn innerlijkst wezen, en waarlijk met zijn ik, en het er dus in het beginsel en uitgangspunt zijns levens mede ééns is, die is niet wedergeboren, maar uit den duivel. Een wedergeborene! die het nog eens zou wezen met de zonde! De gedachte is in strijd met de wedergeboorte; — óf het ik moet zich, tegelijk met de wedergeboorte, voor een tijd aan het méégaan met het leven, onttrekken, hetgeen ongerijmd en onwaar is, en nergens geleerd wordt. Een zekere scheiding tusschen wedergeboorte en bekeering, heeft alleen plaats bij die enkelen die hoewel niet vroeg stervende, toch reeds in hun onbewusten leeftijd de wedergeboorte ontvangen. Zij kunnen, gelijk hun redelijk leven, zoo ook hun nieuw geestelijk leven, nog niet openbaren. Doch zoo spoedig als, met het ontwaken der redelijkheid, ook het Woord Gods op hen gaat inwerken, zal ook het nieuwe leven zich doen gevoelen. Waarom niét te jong om te zondigen, maar wèl om den Heere te dienen ? Immers de zonde openbaart zich reeds zoo vroeg in allerlei leelijke trekken! Zoo ook zal het nieuwe leven indien het er waarlijk is, zich niet verloochenen. Uit den eersten Brief van Johannes wijzen wij nog op eenige plaatsen. Ten eerste: 5 : 18. Uit het verband kan men tot de gedachte komen, dat in dit vers slechts sprake zou zijn van de zonde tot den dood. Daarmede is evenwel in onverzoenlijken strijd, dat, terwijl in dit vers de zonde in het algemeen genoemd wordt, in hetzelfde verband als waarin van de zonde tot den dood gemeld wordt, toch óók van de zonde niet tot den dood, sprake is, dus van de zonde meer in algemeenen zin. Het eerste gedeelte van dit vers stemt zoo goed als woordelijk overeen met hetgeen men leest in 3 : 9. En ook het andere gedeelte zegt wezenlijk hetzelfde als wat wij in 3 : 9 verder lezen. Voorts noemen wij nog: 1 : 6, 2 : 9, 23, 3:14, 4 : 3a, 5 : 4a, plaatsen die niet leeren, om geboorte uit God, èn onbekeerd-te-zijn, met elkander vereenigbaar te achten voor een korter of langer tijdsverloop. „Indien wij zeggen, dat wij gemeenschap met Hem hebben, en wij in de duisternis wandelen, zoo liegen wij, en doen de waarheid niet", 1 : 6. „Een iegelijk, die den Zoon loochent, heeft ook den Vader niet, en kan toch niet te gelijkertijd óók nog wedergeboren zijn! „Heeft ook den Vader niet , niet maar genomen in de praktijk des levens, maar in onbepaalden zin. Heeft den Vader in het gehéél niet, alzoo! Want deze, nóch andere dergelijke uitspraken in Johannes, worden beperkt. In Joh. 6, alwaar wij reeds een plaats vonden, waar de wedergeboorte beschreven wordt als een van G o d ge 1 e e rd z ij n, vers 45, wordt nog, en wel in vers 44 die wedergeboorte genoemd een trekken door den Vader: „Niemand kan tot Mij komen, tenzij dat de Vader, Die Mij gezonden heeft, hem trekke". (Zie ook Gal. 1 : 4.) Op verschillende wijzen wordt dus die verborgen of Goddelijke zijde in het werk onzer toebrenging tot Christus, aangeduid, n.1. door verschillende begrippen, die daarom zoo groote beteekenis hebben, omdat zij ons die verborgen keerzijde van onze toebrenging, samen te meer en te beter doen kennen. Hier wordt dus 't geen ons komen tot Jezus onderstelt, niet genoemd „wedergeboorte", maar trekking door den \ ader. „Trekking , zoo kan dat werk Gods derhalve óók heeten, zoowel als „wedergeboorte". Wat wij „wedergeboorte" heeten' het is alzoo ook een „trekking". Iets, dat er volstrekt niet bloot lijdelijk uitziet, hoewel natuurlijk de bedoeling niet is, om te loochenen, dat wij in elk geval hier zóó lijdelijk zijn, dat wij in weerwil van allen tegenstand, niet kunnen verhinderen, dat de Goddelijke genade ons overwint, en bezit van ons neemt, alzóó dat wij, spijt alle vijandschap en verzet van onze booze harten, tóch door een wonderwerk der genade, ootmoedig en in oprechtheid ons tot Jezus begeven. Dit nu, dat het ware leven in ons wordt gelegd, dit kunnen wij niet tegenhouden. En precies op dit punt zijn wij absoluut lijdelijk. Maar dit blijkt ook hier, dat het niet aangaat, om het werk der wedergeboorte als zoodanig, zóó af te zonderen van het werkelijke leven der ziel, zooals de ziel dat leeft, als wij dat al meer en meer doen. Dat nieuwe beginsel komt blijkbaar terstond met de werkelijkheid des levens in ons, in aanraking. Vandaar dat het verborgen werk . Gods, dat aan ons komen tot Jezus voorafgaat, ook rondweg een trekken wordt genoemd, iets wat er, wij zeggen het nog eens, alles behalve lijdelijk uitziet. Het zaad der wedergeboorte stuit alzoo ook vóór alle dadelijk naar buiten uitkomende bekeering, reeds oogenblikkel ij k op tégenstand, zoodat reeds die wedergeboorte op zich zelf genomen, alzóó geschiedt, dat zij ook is een trèkking. De bekeering vloeit daarom in beginsel terstond uit de wedergeboorte voort, ook al doet ze zich voor het oog der omgeving nog niet op dat oogenblik zoo duidelijk kennen. De in zondige richting liggende krachten der ziel worden alzoo dadelijk in beweging gesteld tégen het nieuwe levensbeginsel, — dat zich terstond, vanaf het oogenblik dat het in de ziel gebracht is, in de werkelijkheid van het innerlijk zieleleven doet gevoelen, of duidelijk gezegd: dat van af zijn aanzijn optreedt. Vandaar werkt de wedergeboorte dadelijk als een trekking, en — mèt de wedergeboorte, is de bekeering, in beginsel, ook gegeven. Alleen geschiedt het niet zoo, dat die wedergeboorte of trekking tot Jezus afhangt van ons gewillig zijn of worden. Gods werk is zoo, dat het niettegenstaande allen tegenstand, doorgaat en in stand blijft. Deze schildering van de wedergeboorte uit God, geeft echter aan ons niet den indruk, dat de regel is dat zij onder de in leven blijvende kinderen, reeds plaats heeft vóór de ontwaking van het bewustzijn. Integendeel, trekking onderstelt een reeds, althans bij aanvang, zich bewust leven. Of, mogelijk zou men willen zeggen: met die „trekking" wordt niet de wedergeboorte bedoeld. Die wedergeboorte ligt reeds in den kinderlijken leeftijd. Maar daarop moet nog in volwassen leeftijd, die „trekking" komen, zonder welke niemand tot Jezus kan komen. Wij vragen echter: wat heeft dan toch zulk een, reeds vroege, en inderdaad voor het doel waartoe zij zou moeten dienen, werkelooze, wedergeboorte, te beteekenen? Wat hebben wij zóó nog aan haar? Hetgeen ons feitelijk tot Jezus brengt, de op lateren leeftijd komende Goddelijke en onweèrstandelijke trekking, als die ons dan maar mag geschonken worden! Het voorafgaande helpt ons niet indien wij het ontvingen, en het missen schaadt ons, als wij dat latere maar mogen ervaren. „Ervaren" zeggen wij, want er is benevens een verborgen ondergaan, een dadelijk ondervinden, een verwerken in het gemoed, zóó dat de uitkomst is: ons direkt gaan tot den Heere. Niet voorbijgegaan mag hier worden Jac. 2:17. Aldaar lezen wij dit: „Alzoo ook het geloof, indien het de werken niet heeft, is bij zich zeiven dood". Wij vinden het herhaald in vers 26: „Want gelijk het lichaam zonder geest dood is, alzoo is ook het geloof zonder de werken dood". Een geloof zonder de werken is dus een dood geloof en geen zaligmakend of levend geloof. Dit komt evenwel niet overeen met de leer, dat in den regel in de kerk de in leven blijvende kinderen indien uitverkoren, reeds wedergeboren of met de gave des geloofs voorzien zijn, terwijl dan de vruchten of werken van dat geloof nog wel twintig of dertig jaren, ja langer kunnen uitblijven. Het geloof zonder de werken is dood, zegt Jacobus, zoo goed als het lichaam zonder geest, dood is. Kan nu het lichaam wel gedurende eenige jaren zonder geest bestaan, en leven? Immers neen. Zoo ook het geloof zonder de werken niet. Gelijk, — of Grieksch: precies zooals, — het lichaam zonder geest dood is, alzoo ook het geloof, is zonder de werken dood, vers 26, of: „bij zich zeiven dood', vers 17, 't geen een verscherping is. (1) En nu kan men wel zeggen, dat in dit hoofdstuk gesproken wordt alleen van het geloof der volwassenen. Doch dat neemt niet weg, dat de Apostel de werken zóó nauw met het geloof verbindt, als de geest met het lichaam. Daarbij klinken de verzen 17 en 26 veel te sterk en te absoluut, om niet het geloof in het algemeen, te raken. Te meer daar (1) Zie ook Dr. Huther, Handbuch über den Brief des Jacobus (commentaren van Meyer), pag. 122. deze beide uitspraken overeenstemmen met alles wat wij in dezen vonden. Ook wordt er geenzins gezegd: een gelooven zonder de werken is dood. Dit zouden wij verstaan. Het gaat echter dieper: het geloof, uit hetwelk het gelooven voortkomt, — is zonder de werken dood. Wij moeten dus aan meer denken dan aan de werkzaamheden des geloofs. Wij moeten aan de in de ziel inblijvende hoedanigheid denken. Waarlijk, indien een geloof zonder de werken, — d. i. feitelijk een wedergeboorte zonder bekeering, — zooveel voorkomt als het, ingevolge de leer, dat de uitverkoren Verbondskinderen reeds wedergeboren zijn van hun geboorte af, heet voor te komen — dan was het volstrekt niet overbodig geweest, naar ons toeschijnt, indien Jacobus bij zoo absoluut en algemeen klinkende conclusiën als waartoe hij hier komt, tot recht verstand, een enkele restrictie had gemaakt, of ook later nog een enkele korte inlichting had gegeven. Zijn woord, zooals het daar ligt, versterkt ons niet in het geloof aan de mogelijkheid van een tijdelijke scheiding van wedergeboorte en bekeering, en dientengevolge ook niet in het geloof aan dat leerpunt, ctm hetwelk men tot zulk een scheiding moest komen. In Joh. 3 : 8 lezen wij: „De wind blaast waarhenen hij wil, en gij hoort zijn geluid, maar gij weet niet van waar hij komt en waar hij henen gaat; alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is". Alzoo i s staat er, óók in het Grieksch, een iegelijk die uit den Geest geboren is. Niet: dit teeken of die openbaring van zijn wedergeboren staat, zal hij met eenigen tijd geven. Neen, maar een iegelijk is zoo, n.1. als de wind, die •blaast waarhenen hij wil en wiens geluid gij hoort, al is het dat gij niet weet vanwaar hij komt noch waar hij henengaat. Ook niet: gij „hoort zijn geluid'' nu misschien nog niet, maar mettertijd zult gij dat wel hooren. Neen, zonder omwegen en beslist: gij hoort zijn geluid. Evenals de wind, die wat uitgangspunt en einde zijns wegs betreft, door den mensch niet gekend wordt, maar wèl in zijn dóórtrekken door onze landstreek wordt vernomen, — alzoo is, niet deze en gene, of velen, maar een iegelijk, die uit den Geest geboren is, — tenzij, het behoeft voor een verstandig man niet gezegd te worden, iemand wegens nog onbewusten staat nog niet als redelijk mensch medeleeft. Maar is die hinderpaal vervallen, zoo zal de wedergeboren mensch, uit kracht van zijn geestelijke geboorte, aan het Woord Gods in dezen of genen vorm tot hem gekomen, zich aansluiten als het natuurlijk voedsel zijner ziel, zóó natuurlijk, als zijn lichamelijke behoefte zich aansloot aan de moederlijke borst, en hij zal openbaren zijn geboorte uit God: gij hoort van af dien stond zijn geluid. Alzoo is een iegelijk, die uit den Geest geboren is. En dus dat iemand wel gedurende eenige jaren nog onbekeerd zou kunnen zijn, na zijn wedergeboorte, het is er verre vandaan, dat de Schrift ons die gedachte aan de hand doet. Wij moeten ze schuwen. Wat met het door ons gevonden standpunt der H. Schrift in deze, zoozeer samengaat, het is dit, dat in diezelfde Schrift, aan de bekeering, en niet aan de wedergeboorte op zich zélf genomen, — of m. a. w.: aan een werkelijk leven voor God en in de vreeze Zijns Naams, de zaligheid verbonden wordt; en daartegenover, aan een goddeloos of ongeloovig leven, het het eeuwige omkomen. Want wel wordt ook over de wedergeboorte gesproken, als iets dat volstrekt onmisbaar is, maar dan meer om zulk een leven in de vreeze des Heeren en in het geloof, in zijn oorsprong te doen zien en te verklaren, zooals in Joh. 3, 1 : 13, 6 : 44, 45, en den 1 en Brief van Johannes, alwaar het ook de bedoeling is, om de wedergeboorte in zijn kenmerken voor te stellen. In Joh. 3 wordt er tot Nicodemus ook over gesproken, om hem te doen peilen de diepte van onzen verloren staat. Met het Koninkrijk Gods in Joh. 3 : 3 en 5 wordt niet juist bedoeld de toekomende zaligheid, maar het rijk der genade. Alzoo: „indien gij met uw mond zult belijden den Heere Jezus, en met uw hart gelooven, dat God Hem uit de dooden heeft opgewekt, zoo zult gij zalig worden". Twee dingen zijn dus noodig om zalig te worden: dit, datjezus innerlijk aangenomen, èn daarbij uitwendig beleden zij: „Want met het hart gelooft men ter rechtvaardigheid, en met den mond belijdt men ter zaligheid". Of de Apostel wil zeggen: het is het innerlijk 4 geloof dat rechtvaardigt, het is niet tegen te spreken; maar zal het geloof u tot de zaligheid voeren, zoo moet bij dat verborgen geloof des harten bijkomen een Christen-zijn óók naar buiten en voor de wereld. Er staat ook: „Die geloofd zal hebben, èn gedoopt zal zijn, zal zalig worden! Of, want hierop komt het neer: zonder het uitwendige, kan uw geloof niet oprecht zijn en zaligmakend, en kan het u derhalve dan óók niet tot rechtvaardigmaking dienen. Het is weder hetzelfde, als wij vonden: de wind blaast, en hoewel gij niet weet vanwaar hij komt noch waar hij henen gaat, gij hoort toch zijn geluid. Alzóó is een iegelijk die uit den Geest geboren is. Of anders gezegd: „Een iegelijk die de zonde doet, is uit den duivel". Maar ook daartegenover: „Een iegelijk, die uit God geboren is, die doet de zonde niet". Het is gedurig „een iegelijk", zonder uitzondering. Evenals ook Paulus in Rom. 10 niemand van den regel dien hij in vers 9 en 10 geeft, uitzondert. Ook Rom. 8 : 1 is inderdaad van denzelfden inhoud. Gelijk dus eenerziids de Schrift leert, dat wedergeboorte, behalve bij nog onbewuste kinderen, — niet zonder bekeering vóórkomt, verbindt zij ook andererzijds de zaligheid niet aan hetgeen verborgen in het hart mocht wezen alleen, maar overal aan een leven voor den Heere, en aan zulk een geloof in Jezus, dat openlijk voor Hem uitkomt. Het eene sluit dus volkomen op het andere. Ten slotte zij nog gewezen op één zaak die eveneens niet van gewicht ontbloot is. — Niemand zal of kan ontkennen, dat in een wedergeborene als zoodanig, woont de H. Geest, de Geest van Christus. Anders kan hij de wedergeboorte niet bezitten, noch blijven bezitten. Maar hoe is nu toch hiermede de idee te verbinden, van een voorloopig nog in onbekeerden toestand blijven voortleven? Is dit met die inwoning wel in overeenstemming? Kan de H. Geest, als de Geest van Christus, daar wonen, — en als de Geest der genade en des levens, — zónder te overtuigen van zonde, en van gerechtigheid, en van oordeel? De H. Geest getuigt tegen het kwaad, de H. Geest kan dit niet zwijgend aanzien, allerminst in Jezus' volk, in de gekochten met Zijn bloed. Hoe zou Hij een ledig aanschouwer van de zonde zijn, en dat in Zijn eigen huis en eigen tempel ? Het kan niet anders, of dit intrek nemen van den H. Geest in iemand, doet terstond aanvangen, zoover het bewustzijn Gods Woord ontvangen heeft, den strijd der kinderen Gods, den strijd tusschen vleesch en geest. Trouwens, „waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid." Zoo leert de Apostel Paulus. En hiermede behoeft, hetgeen reeds moeilijk door ons kan gedacht worden, voor ons niet meer onzeker te zijn. Waar de Geest des Heeren is, aldaar is vrijheid. Waar dus de Geest des Heeren inkomt, daar wordt de band des doods gebroken, en de blinde oogen gaan open. Er komt leven. Alwaar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid, — en daarmede is het in strijd, om eenvoudig op de gewone wijze voort te gaan, met niet anders, dan slaafs te bukken onder de macht van zonde en Satan. En ook hier weten wij niet van uitzondering: géén deelachtig-zijn van den Geest van Christus, d. i. den Geest der wedergeboorte, alwaar, niettegenstaande een voorgeven of onderstellen van die heilige inwoning, toch nog de oude doodstaat en geestelijke duisternis in het gansche leven den toon aangeeft. Hiermede stemt overeen behalve 2 Cor. 3:17, Rom. 8:2, 5. Of hebben wij soms die temporeele scheiding tusschen wedergeboorte en bekeering, zooals wij die tot een voorwerp van bestrijding maakten, te scherp voorgesteld, scherper dan iemand ze leert? Wij hebben gemeend te moeten aantoonen, dat de stelling dat een temporeele scheiding in geval van bewusten leeftijd, mogelijk is, in beginsel te veroordeelen is. En dit om twee redenen: lo. Deze stelling wordt naar ons inzien, wezenlijk geleerd, gelijk naar ons voorkomt, ook de citaten die wij vooraf lieten gaan, doen blijken. Vooral het allerlaatste dier citaten doet duidelijk gevoelen dat het werkelijk de bedoeling is, dat een wedergeborene langen tijd volkomen onbekeerd kan zijn. Want immers: „de geloofskiem kan lang in de diepte van het steenen hart", d. i. een nog onvernieuwd of volslagen onbekeerd hart, „werkeloos verborgen liggen". 2o. De bedoelde stelling vloeit inderdaad uit de bekende leer dat de uitverkoren kinderen wedergeboren zijn, noodwendig voort. Want de aan de eigenlijke bekeering dikwijls reeds voorafgaande godsdienstige bewegingen, aireede voor ware bekeering aan te zien, daarvoor is meestal niet veel hechte grond. Gewoonlijk kan bij dit voorafgaande niet gemakkelijk onderscheiden worden tusschen algemeene Geesteswerkingen en zaligmakende. De mensch immers is reeds uit zijn natuurlijken aard, in algemeenen zin godsdienstig en dikwijls gevoelig, vooral in den jeugdigen, betrekkelijk nog onbedorven leeftijd! Doch hier genoeg daarvan, — indien slechts vaststaat, dat in elk geval een temporeele scheiding tusschen wedergeboorte en bekeering principieel verworpen moet worden. Dit óók dus moet aangevoerd worden tegen die leer dat de uitverkoren kinderen des Verbonds aireede wedergeboren zijn, — dat zij leidt met onbedwingbare konsekwensie tot de niet te verdedigen voorstelling van een mogelijkheid van wedergeboorte voorloopig zónder bekeering. 3. Ingrijpende en bedenkelijke Gevolgen. Dat de leer, dat de uitverkoren kinderen des Verbonds reeds de wedergeboorte bezitten, ernstige gevolgen moet hebben voor de Kerk en voor sommige deelen der leer, kan na al hetgeen wij zeiden, niet meer twijfelachtig zijn. Reeds overdachten wij het, dat indien die leer juist is, het Woord der prediking eigenlijk niet meer aan te merken is, als een zaad der wedergeboorte. Immers onder de ouderen, n.1. onder degenen die onder de bediening des Woords leven, zouden zij die uitverkoren zijn, de wedergeboorte reeds deelachtig zijn van den moederschoot af, of in elk geval reeds vóór hun doop. De feitelijke regel wordt dan, dat de eigenlijke wedergeboorte in de kerk alléén plaats heeft door den Geest zonder het uitwendige Woord. En van een wedergeboorte door Geest èn Woord, Woord hier in den gewonen zin opgevat, kan in de Kerk dan niet meer gesproken worden als den eigenlijken regel, maar alleen als iets dat mógelijk bij uitzondering wel eens geschiedt. De regel wordt: de wedergeboorte door den Geest alleen, zónder het gehoor des Woords. Verder gaan wij natuurlijk hier nu niet weder op in. Hierop volgt de zoo pas door ons beschouwde temporeele scheiding tusschen wedergeboorte en bekeering, zooals deze door de door ons bestreden leer wordt veroorzaakt. Nu gaan wij verder, met het onderzoeken van de gevolgen en uitkomsten, waartoe die leer leidt dat in het Verbond de uitverkorenen reeds van hun geboorte af aan de wedergeboorte bezitten. Indien de uitverkorenen, in het Verbond geboren, reeds van de geboorte af aan wedergeboren zijn, zoo is hiermede dit gezegd, dat hun behoudenis, n.1. hun al of niet behouden worden, — de zaak geheel beschouwd naar de zijde des menschen, — reeds beslist is, als zij onder het gehoor des Woords komen. Voor ons eigenlijk behouden worden, heeft de dienst des Woords en der Kerk géén beteekenis! Het is niet waar, dat men dezèlfde tegenwerping zou kunnen inbrengen tegen de leer der eeuwige uitverkiezing. Want wel ligt de behoudenis der uitverkorenen in die uitverkiezing van eeuwigheid vast, en is hun behouden worden daar reeds beslist, in tegenstelling met de anderen, wier niet-behouden worden eveneens van eeuwigheid beslist is. Maar daarom heeft dat alles wat daarop geschiedt ter uitvoering van dat besluit nog wel beteekenis, en is absoluut noodzakelijk, noodzakelijk juist öm dat besluit. Want zonder dat alles wat tot de uitvoering noodig was, ook in den tijd te doen uitkomen en en te doen geschieden, zou het besluit niet kunnen vervuld worden. En niet het besluit brengt de dingen tot stand, niet het besluit bewerkt de verlossing, maar alleen Gods machtWoord, dat naar het besluit nu ook door middelen, mede in dat besluit bepaald, de besloten zaken, hier: de behoudenis der uitverkorenen, in de werkelijkheid overleidt. En nu is onze grieve tegen het door ons tot nu bestreden leerpunt dit, dat er uit volgt, dat het in beginsel deelachtig worden van de verlossing in Christus, plaats vindt niet door middel van het Woord, gelijk het uitwendig en hoorbaar gebracht wordt, maar zónder dat Woord en vóór dat Woord en dus door den Geest alleen; m. a. w., dat, van 's menschen zijde gezien, het al of niet behouden worden van een niet terstond stervende, aireede beslist is, en wat het beginsel der zaak betreft in zijn gemoed uitgewerkt, of vastgesteld, vóór de prediking des Woords hem bereikt. Het uitwendige Woord kan hier dus geen zaad der wedergeboorte meer zijn, heeft voor zijn eigenlijke behoudenis op zich zelf geen de minste beteekenis. Dat is het opvallende gevolg van deze leer, hetwelk wèl goed overwogen behoort te worden. Zoo is dus de opmerking niet juist welke ons indertijd van hooggeachte zijde gemaakt werd, dat, — evenals tegen de leer dat de uitverkorenen van de geboorte af wedergeboren zijn, zóó ook tegen de eeuwige verkiezing, de tegenwerping kan ingebracht worden, dat dan prediking des Woords overbodig wordt voor de eigenlijke behoudenis der zielen. Want een besluit brengt op zich zelf hetgeen besloten is niet tot stand. Het besluit eischt de van eeuwigheid vastgestelde middelen, zal het einddoel waarlijk bereikt worden. Maar dit hebben wij tegen de bewuste leer, dat zij zoo goed als opheft één der middelen die gesteld zijn om de uitverkorenen, altans die niet terstond wegsterven, bij aanvang tot de zaligheid te brengen. Dat middel is het Woord der prediking. Dit Woord der prediking wordt onnoodig en overbodig, n.1. als een middel, of zaad der wedergeboorte. Vóór dat Woord zijn zij immers de verlossing in Christus in beginsel aireede deelachtig: immers vóór het Woord reeds wedergeboren. Het hoorbare of in algemeenen zin: uitwendige Woord heeft voor hun zaligworden of behoudenis zélf, op die wijze geen beteekenis meer. Wel voor hun bekeering en geestelijke ontwikkeling of vorming, maar niet voor hun redding als zoodanig van den dood, en eigenlijke toebrenging tot Christus en tot het leven; in één woord, niet voor hun levendmaking. Nu kan men wel de bekeering als óók nog noodzakelijk voorstellen. Doch die bekeering, welke dikwijls zoo ver van onze eigenlijke levendmaking afgezonderd ligt, schijnt een niet zeer urgente zaak. In elk geval haar nog niet intreden, kan die levendmaking niet meer te niet doen. Indien wedergeboren, zoo staat die bekeering, zoo zij nog noodzakelijk is ten leven in elk geval ook wel vast, zoodat ik mij eigenlijk niet zoo daarover behoef te bekommeren. Immers die bekeering moét bij reeds plaatsgevonden wedergeboorte, vanzelf, zij het op Gods tijd, wel volgen, ook zónder dat i k daar ernst mee maak. — En indien niet wedergeboren, wat voor nut steekt er, ook in dit geval, in zorg over mijn bekeering? En ook al gewerd mij dan nog een zekere bekeering, dié zal mij niet redden! Een echte bekeering is hier uitgesloten, want wedergeboorte onder het Woord is in elk geval iets dat geheel buiten den regel gaat. Een schrikkelijke en doodelijke lijdelijkheid is op den duur al meer hiervan het onafwendbaar gevolg, het antinomianisme in top. Zie hier de richting die inen niet uit wil, maar waarheen men toch door het ingenomen standpunt met onverbiddelijke konsekwensie gedreven wordt. In het zaligworden van den zondaar, wat de objectief-menschelijke zijde daarvan betreft, wordt het zwaartepunt verlegd van het gelooven in Christus, in de wedergeboorte, van het zich openbarende in het verborgene. Niet het gelooven in Jezus is het waarop het hier aankomt, — dat is hier meer bijkomstig, — maar de wedergeboorte, naar vroeger, in de prilste jeugd verlegd, is het. Een verplaatsing van het begin en het zwaartepunt, uit het gelooven in de wedergeboorte, van het zich openbarende en bekende in hetgeen altans niet op directe wijze kan geweten worden, maar alleen door den weg des geloofs heen. Men begint met Z, in plaats van met A. Eerst wedergeboorte, en daarmede is men feitelijk ook reeds aan de verkiezing toe. En dan een op grond van die wedergeboorte, zich bekeeren tot en gelooven in Jezus, — in plaats van een vluchten in onze armoede en doemschuld, zooals die door ons gevoeld en geestelijk ervaren worden, tot Jezus, om dan daarna en daardoor, van lieverlede te komen tot het klare inzicht in onze wedergeboorte en verkiezing van God. Dat op zulk een wijze de weg om met een ingebeelden hemel naar de hel te gaan, als gebaand wordt, is duidelijk, — te meer wijl men als vanzelf uitgenoodigd wordt om van dat begin, — dat is hier: niet ons gelooven in Jezus, maar onze wedergeboorte, — zich maar al vast verzekerd te houden. Want immers: de Doop die ons op Gods bevel werd toegediend, die onderstèlt reeds onze wedergeboorte, en zoo dien ik toch ook wel in die wedergeboorte te gelooven! Of ten minste, daarin te gelooven, het ligt zoo als 't ware vóór de hand, te meer daar hier bijkomt dat anders mijn hoop tot wanhoop wordt, n.1. mijn hoop öm nog eens bekeerd en zalig te kunnen worden, — indien wij altans staan in de leer dat de uitverkorenen aireede wedergeboren zijn van hun geboorte af. En daarom dat vóórafgaande geloof in onze reeds in de jeugd plaats gevonden wedergeboorte, het ligt op alle manieren voor de hand en als 't ware maar voor het grijpen. Immers, hoe zwaar zou het zijn om aan uw wedergeboorte te twijfelen; het zou eenvoudig een onhoudbare toestand geven; en bovendien iets ongehoords: immers al is het niet op grond van de onderstelling uwer wedergeboorte, toch in die onderstelling zijt gij gedoopt! Wat het eerste betreft, wij hebben echter naar de H. Schrift in zielsnood niet te vlieden tot onze „wedergeboorte", maar tot Jezus Christus en dien gekruist. Dóch dit vlieden, deze bekeering. komt naar den regel bij een niet reeds in de jeugd wedergeboren zijn, niet voor! Dit weet ik, en het verlamt mij in het gaan, — en het doet mij zinnen of ik niet die onmisbare wedergeboorte zou kunnen aangrijpen. En dit lukt mij licht. En zoo hèb ik dan mijn wedergeboorte, dat is mijn rust en mijn lust. En misschien dat ik, nu zóó verrijkt, óók nog ga tot Jezus! Maar is er voor mij zóó plaats bij Hem? Vind ik zóó ooit rust bij Hèm; misschien wèl in mijn vermeende wedergeboorte! — maar bij Hèm?? Gij wordt in dit stelsel dan eenvoudig gedrongen, om te beginnen, met vast te stellen, dat gij wedergeboren zijt, en daarop nu, of op grond daarvan, u te bekeeren en te gelooven. Gij ziet: als ge het begin maar hebt, dan loopt inderdaad alles vanzelf, zonder haperen. Want het is heerlijk; als ge maar die wedergeboorte hebt, zie! dan zijt gij niet meer „dood door de zonden en de misdaden", dan kunt ge u bekeeren ! Maar natuurlijk, zonder voorafgaande wedergeboorte kunt gij u niet bekeeren, en kan een ander u niet bekeeren, en kan zelfs het Woord van God dat tot u komt, u niet bekeeren! Houd uw eigen wedergeboorte vast, en gij zijt gered, maar zónder uw wedergeboorte, is uw toestand terstond volslagen hopeloos! Maar waar blijf ik dan met het volle Evangelie? Behoef ik dat dan nog wel te prediken? In elk geval wordt de prediking van het volle Evangelie aan arme en in zich zelf niets dan zonde en schuld hebbende zondaren, er niet door bevorderd. Als geheel arm een zondaar voor te stellen, van wien gij begint met te onderstellen, dat hij in elk geval niet minder dan het leven zelf reeds bezit in beginsel, dat wordt zóó waarlijk niet bevorderd. Wij vreezen in ernst, dat zoo de prediking van den volkomen en algenoegzamen Zaligmaker, aan in zich zelf niets bezittende en gansch verloren zondaren, op ernstige struikelblokken zal gaan stuiten. Niet de onderstelling, dat een bekeerde de wedergeboorte bezit, schaadt. Neen, die onderstelling is met volle recht. Maar de onderstelling dat een onbekeerde die bezit! Dat gij den mensch, tot wien gij, als nog onbekeerd, doch uiterlijk een broeder, komt met het Evangelie van den éénigen weg des behouds, onderstellen moet reeds wedergeboren te zijn, dit zal de rechte en ware verkondiging des Evangelies tegenstaan. Nog eens: wij vreezen, dat de algemeene onderstelling van wedergeboorte, door de door ons bestreden leer gedragen en versterkt, al meer zal tegenwerken de prediking van den Christus, — als zulk een Zaligmaker, in Wien wij alléén, alles hebben wat tot onze zaligheid van noode is, — aan den geheel armen, geheel schuldigen en geestelijk geheel machteloozen zondaar, die kort gezegd: niet reeds iets bezit, maar met wie het, zoo niet almachtige genade nog tusschenbeide komt, buiten hoop is. Antinomianisme en Pelagianisme dreigen elkander in dezen weg de hand te reiken. Op het standpunt dezer leer staande, verstomt als vanzelf het gebed om de wedergeboorte b.v. van uwe kinderen, op de lippen. Om bekeering te bidden, er is nog wel eenige reden en drang voor. Maar om wedergeboorte te bidden, waar dit een zaak is, d'e behalve mogelijk een énkele uitzondering, bij degenen die waarlijk uitverkoren zijn, naar den eigenlijken geldenden regel reeds plaats vindt bij of kort na de geboorte, — wat voor redelijke grond of nuttigheid heeft het nog? Dat de Heere uw kind bekeeren moge, dit kunt gij afsmeeken. Maar indien het uitverkoren is, is het aireede wedergeboren, en hièrom te bidden, te bidden om het leven uws kinds, dat heeft derhalve zin noch slot: dit leven ontving het immers reeds, óf het ontvangt het nooit. En ofschoon het gebed om bekeering nog redelijk en mogelijk schijnt, toch is het op dat nieuwe standpunt een ander gebed dan op het gewone. Immers wij gevoelden het reeds, het mag op dat nieuwe standpunt niet meer zijn een bidden om bekeering in den zin van wedergeboorte die zich terstond ook meer of minder doet gelden, maar slechts om bekeering zoover die noodig is om het nieuwe leven dat men dan alvast moet onderstellen als reeds aanwezig, naar buiten te doen treden. Dit is hier het eigenaardige, het vaststellen vóór alle dingen, van het verborgene, van hetgeen men niet weet. Want het is alléén door den weg des geloofs in Jezus heen, dat men waarlijk tot die wetenschap kan komen. Zonder eenigen grond neemt men eenvoudig maar aan, dat zulk een kind wedergeboren is. Zonder eenigen grond, — want nergens wordt ons geleerd, dat God wanneer Hij iets belooft, zich uiteraard meteen ook verbindt om dit op staanden voet te doen of te geven. Maar toch, wilt gij kunnen bidden om bekeering, dan moet gij op het nieuwe standpunt staande dit onderstellen, want anders zoudt gij bidden om een bekeering waarvan gij weet, dat God ze naar den regel van Zijn doen, niet schenkt. En, nog afgedacht hiervan of men zulk een gebed mag bidden, is het in elk geval onmogelijk om het met hartelijk geloof te doen gepaard gaan. Nog iets dat eveneens door de bewuste leer begunstigd wordt, is de gedachte dat ook de uitverkorenen onder de heidenen, vóór de prediking des Woords tot hen komt, wedergeboren worden, en misschien wel reeds, evenals die in het Verbond geboren worden, in hun prilste jeugd. Immers, indien men er toe overgaat, om den Geest der wedergeboorte zoo geheel onnoodig te scheiden van het Woord, zooals dit geschiedt door de leer dat de uitverkorenen in het Verbond geboren, ook zoo zij in leven blijven, van de geboorte aan reeds wedergeboren zijn, wat voor band is er dan nog, die zou beletten om die lossigheid van het Woord, en dat wedergeboren worden vóór er eenig nut in kan steken, nog vérder uit te strekken? Waar een redelijk doel of nuttigheid, tot wettiging van een denken aan wedergeboorte zonder en vóór het Woord, binnen den kring der kerk, zóó weinig noodzakelijk wordt geacht, — daar kan men een op zulk een wijze wedergeboren worden, ook nog wel iets vérder uitstrekken, en tevens gaan onderstellen of aannemen, dat God óók de uitverkoren heidenen wel wederbaart zóó maar, te midden van hun heidensche omgeving, louter door verborgen werking des Geestes. Want wat doet dat er toe, dat zulk een wedergeboorte vóór aanraking met het Woord, Gode geenerlei vruchten kan toebrengen! En indien, — neem dat zulk een gedachte kon toegelaten worden — in het bewustzijn van zulk een wedergeboren heiden, vóór elke verkondiging van het Woord Gods, dat nieuwe leven der wedergeboorte zich doet gelden, hoe moet zulk een mensch, voor wiens geestelijke behoefte in het geheel niet door den Alwetende gezorgd zou zijn, zich dan wel bevinden; geestelijk volkomen aan zijn lot overgegeven, noch door zich zeiven, noch door anderen begrepen? Neen, als God een kind doet geboren worden zorgt Hij, dat de omgeving past óp zijn eigen hulpeloozen en behoeftigen toestand, en dat die omgeving zijn gebrek als 't ware kan aanvullen. En te meer moeten wij van Gods handelwijze met Zijn uitverkorenen alzoo denken. En indien men wil, dat zulk een beginsel der wedergeboorte geheel sluimerende blijft, zoolang het niet in aanraking komt met het Woord Gods, — dan vragen wij: maar wat voor nuttigheid heeft dan toch zulk een wedergeboorte vóór het Woord Gods? Het is billijk en recht, dat waar deze leer van de wedergeboorte der uitverkoren kinderen zich opdringt aan de gemoederen, de aandacht ook op dit een en ander gevestigd wordt. En in het licht van dit alles wordt het ook des te noodiger om te onderzoeken: of zij wel Schriftuurlijk is, Wij zijn niet begonnen met de gevolgen die deze leer noodwendig moet hebben. En dit opzettelijk. Want ons dunkt: niet de gevolgen die een leer kan hebben, beslissen over haar, maar alleen of zij in hare eigenlijke gronden op de H. Schrift steunt, en dit alzoo, dat zij ook met het geheel der leer niet in strijd is. Maar wanneer nu dit is nagegaan, en niet ten voordeele van bedoeld leerpunt, daar te meer bestaat er alle reden, om ook eens er op te letten welke uitwerking dat stuk in het werkelijke leven in leer en handelen zou hebben. Ten slotte zij hier nog kortelijk gewezen op hetgeen wij lezen in de Heraut No. 1121 in het stuk „Van de gemeene Gratie": ,Het is een fout, de noodzakelijkheid en de onmisbaarheid van „de Kerk, van het Woord en van het Sacrament uit de levend„making der ziel te willen verklaren. Daarin ligt die noodzakelijkheid niet, en kan ze niet liggen, want God de Heilige Geest „is in het werk der wedergeboorte vrijmachtig, en kan daarin „aan geen middel gebonden zijn. Maar wel volgt die noodzakelijkheid en die onmisbaarheid daaruit, dat Gods recht en waarheid openbaar moeten worden in de werkelijkheid van diezelfde „wereld, die ze schond en hoonde." Dat om zielen levend te maken, Kerk, en prediking des Woords niet absoluut noodzakelijk en onmisbaar zijn, staat voor een ieder onder ons vast. Maar een andere vraag is, of God zich van de Kerk en van Zijn Woord dat Hij aan de Kerk heeft toebetrouwd, niet bedient om zielen levend te maken. En daarop is ons antwoord: ja. Evenwel is de Kerk en uitwendig Woord hiertoe niet noodzakelijk en onmisbaar in absoluten zin. Dat is: Kerk en Woord, altans de uitwendige vorm daarvan, zijn niet voor God noodzakelijk en onmisbaar, maar alleen voor ons, daarom omdat God zich van die middelen wil bedienen. Of precies gezegd: het heeft Gode behaagd, Zijn Woord gelijk het gegeven is in uitwendig menschelijken vorm, toe te vertrouwen aan Zijn Kerk, en in dien zin aan geen andere macht op aarde. De prediking gaat dus, al schijnt het wel eens niet zoo, toch in den grond der zaak, uit van de Kerk. Door haar bemiddeling is de waarheid zooals de Christenheid die kent, uit de Schrift uitgedolven, en in dien vorm, van haar afkomstig en door haar gepredikt, wordt zij vérder gebracht, door het kerkelijk ambt of op andere wijze, en leeft voort onder de menschen. En door dat Woord en door die waarheid, tot den uitverkorene komende, maakt de Heere dezen op Zijn tijd, reeds als kind na ontwaking des bewustzijns, of op lateren leeftijd, geestelijk levend, — niet omdat Hij het niet anders zou kunnen doen, maar omdat het Hem zóó behaagt. Ook niet omdat God in dien uitwendig menschelijken vorm als zoodanig, waarin Zijn waarheid tot hem komt, die levendmakende kracht Zijns Geestes gelegd zou hebben. Want dit heeft Hij niet gedaan. Maar alleen hierom, dat het Woord, hoewel in dien zinnelijken voim komende, nochtans niet in eens menschen woord maar het eigen Woord des levenden Gods, Zijn eeuwig en onvergankelijk Woord, dat uitgaat van Zijn mond. Niet maar is die Waarheid uitgegaan van Zijn mond, maar zij gaat ook nog uit van Zijn mond, zóó zeker als zij niet van den H. Geest is af te zonderen, nóch van Hem, in en door Wien alleen God Zijn Woord spreekt, alzóó dat Hij ook zélf het Woord is. Er is nu eenmaal géén waarachtig licht, dan dat van God uitgaat dóór Hem, in de natuur niet en in de genade niet, Joh. 1 : 1 9 Het Woord is niet van hèt Woord (de Zoon!) te scheiden! Het verkondigde en verkondigd wordende Woord des Heeren is, en kan zijn, als het Woord des Heeren, voor het in leven blijvende zaad der Kerk, het zaad der wedergeboorte. Nu zegt de Heraut: de noodzakelijkheid van Kerk en Woord kan niet liggen in de levendmaking, want God de Heilige Geest is in dat werk vrijmachtig, en kan daarin aan geen middel gebonden zijn. Hiertegen is in elk geval dit op te merken, dat indien men Gods Geest niet bindt aan eenig middel, men Hem ook niet binden mag, om niet van een middel gebruik te maken. Maar men gevoelt, dat wij geheel deze voorstelling niet kunnen accepteeren. De H. Geest werkt bij en mèt het Woord Gods, brengt dat tót Zijn Goddelijk doel. Hij werkt nooit op Zich zelf. En nu weten wij, dat dit Woord Gods voor de in leven blijvende kinderen, in uitwendig menschelijke en zichtbare gestalte verschenen is. Gelijk zij uitkomen in de wereld, zoo heeft de Heere ook voor hen Zijn Woord laten uitkomen in die wereld, als in zichtbare, hoorbare, tastbare, menschelijke, aardsche vormen. Maar de Heere handhaaft het nochtans, als Zijn Woord, en niet als eens menschen woord. En Gods Geest evenzeer. En'daarom, is in dat Woord, hoewel de vorm op zich zelf, niets geestelijks kan uitwerken, genoeg óók om te wederbaren, zoowel als om verder geestelijk te voeden en te heiligen. Hoewel deze vorm op zich zelf, totaal geestelijk machteloos is, zoo moet men desniettemin óók zeggen, dat deze vorm, waarin Gods Woord door Zijn Geest ingegeven is en tot ons komt, niet op zich zélf staat, en niet zónder het Woord Gods, en zónder zijn Goddelijken inhoud is. De waarheid Gods, en niét anders, spreekt er in tót ons en kómt er daarom in tot ons. En God zal Zijn Woord van de hand eens iegelijken eischen, van de hand eens ieders, tót wien die, bij overgeesteüjken geminachte uitwendige vorm, gekomen is! Hier is het Woord en de vorm niet van elkander te scheiden, zoo min trouwens als bij eens menschen woord. Dat overigens die noodzakelijkheid en onmisbaarheid van de Kerk, zichtbaren vorm des Woords, en Sacrament, ook hierin ligt, „dat Gods recht en waarheid openbaar moeten worden in de werkelijkheid van diezelfde wereld, die ze schond en hoonde", dit zullen wij niet tegenspreken. De eere van God moet blinken, alomme, en tot in alle eeuwigheid; en dit inzonderheid door middel van Zijn Kerk! 4. Slotopmerkingen. Deze studie besluiten wij door èn de H. Schrift nog eens te doen spreken èn de groote Calvijn. Vinden wij in de H. Schrift ook eenig voorbeeld van behandeling, van volwassenen èn van kinderen, ten opzichte van de wedergeboorte? Geheel ontkennend kan op deze vraag niet geantwoord worden. In Joh. 3 : 7 vinden wij, dat Jezus tot Nicodemus en zijn medebroeders zeide: „Verwonder u niet, dat Ik u gezegd heb: gijlieden moet wederom geboren worden". Dit woord, van volwassen menschen gesproken, getuigt niet, dat zooals men wil, de regel deze is, dat de wedergeboorte onder het zaad des Verbonds plaats heeft reeds bij de geboorte, of ten minste vóór besnijdenis of Doop. Integendeel, getuigt dat woord van Jezus, dat dit niet de feitelijke regel is. Het spreekt niet tegen, dat het mogelijk is, dat het zelfs bij in leven blijvenden eens zoo geschiedt, maar dat zoo de regel is onder in leven blijvende kinderen in het Huis Gods, daarmede strijdt het. Of, op zijn zachtst gesproken: de Heere geeft ons hier met Zijn eigen woorden, zélf recht, om aan de waarachtigheid van dien regel te twijfelen. Niet alleen in de prille jeugd, maar ook op lateren, ja op volwassen lèeftijd, behoort de wedergeboorte nog tot de zaken, die gebeurlijk zijn in de Kerk, nog op andere wijze dan bij hooge uitzondering. Dat is de gedachte, die in Jezus woorden ligt. Van een bij voorkeur gebonden zijn aan de prille jeugd, gevoelen wij hier, noch elders iets. Daartegenover, treft ons dit, dat de H. Schrift des Nieuwen Test. nergens eenig vermaan bevat aan de reeds bij hun geboorte wedergeboren, uitverkoren kinderen, — of aan de verondersteld wedergeboren kinderen der gemeente in het algemeen, — om tengevolge van, of op grond van deze hun wedergeboorte, zich te bekeeren tot den Heere. Niets, niets daarvan! Een zwijgen over de kinderen! Of neen. niet gehéél. Wat de Nieuw-testamentische Schrift geeft, heeft ons immers reeds tot de gedachte gebracht, dat wedergeboorte reeds in den kinderlijken leeftijd in die eerste tijden der Christelijke Kerk in de buitengewone bedeeling des Geestes die de Kerk toen had, misschien wel veel voorkwam. Zóó verklaarden wij het in het vorige geschrift, dat wij geen vermaning tot bekeering gericht vinden bepaaldelijk tot het zaad van Gods volk in dien tijd. De eerste bloei der Kerk openbaarde zich wellicht o.a. hierin, dat dit over het geheel nog niet zoo noodig was. Ook geen sprake ervan, dat de in de kinderlijke harten verborgen wedergeboorte aan het licht moet gebracht worden door een hartelijke bekeering. Dit is iets, dat opmerkelijk blijft. Maar gij zult zeggen: ze waren misschien aireede bekeerd. Wij antwoorden: zeer wel. Maar dit getuigt dan, dat een wedergeboorte zonder bekeering, toén altans, niet zoo voorkwam. Want, óf de aandacht was toén, in dien eersten tijd der Kerk, nog weinig op de kinderen gevestigd, — doch wij meenen reden te hebben om dit te betwijfelen, — óf de levendmaking kwam onder de buitengewoon krachtige en rijke bedeeling des Geestes in die jeugd der Kerk, veelal reeds in kinderlijken hoewel reeds bewusten leeftijd voor èn dadelijk uitkomende in de bekeering. Dus de Schrift geeft geen voorbeeld, daar waar wij er altans iets van zouden verwachten, van een wedergeboorte van kinderen, in den bewust wordenden leeftijd voorshands niet uitkomendein bekeering. Evenmin toont of leert zij iets van een wedergeboren zijn van reeds tot bewusten leeftijd gekomen menschen, vóór en zonder dat de verkondiging des Goddelijken Woords op een of andere wijze tot hen kwam! Dat overigens het waarschijnlijk reeds op jeugdigen leeftijd bekeerd, en alzoo ook wedergeboren zijn van velen in dien eersten tijd, niet bewijst, dat dezen die wedergeboorte verkregen hadden reeds in gansch onbewusten 5 staat en zonder het uitwendig hoorbare Woord, hierop hebben wij vroeger reeds gewezen. Ten besluite willen wij nog een woord laten hooren van Calvijn, den man door wien God een zoo groot werk, en dat de de eeuwen trotseert, aan de Kerk gedaan heeft. In zijn Institutie ' sPreekt hij aldus: „Voorwaar, diegenen die „uitverkoren zijn, worden niet terstond van moederslijf aan, „noch ook al te zamen op een en denzelfden tijd tot den „schaapstal van Christus door de roeping verzameld, maar gelijk -het Gode belieft hun zijn genade uit te deelen. Eer zij tot dien „Oppersten Herder vergaderd worden, zoo dwalen zij verstrooid „>n de gemeene woestijn, zij verschillen ook niemendal van „de andere menschen, uitgenomen alleen dat ze door de „bizondere barmhartigheid Gods bewaard worden, dat zij niet „vallen in het uiterste des doods". ..Die de Heere voorgenomen heeft uit dezen draaipoel des „verderfs te eeniger tijd te verlossen, die stelt hij uit totdat „hun geschikte tijd gekomen is. En ondertusschen bewaart hij „hen alleenlijk, dat zij niet vallen in onvergevelijke lastering". ij geven hier van alles wat Calvijn te dezer plaatse zegt maar een paar zinnen. Er blijkt uit, dat hij ontkent, dat de uitverkorenen in den regel van jongs af bekeerd zijn, en evenzeer dat zij gewoonlijk van jongs af de wedergeboorte in engeren zin genomen, zouden bezitten. Een wedergeboorte zonder eenig betoon van bekeering. vindt Calvijn blijkbaar iets ongerijmds „Wat voor een zaad of spruit der gerechtigheid was er in „de hoer Rachab, eer zij geloofde? Idem, in Manasse, toen „Jeruzalem geverfd, en bijna versmoord werd in het bloed „der profeten? Idem, in den moordenaar, dewelke eindelijk in zijn „laatsten ademtocht aan zijn boetvaardigheid en betering gedacht „heeft? Weg dan met deze argumenten en redenen, die de al te „neuswijze menschen zich zeiven zonder de Schrift gemakkelijk „verzinnen". J Overigens moeten we bekennen, dat Calvijn ook wel woorden gesproken heeft, die met deze niet geheel schijnen overeen te stemmen. In de beide paragrafen, waaruit wij aanhaalden, spreekt hij echter, naar ons voorkomt, op de meest omstandige, en meest daarop ingaande wijze, over het bewuste punt. INHOUD. Pag- Inleiding . . . , 6 1. De Wedergeboorte wordt gewerkt door Woord en Geest g 2. Er is geen scheiding tusschen Wedergeboorte en Bekeering 33 3. Ingrijpende en bedenkelijke Gevolgen 53 4. Slotopmerkingen * 54 Wat de kerkelijke pers tot nu gezegd heeft van 2)s. 'Diermanse s vorig werkje. Bazuin, 1907 No. 28: Reeds gaf Ds. D. vroeger onder denzelfden titel een eerste deeltje, en nu het tweede groot 130 pag. over een belangrijk onderwerp dat nog altijd in onze kerken levendig js. Nog kalmer, nog meer gespeend aan scherpe uit= drukkingen dan het 1ste gedeelte, schreef hij dit tweede waarin hij behandelt: lo. De onderstelling des Doops naar den regel van zijn bediening; 2o. De onderst, d. D. naar zijn wezen en werking; 3o. Zal de genade verzegeld worden dan dient ze vooraf te gaan; 4o. De Doop die geen zegel is, is niet de Doop of het Sacrament; 5o. Zoo verliezen de ouders den troost dien de Doop hunner kinderen hun verschaft; Ds. D. redeneert scherp, let op de puntjes en zoekt in alles de H. Schrift te laten heerschen. Dat zijn goede eigenschappen. Ook gaat de schrijver rond en open te werk en tast de uitspraken van mannen als Dathenus, Acronius en anderen duchtig aan; ze toetsende aan de uitspraken van Gods Woord. Nu kan men hier en daar met hem verschillen in bijzonderheden maar ons komt het toch voor, da^ hij in 't algemeen genomen, volkomen gelijk heeft in zijn klem= mend betoog, dat „naar de H. Schrift de Doop niet leert, dat de uitverkoren kinderen in het Verbond geboren, aireede, tenminste in den regel, wedergeboren zijn." Worde ook dit deeltje door velen met die aandacht gelezen, die het inderdaad verdient! Noordtzij. Groningsch Kerkblad, 3e Jrg. No. 4: In dit werkje biedt hij aan het Gereformeerde volk in het algemeen, zijn aangekondigd onderzoek aan of de leer (dat de uitverkoren kinderen wedergeboren zijn) eisch des doops is. Alles wat de Schrijver te berde brengt, wordt met de grootste nauwgezetheid getoetst aan de Heilige Schrift en aan de belijdenisschrifien der Gereformeerde Kerken. Van niets maakt hij zich af; alle beweringen van andersdenkende broeders worden lang en breed besproken en bondig weerlegd. Het zij men het met den schrijver eens is of van hem verschilt, het is de moeite waard, dit werkje te lezen. Worde het door velen gelezen en de inhoud aan veler harten geheiligd! Wij bevelen het gaarne aan. J. Westerhuis. De Keuvelaar, 15e Jrg. No. 26: Uit dit boek blijkt dat de Schrijver veel studie gemaakt heeft van dit onderwerp. We hebben het met veel genoegen gelezen. Ook wie het niet met hem eens is, zal moeten toestemmen, dat hier iemand aan het woord is, die in deze zaak recht heeft om mee te spreken. Van de woorden uitgaande, waarmede Christus den doop instelde (Matth. 28) en deze woorden verklarende, stelt hij de beteekenis van den Doop in het licht en bestrijdt opvattingen die z. i. geen recht van bestaan hebben. Al wie in deze zaak tot volkomen helderheid wenscht te komen, moet dit boek lezen. Hetzij men het met de beschouwing van den Schrijver eens is of niet, men kan er veel uit leeren. We bevelen het daarom van harte aan. Zeeuwsch Kerkblad 5e Jrg. No. 9: Zijn gedwongen smartelijke rust geeft Ds. D. tijd om grondig te onderzoeken en eene nauwgezette studie te maken van vraagstukken, die van groot belang zijn, waarover verschillend gedacht wordt. Zoo is b. v. de vraag naar de wedergeboorte van alle tijden her uiterst gewichtig en zeer moeilijk, en eischt, bij groote voorzichtigheid, een nauwgezet onderzoek. Zulk „een onderzoek" heeft Ds. D. aangedurfd. Wie zijne geschriften gelezen heeft kan dan ook niet anders dan ten zeerste waardeeren de veelomvattende studie waarvan zij getuigenis afleggen. Iemand, die de dingen bij het licht van Gods Woord zóó onderzoekt en er dientengevolge eene zelfstandige overtuiging op nahoudt, heeft recht van meespreken en moet gehoord worden, ook door hen, die zijne overtuiging niet deelen, ja haar beslist afwijzen. Maar een grondig, van veel studie getuigend onderzoek, moet dan ook door hen, die het er niet mede eens zijn, even grondig weerlegd worden! Met een paar woorden kan men zich van een dergelijk onderzoek niet afmaken. Over het „nut" en de „noodzakelijkheid" van deze studie mogen de gedachten verschillend zijn; onverkort blijft het 't recht van den recensent als zijn oordeel uit te spreken, dat dit tweede boekje van Ds. D. nog minder aanbeveling verdient dan het eerste; maar als men schrijft: dat zijne verklaring der verschillende teksten telkens den indruk geett dat Ds. D. om zijne theorie te handhaven de gedachte der Schrift er uit wegredeneert, en dat zijne opvatting van den Doop vrijwel geheel uitwendig is en met ons warme en innige Doopsformulier op gespannen voet staat — dan eischt de broederlijke liefde toch dat zulk een uitspraak vergezeld ga van degelijke argumenten en grondige bewijzen. Laat velen deze belangrijke studie zich aanschaffen; haar ernstig overwegen en worde de bede van den Schrijver vervuld dat de Heere dezen arbeid ten zegen voor Zion s*e"e- Littooy. De Wekker, 20e Jrg. No. 9: Ds. D. deed met dit onderzoek een goed werk. Men kan nu tegenover het pro, het contra lezen. Wie rekening houdt met de gevolgen en consekwenties van de leer eener onderstelde wedergeboorte, kan zich uit het werk van Ds. Diermanse nader van het onschriftuurlijke dezer leer overtuigen. De Schrijver loopt niet oppervlakkig over de zaken heen. Men leze en oordeele. Red. De Wachter, 5e Jrg. No. 36: Wij bewonderen den moed, en waardeeren ten zeerste de studie aan deze hoogstbelangrijke vraag besteed. Er behoort immers in onzen tijd moed toe om inzake den Doop iets te beweren, dat in de toongevende kringen niet algemeen toegestemd wordt. En het getuigt van nadenken er een eigen oordeel op na te houden, en dat met de Schrift in de hand te verdedigen. Er zijn velen die eenvoudig nazeggen, wat anderen vóórschrijven. Doch een eigen gevestigde opinie houdt niet een ieder er op na, die over de leer des Doops spreekt. Wie zich in kennis stelt met hetgeen er over geschreven wordt in onzen tijd, en niet geheel onbekend is met hetgeen er vroeger over gezegd is, erkent dat het laatste woord over de leer des Doops nog niet uitgesproken is. Wij vinden het dan ook onbillijk na de lezing van Ds. Diermanse's gevoelen, eenvoudig te zeggen: wij zijn het met hem niet eens. The Banner, Vol. 42: Rev. Diermanse comes to the conclusion: Scriptural Baptism does not require, at least not as a rule, that hSiddrwhaf5hPb°w ?gail\at PaPüsm- The author seems to Chant^ 97 %Ï TSter C°nfession of Faith teaches in Lnapter 27 The efficacy of Baptism is not tieti to that moment of time wherein it is administrated . . . but con- erred by the Holy Ghost, to such (whether of ageor infants) as the grace belongeth unto, according to the counsel of Gods own will in His appointed time". Brother Diermanse is in good Company. Friesch Kerkblad, le Jrg. No. 36. PPnien7r df °"deIr.ferubriek„boekbeoordeeling" wijden we een paar afzonderlijke artikelen aan dit geschrift Het is 't meer dan waard. Wij naderen het met een zekere piëteit, zoowel om den Schrijver als om den inhoud. Onze broeder D., nog zoo jong, en toch wegens lichaamszwakte onbekwaam tot den Dienst, kan het niet nalaten mede tt leven met de kerk van Christus, in haar lijden en strijden vkerk lie<-D;" ook wEira;; evenals in t vorige van zijn onderzoek Wij brengen OnH 1?e§,"nen gaarne onze broederlijke hulde. hei,/ c'h Van heu §eschnft "oopt ons, totschuchteren sobere preciesheid, waarin ons de Schrijver zelf een aangenaam exempel geeft. De vraag toch naar 'de Wedergeboorte is te allen tijde een zeer kiesche vraag geweest. Menschen die daarover ruw en grof redeneeren tóonen Haa a™ PI°Ü1PVstappen een sluitrede vastpooten,' toonen daardoor reeds dat ze den ernst der zaak niet gevoelen en waarborgen ons in geenerlei wijze een rechte en zuivere voorstelling. Als bovendien de vraag zoo samen- hHiÊ hT I ik in de geschiedenis der kerk gedurig blijkt, dat in de formule Uitverkiezing, Wedergeboorte en °P moeten opgenomen worden, dan wordt er nog hooeere mate van voorzichtigheid vereischt. vfl,?en^Lnre g6Ve °nS b'J de besPreking van het geschrift van Ds. Diermanse minstens evenveel kieschheid en voorzie itigneid als Hij aan dien zwakken dienaar verleende e koite samenvaiting van wat onze broeder schreef moge velen er toe dringen zijn belangrijke studie te lezen. enge dit No. onzen dank aan den geachten schrijver. Bij A. VAN ZIJL, Papestraat 8, verscheen mede: Ds. A. M. DIERMANSE, De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Verbonds? .... ƒ1.10 Ds. A. M. DIERMANSE, De Uitverkoren Kinderen Wedergeboren, Eisch des Doops? i. Men leze de uiterst gunstige beoordeeling achteraan in deze brochure. Dr. E. J. W. POSTHUMUS MEYJES, Op het ' Fondament der Apostelen en Profeten, 2e druk, „ 0.75 Rede uitgesproken op de Jaarvergadering der Confess. Vereen, te Utrecht, benevens een drietal predicatiën. — Deze eerste druk van dit werkje was in ééne week totaal uitverkocht. Dit zegt meer dan alle aanbeveling. Ds. W. H. OOSTEN, Afscheidsrede te Enkhuizen, „0.15 Ds. W. H. OOSTEN, Intree-rede Scheveningen . „0.15 Ds. J. VAN HENTEN, Bevestigingsrede bev. Ds. Oosten te Scheveningen „0.15 Ds. W. DOORN, Paulus' roem in de Hulpe des Heeren tot vervulling zijner bediening. Gedachtenisrede na volbrachte 40-jarige Ambtsbediening „ 0.25 Ds. D. RINGNALDA, Hoor, o Dochter en Zie! Intree-rede te 's-Gravenliage o.25 Ds. C. ORANJE, Niet wederkeeren tot dwaasheid. (Hervormingsrede) ^ 0.20 D. W. DE BRUIJN, Davids Jeugd, „Eigen geschrift van David", Cantate 4-stemmig voor Orgel of Piano „ 0.30 Voor Zangvereen. bij getallen lager.