leven. De Profeet heft den vinger op, om te wijzen naaide wolken, die aan den horizon opkomen en druipen van zegen. Dan doet wel de een, alsof hij niets hoort en ziet, maar de ander opent zijn mond en zijne handen, om de gaven van God te ontvangen. Wie het weet, en het gehoord heeft, wacht alles van den Heere. Onze dagen zijn als een afgaande schaduw, maar Hij is eeuwig. De geheele wereld is des oordeels schuldig voor God, en het menschelijk leven is gebroken door de zonde. Maar indien gij met uw hart bidden kunt, dat God naar Zijne eigene gedachten regeere in u zeiven, in uw huis en in de wereld — dan roept gij om den Geest der wedergeboorte en der vernieuwing voor uw persoonlijk leven, voor de menschheid en voor heel de schepping. Als het er nu op aankomt, dan is er toch tweeërlei soort van menschen. Eenerzijds Egypte, dat Israël najaagt tot in de Roode Zee, en Babel, dat aan Jehovah's volk zelfs den droesem uit den beker niet bespaart. Zij zijn de jongen en de jongelingen, die in bruisenden overmoed zich keeren tegen God en Zijn rijk. Hun kracht is niet gebroken, hun arm is niet verzwakt. Maar het oordeel over hen is, dat zij zullen moede en mat worden, en gewisselijk zullen vallen. Merkt het op in onze dagen. Welk een vervolging en hoon wordt er door hen beraamd, en hoeveel moedeloosheid en matheid is er tevens! Het is zoo hard voor den mensch, die geschapen is naar Gods beeld, om de verzenen te stooten tegen de prikkels. En daartegenover nu degenen, die inwendig vernieuwd en onderwezen worden. Zij hebben een weinig van den goddelijken honig geproefd, en hunne oogen werden verlicht. Zij zien de wereld zooals zij is voor den heiligen God. Zij zien hun eigen hart en leven, en verootmoedigen zichzelve voor des Heeren aangezicht. Niemand is God dan één, n.1. God! Zoo komt er eene bekeering in hun harte. Zij stellen hun geloof en vertrouwen op den eeuwigen God. Ach, zij weten dat zij den loop der wereld niet in handen hebben. Alles is zoo geheel anders, dan het wezen moest. Soms zijn zij als een lijder, wiens rug is verzwakt, en die nu het lijf niet meer ophouden kan. O, dat moede te zijn en geen krachten te hebben, is dan zoo pijnlijk! Maar voor hen is nu de belofte. Waar niemand zijn lampje kan ontsteken, doet Hij zijn machtige zonne opgaan. „Hij geeft den moede kracht, en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft." M. a. w. God zelf is de kracht van den krachtelooze, het vertrouwen van den moedelooze, de hoop van den wanhopige. „ Wie ooren heeft om te hooren, die hoore!" GEZANG 16 : 1, 9 en -10. God is mijn lied, Hij is de God der krachten; Heer is zijn naam, groot zijn Zijn werken t' achten, Het gansch heelal is Zijn gebied. Hij woog mij af, Wat mij Zijn gunst wou 'geven, Schreef in Zijn boek, hoe lang ik hier zou leven, Lang, eer Hij mij het aanzijn gaf. Niets, niets is 't mijn, Maar alles Gods geschenken, Mijn hart, o Heer! zal eeuwig aan U denken, Uw lof op mijne lippen zijn. De nieuwe tijd verstaat niet meer, wat de Profeet telkens uitspreekt. Een kind van onze dagen leeft daar juist niet meer in. De moderne mensch erkent geen gezag, voelt geen vreeze, wil niet klein worden. Wat wordt er zelden meer gebeden, dat het werkelijk een smeeken kan heeten. Wie bedelt nog, als een arme en schuldige, aan de poort van des Konings paleis? Hoeveel vertoon, zonder de kracht der godzaligheid! De ootmoed — naar het oordeel van Augüstinus de eerste, de tweede en de derde deugd van den Christen - werd zoo zeldzaam. En zie nu eens, hoe de Profeet aan Israël zijne nietigheiden de almacht des Heeren predikt. Eerst vergelijkt hij hen met een bloem die verwelkt, en met gras dat verdort. Dan getuigt hij van de majesteit des Heeren, die de wateren ;meet in Zijn vuist, die van de hemelen met de spanne Zijner vingeren de maat neemt, die al de bergen der aarde in Zijn weegschaal, ja al het onmetelijk stof der aarde in Zijn drieling heeft gewogen. En dan besluit hij, dat heele volken voor God zijn als een stofje, dat geen gewicht aanbrengt op de weegschaal, en als een droppel, die wegvalt in den boordevollen emmer. Ja, de eilanden zijn als dun stof uitgestrooid over de zee. Hoe nietig is dus het kleine volk Israël voor den Heere. Het is als iets, dat eenvoudig niet weegt en niet meetelt. En dan is het de glorie des Profeten, om van dat volk maar een enkel klein deel te wezen! Bij den overtocht over den Oceaan rust de veiligheid van den reiziger in het schip, dat hem over de wateren draagt. En zoo weet ook een oprecht Christenmensch, dat er eene Kerk van Christus is, die uit het verleden naar ons toekwam, die ons geestelijk voortbracht, waar wij lidmaten in zijn, en die na ons haar bestaan zal voortzetten. De gemeenschap was er vóór u, zij draagt u door het leven, en zij zal aan de volgende geslachten denzelfden dienst bewijzen. Nu zegt de Apostel zoo wonderlijk, dat „Christus aan de gemeente gegeven is tot een hoofd boven alle dingen" (Efeze 1 : 22). Zooals Jehovah regeerde over de volken, om Israël te leiden en te beschermen, evenzoo is thans nog voor een geloovige de veiligheid hierin gelegen, dat Christus tot een hoofd gesteld is van al hetgeen in den hemel en op aarde is (Efeze 1 : 10), opdat Hij Zijne gemeente zou behouden. En dan door wedergeboorte des levens tot die gemeenschap te behooren, die de belofte van Christus ontvangen heeft, dat Hij met haar wezen en haar verheerlijken zal — dat is het hoogste, wat ge op aarde hebben kunt. Niet waar? dat is zoo heel iets anders dan wij begeeren van nature. Elk mensch leeft in de inbeelding, als bestond God alleen om hem: om hem in deze wereld te helpen en hem dan een hemel te verzekeren na zijn dood. Het is als in den ouden droom van Jozef: de zon en de maan en de sterren buigen zich allemaal voor mij neder. De booze hoovaardij des harten zegt: ik, en altoos: ik. Het harte zoekt niets anders in de wereld, dan dat ons ik het goed hebbe, en bij niemand achtersta, en bewierookt worde. En dat nu is de leugen van ons hart. Want zoo is de majesteit des Heeren voor ons verkleind, en ver naar den horizon van ons leven teruggedrongen. Alle verhoudingen zijn hierdoor vervalscht. Het kleine is groot geworden, en het groote werd klein. Zooals het kind meent door gezichtsbedrog, dat hij wel tweemaal zoo groot als de zon is — evenzoo meent een mensch, dat hij bijna grooter is dan God. Naar de Schrift is het zoo heel anders. De Heere woont bij den nederige van hart en bij den verslagene van geest. „Hij geeft den moeden kracht en Hij vermenigvuldigt de sterkte dien, die geene krachten heeft." Als gij dat verstaat, dan moogt gij niet hoog en groot meer wezen. Het is beide malen dezelfde persoon die den Heere verwacht: de moede en die geene krachten heeft. En hunner is nu de belofte: „zij zullen de kracht vernieuwen". Zooals een kranke, die eerst zwak op zijn leger lag, maar weer op zijn krachten komt en eiken dag toeneemt: eerst loopt hij eens door de kamer, en moet telkens wat rusten, en ten slotte zet hij weer den schouder onder het werk, om van den morgen tot den avond te zwoegen. Dien die geene krachten heeft, worden de krachten vernieuwd! Hij zal gaan door de wateren, en zij zullen hem niet overstroomen, door het vuur, en het zal hem niet verteren. God de Heere zal dagelijks een nieuwe kracht voor hem wezen. Hij zal zelf hem bevestigen en schragen .... Hebt gij gezien, hoe de jongen in het nest wachten op de moeder, die het voedsel brengen zal? En wanneer zij komt aanvliegen, dan ziet gij in het nest niets dan gapende monden. Zoo, zegt de psalm, is een ziel er aan toe, die waarlijk den Heere verwacht. En daarom de toezegging: „opent uwen mond, en Ik zal hem vervullen". Maar nu verder. „Zij zullen opvaren met vleugelen, gelijk de arend." In het Oude Testament hebben vleugelen zulk een rijke beteekenis. En wat zijn de vleugelen van een arend! Men heeft arenden geschoten met een vlucht van 7 voet. Wanneer de koning der lucht zit op zijn nest, spreidt hij zijn vleugelen over al zijn jongen uit; en wanneer hij neerstrijkt langs de rots, is zijn schaduw als een wolk die voorbijdrijft. En welk een kracht is er in de vleugelen van sommige vogels! Een zeevogel kan soms vijf, zes of zeven dagen vliegen zonder te rusten. Er zijn gieren geweest, die een rund of hert konden aanvallen. Arenden hebben kinderen en lammeren opgenomen en naar den top der hooge rotsen meegevoerd. De slag van een arendsvleugel is doodelijk. En zie, met het oog op deze rijke beteekenis van den vleugel, zegt de Profeet: God de Heere zal hen die Hem verwachten, vervullen met eene kracht als van de vleugelen des arends. Daarom is het ten slotte: „zij zullen loopen en niet moede worden, zij zullen wandelen en niet mat worden". Hoe wonderlijk, het is alsof gij zult worden evenals de Heere zelf, „noch moede noch mat". Een volk is niets. De eilanden zijn niets. De wereld is niets voor Hem. Hij is de Heere, God almachtig, en dat is voor u blijdschap of droefheid, naarmate gij tegenover Hem staat. Evenals oudtijds een kasteel groot of vreeslijk was, naarmate gij er in waart ot er buiten. Waart gij er in, dan was het uw verdediging, en waart gij er buiten, dan was het uw ondergang. Welgelukzalig is het volk, welks God de Heere is. En dat is het nu juist, wat wij noodig hebben. Wij kunnen ons niet onttrekken aan het leven in de wereld, aan den dagelijkschen arbeid, aan het lijden dat ons overkomt. Wij moeten loopen, altijd weer. Soms gaan we bij den weg zitten, om te klagen. Wie zal maken, dat gij het niet spoedig opgeeft? Elia riep, op den top van den Karmel. dat de profeten van Baal zouden gedood worden, en dat er regen zou komen van den hemel. En kort daarna vluchtte hij voor Izébel, en weende: „Och Heere, neem mijn leven van mij, want ik ben niet beter dan mijne vaderen". Hoe zult gij dan weer opstaan, en de kracht ontvangen om voort te gaan? „De God Israëls", zegt de psalm, „die geeft het volk sterkte en krachten". Soms zijn we aan. een mijlpaal op onzen levensweg gekomen. De Nieuwjaarsdag, deze morgen is het voor mij in dubbelen zin. In onze levensomstandigheden kan dan onze sterkte niet wezen. Onze deugden zijn geene, en onze zonden zijn ons ten oordeel voor Gods heilig aangezicht. De toestand onzer kerk baart zorg. Voor onze Christelijke scholen mogen wij wel het beste hopen. Wie weet, hoe kort de tijd zal zijn, die ons nog overgelaten wordt om te leven. De tijden zijn zoo ernstig: de strijd tegen Christus en Zijne Kerk kan in de 20ste eeuw nog bang genoeg worden! Wat blijft ons over om te hopen voor het gemeenschappelijke en voor het persoonlijke leven der geloovigen ? Niets, niets, dan dit ééne, maar dit ééne is dan ook het een en het al: „ Welgelukzalig is het volk hetwelk het geklank kent: o Heere, zij zullen in het licht uws aanschijns wandelen. Zij zullen zich den ganschen dag verheugen in uwen Naam, en door uwe gerechtigheid verhoogd worden. Want gij zijt de heerlijkheid hunner sterkte, en door uw ivelbehagen zal onze hoorn verhoogd worden. Want ons schild is van den Heere, en onze Koning is van den Heilige Israëls." Zoo zij het voor u en voor mij, tot in lengte van dagen. Amen. PSALM 89 : 7 en 8. Hoe zalig is het volk, dat naar uw klanken hoort' Zij wand'len, Heer, in 't licht van 't godlijk aanschijn voort; Zij zullen in uw Naam zich al den dag verblijden; Uw goedheid straalt hun toe; uw macht schraagt hen in 't lijden: Uw onbezweken trouw zal nooit hun val gedoogen, Maar uw gerechtigheid hen naar uw woord verhoogen. Gij toch, Gij zijt hun roem, de kracht van hunne kracht; Uw vrije gunst alleen wordt d' eere toegebracht; Wij steken 't hoofd omhoog, en zullen d' eerkroon dragen Door U, door U alleen, om 't eeuwig welbehagen; Want God is ons ten schild in 't strijdperk van dit leven, En onze Koning is van Isrels God gegeven. ZESTAL LEERREDENEN TER GEDACHT» VAN Wijlen Dr. A. 8. E. TALMA. ÖRO 190d 9 GBONfNGEN — JAN HAAN. 1908 GEDACHTENIS. ZES LEERREDENEN, GEHOUDEN DOOR WIJLEN dr. jl. s. k. talma, IN LEVEN PREDIKANT BIJ DE NED. HERV. GEM. TE GRONINGEN. .1AN HAAN, GRONINGEN. A EEN WOORD VOORAF. Op herhaalden aandrang loorden deze leerredenen in het licht gegeven. Nadat Ds. Talma zoo onverwacht door zijnen Heer was opgeroepen uit dit leven, kwam telkens nu de een, dan een ander, tot zijne weduwe, met een dankbaar getuigenis van den zegen, dien zij onder dominéés preeken zoo vaak genoten hadden. De één herinnerde zich déze preek nog zoo goed, een ander zou géne zoo gaarne kunnen lezen. Zoo worden thans zes leerredenen aan zijne vrienden aangeboden. Ze zijn gedrukt, zooals zij in handschrift werden gevonden, bestemd niet voor de pers, maar voor den preekstoel. Wie Ds. Talma hébben gekend, vinden hier terug, wat zij in zijne prediking hebben gewaardeerd en genoten: rijpheid en bezonkenheid van overtuiging, een hart dat de diepte der zonde en den rijkdom der verlossingen Gods heeft leeren verstaan, een getuigenis, dat Gods Woord opent om het te laten spreken van den eenigen troost beide in leven en in sterven. Als een gedachtenis aan den betreurden leer aar, als een herinnering aan genoten zegen, zullen deze leerredenen velen welkom zijn. Maar bovenal (en dit zou ook Ds. Talma zeiven het zwaarst gewogen hebben) moge hij nog spreken, nadat hij gestorven is, van Güds ontferming en genade. En worde ook in dezen zin het woord der Schrift bewaarheid: „ de gedachtenis des rechtvaardigen zal tot zegening zijn". DE PSALM DER VERWACHTING. (HIEUWT JA AR.) PSALM 121 : I en ± 'k Sla de oogen naar 't gebergte heen, Van waar ik dag en nacht Des Hoogsten bijstand wacht. Mijn hulp is van den Heer alleen, Die hemel zee en aarde Eerst schiep en sinds bewaarde. Hij is, al treft u 't felst verdriet, Uw wachter, die uw voet Voor wankelen behoedt: Hij Tsrels Wachter, sluimert niet; Geen kwaad zal u genaken: De Heer zal u bewaken. Gelezen: DE WET DES HEER EX. PSALM 130. Tekst: PSALM 130. Een lied Hammaaloth. Uit de diepten roep ik tot u, o Heere! Heere! hoor naar mijne stem : laat uwe ooren opmerkende zijn op de stem mijner smeekingen. Zoo gij' Heere! de ongerechtigheden gadeslaat, Heere! wie zal bestaan? Maar bij u is vergeving, opdat gij gevreesd wordt. Ik verwacht den Heere, mijne ziel verwacht, en ik hoop op zijn woord. Mijn ziel wacht op den Heere, meer dan de wachters op den morgen; de wachters op den morgen. Israël hope op den Heere; want bij den Heere is goedertierenheid, en bij hem is veel verlossing. En hij zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden. PSALM 130 : 2 en 4. Zoo Gij in 't recht wilt treden, O Heer! en gadeslaan Onz' ongerechtigheden: Ach, wie zal dan bestaan Maar neen daar is vergeving Altijd bij U geweest: Dies wordt Gij, Heer, met beving, Recht kinderlijk gevreesd. Hoopt op den Heer, gij vromen: Is Israël in nood, Ei' zal verlossing komen: Zijn goedheid is zeer groot : Hij maakt op hun gebeden, Gansch Israël eens vrij Van ongerechtigheden: Zoo doe Hij ook aan mij . De drie groote feesten waren hoogtijden in het Israélietische volksleven. Dan togen de mannen op naar Jeruzalem: op het Paaschfeest, om den uittocht uit Egypte te herdenken; op het Pinksterfeest, om Jehova te danken voor den oogst, en op het Loofhuttenfeest, om de trouw des Heeren jegens Zijn volk in de woestijn te herdenken. Als gij ooit getuige zijt geweest van de opgewektheid, waarmede de duizenden jaarlijks naar onze Zendingsfeesten loopen of rijden of stoomen, als gij daar ooit hebt gedeeld in die blijdschap der zielen, en ooit dat zielversterkende psalmgezang dooi het woud hebt hooren ruischen - dan hebt gij een gevoel, wat die feestelijke optochten naar Jeruzalem voor de godvruchtige Joden moeten geweest zijn. Gij herinnert u uit Joh. 8, dat er ook Joden waren, die te Jeruzalem de zonde deden.' Gij veroordeelt onze Zendingsfeesten niet, omdat zij niet volmaakt zijn - en evenmin durft gij die Joodsche feesten verachten, omdat gij weet, dat er eens een vrouw op overspel werd gegrepen. Het is u bekend, dat de Joden op hunne reizen en in de heilige stad Godverheerlijkende psalmen zongen. Wij hebben er nog 14, die daarvoor dikwijls gebruikt werden, en den naam dragen: een lied Hammaaloth, d. w. z. lied der optochten, pelgrimslied. Gods kinderen heffen nu en dan een pelgrimslied aan. Het leven is een reize, en elke Oudejaarsavond een mijlpaal. Op Nieuwjaarsmorgen klinkt het weêr: „Zeg den kinderen Israëls, dat zij voorttrekken". Dan is het: doet uwe schoenen weêr aan de voeten; omgordt u de lendenen; neemt den reisstaf weer ter hand. En dan zijn er, die gedachteloos en onverschillig het nieuwe jaar ingaan. Daar zijn er, die de onbekende toekomst blindelings en zorgeloos tegemoet leven, die op den eersten dag des jaars geen behoefte hebben aan een woord Gods. Daar zijn er, die alleen uit gewoonte op dezen morgen naar het huis des Heeren gaan, en anderen, die uit gewoonte op dezen morgen juist thuis zijn gebleven. Maar Godlof! er zijn ook zielen, die niet gaarne zonder God zouden voortleven, die met Mozes zeggen: „Heere, als Uw aangezicht niet méégaat, dan kunnen wij niet optrekken". Daar zijn er, die elk jaar met den Heere besluiten, en ieder jaar met den Heere beginnen; die heden sterkte zoeken in een pelgrimslied. Wij weten niet, in welken nood deze psalm vervaardigd is. Er staat: „uit de diepten" — maar niet, uit wélke diepten. In elk geval is het een aanduiding van grooten nood en kommer: overstelpend leed, of dreigend gevaar, jammerlijke hulpeloosheid, ellendige bezwijking, of hooggaande lijfs- of zielenood. Zoo kan elke ellendige dit woord op zichzelven toepassen; als u de wateren tot de ziel komen, is deze psalm voor u. Maar, vraagt gij, hoe kan ik op Nieuwjaarsdag in de diepten zitten? Wie zichzelven niet kent, is heden luchthartig gestemd: geen vreeze voor de toekomst, geen zorg voor het nieuwe jaar. Maar anders zit ge in diepten: hoe groot is de kracht der zonde; hoe sterk de macht der wereld; hoe zwak uw gewillige geest. En dan nog: wat kan u in dit jaar niet overkomen! Zult gij op den laatsten dag van dit jaar al uwe huisgenooten en verwanten nog bezitten? Ook van u zeiven kan God gezegd hebben: „dit jaar zult gij sterven!" Is er dan geen oorzaak van bekommering, geen stof tot overpeinzing? Ja, als ge dat alles bedenkt, moet ge wel zeggen: wie zal mij door dat alles heen helpen? Nu, dat is heden het zitten in de diepten. Sommigen voelen op dezen dag zich wel eens den levensmoed ontzinken. Gij kwaamt in het vorige jaar nog zoo weinig op voor het Koninkrijk Gods; gij waart zoo flauw tegenover de zonde; uw tong was zoo haastig om te overtreden; uw hart brandde nog zoo weinig voor Christus en de zielen. Zal het dit jaar beter zijn? Zult gij vuriger bidden, zorgvuldiger waken, ijveriger gehoorzamen? Zal het beter met u worden, dan het vroeger was? Maar zoudt gij waarlijk, wenschen dat het beter met u werd ? Is uwe vorige zonde en flauwheid u waarlijk tot smait? O, het is gemakkelijk genoeg, om op dezen dag wat te klagen en te zuchten — en dan toch op den ouden weg te blijven. Hoort, wat er van den psalmist opgeteekend staat * „ Uit de diepten roep ik tot U, o Heere.' Ziedaar het bewijs, dat gij waarlijk in de diepten zit. „Is iemand in nood, dat hij bidde", zegt de apostel. Zoolang gij niet roept, zijn uwe diepten nog zoo diep niet. Maar als de nood komt, leert ge ook wel bidden. Hoe zou een mensch, die zich omringd ziet van machten, die tegen God zijn; of de golven der smart op zich ziet aankomen - niet uitzien naar hulp? „Uit de diepten roep ik tot U" — opdat ook de andeien, die in de diepten zijn, hetzelfde zouden doen. Zij mogen deze leering trekken uit het roepen van den psalmist, Wat deze heilige deed - mogen alle Godzoekende zielen doen. Wat goed is voor éénen, is goed voor allen. Zij hebben allen duzelfde nooden. „Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!" Welk een woord voor dezen dag. niet waar? Aan allerlei nooden en gevaren staan wij bloot. Alles, ook het ergste, kan ons overkomen. Die ons heden de hand drukken en" gelukwenschen, zullen het misschien nooit weêr kunnen doen. Ook al wist gij alles, wat u zou overkomen, dan kondet ge nog geen enkele beproeving ontloopen, die God voor u bereid heeft. Mijne hoop staat op U, zegt daarom de godvruchtige ziel. Er is geen roepen op aarde, zoo grondig, zoo aanhoudend — als het roepen van eenen, die God zoekt. Gij hebt geen stilte, dag en nacht. Gij kunt niet leven, en gij zoudt nog veel minder kunnen sterven zonder God. „Heere, hoor naar mijne stem; laat uwe oor en opmerkende zijn op de stem mijner smeekingen." O, het is niet te zeggen, met welk een aandrang de ziel dat woord „Heere" dan uitspreekt. Hij is uw uitzicht, uwe hulpe — want buiten Hem kan niemand u helpen; Heere, God des hemels en der aarde, merk op mijne smeekingen. Tegenover de hoogheid des Heeren staat uwe nederigheid. Uw God is de Heere, boven alles verheven en over alles gebiedende — en gij zijt een smeekeling, een bedelaar. Gij smeekt — want gij kunt niet eischen. Er is niets, dat u aanspraak geeft op verhooring. Dat is bidden op dezen dag. En weet gij, waarom gij nü roept en smeekt. Er is een tijd geweest, dat gij het niet deedt. Onze natuurlijke begeerte is, om onszelven uit den nood te werken. Help u zelf, was ons wachtwoord. Onze lievelingstexten waren: „werkt om de spijze die blijft", en die andere: „werkt uw zelfs zaligheid". Niet, alsof wij het ons zeiven zoo druk maakten, ach neen; wij waren inderdaad zoo zorgeloos en werkeloos, maar wij spraken alleen, alsof wij het zoo druk hadden met onze ziel. Helaas, gij arme; verstondt gij dan niet, wat Philpot gezegd heeft: „gij wilt u warmen bij een vuur, dat gij zelf hebt ontstoken". Maar toen dat vuur uitging, werd het u klaar: als het van mijn werken afhangen zou, dan kwam ik er nooit. En zijt ge toen maar stil blijven zitten? O neen, want gij wist, dat ge dan evenmin uit uwe diepten uitkomen zoudt. Maar zijt gij dan weêr begonnen, u zeiven op te trekken uit het moeras? Ook dat niet, want gij zoudt er nog dieper in wegzinken. Toen wees God door den psalmist u den weg: „ Uit de diepten roep ik tot U, o Heere!" Dus moest Gods kracht het voor u doen; en dies was al uw roepen: „Heere, hoor naar mijne stem; laat^ uwe ooren opmerkende zijn op de stem mijner smeekingen. Op Oudejaarsavond spreken wij over ons verleden, ovei onze ongerechtigheden van het afgeloopen jaar. Maar hebben wij daar vandaag niet mede te doen? Moeten wij maar tot God bidden, alsof er nooit iets verkeerds heeft plaats eehad? Is Nieuwjaar inderdaad een nieuw begin? Gij bevoelt, dat dit niet kan. Gij zjjt op den Nieuwjaarsdag, wat °-e in het oude jaar zijt geworden. Hoort de bekentenis des godvruchtigen: „Zoo Gij, Heere, de ongerechtigheden gadeslaat; Heere, wie zal bestaan?" Als God met u wilde doen naar uwe zonden, als God u wilde oproepen, onderzoeken, vonnissen en oordeelen - wie zou bestaan; voor wien zou er dan nog een zegen des Heeren overblijven . O als gij uwe zonden kent, en uwe zwakheid gevoelt - hoe zult gij dan door dit jaar heenkomen? Ook in dit nieuwe jaar zullen wij struikelen, en als God ons met bewaart, zullen wij vallen. Wie zal zijnen weg zuiver houden en rein? O hoort den troost des oprechten: Maar bij U is vergeving"; niet voor den moedwilligen zondaar; niet voor hem, die zich zeiven in het kwade verhardt - maar voor dien, die uit zwakheid in zonden valt, zooals ons Doopsformulier zegt. Ook op dezen dag zegt het Woord Gods: „Barmhartig is de Heere, genadig en groot van goedertierenheid, lankmoedig, en vergevende de zonden God heeft u lief, als gij de zonde haat. Zijn genadetroon staat dag en nacht open voor allen, die tegen den Booze niet opgewassen zijn, voor allen, die door de wereld zouden verzwolgen worden, voor allen, die voor de zonde zouden moeten onderliggen, voor allen, wien hun kruis te zwaar wordt, voor allen, die hunne zonden bloot leggen voor God. O, het is eene lieflijke gedachte, dat ook in dit jaar de Heere Zijn welbehagen toonen zal aan allen, „die need'ng naar Hem vragen". En niet één oprechte, die daarvan een oorkussen zal maken. De goddelooze verdraait de teedere waarheden tot zijn verderf; maar de oprechte zegt: „Bij U is vergeving, opdat Gij gevreesd wordt". God is een heilig God, ook wanneer Hij de zonden vergeeft. De goddelooze meent, dat hij God niet behoeft te vreezen, dat hij met de bedreigingen Gods naar willekeur kan sollen — omdat Hij immers de zonden vergeeft. Ook in dit jaar zal hierin het onderscheid uitkomen tusschen: die God eeren met hunne ziel — en die Hem eeren met de lippen. O misleidt u zeiven toch niet; spot niet met den heiligen God; stelt u den Heere toch niet anders voor. dan Hij is. Bij God is vergeving, als gij Hem vreest; Gods kinderen zijn zij, die de zonde vlieden. Zij verstaan het, dat God mild is, ook met Zijn genade, maar ze niet verkwist. Zij begeeren te wandelen in de vreeze des Heeren, in heiligheid des levens. Daarom zal hun het licht opgaan. God zal hen hooren, hen leiden, hen ondersteunen, en bewaren. Ja, zij hebben de belofte: Gij zult geenszins, om 't glibberen van uw voet, of om uw' val verworpen worden; maar vervangen, ondersteund worden door God, die u behoedt. GEZANG 162 : 4 en 6. Welzalig hij, die op U bouwt, Geheel zijn lot aan U vertrouwt, En dag aan dag op U blijft wachten, Die dus, gesterkt in U zijn God, Ook kinderlijk Uw rein gebod In zijne roeping blijft betrachten. Gord Gij ons aan mét nieuwen moed, Gij, Gij almachtig, wijs en goed! Blijf ieder' avond, ieder' morgen Ons uitzicht, ook in bangen nood; Al trof dit jaar ons zelfs de dood, Gij kunt, Gij zult voor eeuwig zorgen. Met het vijfde vers begint de tweede helft van onzen psalm. Hier kunt ge leereu, wat het is uit den geloove te leven. Het is, alsof de psalmist opstaat, en den reisstaf ter hand neemt; een geloovige kan niet altijd zitten en peinzen, hij moet ook voorwaarts. Welk een moed in de ziel: „ik verwacht den Heere"; en nog eenmaal: „mijne ziel verwacht"; ja nog eens: „ik hoop op Zijn Woord". „Den Heere verwachten" is in de Schrift zooveel als: den loop der dingen als uit Gods hand aanvaarden. Gij loopt dan uwe toekomst niet ongeduldig vooruit; gij hebt ook geen zondige vreeze over hetgeen u overkomen zal. Maar gij hebt de heerlijke gewisheid, dat de Heere, die het zoovele jaren reeds maakte, ook nu weer voor u zorgen zal. Gij begeert voortaan iederen morgen mond en hand open te doen, om het deel te ontvangen, dat God voor u bestemd heeft. Geloof geeft werk, hoorde ik eens een ouden vrome zeggen. Als de geloovige landman in dit nieuwe jaar zijnen akker niet bezaait — zal hij in den herfst zijnen oogst niet kunnen binnenhalen. Als gij, ouders, uwe kinderen niet op kinderlijke wijze tot God en tot Jezus tracht te brengen, zal God hun ongeloof aan u te huis zoeken. Als gij leeft in de zonde, zult gij naar ziel en lichaam ongelukkig worden — want de weg der goddeloozen zal vergaan. Maar wie den Heere verwacht, doet wat zijne hand vindt om te doen, en geeft verder de uitkomst over aan God. Bij het kruis zal de Heere ook de kracht geven, om het te dragen. Het Koninkrijk Gods zal komen, o misschien wel geheel anders dan wij meenen dat het komen moest — maar het zal komen, zooals het Gode behaagt. lederen dag zal des Heeren Woord nieuw zijn dengenen, die op Zijn weg willen gaan. Dat uitzien naar God is eene groote zaak in het leven der geloovigen. De psalmist komt er gedurig op terug. Hij heeft zich zeiven geheel en al geworpen op den arm des Heeren. Dat is zijn sterkte en zijn uitzicht. In den donkeren, stormachtigen nacht stond eertijds de schildwacht op de muren der stad, om haar voor de vijanden te bewaken: o, welk een verlangen naar den dageraad was er dan soms; de nieuwe dag zou een eind maken aan zijn koude en ontbering. Welnu, „mijne ziel wacht op den Heere", ziet uit naar Zijne hulp, meer dan de wachters hopen op den morgenstond. Kent gij dat verlangen? Zegt gij tot den Heere: zonder U kan ik niet optrekken? Is God de Heere reeds uw steenrots, die u volgt, waar gij ook heengaat? Israël, volk des Heeren, overgegevene zielen, o hoopt op den Heere! God is nog dezelfde als in de dagen onzer vaderen. ,,Bij den Heere is goedertierenheid", nu als te voren! Gij zult niet overstelpt worden — want „bij Hem is veel verlossing". Een godvruchtige is als een rots in de zee, die gedurig dooide kokende golven wordt overdekt, zoodat ge meenen zoudt, dat hij geheel verzwolgen zal worden — maar telkens verheft hij toch zijn naakten, maar blinkenden top weêr ten hemel. Zooals onze Da Costa heeft gezongen: „dus ook menig in God vastgeworteld gemoed; als der tegenheên vaak overstelpende vloed voor een oogenblik tijds is geweken — dan verheft zich in vrede weêr de ziel naar Omhoog". Gij droogt uw tranen af, en kunt de hand uws Gods weêr kussen. Elk jaar dus nieuwe nooden, maar ook nieuwe kracht, nieuwe gevaren, maar ook nieuwe verlossingen. De Heere verheerlijkt Zijn' naam in de uitreddingen van Zijn volk. En dan, als wij al het goede en het kwade dezer wereld hebben gesmaakt, zal het heerlijkste nog komen. Er zijn beloften Gods ook na den dood. Op Golgotha was God der wereld hare zonden niet toerekenende; de geloovige wordt ondanks zijne zonden opgenomen in de gemeenschap Gods, al is het ook nog ten deele; — maar eenmaal zal het woord vervuld worden: „de Heere zal Israël verlossen van al zijne ongerechtigheden". God heeft voor Zijn volk bereid de erve der heiligen. Ieder jaar komt gij dichter bij God. De belofte is door God geteekend op Golgotha — en Zijn woord staat vast. Gaat heen naar uw huis; wenscht allen, die gij lief hebt, op dezen dag heil en zegen in het Nieuwe jaar; en geeft alzoo getuigenis, aan de wereld, dat zij, wier oog op God is, goeden moed hebben, en optrekken in de kracht huns Gods. Amen. PSALM 42 : 5. Maar de Heer zal uitkomst geven, Hij, die 's daags Zijn gunst gebiedt: 'k Zal in dit vertrouwen leven, En dat melden in mijn lied. 'k Zal Zijn' lof zelfs in den nacht Zingen, daar ik Hem verwacht, 1 En mijn hart, wat mij moog' treffen, Tot den God mijns levens heffen. KRUISDRAGEN EN JEZUS VOLGEN. PSALM 26 : 3, 7. Uw goedertierenheid, Die zich alom verspreidt, Is t' allen tijd voor mijn gezicht. Ik houd, oprecht van handel, Daar 'k in Uw waarheid wandel, Mijn schreden naar Uw wet gericht. Daar wordt Uw lot' verbreid, O Oppermajesteit! Door mij, die U bemin en acht; Daar zal mijn stem U prijzen, Voor al de gunstbewijzen, Voor al de wond'ren uwer macht. Gelezen: DE WET DES HEEREN. LUK AS 9 : IS—3ti. Tekst: LUKAS 9 : 23. En hij zeide tot allen: Zoo iemand achter mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis dagelijks op en volge mij. GEZANG 48 : 2, 3. Zingt des Hoogsten Zoon, < )ns van God gegeven! Van Zijn' hoogen troon, Op gena' gegrond. Stroomt voor 't wereldrond Eeuwig heil en leven. Juicht dien Koning aan, Die, hoe hoog verheven, Zondaars wil ontslaan; Elk, die tot Hem vlucht, Welk een straf hij ducht', Alles wil vergeven. In ons hoofdstuk is een wonderlijke opeenvolging van gebeurtenissen. Eerst lezen wij, dat de discipelen door den Meester uitgezonden werden, om te prediken het koninkrijk Gods. Het begin was moeilijk: zij waren zonder male, zonder brood, zonder geld. Maar al spoedig werd het een zegetocht voor hen: zij doorgingen al de vlekken, verkondigende het Evangelie, en genezende de zieken overal. Toen zij terugkeerden, deelden zij vol vreugde aan den Heere Jezus mede, dat zelfs de booze geesten op hun bevel uitgingen. Daarop volgde terstond een andere triomf: Eens, bij het vallen van den avond, waren 5000 mannen bijeen in de woeste vlakte bij Bethsaïda. De jongeren werden verlegen met dien toestand, maar Jezus nam de vijf brooden en de twee visschen, en zag op naar den hemel, en zegende ze, en brak ze, en gaf ze den discipelen, om der schare voor te leggen. Zulk een diepen indruk maakte dit alles op de discipelen, dat zij volmondig door Petrus beleden: „Gij zijt de Christus Gods". En nu wachtte den jongeren weêr een andere triomf: zij waren met Jezus op wegnaar den Berg, om een uitstraling van Jezus' glorie te zien, welke nog nooit te voren geschied was, en die nu nog slechts drie hunner konden dragen. O, was het voor de jongeren niet, om verblind te worden door zooveel macht en heerlijkheid! Indien het koninkrijk Gods op aarde niet bestaan zou in macht en heerlijkheid, moesten zij dan wel haast niet in dwaling komen aangaande de toekomst van den Heere Jezus, van het koninkrijk Gods en van hen zei ven! Daarom wil de Heere Jezus, nog vóórdat zij den Berg bereiken, hen op die drie punten beter inlichten. Hun geloof zou anders bezwijken, als Jezus zelf eenmaal der verguizing ter prooi werd, en Zijn rijk in de wereld niet tot eere kwam, en zij zeiven een moeilijken weg hadden te gaan. Voor die teleurstelling wilde Hij hen bewaren, door hun vooraf alle deze dingen te zeggen. Zij mochten niet droomen van tronen der eere en van heerschappij en van macht — want niets van dit alles zou Hem ot Zijn tijk of den Zijnen te beurt vallen. — Van zich zeiven zegt Hij hun allereerst: ,,De Zoon des menschen moet veel lijden, en verworpen worden van de ouderlingen, en overpriesters, en schriftgeleerden, en gedood en ten derden dage opgewekt worden". Van de Zijnen zegt Hij dan: „Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis dagelijks op, en volge Mij." En van Zijn koninkrijk zegt Hij Zijnen discipelen eindelijk: Nog vóórdat gij sterft, terwijl gij door allen wordt uitgeworpen en vervolgd, zult gij het koninkrijk Gods zich zien uitbreiden. De ontnuchtering was dus volkomen. Van al hun idealen en illusiën zou letterlijk niets overblijven. Het zou geheel anders gaan, dan zij meenden, dat het moest gaan. Dat was de weg Gods, dien de Heere Jezus den Zijnen voorlegde. Hij wilde, dat zij te voren de kosten konden overrekenen: de weg Gods zou hun op alles te staan komen. Het was wel wat een vreemde manier, waarop de Heere Jezus Zijn discipelen toesprak: „Zoo iemand achter Mij wil komen". Zij hadden immers reeds alles verlaten, om Jezus te volgen; zij waren immers reeds achter Hem gekomen! En tot nog toe hadden zij er geen berouw van gehad; integendeel, hoe meer Hij zich zeiven openbaarde, des te meer geloofden zfj in Hem. Elk woord, iedere daad verhoogde hun geestdrift. Hoe willig volgden zij Hem nu op Zijn weg van Bethsaïda naar den Berg, dien zij reeds voor zich zagen liggen. Elke aarzeling was geweken, en vervangen door vroolijken moed. Hoe kon Jezus Christus dan tot hèn zeggen: „Indien iemand achter Mij wil komen?" Had Hij zulk een woord niet liever moeten richten tot de schare, die niet in Hem geloofde? Uw antwoord op zulke vragen is reeds, dat de Heere Jezus zich ook ditmaal niet vergiste in Zijne woorden. Hij kon hun dit woord niet besparen. Zij wilden achter Jezus komen; zij wilden hun leven lang Hem naloopen, en met Hem deelen in alles wat Hem overkwam; — welnu, was het dan niet goed, om hun eens te vragen: „weet gij wel, wat gij doet?" Jezus' weg liep naar den Berg der glorie; maar dan zon het niet meer wezen een steeds hooger 2 klimmen, — maar een dalen, totdat rlij uitkwam bij de diepte van Golgotha. Op den Berg zou Jezus als 't ware Zijn hoogtepunt bereiken. Tot dusver was het altemaal macht en heerlijkheid voor de jongeren geweest, om met Jezus te gaan; — maar als zij over den Berg heengegaan waren, zou de vijandschap tegen Jezus losbreken. En nu moest de Heero Jezus hen daar op voorbereiden; zou hun geloof standhouden, wanneer die macht en die heerlijkheid wegvielen, wanneer Jezus zelf al Zijne gedaante en glorie inboette, om „de onwaardigste onder de menschen" te worden? Zou hun geloof standhouden, wanneer al die uitwendige steunselen wegvielen? Want daartoe moest het komen. Zooals Lüther gezegd heeft: de menschen, die in den Heere Jezus geloofden alleen om Zijn teekenen, om Zijn brood, om Zijn macht, moesten Hem eenmaal weêr loslaten. Jezus Christus was het Lam Gods; en van nu aan zou het eerst blijken, wat dat beteekende. Het waarachtige, het zaligmakende geloof zou wezen, Jezus Christus te erkennen als het Lam Gods, als den Uitverkoiene Gods, maar verworpen door de menschen. Tot dat geloof moesten de discipelen komen. Alles wat daartoe niet behoorde, wat daaraan in den weg stond, moest eenmaal wegvallen. Dan zouden zij den Heere Jezus aan de wereld kunnen prediken, niet als dengene, die rondging om zieken te genezen, en hongerigen te voeden, en bezetenen te reinigen, maar als het Lam Gods, dat de zonden wegneemt. Dat was het toch eigenlijk, waartoe Hij in de wereld gezonden was. De Zoon des menschen was gekomen om te zoeken en zalig te maken dat verloren was. O, het kostte den Heere Jezus zooveel moeite, Zijne discipelen tot dat zuiver geestelijke geloof te brengen, hun dat te doen verstaan. En daarom moest Hij als het ware zich zeiven afbreken voor hunne oogen; Hij moest hun geloof reinigen van alles, wat er ten slotte niet toe behoorde. O, vooral wanneer iemand aan de tafel des Heeien heeft aangezeten, kan zulk een woord van Jezus Christus als een steen op uw hart vallen. Onze vaderen spraken van den „verbondsdisch", en als gij op de beteekenis let, kan niets treffender wezen. Jezus Christus gaf zich geheel en al aan u, en gij hebt voor alle menschen beleden, dat ook gij met Hem gemeenschap hebt. Het was dus een wederkeerige liefde, begeerte en overgave. Het kwam tot een verbond, een verbintenis tusschen Jezus en uwe ziel. De geheele wereld kon zien, dat gij een discipel van Jezus Christus waart geworden. - En wat is het nu op eens ? De Heere Jezus keert zich naar u om, en zegt: „Indien gij achter Mij wilt komen." Maar weet Hij dan misschien niet, dat gij reeds achter Hem gekomen zijt! Zeker, Hij weet alle dingen. en dat doet Hem zoo spreken. Wil Hij u misschien afschrikken of terugstooten? Maar hoe zou Hij dat willen? Maar Zijne ervaringen zijn zoo droevig op dit punt. Een man, die jarenlang met Hem geweest was, is Zijn verrader geworden. Menschen, die tot Hem kwamen om brood, en die door Hem werden verzadigd — hebben Hem willen steenigen. Hij weet, wat in den mensch is. Zij, die om uitwendige redenen en op uitwendige gronden in Hem geloofden, werden later vaak zoo gevaarlijk, wanneer dat uitwendige wegviel. Hij moest het geloof der discipelen reinigen, en Hij moet dat doen bij allen, die achter Hem aan komen. Wat zoekt gij ? Wat is het, dat gij de gemeenschap met Jezus zoekt aan het Avondmaal, of in de kerk, of in het dagelijksche leven? Ik vrees, dat velen eerlijk zijn tegenover anderen — maar zich zeiven misleiden. Welnu, laat mij trachten, u te verklaren, wat Jezus zegt tot allen, die daar om Hem heen stonden. „Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zich zeiven." Hoe kunt gij weten, wat dat is? Het is niet, eene gave te geven aan een' die in nood is, of minzaam te wezen jegens uw medemensch, of voor een ander uit den weg te gaan waar het pas geeft. Want gij kunt dit alles doen, zonder iets van u zeiven prijs te geven, veeleer om u zeiven te dekken. Het is ook niet: zich zeiven weggooien, zich zeiven vernietigen - want dat heeft de Heere Jezus den Zijnen nergens bevolen. Veeleer heeft Hij hun den weg gewezen, om het leven te behouden. Maar iemand heeft gezegd, dat het hier vlak het tegenovergestelde is van het verloochenen van uw Heiland. Petrus veiloochende den Heere Jezus, toen hij Hem prijs gaf, om zich zeiven te redden. En dat is onze natuurlijke godsdienst. Het gaat om eigen verlossing, om eigen zaligheid — misschien bij dezen of genen ook om eigen tijdelijk voordeel. Dat drijft ons dan tot Jezus; dat doet ons bidden in den nood. Wij zoeken niets dan ons zeiven, en meten nu alle dingen daarnaar af. De beste menschen zijn, die ons het meest ter wille zijn, en de anderen zoeken wij desnoods uit den weg te ruimen. Wij komen achter Jezus, wij doen allerlei dingen, wij ijveren misschien — om zeiven te komen waar wij willen zijn. O, legt nu aan de discipelen en aan u zeiven eens dat woord van den Heere Jezus voor: „Die achter Mij wil komen, verloochene zich zelven." Dat woord gaat vlak tegen onzen natuurlijken godsdienst in! Hij wil zeggen: „Als Ik uw Jezus, uw Verlosser ben, dan moet Ik hooger staan dan gij zelf". Als een leger ten oorlog trekt, dan sidderen wij bij de gedachte, wat hun kan overkomen; maar hooger dan dat leger staat niettemin het behoud en de eere van het vaderland. Wanneer iemand waarachtiglijk den Heere Jezus als zijnen koning aanvaardt, dan wordt hem voortaan de eere van Jezus zijn eigen eere. Het koninkrijk Gods legt beslag op dien mensch; en als gij het koninkrijk Gods dient, dan is God de eerste, de hoogste, en komt gij geheel achteraan. Wie daartoe komt, kan inderdaad achter Jezus komen. Die mensch verloochent zich zelven; staat zijn eereplaats af aan God. En omdat het niet anders mogelijk was, zeide Jezus Christus: „zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zich zelven." GEZANG 65 : 1, 4. 'k Heb Jezus lief! Hij is mijn licht en kracht, Waarheen ik mij in angst en droefheid wende; Och, wierd alom dien Redder uit ellende. Van mij, van elk die hulde toegebracht'. 'k Heb Jezus lief! Hij leidt mij langs zijn pad, En stiert daarop mijn kinderlijke schreden, Hij ziet vooruit het wank'len mijner treden, En eer ik val, heeft Hij mijn hand gevat. In onze geschiedenis moeten wij er op letten, tot wie Jezus Christus spreekt. Als Hij zichzelven aan hen geopenbaard heeft in Zijn werk op aarde, als zij Hem gezien hebben in Zijn kracht om te genezen de kranken, en in Zijn ontferming om te voeden de hongerigen — dan zien zij, dat Hij het werk Gods doet in de wereld. „Gij zijt de Christus Gods"! zegt Petrus tot Hem. Gij zijt de gezalfde des Heeren; gij zijt door God verordineerd en aangesteld, om Zijn groote werk in de wereld te volbrengen. Dat is de sleutel van onze geschiedenis. Het was aan die discipelen klaar geworden, dat in deze wereld van zonde en schuld der zonde, van dood en ellende — de persoon van Jezus Christus was aangewezen door God, om Zijn koninkrijk tot stand te brengen. Zijn koninkrijk, d. i. de door God gewilde gemeenschap der liefde tusschen God en de menschen, en tusschen de menschen onderling. Dat koninkrijk was er niet meer sedert het Paradijs: de menschen waren hatende, zelfzuchtig, ontvliedende God en elkander. Ze waren slaven geworden in goddeloosheid en zelfzucht! Maar Hij was nu op aarde, en zou niet heengaan, eer Hij het koninkrijk Gods had gezien. Dat kon Hij alleen doen. Daarom zeggen ze tot Hem: gij zijt de Christus, de gezalfde, de uitverkorene Gods! Hebt gij dat geloove ontvangen? De eeuwige God zelf heeft ons in Hem bezocht — is gekomen tot ons menschen, die verloren zijn in zonde en schuld. De schuld der zonde is, dat wij gescheiden van God leven. Maar als Zijne genade over ons gaat lichten, dan komen we tot het geloof. Wij vinden in Hem de verzoening van onze zonde, de wegneming van onze schuld. Op Hem stellen wij in leven en sterven ons vertrouwen; van Hem verwachten wij alles — niet omdat wij in Hem gevonden hebben een' profeet, een gids — maar omdat wij in Hem gevonden hebben onzen God. Wij kennen God niet buiten Hem; Hij heeft ons Gods aangezicht doen zien, Zijn woord en werk is ons geworden des Vaders woord en werk. Dan komt gij tot het geloof, en leeft in het geloof, want uwe oogen hebben God gezien! Verstaat gij thans, waarom Christus spreekt tot de discipelen, die gelooven? Hij zegt nu tot hen: „Zoo iemand achter Mij wil komen." Zoolang gij het geloove niet hebt, kunt gij uzelven niet aan Hem onderwerpen, en kan Hij ook uw Heer niet zijn. Als God zelf u in Christus bezoekt, wanneer Hij Zijn licht doet schijnen in uw donkere ziel, dan komt ge tot wat zalig maakt, tot wat van de schuld der zonde verlost, tot wat u maakt tot kindei en Gods. En dan eerst komt gij werkelijk achter Hem, kunt gij Hem als Koning over u zeiven aanvaarden, u zeiven geheel aan Hem onderwerpen. Zonder het geloof, buiten Gods genade, kunt gij dat niet. Gij kunt u zeiven niet in Zijne handen stellen. Zonder geloof kunt gij u niet tot Hem bekeeren. Buiten Christus kunt gij uwe zonde niet bekennen - en ook niet achter Hem komen, zooals de kudde achter den herder! Gij doolt om, gij zoekt - maar God is niet met u. Het eene hangt met het andere samen. Gij kunt niet het eene hebben zonder het ander. Wie achter Jezus komt — verloochent zich zeiven. Hij kan het doen. Calvijn is de eerste geweest, die het verklaard heeft, wat dit in het Christelijk leven is. Hij zegt, dat hierin de regel van het Christelijk leven is uitgedrukt. Een natuurlijk mensch leeft zich zeiven, maar een Christen vindt zijn doel in God, zijnen regel in Gods wil, om alles tot Gods eere te doen, en daarom af te zien van al wat hiermeê strijdt. Zich zeiven te leven, d. i. dood te zijn en dood te blijven. Zich zeiven te verloochenen is niet onder te gaan, maar zalig te zijn, behouden te worden. Dat is de bekeering dei ziel tot God. Gij hebt Hem lief boven alles. Welk een verandering, niet waar? God erkent u om Christus' wil als Zijne kinderen. Gij wordt opgenomen in Zijn koninkrijk: in die groote gemeenschap van menschen die Hem lief- hebben boven alles, en elkander als zichzelve. Gods groote doel wordt opgenomen in uw kleine leven, en moet nu alles overwinnen, wat er tegenover staat. Uw leven te behouden, is niet meer, dat al uw wenschen vervuld worden, maar dat Gods doel bereikt wordt, en wij steeds meer geregeerd worden door den Geest van God. Hiermeê is nog iets anders weêr verbonden. „Zoo iemand achter Mij wil komen, die verloochene zich zeiven, en neme zijn kruis dagelijks op." Leest ook in deze woorden niet, wat zij niet zeggen! Denk niet, dat Christus u Zijn kruis opleggen wil. Zijn kruis op üw schouder! Zoudt gij dan kunnen staan voor God in plaats van anderen? Zoudt gij Zijn' beker kunnen ledigen? Hoe kondet gij verzinken in Zijnen dood! Hij droeg immers Zijn kruis, omdat niemand het dragen kon zonder te bezwijken. Het woord moest immers aan Hem vervuld worden: „Ik heb de pers alleen getreden, en er was niemand der volken met mij". Dat kon Hij van u niet vragen. Daarop doelde Hij dus niet. Gij zoudt er bij omkomen, als gij door Zijne diepten moest heengaan. Den vloek der zonde dragen, zou voor u zijn: voor eeuwig verloren te gaan. Gij moet, niet het kruis van een ander, maar uw kruis, uw eigen kruis — dat vanwege de zonde op u ligt — dagelijks op u nemen. Het is voor den een anders dan voor den ander. Het kruis der discipelen is niet uw kruis. Voor Simon van Cyrene was het de schande, die de menschen hem wilden aandoen, omdat hij Jezus liefhad. Het is al wat u, Godvreezende, in deze wereld overkomt. Het zijn de vele verdrukkingen, waardoor wij moeten binnengaan in het koninkrijk Gods. En dat nu te aanvaarden — het aan te nemen als uit Gods hand! Er ligt een kruis voor u gereed — en dan het op te nemen; te zeggen: dat moet ik nu dragen! Het is dus, door niets uwe gemeenschap met God te laten verstoren. Er bij staande te blijven, is het ééne noodige. Dagelijks, .altijd weêr, steeds op nieuw. Er is een macht, die altijd belemmert, neerdrukt — en nu altijd de armen tegen die golven in strekken! Christus zegt niet: „berust er maar in"; of „sla er u maar zoo goed mogelijk doorheen"; of: „trek er u maar zoo weinig mogelijk van aan". Hij zegt niet: „neem uw kruis maar dagelijks op", want voor sommigen is hun kruis te zwaar om te dragen. Zeker, gij moet er door heen, evenals Hij zelf. Hij nam het altijd willig op, en gehoorzaamde tot den dood. Dat hebt ge noodig: in deze wereld, in uw leven, met al wat het voor u oplevert, aan God te gehoorzamen! Daarom zegt Christus ten slotte: „hij neme zijn kruis dagelijks op, en volge Mij". Calvijn heeft dit weêr aldus verklaard: „het is aan Christus gelijk te worden!" Christus heeft zich zóó geheel aan den Vader onderworpen, dat alle deelen van Zijn leven door den wil des Vaders werden geregeerd! Hij, de beminde boven allen, is altijd op den weg des Vaders geweest tot het einde. Zijn geheele leven was een kruis. En Hij heeft gehoorzaamheid geleerd uit Zijn lijden. Nu zegt de Apostel, dat Hij óók geleden heeft, opdat Hij ons een voorbeeld zou nalaten. Daarom zult gij aan Hem gelijk worden. Hij is door vele moeiten ingegaan tot Zijne heerlijkheid; zoo hebt ook gij deel aan Zijn lijden, wanneer gij dagelijks voortgaat op uw weg, altijd voort, getrouw in uw beroep, geduldig in uw lijden, moedig tegenover de wereld. Daarom zei Paulus tot de geloovigen te Antiochië: eerst, dat zij zouden blijven in het geloof, en daarna, dat wij door vele verdrukkingen moeten ingaan in het koninkrijk Gods. Hoe kunt gij Hem dan volgen, Hem gelijk worden buiten Gods genade, zonder de tegenwoordige kracht van Christus, zonder het geloof en de bekeering des harten? Gij moet uwe kracht wantrouwen, om de kracht des Heeren te laten werken; uwe zwakheid kennen, om op Zijne kracht afgaande, niet overwonnen te worden, en te volharden tot het einde. Christus zegt ten slotte: de Zoon des menschen, dien gij gevolgd zijt, zal komen in Zijne heerlijkheid. Hij wil zeggen: er is een verborgene leiding des Geestes. Gij ziet zelf den weg vaak niet, waarop gij nu gaat. Gij volgt Hem — en Hij zal komen! Gij zult Hem zien. Dan zult gij verstaan dat Hij, de heerlijke, u op Zijn weg voerde, en u bekwaamde en bewaarde. Hij zal u verheerlijken bij zich zeiven. Gij, die Hem gevolgd zijt, Zijn lof zal in uw mond zijn; en gij zult Hem de eere geven! Amen. PSALM 73 : 13. Wien heb ik nevens U omhoog? Wat zou mijn hart, wat zou mijn oog Op aarde nevens U toch lusten? Niets is er, daar ik in kan rusten: Bezwijkt dan ooit in bittere smart, Of bangen nood, mijn vleesch en hart, Zoo zult gij zijn voor mijn gemoed Mijn rots, mijn deel, mijn eeuwig goed. DE GEEST DER DIENSTBAARHEID EN DER AANNEMING. PSfALM 84 : 3. Welzalig liij, die al zijn kracht En hulp alleen van U verwacht, Die kiest de welgebaande wegen : Steekt hem de heete middagzon In 't moerbeidal, Gij zijt hun bron, En stort op hen een' milden regen, Een' regen, die hen overdekt, Verkwikt, en hun tot zegen strekt. Gelezen: DE WET DES HEEREN. ROMEINEN 6 : 12—23. Tekst: ROMEINEN 8 : 15. Want gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze, maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader! PSALM 147 : 2 en 0. Hij heelt gebrokenen van harte, En Hij verbindt z' in hun smarte, Die, in hun zonden en ellenden, Tot Hem zich ter genezing wenden. Hij telt het groot getal der starren, Die 't scherpst gezicht op aard verwarren : Hij roept dat talloos heir te zamen, En noemt die allen bij haar namen. De Heer betoont Zijn welbehagen Aan hen, die need'rig naar Hem vragen, Hem vreezen, Zijne hulp verbeiden, En door Zijn hand zich laten leiden: Die, hoe het ook moog tegenloopen, Gestadig op Zijn goedheid hopen. O Salem! roem den Heer der heeren : Wil uwen God, o Zion! eeren. De Apostel Paulus spreekt tot'hen. die kinderen van God zijn geworden: „Gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid om wederom, te vreezen; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, door welken wij roepen: Abba, Vader!" De Geest der dienstbaarheid en der vreeze verschilt geheel van den Geest der aanneming en der liefde. De groote menigte der menschen heeft geen vreeze Gods voor hunne oogen, en geen liefde Gods in hunne harten. Er zijn maar weinigen, die God vreezen. En nog kleiner is het getal van hen die kunnen zeggen: „God heb ik lief!" Sommigen uwer herinneren zich den tijd, toen zij waren als de anderen, toen zij dagelijks wandelden in hunne zonden. Totdat gij ontvangen hebt den Geest der vreeze, want deze, zegt de Apostel, is een gave van God. En eindelijk werd de vrees buitengedreven, en vervulde de volmaakte liefde uwe harten. Wie zonder vreeze en zonder liefde is, wordt in de Schrift een „natuurlijk mensch" genoemd. Wie den Geest der dienstbaarheid en der vreeze ontvangen heeft, is „onder de wet". En wie ontvangen heeft den Geest der aanneming, door welken de vreas buitengedreven wordt, staat „onder de genade''. De Apostel onderwijst ons aangaande deze drie zaken. Een natuurlijk mensch is zonder vrees. Zijn ziel is in een diepen slaap. Het woord Gods tot hem is: „Ontwaak gij die slaapt". Hij onderscheidt niets, hij maakt geen onderscheid tusschen goed en kwaad. Zijne oogen zijn gesloten, hij ziet niet wat er om hem heen is. Wolken en donkerheid zijn voortdurend op hem, hij slaapt in de vallei van de schaduw des doods. Hij weet niets aangaande God. Hij is geheel een vreemdeling in de wet Gods, hij verstaat niet hare ware, geestelijke beteekenis. Hij kent niets van de heiligheid, zonder welke niemand God zien zal, niets van het geluk van hen, wier leven in Christus verborgen is bij God. Om deze reden is hij rustig als een vastslapende. Omdat zijne oogen gesloten zijn, ziet hij geen gevaar. Hij zegt steeds bij zich zeiven: „Mij zal geen kwaad overkomen". De duisternis, die hem aan alle zijden omringt, houdt hem in rust. Hij kan niet vreezen voor wat hij niet ziet. Voorzoo ver vrede kan samengaan met een leven zonder God, is er vrede in hem. Waarom vreest hij God niet? Omdat hij God niet kent. Hij zegt: „God is barmhartig, en zal over mijn zonde niet toornen". Hij is niet in vreeze, om de wet Gods te overtreden — omdat hij die wet niet kent in haar heiligheid. Hij meent, dat het zwaartepunt is: aldus te handelen, uitwendig onberispelijk te wezen voor de menschen. Hij ziet niet, dat de wet Gods over alle begeerten en bewegingen des harten oordeelt. Of hij meent, dat Christus kwam om de Wet en de Profeten te ontbinden, om Zijn volk niet van de zonden, maar in de zonden zalig te maken. Aan hoeren en tollenaars is immers de toegang tot de heerlijkheid beloofd! Hij maakt Christus tot zijn oorkussen, om in de zonde te blijven slapen. De Apostel wijst nog op iets anders. Een natuurlijk mensch wandelt in groote vrijheid. Hij leeft; in ongehoorzaamheid, in zonde. Toch voelt hij geen band tot onderwerping aan God, en geen macht, waarmee de zonde hem meêvoert, en geen oordeel, dat onveranderlijk op hem ligt. Hij zal zeggen: „Een mensch is zwak. Alle menschen hebben hunne eigene zonde". Hij heeft gelezen, dat Salomo zeide: „de rechtvaardige zal zevenmaal vallen". O, welk een aansporing voor hem, om willig in de zonde te blijven! Hij voelt de ketenen niet, omdat hij ze willig draagt. Wat ge maar met uw heele hart doet, valt immers zoo licht! Hoe dat mogelijk is, heeft de Apostel zelf gezegd. In het vorige hoofdstuk (vers 9) schrijft hij: „Zonder de wet, zoo leefde ik eertijds". Hij had al zijne dagen naar de strengste voorschriften der wet geleefd, en nu zegt hij: „Eertijds leefde ik zonder de wet". Zonder de wet; want lij voelde niet, dat die wet hem veroordeelde. Hij Kenae le wet niet in haar ontzettende kracht; dus kende hij ook ïod en de zonde niet. De wet was voor hem een bundel /oorschriften en bepalingen, zonder meer, welke hij één soor één had te volbrengen. Hij was ijverig, godsdienstig, /ol vrede met zich zeiven — ach, later zag hij het in: „het was, omdat ik leefde zonder de wet". Als God door Zijn Woord en door Zijn Geest den slapende aanvalt in zijn hart, komt er een ontwaken, een openen van de oogen, een zien van het gevaar. Er valt een licht in de duistere ziel. Hij bemerkt, dat God, die zoo groot is van barmhartigheid, het kwade niet kan zien. Hij ontstelt, dat God over de zonde Zijn vonnis heeft uitgesproken, en een iegelijk zal vergelden naar zijne werken. Hij gevoelt, wat het wezen moet in de handen van God te vallen! Nu wordt de wet Gods hem in hare beteekenis klaar. Er is niets voor haar verborgen. Zij gaat zelfs over de schuilhoeken van het hart, waar alleen het oog van God doordringen kan. Elk woord krijgt nu beteekenis. Als hij nu hoort: „Gij zult niet dooden", dan spreekt God als in den donder tot hem: „Wie zijn broeder haat, is een moordenaar'. Als de wet zegt: „Gij zult geen overspel doen", dan klinkt de stemme Gods hem in de ooren: „ Wie een vrouw aanziet, om haar te begeeren, heeft reeds overspel met haar gedaan in zijn hart". Op elk punt wordt het woord van God als een zwaard, dat aan beide zijden scherp is. Gij hebt uw eigen heil verworpen; gij hebt den Zoon van God onder uwe voeten vertreden. Alle, alle dingen zijn open voor God. Het hart is arglistig, en wie zal het kennen? — maar voor God is het als een uitgespreid kleed. De oogen van God zijn als vlammen vuurs voor u; het woord van God is op elke bladzij tegen u. Gij veroordeelt uw eigen levensweg. Dan ontvangt ge, zooals de Apostel zegt, „den Geest der vreeze". Het is een werk van Gods Geest in uwe ziel, dat ge nu staat, onder de wet. Uw zoete tevredenheid met u zëlven ontzinkt u. uw ijdele zekerheid verdwijnt. De vermaken, die u eens aantrokken, bekoren u niet meer. Gij voelt den angst van een gebroken geest. Gij hebt den zegen verworpen, en den vloek over u zeiven ingehaald. Gij hebt wroeging, dat gij God veracht en u zeiven verdorven hebt. Gij zijt in vreeze over uwe zonde, over al uw doen. In vreeze voor den dood, in vreeze voor den duivel. In vreeze voor de menschen, die u zullen veroordeelen; in vreeze voor God, die u zal verwerpen. De arme, zondige, schuldige ziel wordt beangst door alles, door niets, door een schaduw, door een blad dat ritselt van den wind. Er is niemand, die hem kan geruststellen. Er is niets, dat zijne vreeze kan bannen. God is heilig — en hij heeft gezondigd! Nu zal hij met de zonde willen breken. Hij begint tegen de zonde te worstelen. Maar hij komt tot een nieuwe ontdekking. Zijn macht is niet voldoende, om de zonde te overwinnen; de .zonde is sterker dan hij. Hij wil de zonde ontloopen, maar hij is als een gevangene, die niet ontkomen kan. Hij veroordeelt de zonde, en doet de zonde; hij ziet den strik, en gruwt er van, en loopt er in. Hij drinkt de ongerechtigheid in als water. En hoewel hij er naar wenscht en jaagt, om volmaakt te zijn — des te meer voelt hij zich gebonden door de zonde. O, volmaakt te moeten zijn, en het niet te kunnen wezen! Gij wilt doen als een dier, dat op zijn keten bijt, maar ze niet breken kan. O, dan leert u de Geest uwe dienstbaarheid, uwe slavernij, uw onvermogen, uwe hulpeloosheid. Deze worsteling als van eenen die „onder de wet" is, onder den „gee3t der vreeze en der slavernij" is door den Apostel uitvoerig beschreven. Eertijds leefde ik zonder de wet. Maar toen het gebod kwam, n.1. tot mijne ziel, zoodat ik veistond, dat de wet doorging — was het uit met mijn wijsheid, sterkte en deugd. De zonde vernietigde al mijne verwachtingen. O, die zonde was zonde, omdat de wet kracht had! Die wet was heilig, want ze was de wet van God - maar ik was onheilig, verkocht, d. i. geheel onder- 3 worpen aan de zonde. Ik wilde de wet doen, want de wet was goed - maar ik kón ze niet doen, want de zonde was sterker dan ik. Ik zag de zonde, en kon toch niet met haar breken; ik moest volkomen wezen, en kón het niet zijn. O, welk een bange worsteling. Zulk een is „onder de wet". Hij gevoelt den last, dien hij niet afschudden kan. Hij verlangt naar vrijheid, en ligt in banden! Hij roept om sterkte, en is krachteloos! Hij hunkert naar liefde, en kan slechts vreezen. Hij is nog in vrees en dienstbaarheid totdat God antwoord geeft op het geschrei zijner ziel: „Wie zal mij verlossen van deze slavernij der zonde, en van dit lichaam des doods ?" Zoo zegt de Heere: „de genade van God, door Jezus Christus, uwen Heere." GEZANG 54 : 5. O Gij, die onze schuld woudt boeten Door uwe gadelooze pijn, O Heiland! leer mij aan uw voeten In eigen oog een zondaar zijn. Met al mijn deugd, bij al mijn werken, Vind ik geen troost, die mij kan sterken, Geen hoop, dan die ik op Ij bouw: Op uw genade zal ik leven, Op uw gena' den doodsnik geven, O Heer! aan wien ik mij vertrouw. Het is een groote verandering, als die droevige dienstbayheid een einde neemt, en de mensch niet meer is onder de wet, maar onder de genade". De Apostel onderscheidt dit nadrukkelijk. Zulk een heeft gunst gevonden bij God, en heeft nu de kracht des H. Geestes, regeerende in zijn hart. „Hij heeft ontvangen", zooals de Apostel zegt, „den Geest der aanneming, door welken hij nu roept: Abba, Vader!" Hij riep tot den Heere in zijne benauwdheid, en God hielp hem uit. Zijne oogen zijn geopend, om God in Zijn ontferming te zien. Hij heeft verstaan: „Barmhartig en genadig is de Heere, lankmoedig en groot van goedertierenheid", barmhartigheid doende aan duizenden, en vergevende de ongerechtigheden en overtredingen. God, die het licht uit de duisternis deed voortkomen, schijnt in zijn hart. Hij ziet de liefde, welke God in Jezus Christus geopenbaard heeft. Hij ziet zijne ongerechtigheden op Hem, die ze in Zijn eigen lichaam droeg op het hout. Hij ziet het Lam Gods, wegnemende ook zijne zonden. Al wat in de Schrift van Jezus Christus gezegd wordt, begint nu voor hem het Evangelie te worden. „God was in Christus de wereld met Zich verzoenende, door ze de zonde niet toe te rekenen." Daarom ging de wereld niet te gronde, toen Adam zondigde. Daarom heeft God die wereld gezegend tot op dezen oogenblik. Daarom zal deze wereld eenmaal geheel vernieuwd worden! Alles om Christus. O, als God de wereld hare zonde eens had toegerekend! En hoe groot is de heerlijkheid van Christus voor de Zijnen! De Apostel Paulus heeft het beschreven: „Dien, die geen zonde gekend heeft, heeft God zonde gemaakt voor ons, opdat wij zouden worden rechtvaardig voor God door Hem!" Neen, dat kan eene ziel, die onder de genade komt, niet begrijpen: zonde gemaakt voor ons! Maar de uitkomst is heerlijk: Gij zijt voor God niet meereen verworpeling; niet meer een van wien God zich afkeeren moet. Nu stelt de Apostel deze beide lijnrecht tegenover elkander: „Gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid wederom tot vreeze." Toen gij den nood uwer ziel hebt gevoeld, en onder den vloek van uw zonde hebt gezucht, en in de wet geen ontkoming hebt gevonden, en gij hebt dan u zeiven op Christus geworpen, gelijk de man, die uitriep in zijn duisternis: „Heere, ontferm u mijner!" dan ja, maar ook dan eerst en daarin alleen heeft de Geest u met Christus verbonden: Hij is de Zone Gods, en nu zijt gij om Zijnentwil en door Zijne genade óók een kind van God. God heeft ü lief met de liefde, waarmede Hij Christus heeft liefgehad van eeuwigheid. Gij zijt een uitverkorene in Jezus Christus. Zijn God is üw God, en Zijn Vader is uw Vader. Gij ziet de hemelen opengaan boven uw hoofd, en den Geest neerdalen op uw hoofd, en in u blijven. En gij hoort de stem van God, die het ook uwe ziele toespreekt: „Gij zijt Mijn zoon in wien Ik Mijn welbehagen heb . „Gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid. De geheele brief aan de Romeinen is vol van deze waarheid. De strik is gebroken, en hij is ontkomen. De zonde heerscht niet meer over hem. De zonde kan hem niet meer meêvoeren, want hij wordt bewaard in de kracht Gods. De zonde kan hem niet meer veroordeelen voor God, want er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus zijn. De zonde kan hem niet meer voor altijd van zijnen God scheiden, want hij heeft een* voorspraak bij zijnen Vader. Hij stelt zich zeiven Gode, als uit de dooden levend geworden zijnde. Hij is van harte gehoorzaam geworden aan de waarheid Gods. Hij is vrijgemaakt van de zonde, om Gode te dienen. ..Waar de Geest des Heeren is, daar is vrijheid!" „Gij hebt niet ontvangen den Geest der dienstbaarheid, om wederom te vreezen." God geeft hem vreugde voor droefheid. De Profeet zegt, dat hij den zak der droefheid aflegt, om het bruiloftskleed aan te trekken. Hij kan niet langer den toorn van God vreezen — want Christus is zijn schuilplaats. Hij kan niet bevreesd zijn voor deii duivel, wetende, dat hij geen macht heeft, tenzij hot hem van boven gegeven worde. Hij vreest niet meer de hel — want de Apostel zegt tot hem: „gij zijt erfgenamen des hemels'" Hij kan den dood niet meer vreezen — want waar is zijn prikkel? O, het zijn zegevierende woorden, welke de Apostel uitspreekt: „ Wij weten, dat indien deze aardsche tabernakel afgebroken wordt, wij een huis bij God hebben, niet met handen gemaakt, maar eeuwig in de hemelen." „God heeft ons verzegeld, en het onderpand des Geestes gegeven Dus is het niet uw werk, maar het werk van den Heiligen Geest in uwe ziel, als gij, schuldig en ellendig neêrzinkende in de handen van God - eene volkomene vergeving vindt van al uwe ongerechtigheden, en de verzekering van eeuwige ontferming ontvangt- Want ook een spotter kan dat Abba en dat Vader wel zeggen. Maar dan is het daarom het „Abba. Vader" nog niet! Dat wordt het eerst dan, als er in spreekt de toon van het kind, dat in den donker om zijn vader riep, en naar zijn' vader schreide - en nu zijn' vader vindt, en hem aan het hart valt. Zoo is het als gij, meenende, dat gij in uw zonden moest sterven — opeens de donkere wolken boven uw hoofd ziet scheuren, en Gods vriendelijk aangezicht ook ü genadiglijk toeblikt. Dan doet de Geest der aanneming Zijn werk in uw ziel. De Geest getuigt dan in uwen geest, dat gij genade gevonden hebt bij God. En „indien gij een kind zijt, zoo zijt gij ook een erfgenaam van God en een mede-erfgenaam van Christus:" Zijne zaligheid is voor u; zijne heerlijkheid is voor u. God zegt tot ü, gelijk tot Christus: „al het Mijne is het uwe". En op dat woord Gods, op dat fluisteren van den Heiligen Geest in uwe ziel antwoordt gij, begenadigde, dan; ja, zooals de Apostel zegt, door den Heiligen Geest roept gij dan, uit de diepten van uw hart: „Abba, Vader"! Amen. GEZANG 156 : 4. Gij, Christen! die op Hem vertrouwt, Gij moet geen dreigen vreeezen; Die God, die van den hemel schouwt, Zal ons een toevlucht wezen; Der legerscharen Heer Waakt voor zijn woord en eer, Geeft ons geduld in nood, En kracht, en moed in dood. Wie zou dan dreigen vreezen? DE EENIGE TROOST. PSALM 25 : 6. Wie heelt lust den Heer te vreezen, 't Allerhoogst en eeuwig goed ? God zal zelf' zijn leidsman wezen. Leeren hoe hij wand'len inoet: 't Goed dat nimmermeer vergaat. Zal hij ongestoord verwerven, Eii zijn godgeheiligd zaad Zal "t gezegend aardrijk erven. Gelezen: Dl-1 TWAALF ARTIKELEN DÉS GELOÖKS. FILIPPENSEN H. ZONDAG I. Wat is uw eenigc troost, beide in het leven en sterven ? Dat ik met lichaam en ziel, beide in het leven en sterven, niet mijn, maar mijns getrouwen Zaligmakers Jezus Christus eigen ben, die met Zijn dierbaar bloed voor alle mijne zonden volkomenlijk betaald en mij uit alle geweld (heerschappij) des duivels verlost heeft, en alzoo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelschen Vaders, geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet: waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt. Hoeveel stukken zijn u noodig te weten, opdat gij in dezen troost zaliglijk leven en sterven moogt? Drie stukken. Ten eerste: hoe groot mijne zonden en ellende zijn. Ten andere: hoe ik van al mijne zonden en ellende verlost worde. En ten derde: hoe ik Gode voor zulke verlossing zal dankbaar zijn. PSALM 119 : 76 en 80. Maar, Heer, Gij zijt. nabij, Gij ziet mij aan, De waarheid is aan Uw geboón verbonden. Ik wist van ouds reeds uit Uw woord en daan, Dat al, wat Gij getuigd hebt, ongeschonden En vlekkeloos voor eeuwig zal bestaan, Gevestigd op onwankelbare gronden. Ai! zie, o Heer! dat ik Uw wet bemin; Uw gunst vernieuw mijn leven en mijn krachten. Uw godlijk woord is waarheid van 't begin; Uw recht heeft nooit verandering te wachten: Dies houd ik dat met een verblijden zin: Leer door uw Geest mij dat gestaag betrachten. „Zet de oude palen niet terug", vermaant de Spreukendichter ("23 : 10). God heeft aan Zijne gemeente eene erve geschonken, en die erve is de Christelijke waarheid, die ons in de Heilige Schrift is geopenbaard. Die erve is door God nauwkeurig aangewezen, zóó afgebakend dat niemand omtrent haar in het onzekere behoeft te zijn. De grenzen dier erve zijn door palen, door grondwaarheden aangewezen, zoodat elk aan die palen kan weten, of hij zich binnen Gods erve bevindt, of nog daar buiten omdoolt. Binnen die erve is de waarheid, de waarheid die den mensch vrijmaakt van de zonde en den dood. Buiten die erve is de verblinding, de leugen, de slavernij. In onze dagen wil de een de door God geplaatste palen uit den grond rukken, de ander wil die oude palen achteruit zetten, omdat ze er te veel door bepaald worden. De een acht de waarheid schadelijk voor den Staat, voor het huisgezin en voor den mensch zeiven. De ander aanvaardt de waarheid, maar onder zooveel voorbehoud, als hem goed dunkt. Maar onze Gereformeerde vaderen legden er altijd nadruk op, dat het ons niet geoorloofd is om de oude palen terug te zetten. Heel hun begeerte en streven was, om Gods geopenbaarde waarheid te eeren en te handhaven. Daarom is er voor ons nog zooveel te leeren uit vele van hunne geschriften. Ook in die oude voorraadschuur is wel kaf onder het koren, maar tal van godzalige mannen spreken nog tot ons volk, nadat zij reeds lang gestorven zijn. In het jaar 1563 verscheen te Heidelberg een boekje, geschreven door Zacharias Ursintjs, hoogleeraar in de Godgeleerdheid te Heidelberg, in de Hoogduitsche en in de Latijnsche taal tegelijk. Het boekje was een Catechismus, d. w. z. eene onderwijzing in de Christelijke religie. Luther en Calvijn hadden reeds vroeger een Catechismus geschreven. Maar het boekje van Ursinus werd reeds in hetzelfde jaar overgezet in onze Hollandsche taal. Een paar jaren later gaf de predikant Petrus Dathenus, die het algemeen vertrouwen genoot, er een nieuwe vertaling van. Nu kwam deze Catechismus, naar zijne geboorteplaats de Heidelbergsche genaamd, weldra in zeer vele handen. Zóó viel hij in den smaak, dat men spoedig begon den Catechismus in leerredenen te behandelen. En reeds in 1586 werd hem een blijvende plaats verzekerd in onze Gereformeerde Kerken: in dat jaar bepaalde de Synode te 's-Gravenhage, dat de dienaars des Woords overal des Zondags in de namiddagpredikatie den hoofdinhoud der Christelijke leer, in den Heidelbergschen Catechismus vervat, zouden uitleggen. De geheele Catechismus zou op deze wijze in een jaar worden rondgepreekt. Zijn aanzien en invloed namen snel toe, totdat eindelijk door de Synode van Dordrecht (1618) werd bepaald, dat hij met de Geloofsbelijdenis zou behooren tot de Belijdenisschriften der Nederlandsche Hervormde Kerk. Meer dan 300 jaren is de Heidelbergsche Catechismus een geliefd leerboek geweest in ons vaderland. Men kan zeggen, dat naast den Bijbel geen boek meer invloed heeft gehad op de geestelijke ontwikkeling onzer Gereformeerde natie. Ons volk gevoelde, dat het den hoofdinhoud der Christelijke waarheid kort en juist samenvat. Zoo werd men er aan gehecht, om het des namiddags te hooren bespreken. Om de oude, onveranderlijke waarheid was het te doen. Men begeerde binnen de oude palen te leven en te sterven. Men begeerde geen uitvindingen of bespiegelingen van menschen. Men vroeg in hoofdzaak niets anders dan hetgeen den mensch van noode is, om zalig te leven en welgetroost te sterven. Men besefte, dat dit het voornaamste was, dat het hier toch maar op aankwam, dat men wist, hoe groot onze zonde en ellende zijn, hoe wij daarvan verlost worden, en hoe wij Gode zullen verheerlijken door een godzaligen wandel. Dat vroeg ons volk, en omdat de Heidelbergsche Catechismus op die vragen een uitnemend antwoord gaf, heeft men hem liefgekregen in onze Kerken. Het is een troost voor den mensch, te midden van de wisselende menigte der menschen, om de belijdenis van de Gemeente des Heeren te mogen vasthouden. Niemand onzer denkt er aan, om den Catechismus boven of ook maar naast den Bijbel te plaatsen; deden wij het, dan zouden we handelen geheel tegen den toeleg van onze vaderen. Hot Woord Gods moet in zijne beginselen ons altijd blijven de eenige toetssteen en regel. De palen op het gebied der waarheid moeten in den Catechismus geplaatst zijn, overeenkomstig de aanwijzingen van het Woord. Alleen op het Woord zullen wij ons mogen beroepen, wanneer wij eenmaal staan voor den Rechterstoel Gods. Geen menschelijk werk zal ons dan baten, want alleen wat door God zei ven is gegeven, is onfeilbaar. Welnu, daarom is de Catechismus zoo lief geweest aan ons volk, omdat hij het ééne noodige zoo geheel in overeenstemming met de Schrift ons voor oogen stelt. Het komt er op aan, dat wij elkander aanwijzen, waar de palen geplaatst zijn door God zeiven, dat wij met onze vaderen staande op den bodem derzelide belijdenis, elkander opbouwen in het allerheiligst geloof. Och, hielden wij ons maar wat meer en beter aan onzen ouden Catechismus, het zou er met het Christelijk leven in onze dagen wel beter uitzien. Er zou meer geweend worden over de ellende en den vloek der zonde, er zou meer gebeden worden om verlossing, er zou meer gestreefd worden naar heiligmaking. Wij moeten niet alleen over den Catechismus prediken of hooren prediken, maar wij moeten hem in ons dagelijksch leven ook in beoefening brengen. De leerwijze van den Catechismus is deze. Vragen worden gedaan en op de gedane vragen wordt dan telkens een antwoord gegeven. Een godzalig man spreekt als 't ware tot iemand die rekenschap geven kan van zijn geloof. De Catechismus wil u doen weten, hoe hij er voor staat, wat hem het dierbaarst, het hoogste is in dit leven, waarmede hij zich troost te midden van het lijden dezer wereld, en welke zijn grond zal wezen, wanneer hij eenmaal neêrligt op zijn sterfbed om de eeuwigheid in te gaan. Welke is uw eenige troost, beide in het leven en sterven? Dus geen onderwijs in de leerstellige godgeleerdheid, maar eene aanwijzing van het leven des geloovigen bedoelt de Catechismus. Daarom is hij zeer persoonlijk. Wat is uw troost, uw eenige troost? Wat gelooft gij? Wat troost u? Er moet dus een persoonlijk antwoord gegeven. Niet in 't algemeen: dit is de troost. Wij kunnen niet voor een ander slapen of eten. Dat moeten wij persoonlijk doen. Zoo kan ook niet een ander voor ons gelooven of troost hebben. Eens anders geloof en troost baat ons niet. Ieder staat en valt zijn eigen heer. Persoonlijk moet men rekenschap geven. Wat is troost.? Niet anders dan eene inwendige gerustheid des gemoeds. Troost veronderstelt dat een kwaad ons weemoed, droefheid of vrees aanbrengt, en hij is dan hierin gelegen, dat ons een goed verzekerd wordt, waardoor het kwaad wordt weggenomen of verzacht, de droefheid en vrees ophoudt, en alzoo het gemoed gerust gesteld wordt. Hoe grooter het kwaad is, des te grooter moet ook het goed wezen, indien wij daardoor getroost zullen worden. Zoodat in de vraag van den troost ons het doel en de hoofdsom van den geheelen Catechismus is gegeven. Wat is het kwaad, waaraan de menschen zijn onderworpen? Niet anders dan de zonde en haar straf, de dood. Zoolang de mensch overeenkwam met Gods wil, gerechtigheid en heiligheid, had hij het hoogste goed. Maar toen hij hieruit verviel, werd hij een zondaar, die aan den dood onderworpen is. Wat is nu de Christelijke troost? Dat ik niet mijn, maar Jezus Christus' eigen ben. Niet mijn! Want gescheiden te leven van God, op mij zeiven te staan, losgeschakeld te wezen uit het oorspronkelijk verband, is onze ellende. Wij zijn van God afgevallen en den duivel toegevallen. Wij meenden dat hij een vriend was, en hij is ons een vijand gebleven. Maar de keus is gedaan, de teerling is geworpen. Het goddelijk verband is gebroken, de menschheid is vervreemd, ieder valt zijn eigen heer. Welke is nu de troost der Gemeente? Dat zij Jezus Christus eigen is. Hij heeft haar in Zijn bezit en onder Zijne heerschappij. Allen te zamen en ieder persoonlijk zijn zij veilig en geborgen. „Hetzij dat wij leven, hetzij dat wij sterven, wij zijn des Heer en. Want daartoe is Christus ook gestorven en opgestaan, en weder levend geworden, opdat Hij beide over dooden en levenden heerscheu zou." Deze troost der Gemeente berust op drieërlei grond, buiten ons gelegen: 1. Die met Zijn dierbaar bloed voor al mijne zonden volkomen betaald heeft. Hij heeft den prijs gegeven, waardoor Hij zich haar verworven heelt. Zijn bloed was zóó dierbaar, d. i. Zijn leven was zóó kostbaar, dat Hij daardoor een volkomen offer bracht. Ef. 1:7: „Inwienwij hebben de verlossing door Zijn bloed, namelijk de vergeving der misdaden." Door Zijn lijden heeft Hij aan Gods gerechtigheid voldaan. 1 Joh. 1:7: „Het bloed van Jezus Christus reinigt ons van alle zonde", n.1. van haar vloek. 2. En uit alle geweld des duivels verlost heeft, n.1. van de macht der zonde. Dit alles is eene openbaring van Gods eeuwig voornemen bij Zich zeiven. „Die het geweld des doods had, is de duivel", Hebr. 2 : 14. Christus bindt dien sterke en rooft zijne vaten. Hij heeft de gevangenis gevankelijk gevoerd. 3. En mij alzoo bewaart, dat zonder den wil mijns hemelschen Vaders, geen haar van mijn hoofd vallen kan, ja ook, dat mij alle ding tot mijne zaligheid dienen moet; waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert en Hem voortaan te leven van harte willig en bereid maakt. De troost is duurzaamf eeuwig. Wij zijn altijd in gevaar, moeten altijd bewaard worden in den strijd tegen de moeiten des levens, kwade gedachten, booze menschen, slechte tijden. De schapen zijn weerloos en de duivel is sterk. Geen haar van mijn hoofd. Alle dingen tot mijne zaligheid dienen. 2 Thess. 3:3: „Maar de Heere is getrouw, die u zal versterken en beivaren van den booze". Het zegel van den troost. De troost zou den vrede niet geven, als gij hem niet als een waarachtigen troost leerdet kennen. Waarom Hij mij ook door Zijnen Heiligen Geest van het eeuwige leven verzekert. Daarom heet de Heilige Geest het onderpand van de erfenis der geloovigen (Ef. 1 : 14). Hoe geschiedt deze verzekering? Mag de geloovige lezen in het boek des levens? of hoort hij een stem uit den hemel? of is die verzekering niets dan de vrucht van ver beelding, omdat men spoedig gelooft, wat men gaarne wil? Neen, zegt Paulus: „Gods Geest getuigt met onzen geest, dat wij kinderen Gods zijn" Of, het Woord wijst op gewisse kenteekenen, bijv.: „wij weten, dat wij overgegaan zijn uit den dood in het leven". Daar is eene verborgene overreding des Geestes. Eindelijk, de vrucht van den troost. Dat de getrouwe Zaligmaker mij van harte willig en bereid maakt, om Hem, d, i. tot Zijne eere en in Zijnen dienst, voortaan te leven. Geloovigen zijn een gewillig volk. Zij willen niet anders, en kunnen niet anders. Zij zijn bedroefd over het onvolkomene van hunne bekeering, en onderwerpen zich hoe langs hoe meer aan de goddelijke geboden. Voor wie is nu die goddelijke troost, en hoe komt gij daartoe ? GEZANG 38 : I. Alle roem is uitgesloten! Onverdiende zaligheén Heb ik van mijn God genoten ; 'k Roem in vrije gunst alleen: Ja. eer ik nog was geboren. Eer Gods hand die alles schiep, Iets uit niet tot aanzijn riep, Heeft Zijn liefde mij verkoren: God is liefd', o Eng'lenstem, Menschentong, verheerlijkt Hem! De tweede vraag wijst den weg, dien de Catechismus zal volgen. Zij zegt wat er gekend moet worden aan deze zijde des° grafs, indien de zondaar zalig zal leven en welgetroost sterven. Zonde en genade moeten gekend worden. Zonder kennis der zonde wordt de troost niet gezocht, zondei kennis der verlossing wordt hij niet verkregen, zonder kennis der dankbaarheid wordt hij niet genoten. De menseh is ook als zondaar een redelijk wezen: onbekende rijkdom kan hem niet gelukkig maken. Ook hier mogen de oude palen niet teruggezet. Dne zaken moeten gekend worden, opdat wij in den Chnstelijken troost zaliglijk leven en sterven mogen. Zoowel het eerste als het derde hebben wij noodig, en het tweede staat bij het eerste niet achter. Velen denken in onze dagen, dat alleen het derde noodig is. Zij prediken van de daken, dat het alleen maar aankomt op het dagelijksch leven, en dat het er niet toedoet, welke gevoelens wij overigens zijn toe gedaan. We meenen toch allen hetzelfde, in verschillende bewoordingen! Vooral in onze groote steden vindt dit veel aanhang. De mensch blijft, die hij is. Praktijk is Christendom! .Andéren nemen het tweede..stuk er bij. Zij loopen de ellende en zonde liefst voorbij, en beginnen terstond aan de verlossing, die in Christus is. Nu ja, zij willen u wel toegeven, wanneer ge die .bekentenis van hen vordert, dat de mensch een zondaar en dat hij ellendig is. Maar liefst spreken zij dadelijk en alleen over Gods liefde, over vergeving en verzoening, over geloof en bekeering. Deze lieden zijn schijnbaar zeer liefderijk; bjj voorkeur sommen zij de zachte roepstemmen des Evangelies op, om de andere maar te laten rusten, en zij beelden zich nu in, dat alles in orde is voor de eeuwigheid. Ziet nu, hoe juist en nauwkeurig onze vaderen uit de Heilige Schrift den weg ten hemel beschreven hebben: Drie zaken hebben wij noodig te weten. Geen der drie is overtollig, om in den Christelijken troost te leven en te sterven. Of wat dunkt u, de kennis van onze zonde maakt ons ellendig, maar niet zalig; is het dan genoeg voor de eeuwigheid, dat wij haar alleen verstaan? O, zij is zoo onmisbaar. Zoolang wij onze zonden niet inzien en onze ellende niet kennen, zijn wij natuurlijk, blind en doof. De eerste stap op den weg des levens is, dat wij inzien, dat wij staan op den weg des doods. Wij moeten vóór alle dingen komen tot de belijdenis van David: „tegen U alleen heb ik gezondigd, o mijn God!" Wie dat inziet, bemerkt de breuke tusschen God en den mensch. Zulk een mensch vraagt niet meer naar recht of naar belooning van verdiensten. Hij weet het nu bij zich zeiven, dat er slechts een eeuwige omkoming zijn zou, indien God met hem in het recht wilde treden. Hij moet in Christus ook zijn Middelaar vinden, die Hem van al zijne zonden verlost! Dit is het eerste, dat we moeten kennen. De geheele menschheid heeft gezondigd, en is aan de ellende onderworpen. De ellende is tijdelijk en eeuwig, onherstelbaar van onzen kant. En wanneer weten wij dat nu werkelijk? Als wij in het verborgene voor God belijden, dat wij ellendig, blind en naakt zijn. Als wij daar weenen over onze zonde voor Hem, die ze vergeven kan; als wij daar roepen uit de ellende tot Hem, die ons alleen uit den nood verlossen kan. God de Heere kan alleen aan blinden het gezicht geven. Niemand gevoelt den last der zonde in zijn volle zwaarte. Dan zouden wij reeds in dit leven zijn als de verlorenen. Maar het zal bij ons niet komen tot een roepen om hulp, wanneer wij niet inzien dat wij geholpen moeten worden. Wij zullen nooit zeggen : „Ai, red toch mijne ziel van 't verderf!" zoolang wij niet weten dat wij aan het verderf onderworpen zijn. Ach, hoe bedrogen zullen zij uitkomen, die spreken van verlossing, zonder van de ellende te gewagen; die Christus willen prediken, en de zonde niet kennen; die in Gods liefde willen roemen, zonder verzoend te zijn van Zijnen toorn! Is het dan niet noodig, dat wij 4 het eerste en het tweede stuk weêr samenvoegen? Wat God heeft vereenigd, scheide de mensch niet! Voor de nooddruftigen is de verlossing, en voor de hulpbehoevenden is de ontferming! De treurenden worden vertroost, en de hongerigen zullen verzadigd worden. Wie als een arm zondaar den Christus zoe.kt, zal Hem vinden, want Hij wil met dezelfde teedere liefde ons allen verzamelen bij de groote kudde dergenen die behouden worden, als eene hen hare kiekens onder de vleugelen vergadert. Wie Hem in vindenstijd aanroept, zal door Hem begenadigd worden. En dan eindelijk is onmisbaar, om zalig te leven en te sterven, dat wij de derde zaak leeren kennen. Het werk moet den Meester loven. Uit de kiem groeit de boom. en de boom is er om de vrucht. De waarachtige verlossing is eene vernieuwing van het verborgen en van het openbaar leven, een zegen voor lichaam en ziel, eene genade voor leven en sterven. Daarom wil dan ook onze Catechismus, dat wij het zullen rekenen als behoorende tot den weg der zaligheid, om Gode voor zulke verlossing dankbaar te zijn. Onze handel en wandel moet bewijzen, dat wij het aan den Heere hebben te danken. De belijdenis moet toegepast worden in het leven. Een Christen is Jezus' eigendom met lichaam en ziele, beide in het leven en in het sterven. Hoofd en hart, woord en daad moeten één zijn. De genade voegt weêr bijeen, wat de zonde heeft uiteengerukt. Wie deze drie betracht, kan den troost des Christens zich toeeigenen. Wie waarlijk begeert, dien troost te ontvangen, vrage den Heere. Op het ootmoedig en nederig gebed zal Hij u leeren van Zijne genade, en u brengen op Zijnen weg! Zoo zij het! Amen. PSALM 146 : 3. Zalig hij, die in dit leven, Jakobs God ter hulpe heeft: Hij, die, door den nood gedreven, Zich tot Hem om troost begeeft: Die zijn hoop in 't hach'lijkst lot Vestigt op den Heer, zijn God! DE WET — CHRISTUS. PSALM 37 : 20. Het heillot, dat rechtvaardigen verkregen, Vloeit af van God, hun sterkt', als de angst hen knelt. Hij laat, in tijd van nood, hen niet verlegen. Des Heeren hulp bevrijdt hen voor 't geweld Van 't godloos rot: Hij komt hem gunstig tegen, Die op Zijn macht een vast vertrouwen stelt. Gelezen: DE WET DES HEEREN. GALATEN 3 : 18—29. Tekst: GALATEN 3 : 24. Zoo dan, de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus, opdat wij uit het geloof zouden gerechtvaardigd worden. LOFZANG VAN ZACHARIAS : 3. Hij speld' ons, dat wij t' aller tijd, Wanneer die blijde heildag rees, Van 's vijands dienstbaar juk bevrijd, Hem dienen zouden zonder vrees, Naar 't heilig recht, in ware deugd. O dierbaar kind! o stof van vreugd! Geschenk van 't Alvermogen! Elk noem' u Gods Profeet, en geev' u eer; Gij treedt voor 't aanschijn van den Heer, En baant Zijn weg door leven en door leer. Van het eerste oogenblik der schepping heeft God Zijne liefde en Zijne heiligheid betoond jegens den mensch. Hij heeft den mensch geschapen voor het eeuwige leven, en wil daarom ook, dat de mensch dat leven zal deelachtig worden. Die weg begint in het Paradijs, in de plaats waar de eerste mensch werd gesteld om zijne bestemming te bereiken. God opende voor den mensch, dien Hij naar Zijn beeld geschapen had, den weg des levens, opdat hij God zijnen Schepper recht kennen. Hem van harte liefhebben er. met Hem in de eeuwige zaligheid leven zoude, om Hem te loven en te prijzen. God waarschuwde hem voor den weg des doods, dien Zijne heiligheid voor den mensch opengesteld had. Zinnebeelden van die beide wegen waren de beide boomen, in het midden van den hof. At de mensch van den boom des levens, dan zoude hij blijven in de kennis van God, en eeuwiglijk leven. Maar at hij van de verboden vrucht, dan lag het vonnis van den tijdelijken en eeuwigen dood voor hem gereed. De mensch ging den verkeerden weg op, en al zijne kinderen werden daarom op den doodsweg geboren, hetgeen de Apostel Paulus zoo duidelijk uitdrukt, als hij zegt, dat „door ééne zonde over alle menschen de dood is gekomen". De heiligheid Gods sloot nu den toegang tot den levensboom af, d. i. God besloot hem onder de zonde en den dood. Gods heiligheid eischte, dat de mensch zou worden gestraft, omdat hij Gods liefde had teruggewezen. De mensch werd uitgedreven uit het Paradijs, om al de dagen zijns levens den vloek te ondervinden, dien God op hem en op het aardrijk gelegd had vanwege de zonde .... Toch hield God ook nu nog niet op, een God van liefde en barmhartigheid zich te betoonen. De mensch werd tot straf een vreemdeling op aarde. De man moest in het zweet zijn brood aan de aarde ontwoekeren, en de vrouw zag haar levenslot grootelijks verdonkerd. Uit dat lijden bleek, dat God heilig was en de zonde niet ongestraft laten kon. Maar diezelfde lijdensgeschiedenis, waartoe de zondige menschheid werd veroordeeld, diende nu in Gods hand, om haar wederom Gods liefde te doen ondervinden. God begon de menschheid te leiden langs zulk een weg, dat zij de erfenis eenmaal zou ontvangen, welke God van eeuwigheid had toegedacht aan den mensch. Onder de middelen der voorbereiding voor het heil diende ook de wet, die door God werd gegeven aan den zondigen mensch. Zooals de Apostel zegt tot de Joden: „de wet is onze tuchtmeester geweest tot Christus"Wat bedoelt de Apostel met deze woorden? Op zijn tweede zendingsreis had hij in Galatië een gemeente gesticht, de waarheid in Christus hun gepredikt, en tegen de aldaar heerschende zonden gestreden. Maar nadat de Apostel vertrokken was, kwamen er Christelijke leeraars, die zeiden dat men de wet van Mozes niet mocht verwaarloozen, en met name de besnijdenis moest invoeren. Ze zochten tevens het aanzien des Apostels te ondermijnen, en, zooals het gewoonlijk gaat, deze dwaalleeraars vonden bijval bij de menigte. Velen neigden om af te wijken van het zuivere Evangelie en te vervallen tot menschelijke instellingen en praktijken, die door de dwaalleeraars werden gepredikt als onmisbaar tot zaligheid. De Apostel schrijft nu een brief, om de Gemeente te waarschuwen. Hij schrijft over de oude bedeeling en voornamelijk over de wet van Mozes. Hij wil een einde maken aan alle pogingen, om de wettelijke instellingen weer te doen gelden, en hij stelt tevens de Christelijke vrijheid in het licht, tegenover hen die de geloovigen wilden brengen onder het juk van menschelijke bepalingen .... Waartoe is de wet door God gegeven aan zondige menschen? Niet als een middel ter zaligheid, maar als een middel om te brengen tot Christus. Oorspronkelijk, in het Paradijs, gaf God het gebod, opdat de mensch in de kennisse Gods blijven en eeuwiglijk leven zou, door dat gebod te volbrengen. De wet baande den weg des levens en de eerste mensch ontving al wat hij behoefde, om de wet te volbrengen Maar door de zonde is de mensch beroofd van de gaven en krachten, die hij oorspronkelijk had ontvangen om God te gehoorzamen. Dus heeft de wet Gods, sedert de eerste zonde, een geheel andere beteekenis verkregen voor den mensch. Er is geschreven: „ Vervloekt is een iegelijk die niet blijft in al hetgeen geschreven is in het boek der wet, om dat te doen". Omdat nu alle menschen krachteloos geworden zijn door de zonde, is het duidelijk, dat niemand doet al wat door de wet is voorgeschreven. Het moest wel zoo zijn, maar het is zoo niet. Dus is er niemand, op wien de vloek der wet niet rust, omdat niemand de wet kan volbrengen. Daarom zegt de Apostel: „Zoovelen als uit de werken der wet zijn", d. w. z. die hunne rechtvaardigheid en zaligheid zoeken door de onderhouding van de wet van Mozes, „die zijn onder den vloek" (Gal. 3 : 10). Wijl niemand de wet volkomen onderhoudt, is de zegening of rechtvaardiging voor niemand te verkrijgen door de wet. Het is dus duidelijk, zegt de Apostel, dat niemand voor God gerechtvaardigd wordt door de wet, „want de rechtvaardige zal uit hei geloof leven" (vers 11). Wat beteekenen deze laatste woorden? In de rechtheid zou de mensch rechtvaardig zijn en leven door de dadelijke gehoorzaamheid aan Gods geboden. Door de zonde is die weg gesloten, dus moet er een geheel andere weg zijn, waarlangs de mensch komt tot de gerechtigheid en het leven. Oorspronkelijk was de weg: wie doet wat door de wet bevolen is, zal daardoor leven. Thans is er geen weg ten leven dan de weg des geloofs. Daarom zegt de Apostel: „dat de wet niet is uit het geloof" (vers 12), omdat de wet het leven belooft alleen dengenen, die haar volmaakt onderhouden. Is de rechtvaardiging door de wet, dan ligt de grond der zaligheid in den mensch. Maar wordt de mensch gerechtvaardigd door het geloof, dan ligt die grond niet meer in den mensch, maar in God, wiens beloften en zegeningen de mensch deelachtig wordt door het geloof. Nu zou hiertegen een Israëliet bezwaar kunnen inbrengen. God had terstond na den val, in het Paradijs nog, het verbond der genade gegeven, d. i. voor den mensch den weg geopend om behouden te worden door het geloof. Zoo geloofde dan ook Abraham God, n.1. Zijne beloften, dat Hij hem een schild en een loon zou wezen, „en het is hem gerekend tot rechtvaardigheid" (Rom. 4 : 3). God heeft hem de gerechtigheid, die hij in zich zeiven niet had, uit genade geschonken door het geloof op het beloofde zaad. Die belofte werd aan Abraham gegeven 430 jaren vóór dat de wet gegeven werd door Mozes. Welnu, zou zoo iemand kunnen vragen, werd dat verbond der genade met Abraham dan niet opgeheven en te niet gedaan door de wet van Mozes, die zooveel later gegeven werd? De zegen komt den mensch niet toe, omdat God hem dien genadiglijk belooft, maar omdat de mensch door zijn eigen gehoorzaamheid zich dien verwerft! Is dan niet de weg des geloofs, die door God aan Abraham was geopend, door de wet van Mozes weer gesloten? Neen, zegt de Apostel, dat is niet mogelijk (vers 19). Dan ware het verbond der genade, door God aan Abraham gegeven, vernietigd door de wet! Dan stond Mozes tegenover Abraham, en weersprak Gods openbaring zich zelve! Maar God heeft „de wet er bijgevoegd, om der overtredingen wil", n.1. om de overtredingen bekend te maken en er van te overtuigen . ,. . Dit nu is een verborgenheid, die wij nooit konden begrijpen, indien God ze niet geopenbaard had aan den Apostel. Vóór zijne bekeering meende hij, zooals iedere Jood, dat God was de heilige Wetgever en Rechter, die een iegelijk zou beloonen of straffen naar zijne werken. Dit was naar zijne meening de reden, waarom de wet zegen beloofde aan wie haar geboden onderhield, en met den vloek bedreigde wie haar overtrad. Algemeen oordeelde men, dat een mensch rechtvaardig voor God kon en moest wezen door vervulling van de wet, en dat er geen andere weg was tot God. Toen de Apostel tot bekeering kwam, mocht hij evenwel inzien, dat de Joden het doel van Gods wet geheel misverstaan hadden. Zelf had hij te voren gestreefd naar vervulling van de wet, maar nü ontdekte hij, dat niemand ooit Gods wet vervuld had of vervullen kon. Daarom schreef hij aan de Romeinen, dat hij nü het woord des profeten verstond: „Daar is niemand rechtvaardig, ook niet één". En dan weer: „Nu weet ik, dat al wat de wet zegt, zij dat spreekt tot de Joden die onder de wet zijn" (3 : 19). Niet opdat zij zich zelve zouden rechtvaardigen, „maar opdat alle mond gestopt worde", d. i. opdat niemand meer zegge, dat hij zich zelve kan rechtvaardigen, en alle menschen tot de erkentenis mogen komen, dat zij des oordeels schuldig zijn voor God. Of, zooals hij teiotond herhaalt: „ Uit de werken der wet zal niemand gerechtvaardigd worden voor Hem, want door de wet is de kennis, niet van de genade, maar van de zonde". God gaf alzoo een openbaring van Zijn heiligen wil, opdat Israël zou erkennen, dat de geheele wereld des oordeels schuldig is voor Hem. Maar Israël in zijn geheel heeft dat niet begrepen. Sommige profeten mogen zeggen, dat slachtoffers en brandoffers Gode niet behagen. Bij Jeremia en Amos vernemen wij, dat God een afkeer heeft van de offers, die met onreine handen en harten gebracht worden. Maar de heeischende meening heeft altijd anders geoordeeld in Israël. Vooral na de ballingschap in Babel, werden de dille en de komijn zorgvuldig vertiend. Wie de wet niet hield, stipt en nauwkeurig, behoorde niet tot Jehovah's volk! Pharizeën en Schriftgeleerden zochten den inhoud en de bedoeling van hare geboden nauwkeurig te bepalen. Ezra onderwees na de ballingschap de wet des Heeren, en de uitkomst was niet een kennis der zonde, maar een vasthouden aan voorschiiften en regels!... Men mag dus zeggen, dat de wet haar doel niet bereikt heeft bij de massa des volks. Toch was er altijd een kern, die de zaligheid niet wachtte op eigen gehoorzaamheid, maar uitzag naar Hem, die Zijn volk de gerechtigheid zou aanbrengen. Deze waren de echte kinderen van Israël, de vromen des Ouden Verbonds, het zaad der vrouw, het volk des Heeren! Zij waren die armen van geest, die treurenden, die zachten van gemoed. In hen bereikte de wet Gods haar oogmerk. Zij kwamen tot de kennis der zonde. En na zijn bekeering mocht Paulus zeggen van hen en van zich zeiven: „De wet is onze tuchtmeester, onze opvoeder, geweest tot Christus'". „Is dan de wet tegen de beloften Gods?" vraagt de Apostel. „ Worden de beloften te niet gedaan door de wet?" Neen, want God gaf Zijne wet, opdat de menschheid zou leeren verlangen naar Christus, in Wien het heil besloten was. Omdat God het heil beloofd had, ging Hij den weg; dien Hij noodig keurde om het ons deelachtig te doen worden. En die weg was deze, dat wij onze eigene zonden en vervloeking bedenkende, van God, uit genade, om niet zouden ontvangen de beloofde zegening en erfenis. Zooals de Apostel zegt in vers 22: „de Schrift heeft het al onder de zonde besloten", d. w. z. de geopenbaarde wil Gods heeft allen gesloten in den kerker, om bewaard te worden tot de straf, opdat de beloofde zegen, door het geloof in Christus, aan de geloovigen zou ten deel vallen. Zie, dat is de glorie van Gods genade. Hare gangen zijn zuiver, en hare wegen zijn recht! En wie dit mag verstaan, wordt veranderd in het harte en leert op Gods goedertierenheid te leven en te sterven. GEZANG 32 : 4. Treuren wij! want wie zou 't wagen De hooge Godheid aan te klagen, De mensch is schuldig, God is goed; Laat ons onzen val betreuren, Maar 't, hoofd ook dankbaar opwaarts beuren, Zelfs nog is God voor zondaars goed: Door Jezus Christus bloed Is onze schuld geboet, Welk een liefde! Nog hier op aard, Hoe zeer onwaard, Vernieuwt Zijn Geest ons naar Zijn beeld. 't Is gelijk wij gezongen hebben : „De mensch is schuldig, God is goed". Maar de menschheid wist het niet. Voordat de wet door Mozes gegeven werd, kon de mensch niet tot zich zeiven komen. Het zwaard van den cherub, om den weg van den boom des levens te bewaren, flikkerde wel, maar de mensch zag Gods heiligheid niet, en ook niet zijn eigen zonde. Wel was ook een wet geschreven in het hart, maar die stem van het geweten kon den mensch niet verootmoedigen. De tijd vóór de wet van Mozes was, zooals nu nog de heidenwereld is. Wat Paulus van zich zeiven zegt (Rom. 7 : 7), geldt van eiken mensch: „wij kennen de sonde niet". Wij weten niet dat de zonde zonde is, vóór dat God ons verbiedt om haar te doen. De zonde leefde wel in de menschheid vóór de wet. De zonde werd wel veroordeeld door de inwendige wet. Maar de zonde was dood, zooals de Apostel zegt (vers 8). De mensch kende de zonde nog niet als overtreding van Gods wil. Adam overtrad Gods gebod met bewustheid, maar zij die zondigden vóór de wet van Mozes, kenden het gebod Gods niet. Zij werden door de inwendige wet, door het geweten, veroordeeld, en zij konden alzoo naar recht zonder de wet van Mozes verloren gaan. In dien toestand leeft de heidenwereld voort tot op dezen dag. Gods wet heeft haar doel niet bereikt bij Israël in zijn geheel, maar slechts bij enkelen. Zij zijn het volk in duisternis, zij zijn de weenenden, zij zijn de hongerenden en dorstigen. Alleen Israël, niet de heidenwereld, ontving Gods wet, toen het bij Sinaï verklaard werd voor Jehovah's volk. Dat hing dus samen met het plan, dat God wilde volbrengen met de menschheid. Was nu die wet een middel tot zaligheid geweest, dan had God de heidenwereld achtergezet, door hun die wet te onthouden. Maar zij diende om in den boezem der menschheid de kennis der zonde te wekken, om in de menschheid den Heere een volk te bereiden, dat met verlangen uitzag naar de verlossing des Heeren. Was eerst dat verlangen naar den Rechtvaardige Gods gewekt in Israël, en dan de onmogelijkheid gebleken voor de heidenwereld, om zich zelve te rechtvaardigen — dan zou, naar Gods bestel, de tijdmaat voor de komst des Verlossers vol geworden zijn. De wet Gods is alzoo geweest de „tuchtmeester tot Christus". Zonder kennis van zonde kan de gevallen mensch niet komen tot kennis van genade. Kranken worden genezen, goddeloozen worden gerechtvaardigd. De wet, de openbaring van Gods volstrekten wil, moest de menschheid voorbereiden op de komst van Hem, uit wiens volheid de geloovigen ontvangen genade en niets dan genade. Daarom is de Christus den wijzen Griek een dwaasheid en den eigengerechtigen Jood een ergenis. Maar hun, die hun eigen toestand voor God leeren kennen, „is Hij de kracht en de wijsheid Gods". Dezen zijn de vergadering der kinderen Gods, de gemeenschap der heiligen, die door den Zone Gods uit. het gansche menschelijk geslacht worden vergaderd tot het eeuwige leven. Zij weten dat zij voor Gods aangezicht niet kunnen bestaan, en gelooven in den Heere Jezus Christus. Diezelfde volgorde, die in de menschheid plaats had, moet zich bij den enkelen mensch herhalen. De menschheid kon den Messias eerst ontvangen, toen in haar een verlangen naar Hem was geboren. Zoo kan Hij ook nu nog in geen borst Zijn woning maken, wanneer niet eerst door schuldbesef en oprecht berouw Hem een weg is gebaand. Niet onvoorbereid trad de Christus op in de wereld, maar eerst, toen de kennis der zonde was gewekt in enkelen, en dooiden Dooper de eisch van een volkomene gerechtigheid was gepredikt. Toen waren de oogen van een Simeon geopend, om de zaligheid Gods te aanschouwen. Toen kon een profetes Anna de vervulling van haar verwachting beleven. Toen was de volheid des tijds aangebroken voor allen „die de verlossing verwachtten in Jeruzalem". Niet anders is het nog met eiken mensch. De kinderen der wereld verachten den Christus. De vrome farizeën onder ons ergeren zich aan de prediking van de zaligheid uit genade. Zeg het maar eens, dat de mensch verloren moet gaan, indien God de hand niet aan hem slaat, dat de mensch niets aan zijne zaligheid kan toedoen, en alleen door eene verbeurde gunst Gods nog kan zalig worden — en gij hoort dadelijk, dat men er tegen opkomt. Dat is een dwaze en ergerlijke prediking; niet wanneer het zoo in het algemeen onder zachte woorden wordt voorgesteld, maar wel, wanneer het kind bij zijn naam wordt genoemd. Ach, geen dankgebed voor Gods onuitsprekelijke gave kan uit hunne ziel komen. Zij blijven dezelfden, die zij zijn van nature. Zij leven voort in hun valsche rust. Zij bouwen hun eeuwig huis op een fundament van hout en hooi. Wat is de oorzaak? Door het ontdekkend licht des Heiligen Geestes alleen kan een mensch gebracht worden tot Christus. Zonder dat licht luistert men wel naar de prediking en noemt men zich wel naar Christus, maar de ziel komt niet tot Hem, en Hij niet tot de ziel. Maar wanneei wij met smart gevoelen, dat wij door onze zonde van Hem gescheiden zijn, dan beginnen wij Gods genade aan te roepen. De Heere wordt onze eenige toevlucht. De vraag is nu, of onze ziel elke gave van God reeds erkend heeft als eene genade. Als het recht is afgesneden, blijft er niets over dan barmhartigheid. De kennis van eigen zonde en ellende geeft een ware voorbereiding voor de vergeving en de vreugde. Zoolang gij die kennis niet hebt ontvangen, hebt ge geen deel aan de genade van Christus, zijt gij nog onderworpen aan zonde en dood. Bidt den Heere, dat Hij u verlichte en ontdekke! Zalig is hij, die zich zei ven mag leeren kennen, en zijne toevlucht neemt tot den Heere. De bruid in het Hooglied zocht hem, dien hare ziele liefhad; zoo zult ook gij dan zeggen: 'k Heb Jezus lief, Hij is mijn licht in dit land der doodsschaduwen; Hij is mijne kracht, waardoor ik zal ingaan in de eeuwige tabernakelen. Zoo komt de ziel uit de ellende tot Christus, uit den dood tot het leven! Moge het ons aller deel zijn of worden! Amen. PSALM 32 : 3. 'k Bekend', o Heer! aan U oprecht mijn zonden; 'k Verborg geen kwaad, dat in mij werd gevonden : Maar ik beleed, na ernstig overleg, Mijn booze daan; Gij naamt die gunstig weg: Dies zal tot U een ieder van de vromen, In vindenstijd, met ootmoed smeekend, komen; Een zee van ramp moog' met haar golven slaan, Hoe hoog zij ga, zij raakt hem zelfs niet aan. NOCH MOEDE NOCH MAT. PSALM 102 : 15 en 16. Als een kleed zal 't al verouden : Niets kan hier zijn stand behouden : Wat uit stof is neemt een end Door den tijd, die alles schendt: Maar Gij hebt, o Opperwezen! Nooit verandering te vreezen. Gij, die d' eeuwen acht als uren, Zult all' eeuwigheid verduren. Uwer knechten trouwe zonen Zullen altoos bij U wonen; Ja, bevestigd in hunn' staat, Voor Uw aanschijn, met hun zaad, Uwen Naam ter eere leven: Zij, van smart en smaad ontheven, Blijven aan Uw dienst geheiligd, Daar Uw goedheid hen beveiligt. Gelezen: DE WET DES HEEREN. PSALM 27. Tekst: JESAJA 40 : 28. Weet gij het niet ? hebt gij het niet gehoord dat de eeuwige God, de Heere. de Schepper van de einden der aarde, noch moede noch mat wordt? Daar is geen doorgronding van zijn verstand. PSALM 27 : 7. Zoo ik niet had geloofd, dat in dit leven Mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou, Mijn God! waar was mijn hoop, mijn moed, gebleven.' Ik was vergaan in al mijn smart en rouw. Wacht op den Heer, godvruchte schaar, houd moed: Hij is getrouw, de bron van alle goed: Zoo daalt Zijn kracht op u in zwakheid neer: Wacht dan, ja wacht : verlaat u op den Heer. Gestadig en geruïschloos gaan de dagen en de jaren van ons leven voorby. Als wij jarig zijn, genieten wij zoo van den overvloed van tijd die voor ons ligt. We verheugen ons in het vooruitzicht van hetgeen komen moet. Wij hebben den indruk, dat alles heel lang zal duren. En dan gaat het van den eenen dag onvermoeid voort naar den anderen, van het eene jaar naar het volgende. Wij vliegen daarhenen, zooals vogels hoog in de lucht, zonder dat een wiekslag gehoord wordt, en alles vliegt met ons. En hoe langzaam voor sommigen dag na dag ook voortkroop, het gaat alles voorbij. Als een wereldkind dat opmerkt, maakt het hem een oogenblik somber. Zijn tijd is al wat hij bezit. Het is alsof dat kostelijke bezit hem steeds uit de handen glijdt. Van dien duren tijd zooveel voor altoos weg, verbruikt! Wat ons overblijft, dus merkbaar opgekort! En het gaat voort, altyd maar voort! Een wereldkind kan er zoo somber van worden! Maar dan zet hij met een forschen ruk er zich maar weêr overheen! De lach om den mond moet den weemoed van het hart maar verbergen. Kort het leven op, dan moeten wij er ons op toeleggen, om het beter, voller te genieten. En zoo gelukt het hem dan om, met een gemakkelijkheid die gij soms benijden zoudt, heen te glijden over al de moeiten van zijn bestaan. Maar de tijd luistert niet naar uw klachten. De dagen zijn zoo ernstig, maar wij mogen niet rusten. Geen wonder, dat de levensmoed wel eens inzinkt. Welke toestanden, die spotten met alle maatregelen ter verbetering! Welk een boosheid, die voortwoedt in de huizen der zonde! Hoeveel verarming, veroorzaakt door den drank! Wat een spelen met het menschelijk leven! Wat is stuitender dan dat zich oefenen in de kunst om alles te verbloemen, te verbergen, te verstikken! Men wil van u vergen, dat gij meêdoet met de lichtzinnigheid en oppervlakkigheid. Wie staat pal tegen dien meêsleependen stroom? Ach, zoo menigeen wordt meêgevoerd en schiet zijn leven er bij in! Het gaat niet opeens, maar ongemerkt en langzamerhand. Het is een zinken, waar velen jaren over doen kunnen. Een mensch blijft dan met zijn verbeelding voortleven in het verleden. En nu meent men, dat alles bij het oude bleef! Maar het einde is voor velen niet beter dan het begin. En wie merkte dan, dat hij verachterde, verslapte? Wie had nog den moed, om zich te laten vermanen en waarschuwen? Wie werd dan niet verbitterd, als hij op zijn oordeel werd gewezen? Al wat het heden zaait, zal toch de toekomst maaien! Is het wonder, als de dagen rijper worden, dat menigeen teleurgesteld neêrzit! Hij heeft geld uitgewogen, en toch geen brood gewonnen; en den loon van zijn arbeid heeft hij gegeven voor hetgeen niet verzadigt! Toch, het leven is niet eenerlei voor allen. Wat zegt de Profeet, en hoe spreekt dus de mensch desgeloofs? Israël was om zijne zonde in ballingschap gedreven. Sion lag in puin, en „Rachel wilde niet vertroost wezen, omdat hare kinderen niet waren". Sinds verliep het eene jaar na het andere aan de wateren van Babel. Een nieuw geslacht werd geboren, dat de muren van Jeruzalem niet gezien had. De herinnering aan de erve der vaderen verbleekte, de gewoonte verdoofde bij velen de liefde tot den heiligen bodem. Gij wordt er ten leste aan gewend, om buiten uw eigenlijk vaderland te leven, om maar meê te doen met hen, die nooit Gods heiligdom hebben gezien. Nu spreekt de Profeet in den Naam des Heeren! Ook hij leeft in Babel en is verre van Jeruzalem. Ook hij kent de bedwelmende macht van het wonen in den vreemde. Maar hij weet zich zelf te behooren tot Israël, het uitverkoren volk van Jehovah! Hij weet . hoe Jehovah hen uit Egypte verlost heeft met een sterken arm, hoe Hij hen bij Sinaï heeft aangenomen als Zijn volk en hun heeft gegeven Zijn verbond en Zijne wet. Hij heeft de woorden en de beloften gehoord, die Jehovah gesproken heeft tot Zijn volk: „ U heb Ik uitverkoren, gij zult mijn eigendom zijn uit alle volken, want de gansche aarde is mijne". Hij kent den smaad, die eeuw op eeuw over Israël is uitgegoten door zijne vijanden. Maar dat volk kan niet te gronde gaan, want liet heeft een roeping voor de geheele wereld. En daarom profeteert de man Gods, in strijd met hetgeen hij nu ziet en hoort. Babel, de machtige heerscheres, zal ondergaan. Israël, de verdrevene slavin, zal terugkeeren. De gevangenen zullen bevrijd worden. Den treurigen Sions zal sieraad gegeven worden voor asch. en vreugdeolie voor treurigheid. Alles zal geheel anders wezen dan het nu is, en dat, wijl Jehovah zijn volk op vleugelen der arenden gedragen en hen tot Zich gebracht heeft. Zelf te mogen behooren tot het volk, dat door Jehovah is uitverkoren tot een zegen voor de wereld — dat is de zekerheid en de zaligheid van den man Gods. Hij klaagt: „ Wie heeft onze prediking geloofd ?" Maar ook dat weenen over anderen is een vrucht van zijne gewisheid voor zich zeiven. Hij zegt geen ding, of hij weet dat de Heere het doen zal: hij geeft geen belofte, of hij weet dat de Heere het doen zal. Hij ziet donkere wolken, de betoovering van het vreemde land, de macht die Gods volk gebonden houdt, hij ziet dat alles nog veel beter dan de anderen, maar hij weet, dat hij zelf is ingeschakeld in dat volk, dat eeuwige beloften heeft. Dat is het geheim zijner profetie. „ Weet gij het niet? hebt gij het niet verstaan f' — dan is het eeuwige woord Gods u verborgen. „De eeuwige God", die altijd God is en blijft, bestuurt de wereld naar Zijnen Goddelijken raad. O, Israël, klaag niet gemelijk, dat uw weg voor Jehovah verborgen is, en dat uw recht van uwen God voorbijgaat. Hij kent uwe ellende, en zal u verlossen van al uwe vijanden, „ Weet gij het niet en hebt gij het niet verstaan, dat de Heere is de Schepper van de einden der aarde", wiens arm over de geheele wereld machtig is? Hij wordt „noch moede noch mat" — zooals onze Kantteekenaren verklaren — in het regeeren van de wereld en van Zijn kerk in dezelve. „Er is geene doorgronding van zijn verstand": de wegen die Hij gaat om Zijn wereldplan te vervullen, gaan boven de gedachten der menschen. Neen, allen gaan toch niet op dezelfde wijze door het