„Gij Diakenen" door Dr. H. Visscher En gij Diakenen, zijt vlijtig in de verzameling der aalmoezen, voorzichtig en blijmoedig in het uitreiken van die. Formulier van bevestiging. BRO 1908:29 — G. ). A, Ruys — 1908 „GIJ DIAKENEN" DOOR Dr. H. VISSCHER „En gij Diakenen, zijt vlijtig in de verzameling der aalmoezen, voorzichtig en blijmoedig in het uitreiken van die". Formulier van bevestiging. UTRECHT - G. J. A. RUYS - 1908 Langzaam maar zeker heeft zich in de twee laatste eeuwen een groot deel van het breede veld van ons maatschappelijk leven aan den invloed der kerk onttrokken. De religie verloor over het geheel terrein in alle standen der maatschappij. Philosophieën, die in niet-christelijken bodem wortelen, ondermijnden stelselmatig het godsdienstig leven der massa, terwijl de kerk niet alleen geen genoegzame tegenweer bood tegen het haar dreigend gevaar, maar zelve dikwijls heeft meegewerkt om de kracht der religie te breken. De groote menigte onttrok zich aan het kerkelijk leven. Vooral de kringen, die ontwikkeling en beschaving hoog hielden, keerden zich maar al te dikwijls welbewust tegen de kerk. Zoo ontstond er een groot gebied, waarop zij weinig of geen invloed meer oefende. En daarnaast valt nu nog bovendien waar te nemen, dat de kerk onder het juk der met haar waarachtig wezen strijdende organisatie, ook zelfs binnen den kring van hen, die met haar nog niet braken, niet meer die gewichtige plaats kan blijven innemen, die haar rechtens toekomt. Waar zij door hare organisatie belemmerd wordt in de vrije uiting van haar levensdrang, daar schiep zich het religieuse leven zelf onafhankelijk van de kerk een werkkring. Het gevolg was, dat er een maatschappelijke arbeid opkwam, hetzij van een beslist ongodsdienstig karakter, hetzij ook meer of minder Christelijk getint. Het ligt voor de hand, dat deze dingen niet op zichzelf staan, maar samenhangen met de gansche ontwikkeling van het moderne leven. Te betreuren blijft slechts, dat te midden der gisting van dat nieuwe, onder den invloed van steeds voortschrijdende wetenschap en zich verfynende techniek geboren maatschappelijk leven, de kerk haar tijd niet begrepen heeft. Zij liet de teugels los. In plaats van kracht te zoeken in de volle ontplooiïng van haar onvergankelijk levensbeginsel, gaf zij hare eere prijs, niet beseffend, dat zij draagster is van geestelijke en zedelijke krachten, die aan de behoeften van alle tijden kunnen voldoen. Terwijl het maatschappelijk leven meer saamgesteld, de maatschappelijke lier fijner besnaard werd, ontwaakten er behoeften, van te voren weinig gekend, waaraan de van de kerk zich vervreemdende maatschappij zelve moest voldoen. Zij zocht zichzelve wegen, schiep zichzelve instrumenten om in haar levenseischen te voorzien. Naast den stroom van het kerkelijk leven ontstonden nieuwe beddingen, waarin het aan de kerk afgetapte levensbloed wegvloeide. Ongetwijfeld is aan dit alles een groote schaduwzijde. Maar het mag toch niet ontkend worden, dat in menig opzicht dit verschijnsel ook een zegen bracht. Het is een zegen, dat, als de kerk hare roeping vergeet, op andere wijze in de nijpende nooden wordt voorzien. Het onkerkelijke vereenigingsleven heeft ongetwijfeld ook schoone vruchten afgeworpen. Het heeft veel nooden gelenigd, veel wonden genezen. Het heeft er toe geleid dat velen, die van de kerk waren afgeweken, zich toch gingen inspannen tot den strijd tegen maatschappelijke ellende en anderzijds heeft het velen, die kerkelijk gescheiden leefden, tot elkander gebracht en naar een doel doen streven. Het deed de handen ineenslaan op het terrein der zending, tot het bestrijden van volkszonden, tot beoefening van philanthropie in den ruimsten zin des woords. Ook ondanks de kerk bleek het Christelijk levensbeginsel in staat tot groote dingen, tot grooter dingen dan alle niet-christelijke richtingen. Maar hoe waar dit ook is, voor de kerk zelve strekte dit alles niet om haar te verheffen. Integendeel, zij werd er door gestijfd in haar kwaad, zij kwam niet op uit hare rust. Niet slechts datgene werd haar onttrokken, wat niet onmiddellijk tot haar levensspheer behoorde, maar ook hetgeen der kerk krachtens haar wezen onmiddellijk toekomt, werd gepoogd haar te ontnemen. Vooral blijkt dat op het gebied van armenzorg. Als er iets kerkelijk domein is, dan zeker armenzorg. Armenzorg in den ruimsten zin hangt samen met het wezen der kerk. In deze wereld van zonde en lijden heeft God de Heere zijne barmhartigheid doen uitblinken in de gave des Zoons. In Christus werd Gods barmhartigheid belichaamd. En de gemeente, die naar zijnen Naam genoemd wordt, is niet slechts een voorwerp van goddelijk ontfermen, maar ook het subject, waarin de opstandingskracht des Heeren openbaar wordt. Zijnleven gaat in haar uit en doortintelt allen, die van Christus zijn. En gelijk Christus zelf bewogen werd door den drang zijner goddelijke liefde, zoo zal ook zijne gemeente gedrongen worden door de liefde van Christus. Hij, die haar Hoofd is, ging in de dagen zijns vleesches het land door goeddoende en ook zijne gemeente zal voorttrekken door dit wereldleven, omgord met den lichtglans der liefde. De ontferming, die over haar uitging, zal in haar leven zich hebben om te zetten in den drang der ontferming, die zich uitstrekt tot allen, die gevaar loopen te bezwijken onder den last deiellende dezes levens. Daarom zal zij het Evangelie over de kinderen der menschen uitroepen als de boodschap des heils, maar ook in de daad der barmhartigheid toonen, dat haar Evangelie niet in woorden is, maar in kracht. De vaan der liefde heeft zij ontplooid van den beginne aan en niet het minst door de liefde het kruis doen zegevieren over de volken van het Westen. Zoo is het nog haar taak barmhartigheid te beoefenen allereerst tegenover hare lidmaten, die dreigen onder te gaan in den bangen levensstrijd. Als een lid lijdt, heeft gansch het lichaam smart. Maar daarna ook heeft zij zich uit te strekken tot allen, die buiten haar zijn. De roeping der gemeente tot barmhartigheid is dus niet bijkomstig, doch in de vervulling van deze hare roeping komt het wezen der gemeente des Heeren tot openbaring. Dit blijkt dan ook uit de uitwendige verschijning deikerk. Zij is draagster van een orgaan bijzonderlijk aangelegd om die taak der barmhartigheid te volbrengen. Zooals de Christus zelve eenerzijds in prediking en lijdensweg beide den Raad Gods aangaande onze zaligheid openbaart, anderzijds echter ook daadwerkelijk optrad, ellende en krankheid en dood aangrijpend door het woord zijner kracht, zoo heeft ook zijne kerk naast het presbyterium, dat met de bediening des Woords optreedt en Hem verkondigt als den gekruisigde, die opstond uit de dooden, in het diaconaat het orgaan, dat de lichtvonken der liefde zal zaaien. Het is hier niet de plaats het diaconaat historisch te beschouwen. Hier kan volstaan met de opmerking, dat de reformatie in haar pogen om terug te keeren tot het leven der eerste gemeente, ook het diaconaat gedeeltelijk opbeurde uit zijn verval. Vooral de machtige invloed van den Geneefschen Hervormer gaf in beginsel aan het diaconaat de eere terug, die het rechtens toekwam. In zijne kerkformatie werd het aangelegd op het doel, waarvoor het oorspronkelijk was ingezet. Dat treedt aan den dag niet slechts in de geschriften der theologen, maar ook in kerkorde en belijdenis. Calvijn zelf onderscheidde twee soorten van diakenen. De eene had zich te belasten met het beheer der middelen in den ruimsten zin, terwijl de andere door persoonlijk hulpbetoon jegens de armen de kerk te dienen had (Instit. lib. IV, c 3. § 9). In hoofdzaak stemmen alle Gereformeerde kerken met hem overeen. Het diaconaat is voor haar het orgaan der Christelijke barmhartigheid. De Geneefsche reformatie greep in beginsel het wezen van het diaconaat. Meer dan van eenige andere tak van het Protestantisme is het de onvergankelijke verdienste deiGereformeerden, dat zij niet slechts principieel de roeping tot barmhartigheid voor de kerk hebben aanvaard, maar ook gepoogd hebben haar door het ambt te verwerkelijken. Hiermede wordt niet gezegd, dat op Gereformeerd terrein het diaconaat tot voldoende, laat staan nog volledige ontwikkeling is gekomen, maar wel, dat hier van het beginsel zelf de machtigste prikkel kan uitgaan tot steeds grooter krachtsbetoon van het der kerk inwonend levensprincipe. De historie leert, dat er ook in dit opzicht een schuld rust op de kerk. Er was een tijd, dat zij eere genoot, dat zij macht en aanzien had, maar het kan niet ontkend, dat zij in de dagen van haren schoonsten bloei, toch niet steeds van hare roeping voor de wereld het diepste besef had. Gelijk op zoo menig ander gebied bleef zij ook op het terrein der barmhartigheid beneden het peil van hetgeen zij had kunnen en moeten zijn. Wel werden soms groote sommen in de collecte gegeven en vele legaten aan de armen vermaakt, maar daarmede is nog niet bewezen, dat zij zich de philanthroop bij uitnemendheid betoonde. De verklaring hiervan ligt zeer zeker in de zonde der kerk voor zoover het zonde is de volmaaktheid niet te grijpen, maar toch ook in hare zelfvoldaanheid en de roestige rust, die zij zich veroorloofde. Maar daarnaast kan dit tot hare verontschuldiging worden aangevoerd, dat zij zich aan den invloed van het maatschappelijk leven van dien tijd onmogelijk geheel heeft kunnen ontworstelen. In den voor-reformatorischen tijd had de kerk veel prijsgegeven, dat haar toekwam krachtens haar wezen. En de Gereformeerde kerk veranderde daarin niet. Zij was tevreden het Roomsche stempel te vervangen door het Gereformeerde, hetgeen haar des te gemakkelijker viel door de destijds bestaande verhouding tusschen kerk en staat. Daarin vindt het dan ook zijne verklaring, dat b.v. weezenverpleging, ziekenhuizen etc. hoewel zij behooren tot het arbeidsveld der Christelijke barmhartigheid, veelal niet onmiddellijk aan de kerk haren oorsprong danken. Toen de reformatie zegepraalde, liet de kerk dat alles zooals zij het vond. Met dit onderscheid alleen, dat het Roomsch cachet er af ging en het Gereformeerde er op gezet werd. Het diaconaat strekte zich tot die velerlei terreinen van barmhartigheid niet uit en bracht daardoor zichzelf niet tot genoegzame ontwikkeling. En het ligt voor de hand, dat zich dit gebrek in ontwikkeling moest wreken op het diaconaat zelf, zoodra de glorie der kerk ging tanen en haar levenskracht inzonk. De waardeering van het door God der gemeente gegeven orgaan tot de oefening der barmhartigheid daalde ver beneden peil. De kerk was niet gewoon om door het diaconaat op te treden, overal waar sociale nooden om leniging riepen. De zich van haar vervreemdende massa liet haar kalm voortgaan om naaide gewoonte aan de armen wat geld en brood uit te reiken. De menigte, die met de kerk gebroken had, voelde niets meer voor hare roeping tot barmhartigheid. Zij onttrok aan de kerk den steun en zocht zichzelve andere wegen. Zelfs zij, die nog aan haar beginsel bleven vasthouden, leerden door de achterlijkheid der kerk het haar van G-od verordineerde orgaan tot barmhartigheid niet op den rechten prijs stellen. In de kerk zelve verdoofde het besef van de ideale roeping tot barmhartigheidsbetoon. De diaken werd een man, die naar de sleur een gave uitreikte, in grootte en vorm varieerend niet naar de behoeften, maar naar den maatstaf der fondsen. De diakenen zeiven gevoelden tenslotte ook maar weinig meer van het schoone idealisme der liefde, dat hun ambt moest adelen. En er was niets van overgebleven, toen hij de beste diaken werd geacht, die bij het sluiten der rekening op het grootste voordeelig saldo kon wijzen. Dat dit kwaad diep voortgekankerd is in het kerkelijk leven kan niet ontkend worden. Zelfs de kerkelijke wetgeving draagt niet onduidelijk de sporen van het loslaten der ideale roeping tot barmhartigheid. Er zijn er zeker maar zeer weinigen, die dwepen met den reglementen-bundel der Hervormde kerk. Over het geheel kan men er het beste uit leeren, hoe men geene wetten geven moet. Maar onder die alle schijnt mij het reglement op de diaconiën niet het minste. Ongetwijfeld bevat het vele voortreffelijke bepalingen. Maar toch blijkt ook hier, hoe weinig de strekking van het diaconaat is verstaan. Artikel 9 kan dit illustreeren. Het luidt aldus: „Diakenen richten hunne bedeelingen in naar de stoffelijke behoeften en den zedelijken toestand der armen in verband met de middelen, waarover zij kunnen beschikken. In geen geval zvjn zij gehouden meer personen te ondersteunen of meer ondersteuning te verstrekken, dan hunne middelen gedogen." Ik kan niet nalaten te verklaren dat ik volkomen eens ben met Dr. Vos, als hij zegt: *) „De omschreven grens is doodelijk voor de liefdadigheid. De gemeente moet geven naar behoeften, maar hoe zal zij naar roeping geven indien zij weet, dat er aan de behoefte niet verder voldaan wordt dan hare giften voor het oogenblik reiken? Naar den maatstaf van haar vermogen leggen zij een schat weg voor hare armen, doch het is maar al te bekend, dat als er geen bijzondere drangreden bij komt, slechts een armoedige kerkcent wordt ingeworpen, doch nooit een behoorlijke gave." Maar het is niet alleen dat de drang tot de oefening van barmhartigheid wordt gedrukt door zulk een bepaling, ook het ambt zelf verliest er door van zijn edelen glans. Zulk een bepaling leert den diaken in tal van omstandigheden onbarmhartig te zijn. Zij leert hem maar al te vaak na te laten hetgeen hij naar zijn innigste overtuiging doen moest. In elk geval strekt zij niet tot de verheffing van het ambt, maar leidt tot de mindere waardeering van het diaconaat. Minder waardeering van het diaconaat is geen onschuldig iets, maar kan een gevaar worden voor de kerkelijke liefdadigheid. Ja zij is dat reeds geworden, want met dit verschijnsel hangt onmiddellijk een ander samen, dat heel de diaconale werkzaamheid verlamt, het diaconaat machteloos maakt. De gemeente toch ') De tegenwoordige inrichting der Vaderlandsche Kerk, blz. 95. onthoudt hare gaven aan de diaconie. Dat wil niet zeggen dat er niet gegeven wordt. Datzij verre. Gegeven wordt er, maar niet meer door bemiddeling der diaconie. Het geven geschiedt hoe langer hoe meer geheel op eigen initiatief. Er wordt geofferd aan allerlei, maar meestal zonder eenige controle. Tal van parasieten slurpen de sappen op, die de planting der diaconie konden en moesten doen groeien. Dit is een kwaad, dat niet slechts welig woekert onder de leden der gemeente, maar dat zelfs door de ambtsdragers der kerk wordt aangemoedigd, ja stelselmatig bevorderd. Immers, in de groote steden heeft elk predikant zijn wijk. Door wijkarbeid tracht hij te bereiken die lagen der bevolking, die hij in de gewone kerkelijke godsdienstoefeningen meestal niet bereikt. Ongetwijfeld is dat zeer prijzenswaardig. Maar deze arbeid gaat knagen aan de gezondheid van het kerkelijk leven, zoodra die wijkarbeid de natuurlijke levensorganen der kerk negeert. Zij wordt een schadepost voor het kerkelijk leven als de man, die allereerst dienaar des Woords moet zijn, zich eigenmachtig steekt in allerlei diaconalen arbeid, ja op eigen houtje nog bovendien diaken gaat spelen door er een miniatuur diaconietje op na te gaan houden. Zoo kan men in onze Predikbeurten-bladen telkens dankbetuigingen aantreffen der respectieve Heeren predikanten, die gaven verzamelen voor de armen van hun wijk. Dit nu is doodend voor een gezond kerkelijk leven. Daarmede is natuurlijk niet gezegd, dat de predikant zich niet met de armoede en het lijden in zijn wijk mag bemoeien, maar wel dat hij zulks moet doen op de juiste wijze, dat wil zeggen, hij moet het doen door middel der diakenen, die hem ter zijde staan, en van hetgeen uit de kas der diaconie wordt verstrekt. Hij heeft dus het ambt der diakenen te erkennen. Dat is reeds daarom noodig, wijl de diaconale vrijbuiterij der predikanten tot de grootste onbillijkheden leidt jegens de armen. Immers, onder de predikanten heerscht natuurlijkerwijze de grootste verscheidenheid. Afgezien van de richtingen, die zij voorstaan, is onder hen verscheidenheid van gaven. Er zijn er bij wie de chique bij voorkeur ter kerke gaat, anderen trekken meer de eenvoudigen. Wie de chique achter zich heeft, verkrijgt meer dan wie haar niet heeft. De armen in de wijk ondervinden daarvan de nawerking. Het zou werkelijk aanbeveling verdienen, als niet slechts de gemeenteleden, maar ook de predikanten in dit opzicht wat gezond clericalisme verkregen. Een clericalisme in dien zin, dat zij bij hun arbeid wat meer in het oog hielden de levensbelangen der kerk, die zij dienen. Het moet beseft, dat zij aan de uitbreiding van Gods Koninkrijk hebben te arbeiden als dienaar der kerk en dat het niet aangaat de kerk op te offeren aan hun particuliere liefhebberij. Met de predikant is hier de eerste, maar de kerk. En wie haar dienen, hebben voor alle anderen te bedenken, dat het van het hoogste belang is de kerk de haar in het volksleven toekomende plaats te doen innemen, ook op het gebied der barmhartigheid. Zij zal er door worden opgericht uit hare vernedering, als zij ook op dit terrein terugkeert tot een gezonder leven. Ook van de oefening der barmhartigheid geldt het schriftwoord: laat alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Door het der kerk gegeven orgaan der barmhartigheid te sterken in gezondheid en kracht, kan zij hare roeping vervullen en de fakkel der liefde van Christus doen lichten in de donkerheid der ellende. Het is hoog noodig, dat de gemeente wakker wordt, dat haar gemeentebesef opwaakt. Ik bedoel daarmede niet, dat het kerkisme moet opleven. Want het kerkisme is een kwaad, dat helaas veel te veel woekert onder de schare, vooral daar waar het allerminste van de kerkelijke vraagstukken wordt begrepen. Dit slechts bedoel ik, dat het tijd wordt op te houden met alles wat onkerkelijk en buitenkerkelijk is zoo mooi te vinden, om hetgeen werkelijk tot de taak der kerk behoort te laten braak liggen of te gaan verguizen. Wie voor de kerk nog wat voelen, zullen moeten ophouden met het dilettantisme ook op philanthropisch terrein. Zij zullen het van God der kerk geschonken orgaan voor barmhartigheid, tot hooger ontwikkeling moeten brengen, opdat de kerk hare roeping getrouw leere worden niet alleen, maar ook in staat gesteld wordt haar getrouw te zijn. Laat ons nu zien, hoe in het algemeen beschouwd de diaconie werkt. Dan zal het ons blijken, dat evenals op ander terrein, het kerkelijk leven geen gelijken tred heeft gehouden met de behoeften en eischen, die de sociale ontwikkeling met zich brengt. Op schier elk gebied liet de kerk zich terugdringen, liet zij zich de taak uit de handen nemen. De leiding, die van haar over den volksgeest moest uitgaan, ontzonk aan hare handen. De kerk begreep haar tijd niet, begrijpt dien grootendeels nog niet. Men krijgt zoo nu en dan den indruk van haar, dat zij als een oud afgeleefd vrouwtje zich in het drukke verkeerswezen niet thuis gevoelt en met verwondering rond staart in een wereld, die als een droom aan haar voorbij schijnt te gaan. Zij schijnt zich niet te kunnen aanpassen aan het sociale leven der XX6 eeuw. En toch is haar beginsel daarvoor geen belemmering. Christus is immers gister en heden dezelfde. Wat haar hindert, dat is haar traagheid, geboren uit gebrek aan geloof, haar doodigheid, haar gemis aan moed om zich de ketenen van het conservatisme van de schouderen te werpen, om het sociale leven zooals het zich daar voor ons ontplooid heeft, aan te grijpen met haar Evangelie, dat spreekt van de belofte, die de godzaligheid heeft, niet slechts voor het toekomende leven, maar ook voor het tegenwoordige. De kerk geeft zoo menigmaal blijk, dat zij van de maatschappij, waarin zij staat weinig begrijpt. De prediking des Woords grijpt veelal niet genoegzaam in de diepe levensnooden der maatschappij. Dat wil niet zeggen, dat er door sommigen niet uitnemend gepredikt wordt, maar dat voor duizenden, die in haar lijden en strijden, de prediking meestal niet het juiste woord heeft gevonden. Zij schiet hierin tekort, dat zij Christus niet genoeg voorstelt als een opstanding ook voor dezen tijd. Zeker, er wordt wel gepredikt van zijne verlossende daden voor den enkelen zondaar, maar hoe Hij op elk levensgebied een levensschat heeft, dat treedt zeer vaak op den achtergrond. Uit der ouden schat worden wel oude, ofschoon dan ook nog niet steeds de beste, maar zeker weinig nieuwe dingen voort gebracht. Zoo glijdt de stroom van het sociale leven aan de kerk voorbij, houdt zij op een zuurdeesem te zijn, zoodat zij zelfs de gedoopte massa niet meer bereikt. Ook op het gebied van het diaconaat komt dit euvel uit. De kerkelijke armenzorg is volstrekt niet op de hoogte van den tijd. Ook hierin blijkt, dat de kerk geen oog heeft voor het karakter van ons maatschappelijk leven. Daarom kent zij niet slechts de nooden niet, maar lenigt zij ze ook niet. Dat laat ze over aan anderen, die daardoor niet slechts haar taak, maar ook haar invloed overnemen. Zooals zij in den dienst des Woords de schare niet bereikt, zoo bereikt zij in hare armenzorg de nooden niet. Zij laat het alles over aan het Heilsleger of aan andere dergelijke vereenigingen, meer of minder Christelijk gekleurd, maar dat zij, kerk van Christus, als kerk een zending heeft in de wereld, dat verstaat zij niet. Zij is heel tevreden met haar stel ouderlingen en diakenen, met haar zeer klein aantal predikanten, die samen in de verste verte niet bij machte zijn om zelfs in de nooden van het binnen-kerkelijke leven te voorzien. En dat zij naar buiten in de wereld een taak heeft, daarvan gevoelt zij in het geheel niet. Het gaat nu eenmaal alles naar een zekere sleur, die doodend is voor haren invloed en dus ook voor haar eigen leven. Het kan niet ontkend, dat het fijn geïnstrumenteerde sociale leven onzes tijds met zijn tot in het oneindige doorgevoerde verdeeling van den arbeid, met zijn grootindustrie, met zijne productie, met zijn uitgebreid verkeer, naast weeldezucht en jacht naar genot, ook pauperisme en schrijnende behoeften schept. Het heeft de persoonlijkheid doen wassen in kracht. En die kracht der persoonlijkheid moet wel gepaard gaan met een dieper gevoel van behoeften. De nooden van het maatschappelijk leven zijn zooveel grooter, omdat het gevoel van eigenwaarde zooveel sterker is. De kerkelijke armenzorg heeft zich niet geregeld in overeenstemming met de eischen des tijds. Zij is blijven staan bij hare oude methode, die misschien vrij goed werkte in den ouden tijd, maar die zeker niet voldoen kan in onze dagen. Wat is de taak van het diaconaat ? In den ruimsten zin des woords heeft het diaconaat de nooddruft te lenigen. Het diaconaat heeft een roeping met betrekking tot de nooddruft dergenen, die tot de kerk behooren en met betrekking tot hen, die er niet toe behooren. Daarmede hangt noodwendig nog deze andere taak samen: het diaconaat heeft de middelen daartoe te verzamelen. Het heeft dus ook een taak met betrekking tot hen, die geen maatschappelijk nooddruftigen zijn. 2 Dat verzorging der nooddruftigen het diaconaat is opgelegd behoeft geen betoog. De diaconie is daarvoor het van God der gemeente verordineerde orgaan. Tertullianus heeft gezegd van de diakenen: „Zij hebben de nooddruftigen te voeden en te kleeden, ook de kinderen, die zonder bezit, zonder ouders, zonder maagden zijn, ook de ouden van dagen, ook de gevangenen." En Justinus Martyr eindigt zijne opsomming met de diaconie aan te wijzen als verzorger aller behoeftigen. Op elk gebied heeft het diaconaat de vaan der liefde te ontplooien. Onder de verzorging der diaconie valt dus alle nooddruft op het gebied van het maatschappelijk leven, en alle nooddruft, die saamhangt met lichamelijk lijden. Allereerst van de lidmaten der kerk, daarna ook van de anderen. Zij heeft dat te doen met wijsheid. Die algeheel hulpeloos zijn heeft zij algeheel te verzorgen, die tijdelijk in nood verkeeren, heeft zij te steunen in den strijd om te bestaan. Zij heeft de roeping de energie te ontwikkelen door daad en raad beide, opdat de nooddruftige gestaald en gesterkt wordt tot nieuwe streefkracht op maatschappelijk gebied. Dat godsvrucht en levenswijsheid een diaken dus niet ontbreken mag, ligt voor de hand. Wat het lichamelijk lijden aangaat, is de verpleging van nooddruftige kranken, ook van hen, die aan een chronisch lijden onderworpen zijn, zeer zeker roeping der diaconie. Hieruit blijkt, dat het geen vraag kan zijn, of zij voor ouden van dagen gestichten mag oprichten, of zij weezen heeft op te voeden en zelfs aan woningbouw zich kan zetten, als de nood der tijden zulks vordert. Al wat kan strekken tot genezing der wonden, die het wereldleven slaat, tot verzachting van het lijden dat den nooddruftige aangrijpt, behoort tot de arbeidsspheer van het diaconaat. Maar daarmede zijn ook de grenzen voor dien arbeid gegeven. En het is voor de gezondheid van het kerkelijk leven van het hoogste gewicht ook scherp op die grenzen te letten. Gelijk reeds werd opgemerkt moet de predikant in zijn wijkarbeid dienaar des Woords zijn en ophouden in zijn wijkgebouw op eigen gezag kerkje te spelen in dien zin, dat hij alle functies tegelijk in zich vertegenwoordigd waant. Zijn taak is dienaar des Woords te zijn en in het volbrengen van al wat daarmede samenhangt, is zijn plicht gegeven. Maar omgekeerd is het ook voor het diaconaat van belang de grenzen van den diaconalen werkkring niet te overschrijden. Het diaconaat heeft zich niet directelijk in te laten met het bestrijden van volkszonden, drankmisbruik, prostitutie, neomalthusianisme en wat dies meer zij. Dit alles behoort tot den dienst des Woords. Maar omdat èn de dienst des Woords met al hetgeen daaraan vast ligt, èn het diaconaat met hetgeen daaraan verbonden is, beide levensorganen zijn der eene gemeente des Heeren hebben zij overal, waar beider werkkring aan elkander raakt, elkander te steunen, opdat deze beide levensorganen functioneeren tot gezonde ontwikkeling van het leven der gemeente. Zooals in een gezond lichaam de organen harmonisch samenwerken tot de levensontplooiing, zoo ook behoort het in de gemeente des Heeren te zijn met de functie der ambten, die tot haar welzijn verordineerd zijn. Blijkt nu van dit alles in de kerkelijke armenzorg? Strekt het diaconaat thans zoo naar alle zijden zijn werkzaamheid uit, dat zij ook maar eenigszins beantwoordt aan hetgeen van Christus' kerk maggeëischt en verwacht? Zeker, onder onze diakenen zijn nog vele verdienstelijke mannen, die bewogen door den drang van barmhartigheid, hun moeilijk ambt bedienen. Gaarne grijp ik de gelegenheid aan hun een woord van hulde le brengen voor hun belangelooze toewijding en onverdroten ijver, waarmede zij hun tijd en kracht, dikwijls aan eigen arbeid ontwoekerd, geven in het belang van de armen der kerk. Zij verdienen dit des te meer, omdat hun arbeid meestal zoo weinig door de gemeente wordt gewaardeerd. Maar dit neemt niet weg, dat over het geheel genomen de arbeid der diaconie niet op de hoogte van den nood der tijden is. Vooral in de steden trekt dit de opmerkzaamheid. De toestanden op de dorpen zijn meestal eenvoudiger. Het pauperisme verkreeg daar niet zulk een uitbreiding over het algemeen. In de stad echter is het gansch anders gesteld. Ontwikkelt de diaconie in de steden een kracht ook maar eenigszins geëvenredigd aan de nijpende behoeften? Die vraag kan niet bevestigend worden beantwoord. De ervaring heeft mij geleerd, dat generaal genomen onze kerkelijke armenzorg in de steden een tastbaar bewijs geeft van schromelijk verval. Tusschen ideaal en werkelijkheid ligt hier een onafzienbare afstand. Het allerslechtste conservatisme viert in de kerkelijke armenzorg zijn triumph. Wie voor de kerk nog iets voelt, nog iets beseft van haar hoogheerlijke roeping, die kan zich soms ook met betrekking tot armverzorging weemoedig afvragen, of de Hervormde kerk per se alles verkeerd moet doen om der wereld een aanfluiting te worden. Laat ik iets uit mijn ervaring mogen meedeelen. Denk u een schoone antieke zaal. De hooge zoldering werd gedragen door zware eiken gebinten. Daar was een breede schouw, waaronder oudtijds het haardvuur knetterde. De wanden werden gesierd door schilderstukken. die herinnerden aan de dagen van ons kloeke voorgeslacht. Deftige ernst drukte op alles zijn zegel. Doch aan de eene zijde van die zaal, dichtbij den uitgang was een verhevenheid, een plankier. Daarop een lange tafel, en rondom die tafel een aantal hooge stoelen. En het geheel was met groen overtogen. Ik kan niet ontkennen, dat ik met nieuwsgierigheid vervuld was over dat gevaarte. Onwillekeurig dacht ik aan de feestmalen, die in den slechten tijd, toen de vadsige zelfgenoegzaamheid den scepter zwaaide, ook de kerkelijke colleges zich wel veroorloofden. Maar ik wist dat dit alles tot het verleden behoorde, dat de bekers, die eertijds lustig rondgingen, zorgvuldig waren verborgen in het archief, dat onze mannen aan geen feestmalen meer dachten op kosten van de diaconie. Maar hoe groot was mijne verbazing, toen ik vernam, dat dit theatrale gevaarte den lieflijken naam van „klachttafel" droeg. Op die hooge stoelen plaatsten zich de broeders. Voor een oogenblik legden zij hier hunne burgerlijkheid af. Zij zaten daar op de stoelen des gerichts om aan de nooddruftige leden der gemeente gelegenheid te geven voor de „Heeren" hunne nooden te ontvouwen. Daar strompelden de ellendigen een voor een, ieder op zijn beurt de trappen op en verschenen zij voor de mannen der barmhartigheid, die bekleed met majesteit als ten gerichte waren gezeten. Maar denk u nu in wat een gang naar zulk een „klachttafel" moet wezen voor een arme! Ik denk nu niet aan zoovelen, die in verstomptheid door het leven rondwaren, wier zelfbesef verdoofde, wier eergevoel bluschte, maar ik denk aan die armen, zooals er toch gelukkig ook nog velen zijn, in wie het schaamtegevoel niet onderging, en in wier ziel nog een schat van edel, fijn ethisch sentiment roert. Aan die menschen denk ik, die naar „de Heeren gaan," nadat zij reeds veel te lang in stilte leden, omdat het water eindelijk boven de lippen uitging. Eens heb ik van die zielepijn gezien, om bij benadering te kunnen begrijpen, hoe de armoede op deze wijze een diepgaand, pijnlijk leed kan worden. Een eerbare weduwe, die ondanks noesten arbeid niet in staat bleek geheel in de nooden van haar gezin te voorzien, was ook opgegaan om voor de „Heeren" te verschijnen. En zij klaagde daarna, hoe zij in de wachtkamer gezeten had te midden van mannen en vrouwen, armen evenals zij, maar minder fijngevoelig en beschaafd, die den wachtenstijd sleten met gesprekken, waarin zooveel was, dat haar zedelijk gevoel kwetste. En eindelijk was zij geroepen, was zij met knikkende knieön die trappen opgestrompeld en had daar gestaan voor de „Heeren", die haar aan een verhoor onderwierpen, terwijl de schaamte haar aangreep nu zij daar voor die allen haar geheime leed had moeten verklaren tot in de kleinste bijzonderheden. „O", klaagde zij, „als mijn man dat had kunnen weten". Dit is één voorbeeld, niet gefingeerd, maar historisch. Nu weet ik wel, dat niet overal de diakenen op dergelijke parmantige wijze om de „klachttafel" zitten, maar toch al zijn de omstandigheden iets minder theatraal, al staan de stoelen des gerichts niet steeds zoo hoog, tot op zekere hoogte gaat het toch naar hetzelfde principe overal. Doch hier rijst dan ook de vraag, of de kerk op deze wijze met hare barmhartigheid mag voortgaan, of van soortgelijke methode niet gezegd moet: „wreed zijn de barmhartigheden der goddeloozen". Dit is toch onwedersprekelijk, deze wijze van barmhartigheidsoefening hoort thuis in andere eeuwen, in een maatschappelijk leven, dat anders geïnstrumenteerd was dan het onze, en waarin het zelfgevoel van den individu minder fijn besnaard was, waarin ook de maatschappelijke nooden, meestal uitsluitend de minderwaardige elementen der maatschappij beklemden, of vooral ouden van dagen, die hun leven gesleten hadden onder het juk der laagste dienstbaarheid, omdat hun de geestkracht ontbrak zich op te heffen tot den stand van het nijvere handwerk. Maar het leven dezer maatschappij is zoo gansch anders. De nood grijpt veel verder om zich in de breede schare, terwijl aan de andere zijde het zelfgevoel der persoonlijkheid is aangewassen tot een machtigen stroom, onder alle lagen der maatschappij. En dat verschijnsel verdient geen blaam, maar lof, omdat aan den wortel daarvan hoogere geestelijke behoeften liggen der maatschappelijke geledingen. Ongetwijfeld kan dit tot ziekelijkheid leiden, als het ontaardt in valsch individualisme, maar in gezonde banen gevoerd, is het verheffing der cultuur, waardoor er ruimte gemaakt wordt voor een dieper doordringen der Christelijke levensbeschouwing. Altijd, maar bijzonderlijk in onze dagen heeft de Christelijke barmhartigheid te rekenen met de waarde der menschelijke persoonlijkheid. De waarachtige liefde ontbreekt aan het barmhartigheidsbetoon, als de mensch niet ten volle als mensch wordt erkend. Vooral het diaconaat als orgaan der kerk, die naar den naam van Christus zich noemt, heeft waarachtige liefde te doen schitteren, als barmhartigheid zal worden uitgedragen in de nooden dezes tijds. Daarom laat men toch ophouden met een wijze van bedeeling, die in geen enkel opzicht den toets kan doorstaan. In drommen verschijnen de armen op het vastgestelde uur voor het loket of iets dat er op gelijkt. Zij verdringen elkander om uitbetaling te krijgen van het hun bescheiden deel. Dat zoo iets meewerkt om het gevoel af te stompen en den arme moreel naar beneden te drukken, springt in het oog. De schaamte verdwijnt. Die eerst nog bloosde, hem werd na korte spanne tijds zulk een opgang tot een tweede natuur. En het diaconaat, wel verre van de nooddruftigen te verzorgen, zoo mogelijk hen te genezen van hun pauperistisch lijden door steun en sterking van levensenergie, schijnt het uiterste bereikt te hebben, als de stakkers met een penning of wat, te weinig .om te leven te veel om te sterven, voor het zwaard van den honger bewaard zijn. Dit nu kan en moet anders worden. Met de oude sleur dient principieel gebroken. Het gemakzuchtig conservatisme moet losgelaten worden. Want de methode is versleten, deugt niet, omdat zij niet voldoet aan de eischen der ware barmhartigheid. Maar hoe kan het anders worden? Zullen de middelen voldoende zijn, waarover de diaconie moet kunnen beschikken? Voor de beantwoording der eerste vraag is het zeker niet van gewicht ontbloot eerst te onderzoeken of het terrein, waarover de kerkelijke armenzorg zich uitstrekt, wel juist bepaald is. Onwillekeurig wordt hierbij onze aandacht gevestigd op de dieper liggende gebreken van het kerkelijk leven. Toch zal ik daarop thans niet ingaan. Ik wil alleen slechts uitspreken, dat alle theorieën van reorganisatie de kerk laten in hare ellende. Als de kerk zelve niet opwaakt en tot besef komt, dat hoe dan ook de organisatie moet verdwijnen, opdat er plaats komt voor een belijdende kerk, dan is er geen mogelijkheid op reformatie. De kerkistische slaapdrankjes hebben een fatale uitwerking, stijven in het kwaad, ondanks alle schoone beloften en alle wissels op de toekomst, die de werkelijkheid niet honoreert. Eerst als de kerk leert gevoelen, dat zij roeping heeft m het midden der wereld, de banier van hare belijdenis rein en helder te ontplooien, dat zij zulks doen moet in gehoorzaamheid aan Gods Woord; dat die gehoorzaamheid geen uitstel gedoogt, eerst dan zal er verwachting zijn. Dat de dienst des Woords zich hier een ernstige roeping ziet opgelegd, kan niet ontkend. Die eisch ligt daar, blijft daar liggen, ook al onttrekken zich daaraan velen door zich te verschuilen achter theorieën, waarvan niets te hopen is en die alle dingen eigenlijk willen laten zooals zij zijn. Er zijn er helaas, maar al te veel ook onder hen, die zich als bij uitnemendheid orthodox-gereformeerd aandienen, die nergens meer voor bevreesd zijn dan voor ware reformatie der kerk. Zij klagen over de toestanden, jeremieeren mee over de leervrijheid, bidden om reformatie en zijn dankbaar dat zij niet komt. Wij kunnen dat alles echter hier gevoegelijk voorbijgaan, om de eenvoudige reden, dat met een pleidooi voor reformatie de reformatie er nog niet komt en onderwijl het verval van het diaconaat de mannen, die in den dienst der kerkelijke armenzorg zich gegeven hebben, voor practische vraagstukken stelt. Welnu, laten we die dan onder de oogen zien. Allereerst komt het mij voor, dat de diaconie wel zal doen denkerkeraad eens op zijne verplichting te wijzen. De kerk lijdt onder een volkomen gebrek aan tucht. Let wel, als ik dat woord „tucht" noem, dan heb ik hier niet de leertucht op het oog. Het is ij del te roepen om leertucht, als we weten, dat de kerkeraad, die daaraan durfde beginnen, onmiddellijk vast loopt. Dat moet de kerkeraad dan doen, zoodra hij het uit trouw aan Woord en belijdenis niet laten kan. Aan redeneering over de kerkelijke nooden heeft men zonder daden niet veel. Die leertucht laat ik dus daar. des woords. Het zou zelfs aanbeveling verdienen twee afzonderlijke takken te organiseeren met afzonderlijke kassen, zooals het ook aanbeveling zou verdienen naaide voorstelling van Calvijn diakenen te hebben, die zich uitsluitend met de administratie bezig houden. Yooral in de groote steden, waar soms zeer groote kapitalen worden omgezet, is een afdeeling diakenen voor administratieven arbeid geen overbodige weelde te achten. Om dit alles te bereiken is er uitbreiding van personeel noodig. Voor goede verdeeling van arbeid en zorgvuldige werkzaamheid zijn meer mannen onmisbaar. Maar bovendien moet de diaconie leeren zich de krachten ten nutte te maken, die er in de gemeente ongetwijfeld zijn. Laat zij zich helpers assumeeren, opdat er op die wijze een corps mannen gevormd worde, die door ondervinding en kennis voor het ambt geschikt worden. Maar vooral dient hier gewezen op hetgeen de vrouw kan zijn voor de gemeente. Zij kan wel geen ambt bekleeden, maar daarom toch wel diensten bewijzen. Door haren aanleg is de vrouw bijzonderlijk aangewezen om op het terrein der barmhartigheid hare kracht te ontplooien. In de apostolische gemeente diende zij in het verzorgen van kranke vrouwen en zuigelingen. Rom. 16 : 1, 2 en 1 Tim. 5 omschrijven de eischen, waaraan zij moet voldoen. Voetius reeds wees er op, dat vooral in de groote gemeenten de diakenen zonder hulp der vrouw hun plicht moeilijk kunnen uitvoeren. Oudtijds is in onze kerken dan ook de vrouw werkzaam geweest, althans in sommige. Het komt mij voor, dat in de gegeven omstandigheden de uitnemende hulp, die door vrouwelijke leden der gemeente geboden kan worden, niet langer onbenut mag blijven. Als ons corps diakenen gesteund werd door een aantal ontwikkelde, degelijke, godvruchtige vrouwen zou onze kerkelijke armenzorg daarmede reeds een schrede nader kunnen komen tot het ideaal. Dit geldt niet alleen de beoefening der barmhartigheid, maar eveneens de geldkwestie. De diaconie heeft niet slechts uit te deelen, maar ook de middelen te verzamelen. Hoe geschiedt dit? Hoe sterkt men de zenuw van den oorlog tegen de nooddruft dezes levens? Als de schare in het bedehuis nederzit, aandachtig luisterend, met stillen ernst de woorden des levens opvangend, dan verschijnt er plotseling, soms tot verschrikking van wie in aandacht wegzonk, een deftig gerokte heer, met een ontzettend groote witte borst, en witte das. Links en rechts zwaait hij met geweldig langen stok een onsmaakvolle fluweelen zak over de hoofden der menigte. Hij dringt door de paden, de menschen daar soms gezeten opjagend van hunne zitplaatsen. En hoorder na hoorder ziet op zijn beurt die zak verschijnen voor zijn aangezicht. Die man is diaken. Hij is bezig zijn ambtelijke taak te vervullen, die ook bestaat in het verzamelen der gaven voor de armen. Geen wonder, dat hij moede en mat wordt, dat het zweet gaat parelen op zijn voorhoofd. Yoor zulk een diaken is de opgang naar het bedehuis zeker wel een groote blijdschap en voor de hoorders is het hoogst aangenaam voor de afwisseling te worden afgeleid en in verwarring gebracht. Vindt gij dat niet, waarde lezers? En het resultaat? Bij den dominé, die begunstigd wordt door de deftigen is het iets meer dan bij hem, die het „volk" trekt. Maar bij allen is de opbrengst beneden peil, in de verste verte niet voldoende om de nooden te leningen. Als de diaconie niets meer te verdeelen had, dan die schamele inzameling, telde heel de armenzorg der kerk niet mee. Gelukkig dat er nog wat meer is, waarop geteerd kan worden. Maar we gevoelen ook, dat het de roeping der diaconie niet is te teren op vaste bezitting alleen. En nu ja, er wordt ook nog een wintercollecte gehouden. Hier op deze, daar op die wijze. Zie daar alles wat er geschiedt voor de inzameling der gaven. Een enkele maal wordt den dienaar des Woords verzocht een klaaglied aan te heffen over „den kopersmit", die zooveel kwaad doet. En daarmede is de zaak afgedaan. Heeft de diaconie hiermede genoegzaam haar taak volbracht? Wie kan dat meenen! Is er geen ander systeem om gaven te verkrijgen dan het zwaaien met dien muffen zak! Zijn er geen offerbussen te plaatsen bij den ingang van het bedehuis en kan de gemeente niet geleerd worden vrijwillig te geven. In ieder geval kan het niet beproefd worden althans bij enkele godsdienstoefeningen om zich te vergewissen? Maar bovendien het is de taak der diaconie de gemeente te bewerken. De diaken heeft de koorden van de beurs los te maken. Hij moet pleiten bij de leden der gemeente. Hij moet ze de kunst van geven leeren. De leden der gemeente moeten hunne roeping leeren verstaan. De diaconie laat zich het werk uit de handen nemen door anderen, die de middelen toch ook moeten zoeken. Welnu, vooral vrouwelijke hulp kan ook in dit opzicht een machtigen steun bereiden. En nu eindelijk nog iets, dat verbetering kan brengen. Er is gebrek aan saamwerking. Het wordt vergeten dat eendracht macht maakt. Als de diaconie haar arbeidsveld indeelde, zoodat een afzonderlijke afdeeling voor niet direct kerkelijke armen heeft te zorgen, dan kon deze zich in contact stellen met allerlei andere vereenigingen, die zich op armenzorg toeleggen. De diaconie kan langs dien weg hare zelfstandigheid handhaven en toch meewerken met andere corporaties. Bovendien kan er samenwerking gezocht worden met de diaconieën van andere gemeenten. Elke diaconie staat nu op zichzelve en werkt op zichzelve. Ieder op zichzelve is echter te zwak om allerlei te doen, dat gedaan moet worden. Ziekenverpleging, weezenverpleging, verpleging van verwaarloosden, het ligt alles vrijwel onverpleegd. Indien particuliere vereenigingen niet iets gedaan hadden, zou men geheel van alle hulp verstoken zijn. Waarom sluiten de diaconieën der verschillende gemeenten in elkanders nabijheid gelegen zich niet aaneen? Gemeenschappelijk kenden de weezen, de verwaarloosden en de kranken verpleegd worden en behoefden ze niet naar gestichten gezonden, waarover de diaconieën niet de minste controle hebben. Door saamwerking op het terrein der barmhartigheid zou reeds veel verkregen kunnen worden. In den ernst dezes tijds met zijn talloos vele nooden, heeft de kerk een schoone roeping. Dat zij toezie, hoe zij haar taak opvat. Zooals de weggeworpen staf van Mozes zich in een slang verkeerde, zoo keert zich een verworpen roeping tegen den enkele mensch, maar ook tegen de kerk als geheel. De verworpen roeping zet zich om in een dreigend gevaar. Maar toen Mozes die kronkelende slang aan zijne voeten op Gods bevel aangreep bij de staart, werd de slang tot een staf, waarop hij steunen kon. Zoo ook de roeping Gods, die aanvaard wordt in het geloof. Zij wordt een zegen. Maken de mannen broeders diakenen in onze groote steden en groote centra van industrie zich op om met moed het diaconaat te reorganiseeren. Laten zij het stof van conservatisme van zich afschudden, de sleur prijs geven, opdat het diaconaat geleid worde in nieuwe banen, zich aanpassend aan nieuwe toestanden. Worde de kerk weder, mede door herleving van het diaconaat, als de gemeente des levenden Gods een pilaar en vastigheid der waarheid. In de waarheid is ook de lichtglans der liefde. Immers, die zijnen broeder niet liefheeft, dien hij gezien heeft, hoe kan hij God liefhebben, dien hij niet gezien heeft. Daarom zegt ook Jacobus: Een onbarmhartig oordeel zal gaan over dengene, die geene barmhartigheid gedaan heeft. Dat geldt ook de kerk, die haar roeping verwaarloost, die nalaat te doen hetgeen haar door God te doen gegeven is. C ML O > BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT APELDOORN inn,