Prijs 25 Cts. Het hooge belang der Hervormde Kerk als Volkskerk bij een vergeten Grondwetsartikel (Art. 171, al. 2) DOOR Dr. P. J. KROMSIGT, Ned. Herv. Predikant te Rotterdam. ■ ■ a a De mensch zal bij brood alleen liet leven, maar bjj alle woord, at door den mond Gods uitgaat. Mattïj, 4 : 4. BRO 1908: Rotterdam D. VAN SIJN & ZOON 1908. ' Het hooge belang der Hervormde Kerk als Volkskerk BIJ EEN VERGETEN GRONDWETSARTIKEL (Art. 171, al. 2) DOOR Dr. P. J. KROMSIGT, Ned. Herv. Predikant te Rotterdam. LEGER- EN VLQOTPREDIKANT " IN ALGEMEEiMEN DIENST De mensch zal bfl brood alleen niet leven, maar bij alle woord, dat door den mond Gods uitgaat. Matth. 4 : 4. Rotterdam D. VAN SIJN & ZOON 1908. <5? s. Hetgeen hier volgt, is een artikelen-reeks, die in den loop dezes jaars het licht zag in De Rofcterdamsche Kerkbode, onder den titel: Een geestelijke noodstand en art. 171 der Grondwet. Be toelichting van den tegenwoordigen titel vindt mm op Uz. 37, noot, en blz. 45. Nu de kwestie aangaande het rijks-traktement voor een 17de predikantsplaats te Rotterdam in de Kamer waarschijnlijk een principieel debat zal uitlokken, achtte ik het gewenscht deze artikelen in brochurevorm in het licht te geven, opdat men meer algemeen vooral in onze Hervormde Kerk wete, waarom het gaat. Zij worden daarom bij deze tevens aangeboden aan alle leden der Tweede Kamelen, zooveel mogelijk, aan alle Kerkeraden der Hervormde gemeenten. De artikelen worden hier gegeven onveranderd. Daaruit verklare men, dat zij hier en daar een eenigszins plaatselijk en persoonlijk karakter dragen. Waar anderen opkomen in onzen tijd voor de stoffelijke nooden des volks, zij het mij als dienaar des Woords vergund op te komen voor de geestelijke nooden des volks, met name voor den dienst des Woords. Moge Gods zegen op dit geschrift rusten en Hij Zelf de harten neigen ons volk ten goede. P. J. KROMS1GT. Rotterdam, 22 December 1908. I 'jS^ufiuSEfisrrar 1 1 THEOL°G's" u'' I APELPO' II - ~| Wie zijn Kerk en zijn volk liefheeft, kan niet anders dan met ontroering den ontzettenden geestelijken achteruitgang onzer groote steden aanzien. Hiji laat zich niet verblinden door het zien van volle morgenbeurtem en enkele goede avondbeurten, (want wat zijn deze in verhouding tot het groote getal inwoners eener groote stad!), maar hij' ziet de werkelijkheid onder de oogen, wanneer hij gaajt, doende bet stille werk van het huisbezoek overeenkomstig Hand. 20:20, van huis tot huis. En dan is er, helaas! voor hem maar gelegenheid te over om te weenen over „de breuke der dochter zijns volks." En dan verstaat men ook, waarom een man, wel niet staande op gelooivig standpunt, maar tocih van hoogen, idealen zin als Frederik van Eeden, onze steden kon noemen „de pestbuilen onzer moderne samenleving," al is dit woord dan ook niet van zekere overdrijving vrij te pleiten. „Ja," zal iemand zeggen, „gij spreekt daar van huisbezoek; hadden de dominees dat maar eens meer gedaan!" Doch Üe predikanten kunnen evengoed van hunne zijde zeggen: „Ja, — en hadden de Gemeenten ons een» in de gelegenheid gesteld om het te doen!" Of wat dunkt u, lezer, heeft dit eenvoudige, nuchtere feit niets tot de gemeente te zeggen, dat hier te Rotterdam bv. in de laa,tste 25 jaren heit aantal Hervormden bijna is verdubbeld en dat toch het aantal predikanten precies hetzelfde is gebleven? Dubbel werk dus gelegd op de schouders van éénen arbeider! En heeft dit tweede feit niets te zeggen, dat de tonne gouds, die thans hier door Gods verrassende goedheid gereed ligt voor de stichting eener nieuwe predikantsplaats, hoofdzakelijk is samengebracht door de mildheid van enkele groote gevers en geefsters, terwijl de gemeente a 1 s gemeente naar verhouding veel te weinig hiertoe heeft bijeengebracht? Fn ditzelfde geldt immers van vele groote stichtingen der laatste 30 jaren? Wij wijzen slechts op deze dingen, opdat men niet eenzijdig zij in zijne beschuldiging van de predikanten. Wij' ontkennen niet het tekort ten opzichte van het huisbezoek. Wij zijn bereid, ook persoonlijk, schuld te bekennen, en dit te meer, naarmate ons, juist door het huisbezoek, de geestelijke nood meer op het hart is gaan wegen. Naar onze meening, die zich steeds meer ais eene onwrikbare overtuiging heeft gevestigd, behoort in de toekomst het geregeld huisbezoek, huis aan huis, even verplichtend te worden gesteld*) voor den predikant, als het predikwerk en het catechiseeren. Doch, — alleen indien aan beide zijden in deze zaak schuld wordt erkend en beleden, is er heil te verwachten. Intusschen, het haait niet, of men over deze zaak al veel redeneert, en daarom hebben wij' ook slechts de hoofdpunten, waarom het hier gaat, even willen aanstippen. De vraag is, wat thans gedaan moet worden. En dan ligt het voor de hand, dat thans vooral noodig is stichting van nieuwe predikantsplaatsen in onze groote steden. Daarop dient in het eerste tiental jaren aller aandacht gespannen te zijn. Het tekort in deze, moet zoo spoedig mogelijk worden aangezuiverd. Hier is een werk, waaraan allen kunnen en moeten medewerken. En waar het in geloof wordt ondernomen, daar geeft God nog heerlijke verrassingen, zooals wij immers hier in Rotterdam reeds zoo treffend mochten ondervinden. God doet ons ook in deze „niet naar onze zonden en vergeldt ons niet naar onze ongerechtigheden." Nu behoort echter, juist met het oog op de stichting van nieuwe predikantsplaatsen, eene belangrijke vraag aan de orde gesteld te worden, niet alleen hier, maar ook elders, de vraag nl. of niet naast de roeping der Gemeente ook de roeping der Overheid medebrengt, dat zij van hare zijde hierin doe wat hare hand vindt om te doein. En dan lijdt het bij schrijver dezes geen twijfel, of dit behoort wel degelijk mede tot de roeping der Overheid. Dit is dan ook in ons goiede Nederland altijd zoo verstaan geworden. Wij blijven geheel op de historische lijn, wanneer wij er op aandringen, dat ook de Overheid meehelp>e om in den ontzettenden geestelijken noodstand, met name van onze groote steden, in dit opzicht te voorzien. Natuurlijk is dit eene zaak van de grootste beteekenis, en het is dan ook onze bedoeling weldra de kwestie in breederen kring iter sprake brengen. Daar echter thans reeds hier te Rotterdam de stichting eener 17de predikantsplaats aan de orde ') De Remonstrantsche Kerk, waar het huisbezoek verplichtend is gesteld, geeft in dezen een beschamend voorbeeld aan onze Hervormde Kerk in Schriftuurlijken zin en in het verstaan van de teekenen der tijden. Het is noodig, dat vooral bij de kerkvisitatie deze zaak in de Hervormde Kerk meer naar voren wordt gebracht. komt, willen wij niet langer wachten om ook in onze Kerkbode op het hooge gewicht dezer kwestie in verband met art. 171 onzer Grondwet te wijzen. Reeds vóór eenige maanden hadden wiji hierop willen wijzen, doch tijdsgebrek heeft ons verhinderd. Wij leggen hier eenigen nadruk op, omdat wij daarmede willen doen gevoelen, dat wij onafhankelijk van het artikel, dat we straks zullen aanhalen, tot dezelfde conclusies zijn gekomen als de schrijver omtrent art. 171 der Grondwet. In dit artikel namelijk zien wij de historische lijn nog voortgezet, waarvan we boven spraken. Redoeld artikel luidt aldus: „De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welken aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of dezelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelfde gezindheden verzekerd. Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 'slands kas geen of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd, of het bestaande vermeerderd worden." Hieruit blijkt ten duidelijkste, dat de mogelijkheid dus voor ons bestaat om voor de 17de predikantsplaats óók rijikstraktement te ontvangen. Zijn wij wel ingelicht, dan heeft men ook indertijd bij de stichting van de 14de predikantsplaats alhier op aanvrage aan de regeering het zoogenaamde alterumtantum op grond van bedoeld Grondwetsartikel ontvangen, d. w. z. de regeering beloofde jaarlijks een gelijk bedrag voor het traktement te geven als de gemeente. Nu is er, dunkt ons, geen enkele plausibele reden aan te voeren, waarom het thans niet de zedelijke plicht der regeering zou zijrn, op grond van bedoeld artikel hetzelfde te doen. Het Grondwetsartikel toch is nog altijd hetzelfde gebleven, en de omstandigheden zouden zij thans de hulp der Overheid nog niet veel dringerder eisohen? Dodh hierover in een volgend artikel. Om echter te doen gevoelen, dat onze beschouwing niet uit de lucht gegrepen is, laten we hier een driestar volgen uit De Standaard van 3 Dec. 1907 (blijkbaar van de hand van Dr. Kuyper). Daar lezen we onder het opschrift: Toereikend? het volgende, dat wij nu niet op verhooging van het bestaande, maar, om den geestelijken nood, allereerst op de stichting van nieuwe predikantsplaatsen zouden willen toepassen: „Er is bij gelegenheid van het onder wijs wet je steen en been geklaagd over de ontoereikende traktementen van veel onderwijzers. We gaan hierin mee. Maar waarom let men enkel op den nood der onderwijzers, en niet evenzoo op dien van vele godsdienstleraren ? Het tweede lid van Art. 171 der Grondwet zegt, dat de traktementen ider godsdienstleer aren, zoo zse ontoereikend blijken, kunnen vermeerderd worden. Nu staan deze traktementen schier overal op een fixum, dat reeds in 1848 als laag te beschouwen was. Sinds is de standaard van het leven zeker met een derde opgeloopen. Stellig zijn de toestanden van 1848 alzoo als thans geheel ontoereikend te beschouwen. De 'Grondwet nu onderstelt dit geval, en wijst ons den weg aan, om ze toereikend te maken. Nu weten we wel, dat men zoo onderhands het denkbeeld heeft doen post vatten, dat deze bepaling van die Grondwet steeds een doode letter zou blijven. Maar beslissende kracht heeft zulk een opinie natuurlijk in geen enkel opzicht. En nu doet het toch vreemd aan, dat men voor de onderwijzers in het vuur komt, en maar steeds de predikanten vergeet. Gelijk men weet, zijn wij voorstanders van uitbetaling van het kapitaal der traktementen aan de gemeenten, opdat de Staat zich niet meer in het leven der Kerken hebbe te mengen. Maar aan hen, die dit niet met ons eens zijln, en den financièelen band bestendigen willen, mag dan toch met allen ernst de vraag gesteld: Zoo ge dan Art. 171 der Grondwet ook in zijn tweede lid wilt handhaven, waarom dringt ge er dan niet op aan, dat het worde nageleefd?" Zooals men weet, staan wij op het laatste standpunt, maar daarom ook juist zouden wij thans onze stem wel willen vertienvoudigen om het allen Hervormden vooral in onze groote steden toe te roepen: let toch op dien ontzettenden geestelijken noodstand in uw midden, slaat de handen aan den ploeg en dringt er toch als één man op aan, dait art. 171 worde nageleefd! Wie voor dit hooge belang onzer Kerk, bepaaldelijk ook onzer Volkskerk, niet opkomt, handelt onverantwoordelijk. Hij draagt er mede schuld aan, wanneer ons volk zienderoogen van kerk en godsdienst vervreemdt, en alzoo verloren gaat. Jezus Christus is hel Hoofd Zijner Gemeente, maar ook de Koning van de koningen der aarde (Ps. 2, vg. Fiiipp. 2:9—11). Daarom heeft de Overheid wel degelijk eene roeping ook tegenover de Kerk. Het is niet genoeg, dat zijl „aan het Evangelie zijn vrijen loop late." Zij: mag niet zeggen van de Kerk: „ben ik mijns broeders (in dit geval: mijner zuster) hoeder?" Zij heeft wiel deg|elijk positief de Kerk te steunen met haren machtigen arm. En hoe zal zij1 dit nu beter doen dan door ook financiëel de Kerk ter liulp te komen'? Daarom zegt art. 36 onzer Nederlandsche Geil o of sb elijidenis ook, dat het het ambt der Overheid is „niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerk ediensit". i De Overheid heeft niet alleen een stoffelijke, maar ook een ethische (zedelijke), ja, religieuze (godsdienstige) taak. De Overheid heeft niet alleen voor de soci ale, s toiffel'ijke nooden, maar ook voor de g e e s t e 1 iji k e nooden des volks te zorgen. De Overheid moet toonen, dat ook ziji het woord verstaat: „De mensch zal biji brood alleen niet leven, maar bij' ,a 11 e woord, dat door den mond Gods uitgaat." Vooral in een tijd als de onze, die staat „in het teeken van het sociale vraagstuk," is het dubbel noodig hierop nadruk te leggen. Verschillende sociale wetten gaan elkander almeer opvolgen. Velen pleiten thans voor deze sociale nooden, velen uit allerlei partijen. Het is ons wel; ook wij meenen, dat zoodoende in menigen stoffelijken noodstand zal worden voorzien, maar — indien het geestelijke geen gelijken tred houdt met het stoffel ij ke, wordt al dit geld, naar het Woord des Heeren (Hagg. 1:6), toch slechts ontvangen „in een doorboorden buidel." En daarom is het naar onze overtuiging thans meer dan ooit de roeping der Kerk, om voor haar recht, ook tegenover de Overheid, op te komen. Volkomen terecht schreef daarom Ds. Sikkel onlangs eene brochure over deze kwestie onder den titel: liet brood der Kerk, ook een sociale vraag (Amsterdam, H. A. van Bottenburg), welk geschrift we daarom ten zeerste ter lezing aanbevelen. Indien de Kerk, met name ook onze Volkskerk, haar recht in deze eenvoudig prijs geeft, dan zal het gevolg daarvan zijn, dat zij hoe langer hoe meer de plaats als publieke Kerk, die zij tot nu toe in ons volk innam, verliest. Dan wordt het Christendom gedegradeerd tot den rang van sekt e. Onze vaderen hebben het dan ook altijd zóó begrepen, dat „de hand honden aan den heiligen Kerkedienst" o.a. zeer positief beteekent: financieel steunen. Telkens klopte men bij de Overheid om hulp aan voor de Kerk. En die historische lijn wordt nu nog voortgezet in art. 171 der Grondwet. Alleen wordt dit artikel thans, sinds de revolutie, óók toegepast op andere Kerken dan de Ned. Hervormde, waartegen dan ook onzerzijds in verband met de geheele nieuwere staatsinrichting, belastingstelsel enz. om billijkheidsredenen geen bezwaar behoeft te rijizen. Wij gaan hierop nu niet in; alleen willen wij1 wel nu reeds uitspreken, dat dit artikel o.i. ook op de „Ger. Kerken" van toepassing behoort te worden gemaakt. Wij voor ons zouden, vooral op grond van billijkheid in verband met ons belastingstelsel, eene zeer ruime toepassing van art. 171 willen voorstaan. Doch wij' bepalen ons thans tot de Hervormde Kerk. En dan springt het in het oog, dat vooral voor de Hervormde Kerk als Volkskerk, die nog altijd tracht, o.i. terecht, op grond van Gods verbond, ook de massa's te bereiken en onder het beslag van het Christendom te houden, art. 171 van het grootste gewicht is. Naast de leer der verkiezing staat in de Gereformeerde Kerk de leer des verbonds. En omdat naar Deut. 29 : 29 „het verborgene voor den Heere is", behoort heel onze kerkelijke praktijk van het verbond uit te gaan. God is een God niet slechts der personen, maar ook der geslachten, ja, zelfs der volken. De Heiland beveelt: „Onderwijst al de v o 1 k e n." Niet alleen de enkele personen moeten worden bekeerd, maar op heel het volksleven moet door het Christendom worden ingewerkt. Dit werd door de hervormers verstaan. Vandaar hun opkomen voor den kinderdoop tegenover de Doopsgezinden hunner dagen. Vandaar dat zij volkskerken hebben gesticht. Vandaar dan ook, dat zij- blijvenden invloed hebben gehad op de geschiedenis, terwijl de Doopersche beweging al spoedig zich als „sekte" openbaarde en niet als „wereldgodsdienst" en weldra verliep, hoe groot ook eerst, met name in ons land, hare uitbreiding geweest was. Vandaar dat ook wiji aan de Volkskerk vasthouden en ook .principieel de Volkskerk- idee verdedigen, evenals eene zeer ruime doopspraktij k*) op het voetspoor van onze Gereformeerde vaderen uit den bloeitijd. >) Wie hiervan meer wenscht te weten, verwijzen wij naar onze uit de kerkelijke aeten zelve geputte studie: De Doopsprakt ijk in de oude Gereformeerde Kerk in Nederland, Leiden, A. L. de Vlieger 1905, alsook,wat het principiëele betreft, naar onze brochure D e K i n d e r d o o i> Doch zal nu de idee Volkskerk niel in haar caricatuur massakerk ontaarden, dan behoort te worden toegezien, dat het 'volk, dat door den doop in de Kerk opgenomen is, ook zooveel mogelijk bij zijn doop, d. i. bij hel evangelie, bij Gods Woord, bepaald en gehouden worde. Wie ernst maakt met den doop van zijn kind, maakt ook ernst met de opvoeding. Dit nu geldt ook van geheel een volk. En daarom nu is het, dat wij, die meer dan eens een lans braken voor een ruime doopspraktijk, als zijnde in overeenstemming met een bijtoelsche verbondsleer, en ook voor de Volkskerk-idee, nu ook inzonderdheid wenschen op te komen voor datgene, dat thans practisch dienen kan tot de geestelijke verheffing van ons volk, vooral in onze groote steden. Onze tijd staat, zooals ieder toestemt, in het teeken van „het sociale vraagstuk." Vooral in onze groote steden laat zich dit sociale vraagstuk telkens schrijnend gevoelen. Indien het Christendom meer beslag gelegd had op de menschen en indien de belijders van den Christus meer ernst gemaakt hadden met hun Christendom, ook in het practische leven (vooral wat den eenvoud van levensstandaard en de milddadigheid betreft), zou de tegenstelling tussahen rijik en arm, óók tusschen geestelijk-rijk (beschaafd, ontwikkeld) en geestelijik-arm (onbeschaafd, onontwikkeld) nooit zoo schril geworden zijn, als zij thans is. De harmonie tusschen de (blijkens de feiten en den historischen gang der dingen) door Gods voorzienigheid gegeven standen zou beter bewaard z'ijin gebleven. Prof. Gunning heeft dit eens treffend in eene rede aangetoond. De religie werkt samenbindend. Samenbindend op het persoonlijke leven, dat anders door de zonde gebroken ligt. „Neig mijn 'hart en voeg 'het saam," zoo zingt de dichter, „tot de vrees van Uwen Naam." Treffend is in dit verband, vooral om de zajide, vanwaar het komt, wat we dezer dagen lazen in het verslag van de inaugureele rede van Prof. Krabbe, die volmondig erkende: „Helt hoogste persoonlijk leven ligt in het leven uit het absolute," wiji zouden zeggen: „uit God." De religie werkt óók samenbindend op het leven en het genadeverbond in verband met de Volkskerk, Utrecht, Kemink & Zoon, 1899. Een en ander werd ook op uitnemende wqze uiteengezet in eene lezing van Dr. G. Oorthuys „IetsoverhetVerbond" in Troffel en Zwaard onlangs verschenen. van een geheel volk, zooals vooral uit die geschiedenis van ons land zoo treffend hlijlkt, waar de natie als het ware uit de reformatie is geboren. -Die religie werkt öók samenbindend op het geheele maatschappelijke leven. Zij doet die maatschappij opbloeien als een organisme, waarin elk deel (elke stand) zijn juiste grootte en plaats heeft (zooals dit nog heden in menige plattelands-gemeente en kleine stad, waar de levensstandaard van rijik en arm niet zooveel verschilt, op kleine schaal (wordt gezien).1) Vandaar dan ook, dat nu de religie haar beslag op zoovelen verloren heeft en nog dagelijks verliest, die standen steeds verder van elkander af komen te staan, de tegenstelling tusschen rijk en arm steeds schriller "Wordt. De ontbinding doet zich gelden. De klassenstrijd is hierbij onvermijdelijk. Maar daarom is het ook zoo verkeerd en in het oog van ieder, die eenig historisch inzicht bezit, zoo uitermate kortzichtig, om de „sociale kwestie" uitsluitend van hare stoffelijke z ij d e te bezien. Natuurlijk moet óók in de stoffelijke nooden worden voorzien. Jac, 2:15 en 16 en 5:1 6 leert ons dat duidelijk genoeg. Doch wie met de rechterhand brood oeeft en met de linkerhand ontevredenheid, kan den nood zijns volks nimmer iheelen. Dit is, wat Bolland noemde: „d o slechte oneindigheid van het sociale vraagstuk. ') Men stelle zich bv. eens levendig voor oogen den tijd, toen ons volk, wel niet in zijne meerderheid, maar dan toch in al zijne rangen en standen, nog deel nam aan het heilig avondmaal en daarmede zijne geestelijke gelijkheid voor God uitsprak. De beteekenis van zulk een telkens terugkeerend feit voor heel den geest van het maatschappelijke leven is niet licht te overschatten. Juist daarom is het zoo bedenkelijk, dat in onzen tijd de hoogere stand in de meeste steden grootendeels van het kerkelijke leven is vervreemd. Terecht zegt Groen van Prinsterer, sprekend over het geloof onzer natie, in zijn Handboek der geschiedenis van het Vaderland, I" bl. 84: „Dit geloof heeft velerlei vruchten gedragen: den nadeeligen invloed van eene gebrekkige Staatsregeling en van een, waar geen hooger beginsel de overhand behoudt, in sommige opzichten gevaarlijken handelsgeest getemperd; Godsvrucht, werkzaamheid, goede trouw, ingetogenheid, eenvoudigheid en ootmoed tot volksdeugden gemaakt. Het heeft bovendien, toen verflauwing van Evangelischen zin aan do tegenovergestelde ondeugden opnieuw ruimen ingang had verleend, nog lang, door de kracht der Christelijke instellingen en door den invloed van het Godgetrouwe deel der bevolking, deze verderfelijke strekking opgehouden en tegengewerkt." Eli daarom gaf Ds. Sikkel aan zijme brochure terecht den titel: Het brood der K.er'k óók een sociale vraag. Waar zoovelen thans opkamen voor wiat men kan noemen: het brood der m a a t :s c h a p p iji, d. i. voor het levensonderhoud 'der .arbeidende klasse, die in ziekeren zin het cement der maatschappijl kan genoemd worden, is het gelukkig te achten, dat thans ook eens iemand opkwam voor het brood der Kerk. En het is te hopen, dat dit woord in steeds breederen kring weerklank moge vinden. Inderdaad, er is toch óók een geestelijke sociale nood. En die bestaat daarin, dat de massa's in onz-en tijd van wege de Kerk niet genoegzaam kunnen worden bewerkt, terwijl deze massa's zich vooral in onze groote steden, bi) de enorme uitbreiding der industrie, steeds meer ophoopen. Niet ten onrechte sprak imen reeds van eien „uittocht der plattelandsbevolking" (zie de brochure van K. Reyne in Studies in Volkskracht), een uittocht, die vooral in religieus opzicht zulke hoogst bedenkelijke gevolgen met zich brengt, die een stadspredikant bijna dagelijks kan waarnemen. En zoo is het dan de roeping der Kerk, om op dien geestelijken noodstand te wijzen, en alzoo te midden van allerlei „sociale" maatregelen, die er genomen worden, en „sociale" wetten, die er worden uitgevaardigd, met nadruk te herinneren aan het Woord des Heeren: „De miensdh zal bijl brood alleen niet leven, maar biji alle woord, dat door den mond Gods uitgaat." Het gaat in den tijd, die komt, om niets minder dan om het behoud onzer Cihristennatie. Wijl bevinden ons thans op een keerpunt. Het is de vraag, of onze Nederlandsche natie een Christennatie zal blijven al of niet. Het is mogelijk, dat de Christelijke religie haar beslag over ons volk als volk zal verliezen en zich zal terugtrekken tot een groep i n het volk van betrekkelijk weinigen, en dat wij dus als volk den weg van Frankrijk opgaan. Het is ook mogelijk, dat de Christelijke religie haar beslag op ons volk behoudt en weer wint in kracht. Dodh wij' staan naar onze overtuiging ongetwijfeld op een keerpunt. Juislt daarom heeft thans de Kerk zulk een dure roeping. Aanvaardt zij' deze in de kracht baars Heeren, dan is ook nu nog niets verloren, rniaar alles gewonnen, want „dit is de overwinning, die de wereld overwint, namelijk ons geloof" (1 Joh. 5:4). Dan zal uit verlies winst zijn. Dan zal zij uit den afval, die over haar is heengegaan, slechts des te meer krachtig en frisch (bevrijd van het sentimentalisme en formalisme der 18e en de domme verstandelijikhieid van het midden der 19e eeuw) te voorschijn komen. Maar dan ontwake zij ook uit haren slaap en handele ook naar het woord van den apostel: „Vergietende hetgeen achter is, en strekkende mij tot hetgeen vóór is, jaag ik naar het wit, tot den prïjis der roeping Gods, die van boven is in Christus Jezus" (Fil. 3:14). Niemand onderschatte echter deze worsteling, waarvoor wij komen te staan. Thans leeft nog ieder min of meer uit het Christelij'ke beginsel, uit Christelijke tradities enz. Het Christendom drukt zijn cachet op heel onze samenleving. Het is nog in dit opzicht „publieke religie." Nu gaat het ecihler om de vraag, of dit zoo blijiven z.al, dan wel, of het Christendom „sekte" onder ons worden zal. Het gaat niet om meer of minder, maar om het „to be or not to be." En in verband hiermede nu is de vraag omtrent het brood der Kerk van zoo hoog practisch gewicht. Daarop vooral het licht te hebben laten vallen, is de verdienste der brochure van Ds. S. Hij komt voor de eere der Kerk a 1 s Kerk op. Hij voelt voor de Kerk als publieke instelling in ons volksleven. Zoo volkomen terecht zegt hij: „Bestond de Kerk enkel in de afzonderlijke geloovigen, die geestelijk vereenigd zijn door het geloof en door den Heiligen Geest, maar die voorts hun geloofsleven slechts particulier hadden te leven in hun eigen maatschappelijike positie, in hun beroep, in hunne sociale roeping en in het volksleven, — dan had ieder geloovige voor zich persoonlijk een broodvraagstuk; en dan bestond het broodvraagstuk voorts slechts voor de m a a t s c h a p p e 1 ij k e menschelijke gemeenschap en voor den volksstaat. Dan bestond er geen broodvraagstuk voor de Kerk" (bi. 9). En: „Voor sekten, die geen zichtbare Kerk van Christus in het leven der 'mensdhheid erkennen, bestaat er dan ook geen vraagstuk van ihet brood der Kerk" (bi. 10). En dan gaat hij voort op bl. 11: „Allen echter, die tot de geloovige Christenen biehooren, en die door het licht van het Woord Gods verstaan, dat de Gemeente van Christus zich als een lichaam op aarde in eigen gestalte en met een eigen taak en levensroeping als Kerk openbaren moet; dat zij een eigen, publieke positie in het leven moet innemen en zich daartoe in socialen zin moet kunnen roeren en bewegen; dat zij als een eigen instituut in het leven moet uitkomen, in ambten en diensten, in vergaderingen, in uiterlijke levenshandelingen; dat zij als Kerk een sociale positie moet innemen; allen, die dit alles weten en wier ziel voor de eere van Christus' Kerk op aarde gevoelig is, bizonder ook in dezen tijd, die haar eere veelszins in smaadheid verandert; — en ook allen, die, ziji het ook niet voor zichzelf, nochtans het recht der Kerk om als Kerk te bestaan en op te treden, eerbiedigen; — zij allen btehooren in hun consciëntiën ontstoken te worden. Omdat de ijlver voor het brood der Kerk in onze eeuw zoo 'ter aarde ligt." Volgens —36 der Nederland sche Geloofsbelijdenis is het de roeping der Overheid om „niet alleen acht te nemen en te waken over de Politie, maar ook de hand te houden aan den heiligen Kerkedienst." En onze Gereformeerde vaderen hebben dit „de hand houden niet verstaan in een soort platonischen zin, als iets afgetrokkens, maar in zeer reëelen zin, bepaaldelijk ook door financiëelen steun. Telkens klopten zij Ibij de Heeren Hoogmo«enden, de Staten, om het een of ander aan. Bastingius zegt dan ook fo.v. in zijine verklaring van den Catechismus (1594), sprekende over het 4de gebod, dat de Overheid heeft te zorgen „met gemeenen raad en oordeel des kerkeraads, dat de Kerk voorzien zij van geleerde en bekwame mannen waartoe dan van noode is, dat zij ook verordineere eerlijk onderhoud, waarvan zij leven mogen, die in het woord, en tot opbouwing der kerken arbeiden, naar het bevel des Heeren, en naar het exempel der godzajige koningen, die deswege in de H. Schrift hoogelijk geprezen worden, dat zij tot onderhouding van den h. dienst ijverig en naarstig zich bewezen thebben." Pas later begonnen sommigen (vooral Voetius) onder invloed van de Engelsehe non-conformisten (degenen, die zich van de Staatskerk hadden afgescheiden) tegen dien financiëelen steun van staatswege bezwaar te maken. Blijkbaar kwam dit bezwaar meer uil practische dan uit principïëele beweegredenen voort. Ieder toch gevoelde wel, dat het rationeel is en ook Schriftuurlijk, dat .de Overheid een zoo grooTTMang als de .religie in het volksleven steune, en wel ook op de meest krachtige 'wijze, waarop zij steunen kan, d. i. financiëel. Doch men had dikwijls (het is niet te ontkennen, de geschiedenis onzer Kerk wijst het uit) den druk der Overheid ondervonden als een belemmering bijl de vrije ontplooiing der Kerk. En daarom wilden sommigen dezen knoop maar doorhakken door op financiëelen steun van overheidswege niet langer aanspraak ite maken en daarmede dan tevens, zooals men meende, de overheidsinmenging voor goed te hébben geweerd. Deze oplossing scheen wiel eenvoudig. Zijl is het eerst door de Engelsche Independenten en later, van kerkelijke zijde, door Schleiermacher1) en inzonderheid door Vinet (den stichter der Waadtlandsche „vrije Kerk" in 1829) aanbevolen. Evenwel, — een knoop doorhakken is nog niet hem ontwarren. De practijk beeft spoedig geleerd, dat men, de eene moeilijkheid willekeurig vermijdende, in tal van andere, vaak veel grootere moeilijkheden kwam. Wie acht geeft op de geschiedenis dezer zoogenaamde „vrije Kerken", kan dit, vooral in Amerika, duidelijk zien. i Dit ligt ook in den aard der zaak. Ke_rk en Staal zijin twee zulke groote en machtige verschijnselen in herleven der volken, dat zij vanzelf op elkander zijn aangewezen. Van deze twee instituten geldt in zeker opzicht: „Wat God vereenigd heeft, scheide de inensch niet". Een absolute scheiding van Kerk en Staat moet altijd op verkeerde toestanden uitloopen. Daardoor degenereert èn de Kerk èn de Staat, omdat zulk eene scheiding nu eenmaal ingaat tegen de ordinantiën Gods. Een gebrekkige verhouding, waarbij' er gedurig wrijving, moeilijkheid enz. is, is o.i. altijd nog veel beter dan een volstrekte scheiding. | De Overheid mag hare roeping ten opzichte van de Kerk, eene zoo invloedrijke macht in een volksleven, niet verwaarloozen, zij mag niet zeggen: „Ben ik mijns broeders (c.q. mijmer zuster) hoeder?" Dan zou zijt een deel van hare ideëele roeping voor de natie als natie prijsgeven, zij zou ziohzelve „verstoffelijken", zij zou zichzelve degradeeren tot den rang van politieagent, algemeen r ust - e n - o r d e - b ewaa rder. En de Kerk mag haar recht niet opgeven. Dan wordt zij er zeu oorzaaK van, dat zij noe langer noe meer naar wettigen invloed op heel het volksleven verliest, dat zi) wordt gedegradeerd van „publieke religie" tot den rang van „sekte'. Het is zeker moeilijk de verhouding tusschen Kerk en Staat in de practijk juist te bepalen. Doch voor deze moeilijkheid mag men niet uit den weg gaan. Er moet goede onderscheiding zijn van beider rechtsgebied, maar geen volstrekte scheiding van (beide. Met wat goeden wil van weerszijden ') Bij Schleiermacher bleef alles nog meer theorie, hoewel hij in zijne voorlezingen over de staatsleer de theorie van de „vrije kerk" (evenals van de „vrije school," ook op hooger-onderwijs-gebied) zeerprincipiëe' heeft ontwikkeld. Nawerking van zijne „Hernhuttersche" niet-Gereformeerde sympathieën is hierin m.i. duidelijk kenbaar. In de practijk sloot hij zich echter, om opportuniteitsredenen, geheel bij de Staatskerken aan. Staat en Kerk mogen (en kunnen ook eigenlijk) elkander niet voorbij loopen, zeggende: „Ik heb u niet van noode". Dit mag allerminst in Nederland, waar de natie aan de reformatie haar ontstaan dankt, waar de kracht van ons volk steeds gelegen is geweest in zijn godsdienst. Waarlijk, wie uit een overdreven vrijheidszucht, om zekere moeilijkheden ite ontkomen, het recht der Kerk op financiëelen steun van overheidswege prijsgeeft en wie alzoo speelt in de kaart van hen, die aan alle kerk en godsdienst, hoe ook genaamd, vijandig zijn, komit niet tot benijdenswaardige toestanden. Men lette maar eens op de geschiedenis der zoogenaamde „vrije kerken" in de verschillende landen, die geheel op eigen financiëele middelen moeten drijven. Wat Amerika in deze vaak te zien geeft, is alles behalve aanlokkelijk. Tot welke middelen van reclame, izelfs door zangers en zangeressen, door aan de kerk verbonden koffiehuizen, tea's, ontspanningsplaatsen enz. nemen sommige Amerikaansche kerken niet de toevlucht om maar aan geld te komen! Zoolang er een krachtig réveil is in een „vrije kerk", gaat alles goed, maar wee, wanneer de inzinking komt! Voor eenigen tijld kon men nog in de bladen lezen, hoe in eene Amerikaansche kerk meer dan 30 predikanten de bediening des Woords hadden neergelegd om eene andere betrekking te zoeken, daar hun traktement al te ontoereikend was. Ds. Sikkel heeft ook blijkbaar de groote schaduwzijden gezien van een zoogenaamd „vrijie kerk", die den steun der Overheid ontbeert, en zijne stem heeft te meer waarde in deze, omdat hij zelf behoort tot de „Gereformeerde Kerken." Op die wijze iwordt de Kerk, of zij wil of niet, als vanzelf van hare publieke plaats in het volksleven teruggedrongen. Zij1 wordt tot „s e k t e". i | Tot iwelke treurige toestanden men zoodoende komt, heeft Ds. S. in zijne meergenoemde brochure (bl. 18 v.) treffend geteekend en wie ons volksleven (ook hier bepaaldelijk in Hot terdam) in dit opzicht kent, weet wel, dat deze teekening, helaas! naar waarheid genomen is. „Wie de publieke plaats en roeping der Kerk van Christus", zoo zegt hij, „in het leven der menschheid ontkent, of haar als Kerk niet wil toelaten zichzelf te zijn, voor dien bestaalt er geen sociaal vraagstuk van het brood der Kerk. Zoo iemand werkt op zijn manier mee, om de Kerk op te lossen in allerlei particuliere kringetjes van menschen, die louter voor zichzelf samenkomstjes houden, en die dat dan ook doen en inrichten zooals het hun belieft. Het doel van zulke samenkomstjes is enkel onderling genoegen of onderlinge stichting, of liever nog zelfs lichting, gelijk ieder voor zich die verstaat. Nu, deze onderlinge zelfstichting behoeft zoo weinig mogelijk te kosten. Men kan daarbij alles geheel opzetten naar het goedvinden der luitjes, die bijeenkomen; men kan daarbij ook geheel blijtven op de hoogte (van hun vorming en ontwikkeling. Er is ook voor de vorming van zulke onderlinge kringetjes niets tegen — gelijk helaas al meer voorkomt, — dat ieder daarbij in zijn eigen stand blijft, waarbij dan uiteraard de meeste kringen en kringetjes blijlven voor de „kleine luiden". Elk spreekt dan in zijln eigen taal en gedaohtenkringetje, en hij; laat dan zóó voor zich spreken. Ieder (vergadert dan liefst in zijn eigen straat of buurt, en in den stijl van „bij-moeder-bhuis." Wie in zulke kringetjes tot onderlinge zelfstidhting voorgaat, die moet geheel en in alles der lieden één zijn; hij moet ihun passen, gelijik het kleed den man; hij moet gewoon slechts één zijn uit hen. Al wat boven hen gaal, maakt de luitjes in zulke kringetjes ongemakkelijk. Wie voor hen spreekt, die moet spreken als hun woorden en gedachten; en zóó, dat zij1, — dat is het eigenlijke, — het even goed zelf kunnen doen; hij moet spreken, wat zij; willen hooren. Kosten zijn daarom aan zulke kringetjes zoo goed als niet verbonden. | Desnoods geeft ieder, die even kan, er eens zijin kamer, werkplaats, stal of schuur voor. Of men schikt het onderling voor een kleine huur. Of men bouwt een dingetje in een hoekje, dat niet veel waard is. De kosten voor één en ander vindt men wel door een colleetetje te houden, en desnoods twee collecten tegelijk; ieder geeft dan wat in het zakje voor het zaakje, een soort van onderlinge |b,armhartigheid, een goed werkje. Het gaat hier en daar in zulke kringetjes die er reeds vele zijn, ook met een „voorgangertje" al aardig beter dan vroeger. In (al van plaatsjes en kringetjes is wel meer dan één „mannetje", die dat geheel in den toon der menschen doet. In de week is hij werkman of doet een nerinkje, en Zondags is hij de mond van het volkje. Waar men echter zoo ver nog niet is, dat men het zelf naar onderling genoegen af kan, daar laat men één der reizende sprekers van eigen tongval en stemming komen voor wat reisgeld en nog wat, die dan de stichting moet komen brengen. Men kan in zulke kringetjes ook den ouden vorm wel aanhouden of weer invoeren van een vasten voorganger of prediker, ,dien men er voor aanstelt. Maar dat is dan helaas iemand, die, gelijk men het zelf uitdrukt, eigenlijk „niets kan'" behalve spreken en bidden, en op z'n best een paar varkens en kippen houden; iemand als de afgiedankte schaapherder, dien men vroeger wel tiot schoolmeester aanstelde." Ten slotte waarschuwt Ds, S. dan terecht tegen dit versplinteren en ondergaan van de Kerk in een haar onwaardig bestaan, waarvan, indien niet spoedig tegen deze verkeerde, onschriftuurlijke gedachten principieel positie genomen wordt, in de toekomst nog zeer erge dingen te vreezen zijn. „Van deze kringetjes", zoo zegt hijl ten slotte, „zijn er vele in ons vaderland, en hun getal neemt zeer toe. En zij! noemen zich ook wel „vrije kerkjes" of „eigen kerkjes," en concurreeren met hun sprekers. Hier wast een tirannie op, die profelteiert, wat de doorwerkende revolutie, die mede door deze godsdienstige willekeur gesterkt wordt, straks doen zal aan allen, die nu nog droomen, dat de geëmancipeerde massa de studie van Gods Woord, geestelijike bekwaamheid, adel van geest en karakter, overheid of wetenschap en alle hoogere ontwikkeling, toe zal laten iets anders te zijin dan slaven en slavinnen, die leven van de kruimkens, welke de handenarbeid vallen laat van de tafel. De Christenen in Nederland, en bepaald de zonen en dochteren der Gereformeerde vaderen, mogen het pad dezer „vrijle kerkjes", dezer „eigen" kerkjes, niet inslaan. En voor zoover ize dit pad insloegen, — en deden ze dat niet ten deele? — moieiten zijl van dit pad terugkeeren. Het beginsel beslist hier." Wanneer men de „vrije kerken', die alle aanspraak op hulp van den Staat laiten varen, in de practijk nagaat, dan blijkt wel, dat er in hare doctrinaire theorie iets is, dat hapert. Men heeft te eenzijdig gezien op de schaduwzijden en te weinig op de lichtzijden van de hulp, door den Staat verleend. Ook heeft men te weinig geldt op de ordening Gods, waardoor deze beide groote machten in het volksleven nu eenmaal op elkander zijn aangewezen, waardoor de ©ene niet zeggen kan :va,n de andere: „Ik heb u niet van noode". Zeker, men kan een lange lijst van grieven openen tegen de overheidsinmenging, zooals „D e Heraut" voor eenigen tijd weer deed aan ide hand der historie. Maar heeft men daartegenover óók gelet op die nog veel ernstiger schaduwzijden van „vrije kerken", die den dienst des Woords niet genoegzaam in stand kunnen (houden, waardoor ten sloitte liet peil van de predikers en de prediking noodwendig zinken moet? En dan. waarin bestaat Itlhans nog die overheidsinmenging bij 't beroepen van predikanten, handopening enz.? Ons dunkt, alles hangt hier eenvoudig af van de voorwaarden, waaronder subsidie rwordt verleend. Dit is geheel een kwestie van practische regeling. Daarom "willen we ook hier eens wijizen op nog een andere stem, dan die van Ds. Sikkel, uit den kring der „Gereformeerde Kerken", waaruit duidelijk blijkt, dat ook daar gaandeweg zekere kentering der gevoelens merkbaar is en men niet meer op het oude, doctrinaire standpunt blijkt te staan. In zijne brochure Radicale financiëele scheiding van Kerk en Staat schrijft Dr. J. van Lonkhuyzen, bl. 521): „We .hebben het aanvaarden van subsidie „zonde" hooren noemen, uitdrukkingen gehoord welke deden denken alsof men het geld van de Overheid beschouwde zoo ongeveer als uit des duivels hand verkregen, als met den vloek beladen; voorts vreest men bij aanvaarding der subsidie voor het verlies van de vrijheid der Kerken, van te komen onder de Staats-suprematie. voor verslapping van den band in de gemeente, voor inzinking der energie enz. Hoezeer we ook met name in zulk een gewichtige zaak, welke over den te nemen koers van ons kerkelijk leven kan beslissen, heit waarschuwend woord van voorzichtige en bedachtzame broeders hebbten te waardeeren. zoo wil het mij toch voorkomen, dat broeders, die op bovengenoemde wijtee redeneeren, niet v r ij z ij n (de brs. mogen mij de ietwat krasse uitdrukking ten goede houden) van het gebruik van groote woorden en van de vrees voor hersenschimmen. Staatssubsidie als een „zonde" te beschouwen in objectieven |zin, daarvoor geeft Gods Woord ons geen grond. Maar iwien het zonde is, dien is het zonde. En van het toppunt van een Gereformeerd beginsel kan hier, althans naar de 1 ijln der geschiedenis, niet gesproken worden. Het is toch bekend, hoe onze vaders, ') Wij spatieeren een en ander. en dat in den tijd toen ten onzent het geestelijk leven liet krachtigst werkte, de Overheid nageloopen hebben om staatssubsidie. En zeker, toen was het wel een Gereformeerde Overheid, maar het was toch geld uit de staatskas. Zóó weinig gevoelden zijl liier iets van een Gereformeerd beginsel, dat zij- schier bij elk tekort in de kerkekas of bij elke reparatie ,van kerkgebouw of pastorie de Overheid om hulp vroegen en dan een plaatselijke belasting lieten uitschrijven om het lek te stoppen. Als de synoden der Geref. kerken in 1574—1581 de dringende verbetering der predikantstraktementen bespreken, is het eerste en het eenige antwoord op de vraag: hoe de Kerken haar predikanten onderhouden zullen, geen ander dan dit: een request te stellen aan Zijin Excellentie of aan de Hoogmogende Staten. Men zal zeggen: de ellendige gevolgen zijn toen ook niet uitgebleven Thans neemt echter de Overheid een andere positie in. Is Rome's Kerk dan ook minder vrij;, sedert zij Staatssubsidie ontvangt? Ontplooit zijl minder energie? Zijn de Christelijke scholen in i n d e r goed geworden sedert z ij: subsidie ontvangen?" Tot zoover Dr. Van Lonkhuyzen. Aan dit getuigenis zouden nog andere kunnen worden toegevoegd.x) Men ziet het, er is eene belangrijke kentering, vergeleken bij de doctrinaire theorieën, die vroeger op dit punt verkondigd werden. Blijkbaar heeft de practijk, de harde werkelijkheid, menig oog ervoor geopend, dat er nog andere banden zijn dan de „zilveren koorde" van den Staat, die heel wat zwaarder drukken en het leven der Kerk heel wat vaster binden en alzoo belemmeren. Men kan wel eens de Scylla willen vermijden om al te onzacht met de Charybdis in aanraking te komen. De goede weg ligt ook hier naar onze vasite overtuiging in het midden. Wie het leven neemt, zooals het is, wie niet in het afgetrokkene theoretiseert, wie niet o vergeestelijk wil zijn, wie ook de gegevens, die de H. Schrift op dit punt biedt, ernstig bijeenverzamelt en vergelijkt, zal naar onze overtuiging wel lot de conclusie moeten komen, dat subsidie van de Kerk door den Staat niet alleen gewensoht, maar plichtmatig moet geacht worden. Alles komt hier slechts aan op de prajctische regeling der wederzijdsohe verhouding. Het ongezonde s p i r i t u a 1 i s m e (o v e r g e e s t e 1 ij k h e i d), wat onze vaderen noemden „de Doopersche mijd in ge", dat toch al vaak zooveel kwaad doet in het gewone leven, ') We denken o. a. aan de desbetreffende artikelen van Ds. Diemer in ,De Wachter." moet ook op dit gebied wonden weerstaan. Wie zich de Kerk om zoo ite spreken, al te geestelijk denkt, wie haar té °° f*1 0111 >,staatsgeld" aan te nemen, komt er vanzelf toe 1" r StaaVal te sto"elijk te'denken en om alï de zoo schoone idee van art. 36 der Ge 1 ooif sheil ijld en i s prijs te geven. Men moet echter beide nemen, zooals zij in de volle werkelijkheid des levens hunne door God gegeven d?d?T ite vervuilen. Dan zal men vanzelf erkennen dat de Kerk den Staat en de Staat de Kerk heeft te steunen elk op zijine eigene Wijze. En nu is het wel eigenaardig dat juist van de zijde van de mannen, die buiten de praotijk staan van de zijde der „Vrije Universiteit", die in De Heraut X vlf sïppt men„hftmfSt bezAvaar bliJlft opperen tegen subsidie haart rf h w e 1S doctrinarisme, dat zich hierin open- ?ol l el >n!l 16 1 Ver"',aClhten' clat °P den duur al meerderen tot het oud-Gereformeerde standpunt in deze van arl 36 fzii en vin' -/" i ' toe8ePast in den meest ruimen zin) en van Zanchius, Acronius, Bastingius e.a. zullen terugkeeren won ï wÜ r",i 1S in zekeren zin van toepassing het t ï.f samengevoegd heeft, scheide de mensch niet" oc heeft deze machten blijkbaar samengevoegd. Staat en Kerk 2£n L ii T machtjeste instituten van ons mensohelijke J op elkander aangelegd. Zij mogen elkander niet voorbiioopen, elkander met nun of meer vijandigen, naijverigen blik aanziende denkende en zeggende: „Ik heb u niet van noode" Maar zij behooren in vrede en goede harmonie samen te leven ieder „naar zijn aard," op deze wereld, die God voor hen erewl heeft, opdat ieder „zijn bescheiden deel" zou hebben over^pn cS,tCr( , en steunende> d© Kerk niet heerschende over den Staat en de Staat niet heerschende over de Kerk maar beide zich onderwerpende aan die ordinantiën Gods, 'die in oeeiUefVen h ' TalS h6t d°°r het Woord G«ds ons toegelicht wordt, gelegen zijn. Wee den Staat, die meent de religie niet noodig te hebben' Hy wordt „verstoffelijkt" Hij zinkt tot den rang van politieag'""ï' iv,an al"ejneerl rllst- en ordebewaarder tusschen de verschillende rechtsgebieden onder een volk. Hij1 zal dat volk zich zien verteren in den onderlingen strijd der partijen almeer omdat hij al(s een Gallio waarheid en leugen met dezelfde „onpartijdigheid, d.i. onverschilligheid, d.i. met hetzielfde scepticisme aanziet. Hij geeft de ge leste lijk© leiding van het volk, ihij geeft de eenheid der natie1) prijs. ') Men zie hierover onze verhandeling „De eenheid der natie" in 1 roffel en Zwaard, jaargang 1903. Wee de Kerk, die meent het (zonder dringende noodzakelijkheid als in de dagen van „de Kerk ondier het kruis") zonder den Staat wel te kunnen stellen! Hare trotschheid en preutschh'eid zal haar duur te staan komen. Zij; versmaadt een krachtigen arm, diep zij op den duur niet missen kan. Zij zinkt van ,,p u b 1 ie k e [religie" tot den rang van sekte terug. Zij boet op den duur haren wettigen invloed op heel een volksleven hoe langer hoe meer in. Ziji meent ten onrechte, dat zij het Christendom wel zal kunnen handhaven te midden eener ontkerstende atmosfeer. Zij wil, om een woord van Dr. Hoedemaker te gebruiken, „een gezondheidskolonie bouwen in het midden van een moeras." Zij; geeft liet ideaal prijs, dat Jezus Christus niet alleen is de Koning Zijner Kerk, maar ook de Koning van de koningen der aarde. Dan ziet men gebeuren, wat reeds nu in tal van „vrije kerken" geschiedt. De Kerk wordt hoe langer hoe meer in kleine kerken en groepen verdeeld. De Kerk kan hare publieke en sociale positie niet langer handhaven. Zij trekt zich al meer in een kleinen kring van geloovigen, die slechts tot onderlinge stichting in particuliere samenkomsten zich vereenigen, terug. Zij oefent geen invloed meer op het volksleven als geheel genomen en op den gang der beschaving. Ziji geraakt hoe langer hoe meer in geldelijke verlegenheid, zoodat zij vaak tot de zonderlingste reclamemiddelen (zooals thans in Amerika) de toevlucht gaat nemen. Zij kan hare dienaren niet meer eene behoorlijke sociale positie waarborgen, zooals onlangs in Amerika bleek, toen biji ééne Kerk, naar de bladen meldden, een 30-tal predikanten hun umbt neerlegden, omdat zij van hun traktement niet leven konden. Dian treedt dus geheel dezelfde toestand in, dien wij in Neh. 13 : 10 beschreven vinden. Daarom hangt van eene goede, harmonische verhouding van Kerk en Staat zoo ontzaglijk veel af. En daarom is ook de kwestie, die ons in deze artikelen bezig houdt, van veel ingrijpender belang en veel verder strekkende gevolgen dan velen vermoeden. Ziji is .allerminst met een vage leuze als: „scheiding (van Kerk en Staat," waarvan velen de draagwijdte niet gevoelen en die daarom, vooral onder orthodoxen, zooveel verwarring (heeft gesticht, op te lossen. Alleen waar eene harmonische (verhouding bestaat Itusschen Kerk en Staat kan een krachtig volksleven zich ontwikkelen. De religie werkt samenbindend, bezielend, bekrachtigend óók op hetnationale leven. „De godzaligheid heeft de belofte van het tegenwoordige en van het toekomende leven." Het is veel beter, dat Kerk en Staat in vriendschappelijke verhouding leven, dan dat zij leven op den voet van een soort gewa.penden vrede, zooals thans bv in Frankrijk. Vérziende, bezadigde politici, zoowel van de linkerzijde (ik denk hier b.v. aan Thorbecke) als van de rechterzijde, hebben dit dan ook steeds gevoeld. Alleen de Jehu's zoowel links als rechts „dreven onzinniglijk" (2 Kon. 9:20). Moge Frankrijk, waar men thans de „scheiding van Kerk en Staat" op de spits drijft en daardoor de Kerk in vele kerkgemeenten (assoeiations cultuelles) splitst en haar al zoo belet zich als eenheid, als „het lichaam van Christus" te openbaren, ons een baken in zee zijin, — Frankrijk, dat ongelukkige land, waaraan de zonde van de vervolging der Hugenoten en de verwerping der reformatie zoo zwaar wordt bezocht, het land dat zijne 'bevolking ziet uitsterven en opgaan in atheïsme en' cultus des vleesches! Hier is inderdaad het oud-Hoiiandsche spreekwoord van toepassing: „Wie zich aan een ander spiegelt spiegelt zich izacht." Wij willen niet ontkennen, dat vroeger (vóór de revolutie) Kerk en Staat bij' ons zóó nauw verbonden waren, dat meermalen de Staat de Kerk in hare vrije beweging heeft belemmerd. Wat al bemoeienissen bv. bij> de beroeping van een predikant, waarop nog onlangs Dr. Callenbach heeft gewezen. Doch van dit alles weten wij thans niet meer. Wij kunnen er nu, gelukkig, als curiosa op terugzien. Het is in onzen nieuweren tijd gekomen tot een scherpere afbakening van het gebied zoowel van de Kerk als van den Staat. Er is eene duidelijke onderscheiding gekomen van beider rechtsgebied. Dit is zeker te prijzen. Doch waar de onderscheiding scherper is geworden, daar behoeft dan ook de volstrekte scheiding des te minder als iets begeerlijks .voorgesteld te worden en behoeft ook de geldelijke ondersteuning van de Kerk door den Staat als een soort „zilveren koord des te minder gevreesd te worden. Zeker, ook wij: ontkennen niet het gevaar, dat vooral in eene te groote subsidie van de Kerk door den Staat schuilen kan. Wie al te krachtig leunt op den arm van den Staat, kan straks wel eens, als onverhoopt door ongunstig weêr en tij' die hulp op eens komt te vervallen, gansch hulpeloos daar komen te staan en van innerlijke zwakte versterven. Wij zouden dan ook nooit verder willen gaan 'dan een alterum tantum, d.w.z. dat de Staat de helft van het traktement betaalt, zoodat de andere helft door het particulier initiatief van de Kerk zelve worde gevonden, opdat juist dat particuliere initiatief niet worde gedood, maar opgewekt. Doch het zou verkeerd zijn om eene natuurlijke hulp, die geheel ligt in de natuurlijke orde der dingen en in de lijtn van Gods Woord, te willen ontberen, alleen, omdait er wel eens tijden konden komen, waarin door radicalen en socialistischen invloed de Kerk van allen steun kon worden beroofd. Indien zulk een „oordeel" Gods over de Kerk komen moet, dan past het ons, mensdlien, niet om ons daarop van te voren als het ware in te richten, maar dan zullen wijl het ook als een „oordeel" hebben te dragen. En dan zal de Heere Zijne getrouwen ook wel door zulk een „oordeel" heenhelpen naar dat woord: „Wiji hebben ook in den weg Uwer gierichten U, o Heere, verwacht!" (Jes. 26 : 8). Een leerzaam voorbeeld hiervan geeft onze Kerk op het einde der 18e eeuw in den revolutietijd. Doch wij hebben steeds de normale verhoudingen, Gods „geopenbaarden wil," niet Gods „verborgen raad'", tot richtsnoer te stellen ook voor het kerkelijke leven. En tot die normale venhoudingen behoort, dat de Staat de Kerk met zijn machtigen arm daadwerkelijk, d.i. dus óók financieel steune, overeenkomstig het woord van den profeet: „Koningen zullen uwe voedsterheeren zijn" (Jes. 49:23). Aan die normale verhouding nu, die in art. 36 onzer Nederland sche Geloofsbelijdenis uitgedrukt ligt. herinnert ook nog altijd art. 171 onzer Grondwet, waarvan wij nu de geschiedenis en beteekenis willen nagaan. We kunnen niet nalaten, vóórdat we tot de eigenlijke bespreking van Art. 171 en zijne geschiedenis overgaan, nog een enkele schoone bladzijde uit de brochure van Ds. Sikkel over te nemen, waarin op zoo uitnemende wijze wordt aangewezen het zedelijk recht, dat de Kerk heeft, zoodra men haar namelijk als publieke instelling in hare eere erkent, op haar wettig deel van het brood, dat de aarde voortbrengt. Het is toch noodig, dat vooral ook deze principieel e, theoretische zijde der zaak goed worde ingezien. De leer beheerscht ten slotte (behalve in abnormale gevallen natuurlijk) het leven. De theorie beheerscht de practijk. Alleen wie principiëel vast staat, kan ook in de practijk de noodige kracht hebben om te handelen. Daarom is theoretische bezinning zoo broodnoodig voor allen, die in deze dingen tot leiding geroepen zijn. En juist in dit opzicht geeft de brochure van Ds. Sikkel inderdaad schoone en breede gezichtspunten. De bedoelde bladzijde (bl. 27 v.v.) luidt aldus: „Alle brood komt uit de aarde, uit de n a t u u r 1 ij; k e, stoffelijke ïwereld op; zelfs de koning wordt van den akker gevoed, en door plant en dier en delfstof gekleed. Van de aarde, uit de Natuur, zijn alle stoffelijke middelen, waardoor ih e e 1 het menschelijike leven in heel zijn openharing en werkzaamheid sociaal [bestaan moet. De Kerk maakt hier allerminst een uitzondering te midden van alle groepen en instellingen van menschelijk leven en arbeid. Zij ook moet sociaal bestaan door stoffelijke middelen, door wat de aarde oplevert. Nu worden de stoffelijke goederen der aarde verkregen, door de aarde te bearbeiden en door haar voortbrengselen te verwerken. Handenarbeid in landbouw, veeteelt, jacht, visscherij1, nijverheid, brengen de stoffelijke schatten des levens uit de aarde en de wateren op en vermenigvuldigen ze. Die koophandel, de scheepvaart, het vervoer, verspreiden de stoffelijke producten over de aarde. In gjeld wordt de waardie der goederen vastgelegd en onder maat gebracht; de geldhandel komt hierdoor tot zijn exploiten en tot zijn gewin, en het kapitaal komt zoo tot maciht. De Kerk staat buiten dit alles. Zij graaft niet en bouwt niet en houdt geen veestapel. Zij produceert niet en fabriceert niet en verhandelt niet. Ziji bescihikt niet over productiemiddelen, niet over den bodem, niet over de machine, niet over het geld. Zij staat geheel buiten den buit van het winnen der stoffelijke goederen. In dit opzicht staat de Kerk niet geheel alleen. Ook de Overheid in haar arbeid van regeering en rechtspraak staal buiten het stoffelijk gewin. Ook de Wetenschap produceert geen stoffelijke goederen en verhandelt ze niet. Ook de Kunst draagt tot op zekere hoogte hetzelfde lot. Maar de Overheid heeft macht, dwingende macht; zij vordert en neemt naar haar goddelijk riecht de stoffelijke middelen, die ze behoeft. De Wetenschap stelt zich ten deele dienstbaar aan hel menschelijk leven in haar Scholen, haar geneeskunde en wiskunde, haar rechtskennis en natuuronderzoeking, haar ontdekkingen en haar uitvindingen, en ziji berekent daarvoor haar prijizen, zij schrijft daarvoor haar rekeningen; zij geeft aan den handel de vruchten van haar arbeid ook in boeken en geschriften en bedingt ook daarvoor een bete broods. En de Kuns't zet haar vermogen ook in geldelijke waarden, vaak in hooge geldelijke waarden, om, door zich in stoffelijke producten te verheerlijken of zich voor geld te doen genieten. De Kerk staat echter ook weer buiten dit alles. Zij heeft geen macht om geld te vorderen en te nemen. Zij verkoopt niet en zij verhuurt niet; zij berekent voor haar arbeid geen prijzen; zij produceert niets stoffelijks en zij brengt niets aan cle markt; zij levert geen geldelijke waarden en zij schrijft geen rekeningen. Naar de materialistische rekening van dein socialistischen tijdgeest, dat alleen arbeid van spieren en hersenen, die aan de stoffelijke wereld en haar producten ten goede komt, mee de hand mag hebben in den buit en den buidel van het stoffelijk goed, wordt dan ook de Kerk op n u 1 gerekend, en wordt er voor haar sociaal bestaansrecht geen schijn of schaduw van grond aanwezig geacht. Tenzij de beteekenis van het Woord Gods en van de publieke religie, en daarmee van de K e r k, de beteekenis van g e e s t e1 ij k e n arbeid en geestelijke waarden voor het sociale menschenleven weer erkend wordt, allereerst door hen, die voor dit leven het recht bestellen, zal er in de sociale maatschappij der toekomst naar de economische rekening, idealen, studiën en rechtsbeschouwingen onzer eeuw voor de Kerk dan ook geen plaats overblijven; of zij zal in den arbeid voor het stoffelijk goed en het natuurlijk leven naar het goedvinden der sociale maatschappij dienstbaar moeten weten te worden, om zoo haar rekening voor een winstdeel te kunnen schrijven Het brood der Kerk is in de handen, die het brood der aarde gewinnen Daar ligt het brood der Kerk, en daar roept het tot God om recht". En nu is het „de heilige en onbreekbare ordinantie Gods voor allen, die in den stoffelijiken arbeid den buit en den buidel dragen en beheeren, en die het recht voor het sociale leven bestellen, om te zorgen voor zoodanig beheer en voor zoodanige ordening van het sociale leven, dat met de vrucht van den akker, met den prijs van het arbeidsproduct, met de inkomst van den handel en met het gewin van het kapitaal niet slechts het brood der Kerk, dat daarmee van Godswege i nkomt, wordt ingezameld, maar dat het ook naar recht wordt onderscheiden en zonder vermindering aan de Kerk des Heeren wordt toegebracht als haar wettig deel." Wij komen thans tot de geschiedenis van art. 171 onzer Grondwet en zijne tegenwoordige toepassing. Zooals we reeds opmerkten, ligt in art. 171 nog eene krachtige historische herinnering aan art. 36 onzer Ge 1 o of s b el ijid en i s, waarin aan de Overheid haar plicht wordt voorgehouden „om de hand te houden aan den heiligen kerkedienst." Tot beter verstand van dit artikel willen we nu zijn ontstaan historisch nagaan^ Art. 171 luidt in zijin volledigen vorm aldus: „De traktementen, pensioenen en andere inkomsten, van welden aard ook, thans door de onderscheidene godsdienstige gezindheden of derzelver leeraars genoten wordende, blijven aan dezelfde gezindheid verzekerd. „Aan de leeraars, welke totnogtoe uit 's lands kas geen of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden". Allereerst merken wiji op, dat in dit artikel een principiëel onderscheid valt op te merken tusschen alinea 1 en 2. Het is beslist onjuist om, zooals sommigen willen, dit principiêele onderscheid voorbij te zien en in dit gansche artikel dus niet anders te willen zien dan eene eenvoudige staatssubsidie, zonder dat daarbij- van eenige historische rechten sprake zou kunnen zijn. Zulk eene beschouwing strijdt 1° tegen de letter van het artikel, 2° legen de geschiedenis van het artikel en van onze Ned. Herv. Kerk in verband met geheel ons historisch volksbestaan. Die beschouwing strijdt tegen de letter. Immers er staat in al. 1: „De traktementen enz. blij^ven aan dezelfde gezindheden verzekerd." Hier wordt dus zoo positief mogelijk gesproken. Waarom? Omdat hier in al. 1 -historische rechten worden vastgelegd. Men wilde blijkbaar in 1814 aan de geschiedenis geen geweld aandoen en daarom zei men: de verkregen historische rechten zuilen wiji eerst vastleggen, wij zullen eerst op eene rechtvaardige wijze afrekenen met het verledene en dan voorts voor de toekomst zorgen. Dit laatste deed men door al. 2. Doch daarin wordt dan ook veel minder positief gesproken. In al. 2 wordt alleen gezegd: „Aan de leeraars enz. kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd worden". Elke beschouwing, die met dit groote onderscheid tusschen beide alinea's niet rekent of het bagatelliseert, gaat dus in tegen de letter zelve. Maar zulk eene beschouwing is ook ten eenenmale in strijd met de geschiedenis van art. 171 en van onze Ned. Herv. Kerk. Immers, hoe is art. 171 ontstaan'? Art. 171 is blijkbaar een compromis tusschen den ouden en den nieuwen toestand. Art. 171 wilde blijkbaar datgene vastleggen, dat naar eene bezadigde beschouwing historisch recht van bestaan gekregen heeft in ons volksleven, maar men wilde tevens een nieuwen toestand doen intreden, waarbiji de verschillende Kerken meer dan vroeger op voet van gelijkheid werden behandeld, zoodat de Overheid niet meer voor ééne bepaalde Kerk als „de ware Kerk" partij koos. Art. 171 weerspiegelt geheel den tijd, waarin het is ontstaan, namelijk het begin der 19de eeuw. Men wilde toen wat men kan noemen: een gematigde scheiding van Kerk en Staat, geen scheiding in den zin van het radicalisme, zoodat de Kerk het kind van de rekening zou worden en op geenerlei wijKe meer door den Staat zou worden gesteund, maar in den zin, dat de oude „bevoorrechting" van ééne bepaalde Kerk, de Gereformeerde Kerk van Nederland, (vooral bestaande daarin, dat staatsambten alleen door leden dier Kerk mochten bekleed worden) werd afgeschaft en dat de Staat dus in dit opzicht de verschillende Kerken stelde op ééne lijn. De Staat koos dus niet langer voor ééne bepaalde Confessie (B e 1 ij d e n i s). De grondslag van den Staat werd dus, (wat de verhouding tot de verschillende kerkformaties betreft) algemee n-C h r is t e 1 ij k en was niet langer, zooals vroeger, bepaald confessioneel, hoewel toch aan de Hervormde Kerk in zooverre een zekere voorsprong boven de andere Kerken werd toegekend, dat men hare tot dusver verkregene historische rechten (op bepaalde financiëele inkomsten) in de Grondwet zelf opzettelijk vastlegde. Doch laat ons de wording van art. 171 in korte trekken nagaan. Door de revolutie van 1795 kwam er ook hier te lande, evenals in andere landen van Europa, een groote verandering. Het oude régime had afgedaan en maakte in menig opzicht voor geheel nieuwe toestanden plaats. Wat hare hoofdgedachte betreft, is de revolutie ongetwijifeld een vrucht van het ongeloof en dus als zoodanig te verwerpen, doch dit neemt niet weg, dat God de Heere, dite de geschiedenis bestuurt, ook dit „kwade" in menig opzicht ten goede heeft doen medewerken. Menig]e vrucht van de beweging van het laatst der 18e eeuw wordt door alle Christelijke historieschrijvers eenparig als Winst geboekt. Naast de beslist antigodsdienstige stroom ing in de revolutie loopt een strooming van eene algemeene mondigwording der volken, die niet anders dan als eene natuurlijke ontwikkeling in den gang der historie is te beschouiwen en die dus ook als zoodanig niet te veroordeelen valt. Het is er mede als wanneer in een huisgezin de knaap tot jongeling rijpt. Dan zullen voortaan verstandige ouders eene andere houding tegenover zulk een jongeling aannemen dan vroeger. Het ouderlijk gezag blijft wel in wezen hetzelfde, maar die uitoefening van dat gezag wordt toch anders. Zóó nu is het ook hier. De Overheid neemt na 1789 eene andere houding aan tegenover de volken. Het gezag der Overheid blijft in wezen hetzelfde (hetgeen natuur- lijk c!e eigenlijke revolutionnairen, die van geen ,,«ezag" weten willen, niet toegeven), de Overheid blijft het uitoefenen „bij de gratie Gods en niet (zooals de revolutionnairen willen) bij de gratie van het volk, maar het volk krijgt meer medezeggenschap dan vroeger, het volk wordt voortdurend bij de regeering des lands geraadpleegd. Vandaar onze tegenwoordige constitutioneele regeering. Vandaar onze Tweede Kamer, die het volk bij* de hooge Overheid vertegenwoordigt en die dus bij „het gezag" de „rechten en vrijheden des volks" heeft te verdedigen. Deze gewijzigde verhouding tusschen Overheid en volk heeft uit den aard der zaak ook gewichtige gevolgen voor de Kerk. Dt; Overheid, hoewel vasthoudende aan den algemeenchristelijk e n grondslag, waarop onze Christelijke Staat steunt, en i-ekening houdende met de historische rechten der Gereformeerde Kerk van Nederland en met heel het | historisch verleden van onze Protestantsch-Christe. lijke natie, .wijst toch niet meer aan het volk ééne Kerk als met den vinger aan, om zich daarbij le voegen en hamals „de ware Kerk" aan te prijzen. Zij neemt in dit opzicht eene vrijere verhouding aan tegenover de Kerken en tegenover het volk. De vrije keuze van het volk mag niet langer ook maar eenigszins worden beperkt en beïnvloed. Staatsambten kunnen b.v. voortaan worden bekleed door leden van alle kerkgenootschappen. De tijd van de oude „bevoorrechte" Kerk is voorbij. Alle Kerken, die nog op den naam van „Christelijk" kunnen aanspraak maken, worden nu behandeld op voeit van gelijkheid, ook wat den steun door de Overheid betreft. Niet aanstonds na de revolutie is de Overheid zich hier le lande helder bewust geweest van hare verhouding ten opzichte der Kerk. Pas na eenige wankeling heeft men het standpunt eener gematigde scheiding van Kerk en Staat aangenomen, en waardoor men ongetwijfeld het best aan de historische ontwikkeling der dingen hier te lande is tegemoet gekomen. Eerst woei echter de wind geheel uit den revolutionnairen hoek. Men trachtte in den eersten roes der omwentelingsideeën eene radicale scheiding van Kerk en Staat te verwezenlijken, waarbij de Kerk het kind van de rekening zou geworden zijn. De vijandschap des ongeloofs tegen alle religie, inzonderheid tegen de geopenbaarde religie is hierin duidelijk zichtbaar. In 1797 werden namelijk alle goederen der Kerk (de zoogenaamde geestelijke goederen)1), die vroeger in geestelijke kantoren, fondsen enz. waren samengebracht, onder beheer van den Staat, eenvoudig geseculariseerd, d.w.z. voor nationaal eigendom verklaard. De revolutionnairgezinden meenden, daar er nu geen „bevoorrechte Staatskerk" meer was, dat nu ook met de behoeften ') Deze goederen der Kerk, die meestal bestonden uit oude kloostergoederen, vicariegoederen, beneficiën enz., hadden vóór de reformatie natuurlijk aan de Roomsche Kerk behoord. Zij waren van oudsher aan „de Kerk" gelegateerd. Het waren „de goederen tot den dienst van God bestemd" („bona Dei"). Toen de gansche Kerk hier te lande in de 16e eeuw werd gereformeerd, gingen zij uit den aard der zaak op de aldus „gereformeerde Kerk" over. Men hield namelijk zeer terecht vast aan de continuïteit der Kerk. De Kerk van Christus, die in de middeleeuwen was gedeformeerd, werd in de 16de eeuw gereformeerd en zoo kwamen dan ook de bona Dei, de „goederen, tot den dienst van God bestemd," vanzelf aan de aldus gereformeerde Kerk. De Overheid heeft dit in de 16de eeuw bekrachtigd. Had zij anders gehandeld, dan had zij dit goed vervreemd. Yoetius, onze groot© Gereformeerde canonicus, placht te zeggen, wanneer deze kwestie werd aangeroerd: „Een patiënt houdt niet op bezitter te zijn van zijn eigendom, wanneer hij weer beter geworden is; zóó bleef ook de Kerk bezitter van hare goederen, toen zij gereformeerd was geworden." Natuurlijk zouden wij thans juridisch eene andere redeneering volgen, 1°. omdat thans de pluriformi teit der Kerk algemeen is erkend en als feit (zij het dan ook een uit ideëel oogpunt betreurenswaardig feit) is geaccepteerd, 2°. omdat wij thans dientengevolge leven onder eene andere rechtsbedeeling. Doch dit neemt niet weg, dat het historisch onjuist is en dus revolutionnair en onrechtmatig, om de aan tegenwoordige toestanden ontleende rechtsbeschouwingen klakkeloos over te brengen op de 16de eeuw en dus b.v. te beweren, dat de kerkelijke goederen eigenlijk behooren aan de Roomsche Kerk. Dit kan een goed Gereformeerd Protestant nooit toegeven, omdat hij vasthoudt aan de continuïteit der Kerk en de reformatie inderdaad als reformatie en niet, zooals Rome, als deformatie of revolutie beschouwt. Zóó zou bovendien een streep gehaald worden door de geschiedenis van drie eeuwen. Het is zeer noodig deze organische, historische rechtsbeschouwing te handhaven o.a. ook tegenover do atomistische, empiristische rechtsbeschouwing der „Institutentheorie," zooals die hier te lande thans door sommigen wordt geïntroduceerd. Waar deze historische, Gereformeerde rechtsbeschouwing helaas onder onze juristen (onder invloed der revolutie-ideeën) al zeld- der niet langer bevoorrechte „Kerk" niet meer behoefde te Worden gerekend. En zoo kon dus het goed, dat aan de „bevoorrechte Staatskerk" had toebehoord, veilig worden genationaliseerd, daar immers die „bevoorrechte Staatskerk" niet meer bestond.1) Dat er «enige historische continuïteit bestond tusschen de vroeger „bevoorrechte Staatskerk" en de thans bestaande Kerk, scheen niet in de hoofden dezer mannen op te komen, want de revolutie rekende immers niet met de historie. i En zoo werd dus de Kerk tengevolge van de leuze „scheiding van Kerk en Staat," in radicalen zin opgevat, naakt aan den dij'k gezet. De vroeger aan de Kerk toebehoorende goederen zamer begint te worden, deed het ons te meer genoegen deze beschouwing krachtig verdedigd te vinden door den substituut-officier van de Rechtbank te Zwolle, Mr. Roosenburg, in het proces over de uitbetaling der gemeentetraktementen door de gemeente Kampen in 1897. „Mr. Roosenburg," zoo deelt ons Ds. O. Schrieke mede in zijn Scheiding van Kerk en Staat (Groningen 1899, blz. 74) „had overwogen, dat de geestelijke goederen niet, gelijk de burgerlijke gemeente te Kampen beweert, bona vacantia (heerlooze goederen) waren. Dit laatste moet ontkend worden door wie zich rekenschap geeft van den aard der Hervorming. De Hervormers beoogden volstrekt niet een nieuwen godsdienst in te voeren, maar den bestaanden Algemeenen of Katholieken godsdienst te zuiveren van alle verbastering. Zij beoogden terugkeer tot den godsdienst, zooals die door de eerste Christenen was beleden. Daarom werden de geestelijke goederen geïnventariseerd om te worden gebruikt „tot godtlichen dienst" en tot „erholdung godtlichen woerds"." ') Deze redeneering is natuurlijk niets dan één van de vele looze theorieën, die in den revolutietijd met succes werden opgezet, doch eene theorie van eene zeer gevaarlijke soort en die, helaas, nog heden maar al te veel aanhangers telt. Deze theorie is reeds daarom onjuist, omdat er hier te lande nooit een Staatskerk in eigenleken zin (zooals in Engeland bv.) geweest is; de dienaren der Kerk waren hier nooit Staatsdienaren (zooals bv. thans in Indië het geval is). Staat en Kerk waren hier, zooals elk onbevooroordeeld onderzoeker aanstonds zal moeten toegeven, ook vóór 1795 zeer duidelijk onderscheiden en, wat hunne jurisdictie betreft, ook beslist gescheiden. Daarvoor waren onze vaderen te goed Gereformeerd. Doch de Staat heeft zich wel gaandeweg veel onrechtmatigen invloed op den gang der kerkelijke zaken weten te verschaffen en heeft door allerlei kleine middelen na 1G18 de bijeenroeping eener nationale Synode telkens weten te beletten. Wij hebben daarom het woord „Staatskerk" telkens tusschen aanhalingsteekens geplaatst. zouden worden samengebracht tot één groot fonds, waarvan de rente zou worden besteed voor scholen en armen. Alleen werd bepaald, dat, bij wijze van overgang, de Kerk nog 3 jaren lang de oude inkomsten zou genieten, ten einde intusschen maatregelen te nemen om voor zichzelve te kunnen zorgen. In 1798 (17 Maart) werd gedecreteerd: „Elk kerkgenootschap zorgt voor het onderhoud van zijnen eeredienst, deszelfs bedienaren en gestichten." Dit waren de eerste sohoone vruchten van de revolutie voor de religie hier te lande! Spoedig echter veranderde het getij'. God riep een Napoleon om den revolutiestroom te bedwingen en althans de radicaalrevolutionnairen te breidelen. Niet dat Napoleon dit alles deed uit persoonlijke sympathie voor de religie, doch hij werd hierin evenals een Cyrus als instrument gebruikt (Jes. -15 : 4: „Om Jacobs, mijns knechts wil, en Israël, mijns uitverkorenen; ja. Ik riep u bij uwen naam, Ik noemde u toe, hoewel g ij Mij niet k end et.") Napoleon zag als vérziend staatsman duidelijk in de onmisbare behoefte van godsdienst voor het volk en daarom besloot hij1, opdat niet alles zou ondergaan op het drijfzand der revolutie, daarvan gebruik te maken. Hij sloot in 1801 het concordaat met den paus en herstelde alzoo weer grootendeels de Roomsche Kerk in Frankrijk (die ook daar van hare goederen was beroofd geworden) in hare oude positie. Dit nu had ook bij ons dergelijke gevolgen. In 1803 (besluit van 11 Aug.) werden de uitkeeringen aan de Kerk weer hersteld. Het decreet van Lodewijk Napoleon van 2 Aug. 1808 bracht alle goederen der Kerk (de g e e s t e 1 ij k e goederen) aan de publieke schatkist over, hief de geestelijke kantoren op en liet de gemeenten in het gebruik van die kerkelijke goederen, die van ouds onder de gemeentelijke administratie stonden. In datzelfde jaar 1808 werd bepaald, „dat de Geestelijken van die gezindheden, welker ©eredienst tot nu toe ten koste van den Staat niet "is onderhouden geweest, bij vervolg zullen betaald worden." Dientengevolge werden nu voortaan ook Roomsche geestelijken uit de schatkist bezoldigd. In 1810 moest Lodewijk Napoleon vertrekken. Er trad een toestand van verwarring in, nieuwe bepalingen werden niet gemaakt. Eindelijk kwam er in 1814 met het herstel onzer onafhankelijkheid meer vastheid en orde ook in deze zaken. Men was van zijn revolulionnairen roes bekomen. Men taalde niet meer naar eene radicale scheiding van Kerk en Staat, waarbij de Kerk het kind van de rekening zou geworden zijn, maar men trachtte een gematigde scheiding van Kerk en Staat te verwezenlijken, in dien zin, dat de Staat zich niet langer op een beslist confessioneelen, maar op een algeineenC hr is t el ij k e n grondslag stelde, waarbij de Staat zich wel afscheidde van een bepaalde Kerk, doch niet van den Godsdienst, bepaaldelijk ook niet van den Christel ij ken godsdienst, als zoodanig. Bij de grondwet van 1814 werd nu bepaald: „Aan d e Christel ij ke Hervormde Kerk wordt bij voortduring verzekerd de voldoening uit 's lands kasse van alle zoodanige traktementen, pensioenen, weduwen-, kinder-, school- en academiegelden, als voormaals aan derzelver leeraren, hetziji direct el ijk uit 's lands kas of uit de daartoe bestemde inkomsten van geestelijke en kerkelijke goederen of eenige plaatselijke inkomsten zijn betaald geworden." Men begon dus nu weer aan de Kerk recht te doen. Wat eenmaal in de verwrarde tijden, die voorafgegaan waren, in de schatkist was gevloeid, kon moeielijk weer als vast kapitaal worden teruggegeven, maar wel kon men de rente ervan uitkeeren bij wijze van jaarlijksche rijkstraktementen voor de verschillende leeraren. Blijkbaar is hier een weer opvatten van de historische lijn, een terugkeer tot de „voormalige" toestanden en wel op grond van erkenning van historische rechten („uit de daartoe bestemde inkomsten" wordt uitdrukkelijk gezegd). Terecht zegt Prof. Kleyn in zijn zoo belangrijk werk Algemeene Kerk en Plaatselijike Gemeente, blz. 275: „Wij kunnen die bepaling niet anders dan billijk noemen. Nadat deze Kerk gedurende meer dan twee eeuwen in het bezit dier inkomsten geweest was, terwijl de onder eigen beheer staande pastoriegoederen onaangetast waren gelaten, ter wijl de geestelijke kantoren en dergel ijken hunne inkomsten in de Staatskas gestort hadden, en de Staat dus in het bezit was gekomen van goederen, die hem niet toekwamen, eischte de billijkheid, dat in de lste plaats de Hervormden en in de 2de plaats ook de andere gezindheden betaling uit de schatkist ontvingen." Bij de grondwet van 1815 werden de bepalingen van 1814 eenvoudig bevestigd, terwijl nog duidelijker te kennen gegeven werd, dat ook aan anderen dan hen, die tot nog toe rijkstraktement ontvingen, staatssubsidie kon worden toegekend. Toen werd art. 168 (thans art. 171) geformuleerd in den thans nog geldenden, boven reeds aangehaalden vorm in zijne beide alinea's. Bedoeld artikel toch werd ook bij de grondwetsherzieningen van 1840, 1848 en 1884 telkens weer ongewijzigd overgenomen en daardoor steeds krachtiger bevestigd Doch zoo ib lijkt dan uit de geschiedenis van art 171 in verband met de wet van 1814 zonneklaar, dat de bedoeling van alinea 1 van art. 171 wel degelijik is geweest om historische, verkregen rechten voor goed te waarborgen, terwijl alleen op billijkheidsgronden in alinea 2 erbij wordt gevoegd: „Aan de leeraars, welke tot nog toe geen of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement toegelegd of het bestaande vermeerderd ■worden." Dit laatste kan geschieden. Juridisch-verplichtend, historisch-verplichtend is het dus niet. Alleen een zedelijlke plicht kan uit de hoofdgedachte van art. 36 der Geloofsbelijdenis, indien men die gedachte uitbreidt tot de Christelijke Kerk in hare verschillende formaties, worden afgeleid Doch een historisch recht bestaat hier nieit. Dit heeft alleen de Hervormde Kerk en de andere kerken, v o o r z o o v e r r e zij dit in 1815 genoten (art. 171 zegt: „thans, d.w.z. in 1815, door de onderscheidene godsdienstige gezindheden genoten wordende"). En dit was destijds voor de andere Kerken nog een betrekkelijk klein bedrag. Wat daarna als rijkstraktement meer is uitgekeerd geworden aan de verschillende Kerken, berust alleen op alinea 2 van art. 171. Naar onze overtuiging is het zeer noodig, om op dit duidelijke verschil tusschen al. 1 en 2 van art. 171 onzer Grondwet telkens weer nadruk te leggen tegenover pogingen, die door revolutionnairgezinden van verschillende zijden met opzijzetting van alle historisch jbesef telkens worden aangewend om dit verschil te nivelleeren. Wie nadenkt, zal gevoelen, dat in dit verschil een stuk geschiedenis schuilt van heel ons volk, en wel een stuk geschiedenis, dat ons volk stempelt tot eene Protestantsche natie. Door bedoeld verschil wordt met name de historische positie van onze Ned. Herv. Kerk, als zijnde wel niet meer eene „bevoorrechte" Kerk in den vroegeren zin, maar dan toch wel degelijk eene Kerk met bijzondere, historische rechten, gehandhaafd. Wie dus wensoht, dat onze Ned. Herv. Kerk hare historische positie als „volkskerk" te midden van ons volksleven behoude en nog weer als van ouds, hetgeen God geve, hare kracht voor ons volk doe gevoelen, zal wèl doen, als hiji op dit verschil tusschen al. 1 en 2 van art. 171 onzer Grondwet goed acht geeft en het handhaaft tegenover alle revolutionnairgezinden van welke zijde ook. Doch indien dit verschil nu maar goed in het oog wordt gjehouden, indien dus de aloude, historische rechten worden gereserveerd, dan is er o.i. ook geen bezwaar om nu ook op den zedelijken plicht, in al. 2 geformuleerd, de hand te leggen èn voor de stichting van nieuwe predikantsplaatsen, ja, zoo 110«lig ook tot verhooging van het rijkstraktement voor sommige oude plaatsen, èn voor de suhsidiëering óók van na 1815 opgetreden kerkgenootschappen, met name van de „Gereformeerde Kerken" en van elke „kerk," die een zekere „forina ecclesiae" („vorm van kerk") vertoont. Onder deze laatste kerken verstaan wij dus niet alle mogelijke separatistische gemeenten en vereenigingen voor religieuse doeleinden, maar elke kerk, die uit een bepaald aantal gemeenten, door onderling bestuur verbonden, en uit een zeker getal leden bestaat en die ook, blijkens hare belijdenis, nog geacht mag worden de Christelijke beginselen te willen indragen in ons volksleven. Wij meenen dus, dat tusschen al. 1 en 2 van art 171 der Grondwet een zeer principieel onderscheid bestaat en dat ieder, die daarmede niet rekent, zich op dit punt op revolutionnair standpunt stelt, d.w'.z. de geschiedenis in het aangezicht slaat. In. al. 1 wordt een historisch verkregen recht vastgelegd, hier is sprake van eene verplichting („De traktementen enz. blijlven aan dezelfde gezindheden verzekerd"). In al. 2 wordt een maatregel van billijkheid, een zedelijk recht voor die toekomst geformuleerd („Aan de leeraars, welke tot nog toe geen traktement genieten, kan een traktement toegelegd worden"). Wij zijn het dus eens met den heer Beelaerts van Blokland, die als lid van de commissie voor Grondwetsherziening in 1885 het tegenover allerlei revolutionnaire, onhistorische beschouwingen duidelijk uitsprak, dat naar zijne meening „de staatsrechtelijke verplichting tot geldelijke uitkeering krachtens de Grondwet een onmiskenbaar karakter van duurzaamheid heeft." (Verslag der Grondwetscommissie, bl. 88, vg. Dr. E. H. van Leeuwen, Eenige beschouwingen over art. 168 der Grondwet, 1887, bl. 59.) En wij zijn het ook eens met Groen van Prinsterer, die met verontwaardiging opkwam tegen de meening van verschillende revolutionnairgezinden, die beweerden, dat een historisch recht eenvoudig door schrapping van een grondwetsartikel kon en mocht worden op zij gezet. „Ik geloof eindelijk niet," zoo sprak Groen in de Kamer den 17den Dec. 1849, „dat de gezindheden aan het goedvinden van den wetgever of grondwetgever ondergeschikt zijn. Dit is juist het revolutionnaire beginsel, waartegen zoovele leden dezer Kamer onlangs met kracht opgekomen zijn. Volgens de strekking van dit denkbeeld is er geen recht, dan hetgeen de wetgever of grondwetgever willekeurig schept of genadig1 ij k behoudt. De gezindheden hebben hier te lande een historisch bestaan; zij zijn niet getolereerd bij de genade der Grondwet" (vg. Van Leeuwen, a. w., bl. 61). Wijl hebben dit nog eens willen releveeren, omdat hierin het Christel ij k-'hist.orisch karakter onzer natie als Protestantsche natie uitkomt De bedoeling van art. 171 is dus niet geweest om in 1815 eenvoudig een streep te halen door de historie, zooals de radicaal-revolutionnairen wel gewild hadden, maar veeleer om wat de revolutie omgeworpen had, weer recht te zetten, nl. de Ned. Hervormde Kerk in hare historische rechten, doch tevens om uit de revolutiegedachten over te nemen wat billijk scheen, nl. om ook de andere Kerken naast de Hervormde te erkennen en dus ook financieel te steunen. Hiertegen hebben wij1 dan ook geen bezwaar, indien men maar in het oog houdt, dat de Hervormde Kerk een zekeren voorsprong behoudt, een voorsprong, die niet ligt in een soort J> e v o o r r e cli t i n g" boven andere Kerken (zóó was het vroeger, maar dit is sinds de revolutie opgehouden), doch die eenvoudig ligt in de historische positie, die de Hervormde Kerk als Volks kerk, als de Kerk bij' uitnemendheid in ons Protestantsche Nederland, nu eenmaal krachtens heel haar verleden inneemt.*) Wijl wenschen op te komen voor die historische positie onzer Ned. Hervormde Kerk te midden van ons volksleven op grond van historische en z e d e 1 ij k e rechten Onze natie is uit de reformatie geboren. En daarom mogen wij aan de revolutionnairgezinden ook nooit toestemmen, dat bv. de Hervormde en de Roomsche Kerk feitelijk ') Deze gansch eenige, historische positie onzer Ned. Herv. Kerk brengt ook eene gansch bijzondere, zware taak met zich, met name tegenover dat deel van ons volk, dat van de religie grootendeels is vervreemd en toch nog door den doop tot de Hervormde Kerk behoort en dat zij ook niet mag afsnijden dan „na de eerste en tweede vermaning" door middel van eene wettige (ook zedelijk-gewettigde) tucht (v.g. hierover onze brochure Reorganisatie eisch van Gods Woord, J. M. Bredée, 1906). Ieder, die nog prijs stelt op het behoud der religie in ons volksleven, zal daarom aan de Ned. Herv. Kerk te meer ook haren financiëelen „voorsprong" gunnen, omdat hare taak in dit opzicht zwaarder is dan die van andere Kerken. geneel op een lijn zouden staan. Neen, de Hervormde Kerk Mfove haren historischen voor spron g behouden In allerlei gebruiken en tradities ook in ons volksleven blijive men uitgaan van de gedachte, dalt wij zijn en blijven eene Protestantsche natie. Zóó handhaven wij: dus het Christel ij knstorisch karakter der natie tegenover allen, die dit op eenigerlei wijze, op grond van de beginselen der revolutie van eene valsche gelijkheidsidee en van een valsche, zoogenaamd neutrale staatsidee, zouden willen verzwakken en straks uitwisschen. Ook in 1815 had men gelukkig nog genoeg historisch f.?.e om> ook al stelde men de Kerken voor de wet voortaan gelijk, toch den historischen voorsprong der Hervormde Kerk en daarmede het Protestantsch karakter der natie als zoodanig te erkennen en ook in verschillende bepalingen der w|et va.st te leggen. Dit geldt ook men name van art. 11 al. 1, waarom wij daarop nog eens meer in 't bijzonder nadruk hebben willen leggen. Doch voorts meenen wij dan ook, dat al. 2 op loyale wijze tegenover alle Kerken, die nog eenigszins op den naam van „Christelijke Kerken" aanspraak kunnen maken, moet toegepast worden. Rn dit geldt nu met name „de Gereformeerde Kerken (de vroegere „Christelijk-Gereformeerde" en Doleerende Kerken). Immers, indien zelfs de Roomsche Kerk op grond van art. 171 al. 2 een aanzienlijke jaarlijksche subsidie ontvangt, eene subsidie, die gedurende de 19de eeuw zelfs veel meer is gestegen dan die der Hervormde Kerk, hoeveel te meer komt dan zulk een subsidie toe aan de „Gereformeerde rvf >£,' dezelfde belijdenis hebben als de Hervormde Kerk' Ditzelfde geldt natuurlijk van de voortzetting der oude Christelijk-Gereformeerde Kerk."J) | Hoogst belangrijk is in dit opzicht, wat niemand minder '}™ Thorbecke zelf, het bekende hoofd der liberale partij: in 1869 m de Tweede Kamer uitsprak, ook omdat daaruit blijkt hoe de liberale partij:, toen zij nog in haren bloeitijd verkeerde en nog niet van radicale zijde werd beïnvloed, een zeer ge- ') Hoezeer men ook van Hervormde zijde het onbillijke van de verhouding in dezen tegenover de gescheidenen heeft gevoeld, kan blijken uit hetgeen de heer Beelaerts van Blokland zeide in 1885, waarmede Prof. v. Leeuwen instemt: „Met zorg heeft de ondergeteekende overwogen of geene bijzondere bepaling vereiseht wordt tot uitkeering van gelden aan de Christelijk-Gereformeerden wegens de bijzondere omstandigheden waaronder zij zich van de Hervormde Kerk hebben afgescheiden en wegens de bejegening hun door het staatsgezag aangedaan. Aanvankelijk matigd en bezadigd standpunt innam in zake „scheiding van Kerk en Staat" en volstrekt niet tegen subsidiëering was van de Kerk door den Staat. Toen sprak Thorbecke namelijk het volgende (en wij vertrouwen, dat velen zijner volgelingen ook thans nog met hem dit bezadigde, tegenover de religie niet vijandige, maar inderdaad liberale standpunt innemen): „De heer Van Delden acht het onbillijk, dat de Afgescheidenen uitgesloten worden, ik ook. De heer Van Delden zegt echter: zoo er in l geheel geen subsidiën meer worden toegekend, dan houdt de onbillijkheid op. Een radicaal middel, maar is het billijk? Dit brengt mij tot de schriftelijke beantwoording van den minister en ,ik vraag: is het de taak vah het Gouvernement, te waken, dat er geen godsdienstige of kerkelijke verdeeldheid ontsta? Moest men dat niet overlaten aan de vrijte ontwikkeling van ieders overtuiging? Ik zou niet wenschen, dat de regeering door eene al te liberale aanbieding van subsidiën tot scheiding uitlokte, doch aan de andere zijde, waar gevestigde gemeenten zijn7 b ij welke b 1 ij k t, dat z ij' d, e kosten harer kerkelijke Godsvereering niet kunnen bestrijden, daar zou ik mild z ij n in verleening van onmisbare hulp" (vg. O. Schrieke, Scheiding van Kerk en Staat, bl. 35). Er is natuurlijk tweeërlei oplossing der kerkelijke kwestie, van staatkundige zijde bezien, mogelijk: eene negatieve oplossing (intrekking van alle subsidie en alle rijkstraktementen), waarbij de Kerk het kind van de rekening wordt en de moderne Staat in zijn ,antireligieus karakter zou openbaar worden, en eene positieve oplossing (uitbreiding van de subsidie over alle kerken), waarbij1 de onbillijkheid tegenover de gescheidenen zou worden opgeheven en dus althans in dit opzicht eene „antithese" zou worden verzacht, ja, wellicht in de toekomst hare wegneming mede zou worden voorbereid. Deze laatste oplossing staan Wijl voor en dit is blijkbaar ook de oplossing, die Thorbecke verdedigde. was hij zeer geneigd, deze vraag toestemmend te beantwoorden, doch na kennisneming van de verklaringen van de voornaamste organen dier Kerk, dat zij een geldelijke uitkeering voor hunne Kerk noch verlangen, noch zouden mogen aannemen, vindt hij vooralsnog geen vrijheid daartoe te adviseeren." (Verslag, blz. 88; v.g. v. Leeuwen, blz. 72). Wat dit laatste betreft, thans zijn velen in de „Gereformeerde Kerken" van een ander gevoelen en in elk geval zou het toch billijk zjjn, henzelf ov*r de al of niet aanneming van subsidie te laten beslissen. Bezadigde staatslieden, die zich niet per se vijiandig stellen tegenover den godsdienst, maar die, al was het alleen uit historisch-wetenschappelijik oogpunt, het hooge belang der religie voor heel een volksleven erkennen,x) zullen zich naar onze meening steeds kunnen vinden in ©ene loyale toepassing van al. 2 van art. 171, waarin wordt gezegd: „Aan de leeraars, welke tot nog toe uit 's lands kas geen of een niet toereikend traktement genieten, kan een traktement worden toegelegd of het bestaande vermeerderd worden." Alleen de radicaal-revolutionnairen, die zich Legen de religie, ook in haar meest algemeenen zin opgevat, als factor in het volksleven, verklaren, of degienen, die nu eenmaal een partipris hebben ten opzichte van de rijkssubsidie als „sltrijdig met Gods Woord," wier getal echter vooral in de laatste tientallen jaren zeer is verminderd, zullen op schrapping dezer alinea aandringen. Wij wezen reeds op het in deze zoo merkwaardige oordeel van Thorbecke. Doch wij willen om het belang der zaak ook eens een woord aanhalen van den liberalen Minister Van Bosse, waaruit blijkt, dat toch inderdaad niet alleen van „kerkelijke" zijde het belang van art. 171 al. 2 ook bepaaldelijk tot „stichting van nieuwe predik ants plaatsen" is gevoeld. Den 27sten November 1852 zeide deze in de Kamer het volgende: „Naar mijne overtuiging moeten de kerkgenootschappen in den Staat beschouwd worden als zoodanige vereenigingen, b ij welker bestaan en b ij welker \v e 1 z ij n de Staat een groot, ja, ik durf zeggen, een allergrootst belang heeft, omdat ik mij1 niet kan voorstellen, dat het, zonder zulke vereenigingen, den Staat op den duur wèl zou kunnen gaan De Staat heeft, volgens de bepalingen der Grondwet, te waken, dat de kerkgenootschappen zich houden binnen de palen der gehoorzaamheid aan de wetten van den Staat. Maar diezelfde Grondwet bepaalt, dait, behalve de traktementen en inkomsten, welker genot aan de kerkgenootschappen wordt verzekerd, ook nieuwe traktementen aan de leeraren zullen kunnen worden toegekend. De Grondwet heeft dus, naar ik meen. daardoor te kennen glegeven, dat ziji ook meende, dat de Staat een levendig belang, vooral in het ') Vooral van Nederland geldt het, meer dan van eenig ander land, dat religie en volksbestaan ten nauwste samenhangen. Indien dan ook, wat God verhoede, ons volk zijne religie mocht verliezen, dan zon dit, naar onze vaste overtuiging, de ontbinding van ons nationaal bestaan tengevolge hebben. Onze natie is uit de reformatie geboren. Daarom noemde Da Costa Nederland „het Israël van het Westen." materiëel welzijn der kerkgenootschappen moet stellen." (Handelingen der Tweede Kamer, I, bl. 118, vg. Van Leeuwen, a. w. bl. 66.) Ook de liberale Gorinchemsche Courant schreef nog in 1891 in een zestal belangrijke artikelen over deze kwestie, geheel in denzelfden geest, het volgende: „De liberale partij' moet ook in deze zaak haar vrijzinnig standpunt niet verloochenen. Tegenover hen, die aan de Kerk in haar geheel de geldelijke bijdragen willen ontnemen, sta zij als één man pal en als in andere zaken verheffe ziji zich bij de toekenning van begeerde subsidiën over het verschil in geloofspunten. Zij ga van de stelling uit, dat de Kerk, in onze dagen vooral, eene betlangrijike, eene. heerlijke roeping heeft te vervullen, en waar thans alles tot geld wordt herleid, en zonder dien maatstaf niets kan tot stand worden gebracht, moeten de historische rechten onaangetast blijven, tot de natuurlijke ontwikkeling als vanzelf tot het inslaan van een anderen weg dwingt. Wie de subsidiën botweg wil afschaffen, staat op revolutionnair standpunt en staat gelijk met den man, die zijn schulden niet betaalt, met den Staat, die z ij n verplichtingen niet nakomt — hij verdedigt een misdadig bankroet. „Onze meening past dan ook geheel in het kader der beproefde liberale stellingen: de Staat wake over alles, wat trouwens ingrijpen, besturen buitensluit. Waar zooveel geld wordt uitgegeven voor Kunst, voor Wetenschap, voor O n d e r w ij s — zonder dat iemand gaat vragen, of het wel met z ij n gemoedsbezwaren strookt, — ieder staatsleven ware zoo ondenkbaar! — daar zou het een onuitwischbare schandvlek zijn, als de Staat zijn machtige en onpartijd.ge hulp weigerde te verleenen, om een ideale zaak te steunen, waarbij het hoogste belang van de overgroote meerderheid der bevolking betrokken is.1) „Ook wij plaatsen ons op hei standpunt van Thorbecke,2) ja, al waren er geen historische rechten, al kon ') Deze opmerking is volkomen ad rem tegenover een bezwaar, dat men nogal eens kan hooren maken door hen, die eigenlijk aan de Kerk geen subsidie willen toestaan en daarom naar een argument moeten zoeken. ') Hier wordt blijkbaar gedoeld op uitlatingen van Thorbecke, zooals er boven een werd aangehaald. men slechts gewagen van toegeeflijkheid, van gemoedelijke inschikkelijkheid onzer voorvaderen, dan nog zouden wij ons als vrijwilligers laten inlijven bij het leger, dat aan den godsdienst de noodige sappen wil doen toevloeien om zijn zegenrijken invloed op de bevolking te kunnen uitoefenen" (vg. Schrieke, a. w. bl. 54 v.). Men zal moeten erkennen, dat dit inderdaad echt-liberale gedachten zijn, in den goeden, schoonen zin des woords, waarmede elk weldenkende, die nog eenig oog heeft voor de hooge, ideale beteekenis, die de godsdienst heeft voor elk volksbestaan, bepaaldelijk voor ons door Gods genade in zijn kern nog zoodiep religieuse Nederlandsche volk, zal moeten instemmen. Niets zou dan ook verblijdender zijn, dan dat het op dit punt tot een ralliement mocht komen in Nederland tusschen allen, die nog historisch en nationaal in deze voelen. Men heeft van liberale zijide den naam „paganisten" met verontwaardiging van zich geworpen en op den naam „Christenen" blijvend aanspraak laten gelden, hetgeen ons hartelijk heeft verblijd. Van de tegenovergestelde zijde is toen gezegd, dat „paganistisch" niet „persoonlijk" bedoeld was, maar alleen ter karakteriseering van bepaalde beginselen, die in ons volksleven, in heel onze moderne cultuur meer en meer begonnen in te dringen. Wie eenigszins op de hoogte is van wat in onze dagen in allerlei vorm de pers verlaat, zal dit laatste moeilijk kunnen ontkennen. Thans opent zich een schoone gelegenheid, waarbij allen, die nog op den naam „Christenen" aanspraak wenschen te maken, schouder aan schouder kunnen staan om niet eene negatieve oplossing, die slechts tot omverwerping zou zijn, maar eene positieve oplossing der kerkelijke kwestie te bevorderen en alzoo den „religie-vrede" in ons goede vaderland blijvend te bevestigen en het C h r i s t elijk-historisch karakter der natie te handhaven. Wij wezen er reeds op, dat men van liberale zijde geen bezwaar behoeft te maken tegen de door ons voorgestelde positieve oplossing der kerkelijke kwestie op grond van art. 171 al. 2. Een man als Thorbecke bleek zelfs aan onze zijde te staan. Thans wenschen wij ook nog een enkel getuigenis aan |t e halen van de zijde van hen, die op grond van art 20 van „Ons Program" van anti-revolutionnaire zijde meestal voor losmaking der financiëele banden tusschen Kerk en Staat en dus voor de naar onze meening onjuiste, negatieve op- lossing hebben gepleit. Ook aan die zijde achtte men toch, en acht men vooral in den laatsten tijd eene positieve oplossing niet onmogelijk. Dit bleek ons reeds uit verschillende stukken, die wij met instemming overnamen uit de brochure Het brood der Kerk van Ds. Sikkel, die beihoort tot de anti-revolutionnaire partij, eene brochure, die in ,,de Gereformeerde Kerken" steeds meer instemming blijkt te vinden. r) Doch wij wijzen nu nog op een merkwaardige uitspraak van De Nederlander van 22 Januari 1897, eene uitspraak dus van ruim tien jaren geleden, toen er van samensmelting met de Friesch-Christelijk-Historischen nog volstrekt geen sprake was. Wij lezen daar het volgende: „Een anti-revolutionnair, een Christen, wil niet onrechtvaardig zijn, daarom stuit het hem tegen de borst, dat wel de Hervormde Kerk, maar niet de Cliristelijke Gereformeerden — thans de Gereformeerden — uit de rijkskas trekken. Daaruit volgt evenwel nog niet, dat hij tegen de bedoelde uitkeeringen moet zijn, want men kan de onbillijkheid ook op andere wijze opheffen, nl. door ook de Gereformeerde Kerken financieel te steunen. Hiertegen bestaat wel een groot practisch bezwaar, n.1. dat alsdan ieder die een kerkgenootschap verkiest op te richten of zich van een bestaande Kerk wil losmaken, eveneens predikantstraktementen zou kunnen vorderen.2) Een ander bezwaar is, dat de Gereformeerde Kerken zulk een steun uit de staatskas niet willen aanvaarden. Haar evenwel kan men toevoegen, dat ziji dit zeiven moeten weten, doch dat zoodra haar hetzelfde als aan de anderen is aangeboden, haar recht van klagen over onbillijke bejegening vervalt." (Schrieke, a. w., bl. 73.) > , Ten slotte willen we nog in herinnering brengen wat het Nederlandsch Dagblad, het vroegere orgaan der Christelij'k-historischen, schreef in December 1897 in een reeks belangrijke artikelen over „Scheiding van Kerk en Staat." Dit blad schreef: i „Alles lin den ouden toestand te herstellen, van vóór de Bataafsche Republiek, is niet mogelijk, en een nieuwen toestand te scheppen, zonder verkregen rechten te krenken, bijna evenzeer. Alles moet dus blijven zooals het nu is, en niemand moet meenen, dat de zilveren koordien, die thans Staat en ') De zaak werd ook door Ds. Van Es te Leeuwarden bepleit. ") Wij hebben dit bezwaar reeds boven onder de oogen gezien en zijn overtuigd, dat het in de practij k vrij gemakkelijk zal kunnen ondervangen worden, evenals zoo menig bezwaar, dat theoretisch heel wat schijnt. Kerk nog verbinden en die, zooals Prof. Van Leeuwen [in Beschouwingen over art. 16 8] het opmerkt, vaak slechts van koper zijn, de vrijheid van den Staat of van de Kerk, meer dan wenschelijk is, belemmeren. Elke band is nog geen keten. Scheiding van Kerk en Staat wil volstrekt niet zeggen, dat de Staat alle betrekkingen met de Kerk heeft afgebroken. De begrootingen van eeredienst bestaan ook in die landen, waar het beginsel der scheiding zoo streng mogelijk is toegepast, en hoewel die Amerikaansche Unie als zoodanig geen budget van eeredienst kent, geven sommige Staten van de Unie toch geld voor kerkbouw, terwijl die Staten zich over het algemeen, meer dan de Staat der Nederlanden, met den godsdienst bemoeien „Nog geen 2 millioen voor den eeredienst, tegen bijna tien millioen voor onderwijs, is zeker geen groote som, vooral als men in aanmerking neemt, dat de inkomsten uit de verbeurdverklaarde kerkel ij ke goederen daartegenover staan „Voor den Staat is die uitgaaf weinig drukkend en voor de Kerk is de subsidie niet belemmerend, daar aan de uitkeering der traktementen geene voorwaarde verbonden is. De Staat heeft bijt het werk der Kerkgenootschappen evengoed belang als biji het onderwijs. De Kerkgenootschappen vervullen, niet minder dan de School, eene sociale roeping en daarom zou de staatssubsidie voor den eeredienst ook dan nog gerechtvaardigd zijn, indien er nooit eenige verbeurdverklaring van kerkelijke goederen had plaats gehad." Wiji hebben bij deze woorden van heit Nederlandsch Dagblad niet veel meer biji te voegen. Men ziet, hoezeer nog van verschillende zijden het hooge belang van subsidie ook van staatswege voor de uitoefening van den openbaren eeredienst op verschillende gronden noodzakelijk wordt geacht en wiji twijfelen dan ook niet, indien dit zoo gewichtige punt in verband met het nog steeds geldende art. 171 al. 2 onzer Grondwet door de toonaangevende mannen eens ernstig wordt besproken, dat men zeker tot eene gewenschte en bepaaldelijk ook voor de Ned. Hervormde Kerk heilzame overeenstemming zal komen. i Intusschen mogen wij) niet nalaten er ten slotte nog ernstig op te wijzen, hoezeer onze Ned. Herv. Kerk in de 19de eeuw biji de Roomsche Kerk ten achteren is geraakt, doordat men niet genoegzaam op art. 171 al. 2 de hand heeft gelegd en doordat velen ook van orthodoxe zijde een tijdlang te zeer bekoord zijn geweest door de leuze eener radicale scheiding van Kerk en Staat, ten gevolge van de stellingen van Vinet en van de voorspiegeling van allerlei Amerikaansche, liier niet te verwezenlijken idealen, waarvan trouwens in Amerika zelf de schaduwzijden steeds meer duidelijk worden. In 1815 werd aan de Hervormde predikanten als rijikstraktement uitbetaald de som van ƒ995.947, terwijl aan de Roomsche geestelijken werd uitbetaald de som van f 165.520. In 1907 werd daarentegen aan de Hervormde predikanten als rijkstraktement uitbetaald de som van ƒ 1,143.016, terwijl aan de Roomsche geestelijken werd uitbetaald de som van f 522.804. r) Hieruit ziet men, dat de Hervormde Kerk vooruitgegaan is met pl.m. f 150.000 aan jaarlijksche rijkssubsidie, terwijl daarentegen de Roomsche Kerk vooruitgegaan is met ruim f 350.000. Wij zijn dus nu reeds in eene eeuw f 200.000 aan jaarlijksche rijkssubsidie bij' Rome ten achter geraakt. Natuurlijk heeft Rome gebruik gemaakt van de idee van gelijkstelling van alle kerken voor de wiet en dit kan aan Rome op haar standpunt moeilijk kwalijk genomen worden. 'Doch te meer blijft- het te betreuren, dat men van Hervormde zijde zich niet krachtiger en eenstemmiger ap het historische standpunt gesteld heeft en den historischen voorsprong heeft laten gelden, die de Hervormde Kerk krachtens historische rechten in 1815 eenmaal had en op grond daarvan gevraagd heeft een© g e 1 ij k m a t i g e toeneming, althans van de rijkssubsidie in verhouding met Rome. Wanneer dit was geschied, zouden wij thans in onze groote steden en groote gemeenten niet zoo jammerlijk verlegen zitten. Hoeveel predikantsplaatsen zouden niet voor een jaarlijksche rijksbij1 drage van ƒ 200.000 kunnen gesticht zijn! De voornaamste oorzaak van dezen achterstand onzer Hervormde Kerk is de ongemotiveerde en zeer ongereformeerde politicophobie [de vreeze om zich met de politiek in te laten, zelfs om van de politieke kwesties kennis te nemen] bij vele Hervormden en hunne onderlinge verdeeldheid, en voorts de idee van „losmaking der financiëele banden," in verband met radicale ,scheiding van Kerk en Staat," zooals die geruimen tijd van anti-revolutionnaire zijde (en ook vaak maar al te veel zelfs van Christelijk-historische zijde) is voorgestaan en gepropageerd. Of dieper opgevat: de hoofdoorzaak van ') Vg. voor nog meerdere cijfers de belangrijke brochure van Ds. A. Steyling, De geldelijke verhouding tusschen Overheid en Kerk (Hilversum, J. H. Witzel, 1907), bl. 88 v.v. dezen achterstand is de loslating, zoowel door Hervormden als niet-Hei-vormden, van de hoofdgedachte van art. 36 onzer Nederlandsche Geloofsbelijdenis en de afwijking op de wijsgeerige paden van Schlciermacher (en Vinet), het inruilen van de zuivere, Schriftuurlijke, Gereformeerde beginselen, waardoor onze naitie in de 16e eeuw groot is geworden, voor de Doopersche beginselen, die in diezelfde eeuw hunne machteloosheid tot Staten- en Kerkenbouw duidelijk hebben getoond. Doch daarom is het des te noodzakelijker, dat men thans, nu de geestelijke nood onzer groote steden inderdaad ten hemel schreit, van Hervormde zijde krachtig opwake om nog te redden wat te redden is, en om ook de Overheid met allen ernst op haren zedelijken plicht in deze te wijzen. Hiermede is niet alleen het belang van eene enkele gemeente gemoeid, maar feitelijk, als men let op „den uittocht der plattelandsbevolking" naar onze groote steden, het belang van heel ons volk, bepaaldelijk ook in zijn historisch, d.i. zijn overwegend Protestantsch-Christelijk karakter. Mogen de oogen voor deze ernstige belangen maar steeds meer geopend worden. Mogen degenen, die hier tot leidinggeven geroepen zijn, straks met mannenmoed staan voor de geestelijke belangen onzer natie. En moge bovenal het gebed der Gemeente gedurig opgaan tot dien God, die ook voor onze Nederlandsche natie'is „de heerlijkheid onzer sterkte" en die het verbond bewaart dengienen, die Hem verwachten, van geslacht tot geslacht en van kind tot kind.