TERUG NAAR DE HEILIGE SCHRIFT! Dr A. H. de Hartog's Overtuiging nogmaals als gevaarlijke dwaling in 't licht gesteld DOOR C. LINDEBOOM, V. D. M. te Gorinchem. I UTRECHT — 1909. BRO 1909. 12 A TERUG NAAR DE HEILIGE SCHRIFT! Dr A. H. de Hartog's Overtuiging nogmaals als gevaarlijke dwaling in 't licht gesteld DOOR C. LINDEBOOM, V. D. M. te Gorinchem. UTRECHT — G. J. - NHOOQTIdV I lüilSU'i/ : • D0103H1 M33Hion8ia BIBLIOTHEEK \ THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT 1 I APELDOORN 1 Het door mij op den Theologische-School-dag des vorigen jaars gehouden en daarna in druk gegeven referaat1), waarin ik tegenover Dr A. H. de Hartog opkwam voor defeitelijkheid en de beteekenis van de Heilsfeiten, heeft dezen er toe geleid, in een nieuw geschrift2) nogmaals zijne overtuiging uit te spreken. Hij achtte zich hiertoe verplicht, omdat z. i. uit mijn referaat zoo weinig aanpassing blijkt aan zijn innigst leven en denken, dat het verwarrend werken en de waarachtig vromen van hem vervreemden moet. (blz. 1) 't Is mij dus gegaan gelijk verreweg de meesten, die over zijne beschouwingen zich in 't publiek hebben uitgelaten. Bijna ieder van hen ontving van hem ten antwoord: gij hebt mij niet begrepen. In het weekblad De Gereformeerde Kerk werd onlangs, bij een aankondiging van de Hartog's tijdschrift Nieuwe Banen, hierop met nadruk gewezen, ,,'t Is — aldus lezen we in het no. van 31 Dec. 1908 — een zeer opmerkelijk verschijnsel, dat ongeveer in elk nummer, x) De feitelijkheid en de beteekenis van de Heilsfeiten. Referaat, gehouden op den Theologische-School-dag te Kampen, 8 Juli 1908. Met een Naschrift aan Dr A. H. de Hartog. Utrecht, G. J. A. Ruys, 1908. 2) Mijn Overtuiging nogmaals bevestigd tegenover Ds C. Lindeboom's Referaat op den Theologische-School-dag te Kampen, door Dr A. H. de Hartog. Amsterdam, A. H. Kruyt, 1908. in één nummer soms meermalen, de schrijver moet klagen van niet te zijn en te worden begrepen. Nu komt het wel eens voor, dat niet dadelijk iemands bedoeling wordt gevat, maar zoo opvallend als het hier het geval is, behoort wel tot de zeldzaamheden Nu ligt het wel eenigszins voor de hand, dat wanneer men Nieuwe Banen opent, de mogelijkheid van niet begrepen te worden heel wat grooter is dan in elk ander geval, maar het is hier toch al heel sterk. We zouden daarom met bescheidenheid in overweging willen geven, de Nieuwe Banen voorloopig te sluiten, zich te bezinnen, en dan daarna te trachten het zóó te zeggen, dat er althans geen gegronde aanleiding meer is tot de zoo telkens herhaalde klacht: „niet begrepen!"" Heb ik inderdaad Dr de Hartog onrecht gedaan? „Volgens hem — aldus sprak ik uit — is de feitelijkheid der feiten in historischen zin van heel weinig belang, en komt alles aan op de eeuwige waarheid, die aan deze feiten ten grondslag ligt „Tusschen Dr de Hartog en ons gaapt een klove, omdat hij de Christelijke religie eene philosophische kunstbewerking doet ondergaan, waardoor zij ophoudt Christelijke religie te zijn. Door de waarachtigheid der Heilsfeiten los te laten geeft hij prijs het geloof, gelijk dit door de Christelijke Kerk aller eeuwen is omhelsd en in hare belijdenissen uitgesproken „Dr deHartogis bezig, de „gemeente" een weg op te voeren, die leiden moet tot verlies van haar geloof en haar hoop. En dubbel gevaarlijk wordt dit, omdat hij zich niet schaart aan de zijde van ongeloovigen en modernen, maar het pleit zegt te voeren voor de oude Gereformeerde leer ...Referaat, blz. 4 en 5. Is dit te sterk gesproken? Nauwkeurige lezing en herlezing van zijn verweerschrift heeft mij slechts kunnen versterken in de overtuiging, dat ik op den Theologische-School-dag mij niet heb vergist in de weergave zijner denkbeelden, althans wat de hoofdzaken betreft. Nieuwe gezichtspunten worden door hem niet geopend. In andere woorden wordt slechts herhaald wat de schrijver reeds vroeger heeft beweerd. In dit oordeel sta ik niet alleen. Dr W. A. van Es, die voor enkele weken aan de Vrije Universiteit promoveerde tot doctor in de Godgeleerdheid, plaatste achter zijn proefschrift over „De eigendom in den Pentateuch" o. m. ook de volgende stelling: „Als Dr A. H. de Hartog, Mijn Overtuiging nogmaals bevestigd enz., blz. 36 v., zich bereid verklaart, het historisch karakter der heilsfeiten prijs te geven, dan geeft hij daarmee den grondslag en het wezen der Christelijke religie zelve prijs v), welke historisch en mystiek uit den Persoon en het werk van den historischen Christus leeft". En dat niet enkel Gereformeerden zoo denken, moge blijken uit wat in het Theologisch Tijdschrift der modernen, loopende jaargang, blz. 201, wordt gezegd. Aan het slot van een bespreking van Referaat en Verweerschrift heet het daar: Ik cursiveer. „Het kan o. i. niet verwonderen, dat er velen zijn, die zich in het bewandelen van den weg, dien dr. de H. inslaat, niet kunnen vinden. Deze weg schijnt ook ons eene verwijsgeering der dogmatische grondbegrippen, die aan die begrippen naar hunnen oorsprong geheel vreemd is, en die daarom slechts kan voeren tot de opheffing der oude geloofsleer, sooals die altijd werd en nog wordt opgevat".x) En van Gereformeerde èn van moderne zijde komt men dus tot hetzelfde oordeel over Dr de Hartog's beschouwingen. Het is noodig, hierop nog eens opzettelijk de aandacht te vestigen. Nog altoos zijn er velen, die aangetrokken door zijn groote geleerdheid, welsprekende taal en religieuse warmte, in de Hartog den profeet zien, dien zij gaarne op nieuwe banen willen volgen, in den waan dat hij den zoen tusschen de christelijke religie en de tegenwoordige wetenschap heeft getroffen. Ter wille van dezen kan en mag ik zijn jongste brochure niet onbeantwoord laten, maar wil ik aantoonen, dat deze slechts bevestigt dat ik niet heb misgezien, alsmede dat de gronden die hij voor zijn systeem uit Schritt en Belijdenis aanvoert, niet houdbaar zijn. Vooraf zij opgemerkt, dat wie zelf mijn referaat niet gelezen heeft, maar afgegaan is op wat de Hartog ervan meedeelt, een ver van juisten indruk ervan zal hebben verkregen. Billijk had mogen worden verwacht, dat hij een kort overzicht ervan had gegeven, althans zijn lezers eenigermate met den gang van mijn betoog x) Ik cursiveer. op de hoogte gebracht. Maar niet alzoo. Hij doet slechts hier en daar een greep. De meeste mijner ingebrachte bezwaren worden stilzwijgend voorbijgegaan, en weerlegging van vele mijner argumenten zocht ik vergeefs. Waarover ging de strijd? Over de Heilsfeiten. Aangaande de Hartog's beschouwing daarover zeide ik in mijn referaat: „Het is zijne bedoeling, de diepte der heilsopenbaring boven alle feit uit zeker te stellen. Hieruit volgt vanzelf dat men dan ook niet teveel aan die feiten moet hechten. Ze behoeven wel niet te vervallen, maar als ze vervallen moeten, blijft toch de heilsopenbaring dezelfde", (blz. 12) Men leze het Naschrift van zijn boek De Heilsfeiten en overtuige zich, of dit niet eene getrouwe weergave is zijner gedachten. Dit is echter niet eens noodig. Ge kunt volstaan met zijn laatste brochure ter hand te nemen. Daarin spreekt hij uit, de Twaalf Geloofsartikelen te aanvaarden als zijne „religieuse overtuiging" en verklaart hii: „Wij gelooven de Heilsfeiten niet slechts, wij beleven ze. Ik verdamp geen feiten. Dat is maar schijn. Ik fundeer ze", (blz. 44) Meen echter niet, dat de Hartog in zijne beschouwing is veranderd. Ook nu ziet hij in de Heilsfeiten geene met het wezen der christelijke religie noodzakelijk samenhangende, historische gebeurtenissen. Hij acht het mogelijk, dat de wetenschap den historischen grondslag dier feiten wegslaat, en meent, dat de christelijke religie naar aard en wezen dan toch dezelfde kan blijven en blijft. Luister slechts: „Niets zoude ons liever zijn dan dat de historische feiten onaantastbaar stonden. „Maar nu men van allerlei kanten hoort: „Jezus! hij heeft misschien niet eens bestaan," of „aangaande den gekruisigden Zoon kan men niets met zekerheid betuigen, pas in de negende eeuw komt die gedachte op", enz. enz., nu hebben wij den moed gehad om naar de volle verzekerdheid der eeuwigheid uit te roepen: „Wat — gij! daar hebt ge al uw historische bezwaren cadeau. Al was er nimmer iets gebeurd naar den tijd, waar nu alles aan wordt gehangen, de eeuwige waarheid zou toch onaantastbaar staan." (blz. 36, 37) Heb ik dus iets te veel gezegd aangaande de Har tog's feiten-beschouwing ? De Heilsfeiten en de eeuwige waarheid zijn voor hem twee en niet eén. Het „heil" hangt z.i. zoo weinig samen met het „feit", dat, al vervalt het laatste, het eerste toch blijft. De Hartog bedoelt het goed. Hij wil methode-verandering, (bl. 33) De strijd om het historische feit moet volgens hem verlegd naar het terrein van het metaphysische feit. Hij eischt: „Keer de oorlogstaktiek met hen, die de eeuwige waarheid van het Christendom verwerpen, om." (blz. 36) „Kom hun om hunner zielen zaligheid niet aan met een Boek, waarvan ze zooals het door u wordt gepresenteerd de tegenstrijdigheden en de feilbaarheden :) hebben gegeten als bittere brokken." (blz. 37) x) Een proeve van die „tegenstrijdigheden en feilbaarheden" wordt op blz. 31 gegeven: Waarmeê moet ge dan uitgaan tot de verwerpers van het Christendom ? Niet met feiten uit het verledene; dat „Hoe moet ik het volgende nu rijmen? „I Sam. 15 : 35 staat; „En Samuel zag Saul niet meer tot den dag zijns doods toe". „Dat is een feit. „1 Sam. 19:24 daarentegen lezen wij, dat Saul „profeteerde voor het aangezicht van Samuel". „Dat is ook een feit. „Hoe is dit met onfeilbare mededeeling te rijmen? „Het is slechts een vraag. „Misschien opent deze vraag de oogen der willekeurigen". Hier is de willekeur geheel aan de zijde van Dr de Hartog. Hij wil hier een „tegenstrijdigheid" zoeken, maar ... ze is er niet. Volgens de Kantt. kan „En Samuël zag Saul niet meer" ook worden overgezet: „En Samuël bezocht Saul niet meer; te weten om hem te onderrichten aangaande de regeering des koninkrijks of om God voor hem te vragen. Anderszins heeft Samuël Saul onverhoeds gezien te Najoth bij Rama, I Sam. 19 : 24". Dr. de Hartog moge hiertegen aanvoeren, dat het grondwoord, voor zien gebruikt, niet mag worden vertaald door bezoeken, hij kan toch niet ontkennen, dat er wel ter dege de beteekenis in ligt opgesloten van: iemand aanzien om hem te helpen, zich om iemand bekommeren. Ook de Leidsche Vertaling zet het somtijds over door: naar iemand omzien. Waar is dan de „tegenstrijdigheid"? In 1 Sam. 15:35 wordt ons medegedeeld, dat Samuël van toen af elke verbintenis afbrak met den door Jehova verworpen koning. Van Samuël ging niet langer eenige actie uit om Saul te zien. Samuël zag tot den dag zijns doods toe naar Saul niet meer om. In 1 Sam. 19 : 24 en vorige verzen wordt ons verhaald, dat Saul beproefde, opnieuw met Samuël in aanraking te komen. Van Saul ging een actie uit, om Samuël te zien. Saul begaf zijn niet anders dan mogelijkheden, waarover slechts kan worden getwist. Maar: met het feit van heden, gelijk 't in u zelf is belichaamd en verwerkelijkt. Toon dien verwerpers, dat gij een wedergeborene, een bekeerde, een geloofsverzekerde zijt, dat het eeuwige Woord in u is vleeschgeworden. „De wereld vraagt u: bewijs mij, dat Jezus geleefd heeft. En gij komt met het te boek gestelde historische, ik met het vleeschgeworden, eeuwige Woord. Het eerste kan geloochend worden, het tweede niet — zonder zich te verharden", (blz. 52) Eene dergelijke methode-verandering nu, die begint met desnoods de feiten prijs te geven, is geoordeeld. Langs metaphysischen weg komt men op die manier niet tot de herovering van het historische feit. Voor de Hartog is niets verloren, al kon historisch worden uitgemaakt, dat Jezus nooit heeft geleefd,,,omdat Jezus Christus dezelfde is heden en tot in alle eeuwigheid". (bl. 52) Tegen een dergelijke methode komt de Christus zelf op. Hij gaf het historische niet prijs, noch verlaagde dit tot iets toevalligs. Tot de Emmaüsgangers sprak hij: „O onverstandigen en tragen van hart, om te gelooven al hetgeen de profeten gesproken hebben! Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan?" (Luc. 24:25, 26) Gaat het nu aan, met een beroep op Hebr. 13:8 „Jezus Christus is gister en heden dezelfde en tot in der zich naar Najoth, waar Samuël zich bevond. En daar profeteerde Saul voor het aangezicht, in tegenwoordigheid van Samuël. Nog eens: waar is hier de „tegenstrijdigheid"? eeuwigheid", aan het historisch feit van Zijn lijden zoo weinig te hechten, dat men bereid is, dit los te laten ter wille van de tegenstanders des Christendoms? „Terug te gaan tot Gods eeuwigen raad" is uitnemend, als daarmede bedoeld wordt, in het feit de werking, de onthulling te zien van den eeuwigen raad en wil van God. Wij willen dót öök. Maar d&t is het bij de Hartog niet. Van het geopenbaarde wil hij „teruggaan tot" het verborgene; in plaats van te hooren naar hetgeen God zegt in Zijn Woord, beeldt hij zich in, te mogen en te kunnen lezen in het verzegeld boek van Gods verborgen raad. Dit nieuwe in zijn pogen is juist het verkeerde. In naam van God en Zijn raad maakt hij het feit illusoir. De Zaligmaker zeide, dat de Christus moest lijden en alzoo in Zijne heerlijkheid ingaan. Daarmee is door Hem uitgesproken de absolute noodzakelijkheid van het feit. De Hartog echter verklaart: Jezus Christus is heden en tot in alle eeuwigheid dezelfde: dus is er niets verloren, al kan de wetenschap mij bewijzen, dat het feit van Jezus' leven en lijden onhoudbaar is. Daarmee loochent hij de absolute noodzakelijkheid van het feit. Een „volle verzekerdheid der eeuwigheid", die zonder dat feit „de eeuwige waarheid onaantastbaar" acht, is een andere dan van Hem, die de waarheid zelve is. Naar Gods eeuwigen raad moest het Christendom eene geschiedenis zijn, in feiten wortelend en feiten voortbrengend. „De feiten zijn het beenderenstel van het Christendom ; en bepaaldelijk zijn het kruis en de opstanding van Christus de twee pijlers, waarop het Christelijk geloof rust. Als dat Evangelie zuiver gepredikt wordt, houdt het altijd ook die feiten in; en als de prediking van dat Evangelie gezegend wordt en geloof en bekeering werkt, dan wordt in de religieuse ervaring van zonde en genade ook de divinitas van deze historie bezegeld. Want als Christus niet gestorven en opgestaan is, is ons geloof ij del".l) Methode-verandering. Ik heb eens gelezen, dat zendelingen der Jezuiten, toen zij in de 17de eeuw het Evangelie brachten in China, ook van methode veranderden. Uit vreeze dat de Chineezen zich zouden stooten aan de verkondiging van een gekruisigden Zaligmaker, zwegen zij van den staat Zijner vernedering. Voor de waarheid hiervan sta ik niet in. Indien het waar is, dan kan naar de Schrift een dergelijke methodeverandering niet anders worden genoemd dan ontrouw. Paulus heeft zich van een dergelijke methode-verandering nimmer bediend. „Ik heb — schreef hij aan de Corinthiërs — niet voorgenomen iets te weten onder u dan Jezus Christus en Dien gekruisigd". (1 Cor. 2 : 2) Paulus heeft nooit de „oorlogstaktiek" met hen, die het Christendom verwerpen, zóó omgekeerd, dat hij hun terwille het „gebeurde naar den tijd" losliet. Integendeel. Ofschoon hij wist, dat de prediking van Christus, den Gekruisigde, den Joden eene ergernis was, en den Grieken eene dwaasheid, toch heeft hij altoos weer die prediking beide aan J) Bavinck, Dogmatiek, Tweede Druk, I, blz. 641. Joden en Grieken gebracht, omdat hij niet wijzer wilde zijn dan God; omdat hij van geene andere methode heil verwachtte, dan van die, welke God zelf had verordend. „Want nademaal, in de wijsheid Gods, de wereld God niet heeft gekend door de wijsheid, zoo heeft het Gode behaagd, door de dwaasheid, der prediking zalig te maken die gelooven". (Cor. 1:21) Onbegrijpelijk, dat de Hartogin gemoede meent, zich op Paulus te kunnen beroepen. „Als Paulus op den Areopagus strijdt met de wijsgeeren, dan hooren ze hem aan, totdat hij den levendmakenden Christus predikt. Het boek liet hen met rust (clls Paulus er mede is komen aandragen, wij gelooven het niet), de historie liet hen koud (&ls Paulus die als hoofdzaak naar voren heeft gekeerd), maar toen ze hoorden van de eeuwige waarheid der opstanding, tóen keerden ze den rug. Want het levende Woord, dat den dood verslindt, dót was hun te machtig", (blz. 40) Lees nu Paulus' rede (Hand. 17 : 22—32) eens met aandacht na, en ge zult verbaasd staan over een dergelijke bewijsvoering(P)! Heeft Paulus op den Areopagus den wijsgeeren soms, ter wille van het metaphysisch feit, het historisch feit „cadeau gedaan"? Is het voor wie leest wat er staat nog een vraag, of Paulus de historie wel „als hoofdzaak naar voren heelt gekeerd"? Feiten, en nog eens feiten zijn het, die hij den wijsgeeren van Athene verkondigt. Hij begint met het feit dat God de wereld geschapen heeft, (vers 24) Tegenover den hoogmoed der Grieken, die alle vreemden barbaren noemden, stelt hij het feit, dat God uit éénen bloede het gansche geslacht der menschen gemaakt heeft, (vers 26) En wanneer werden de Atheners toornig? Toen ze hoorden van „de eeuwige waarheid der opstanding"? Allerminst. Neen, toen Paulus hun sprak van het feit. Van het feit, dat God Zijnen Zoon uit de dooden heelt opgewekt. Dat feit zal worden gevolgd door een tweede feit, door Paulus hier voorspeld, nl. dat God den aardbodem rechtvaardiglijk oordeelen zal; volgens Zijn besluit waarin Hij daartoe een dag gesteld en eenen Man heelt verordend. Dat feit der opstanding, in verband met den samenhang van Paulus' rede, maakte den spot der wijsgeeren gaande. Niet „de eeuwige waarheid", maar het feit der opstanding „was hun te machtig". Wel wordt in Hand. 17 ons niet met even zoovele woorden gemeld, dat Paulus zich op uitgedrukte Schriftuurplaatsen heeft beroepen. Maar wel terdege is duidelijk, dat hij sprak uit de organische volheid van de Schriften. Wat de Hartog verachtelijk noemt: „komen aandragen met een boek", Paulus heeft het inderdaad meermalen gedaan. Staande voor Felix, den Romeinschen stadhouder, zegt hij: „Maar dit beken ik u, dat ik naar dien weg, welken zij secte noemen, den God der vaderen alzoo diene, geloovende alles wat in de Wet en in de Profeten geschreven is". (Hand. 24 : 14) En voor den koning Agrippa verklaart hij: „Dan, hulp van God verkregen hebbende, sta ik tot op dezen dag, betuigende beiden klein en groot; niets zeggende buiten hetgeen de Profeten en Mozes gesproken hebben, dat geschieden zoude: namelijk dat de Christus lijden moest, en dat Hij, de Eerste uit de opstanding der dooden zijnde, een licht zou verkondigen dezen volke en den Heidenen". (Hand. 26 : 22—23) Methode-verandering. Waartoe Schrift en historie niet kunnen dienen, dót zal het metaphysische feit moeten doen. Dót, meent de Hartog, zal niet geloochend kunnen worden zonder zich te verharden. Sla Lucas 16 eens op, en lees met aandacht de gelijkenis, door onzen Heere Jezus Christus gesproken van den rijken man en den armen Lazarus. Toen de rijke man was gestorven en in de hel zijne oogen ophief, wilde hij ook... methode-verandering. Zijnde in de pijn zocht hij nog eenige verontschuldiging in... de methode, door God met hem gevolgd. Hij had in zijn leven slechts Mozes en de Profeten. Geen wonder dus, dat hij zich niet had bekeerd. Zijn lot bleek echter beslist. Maar — zijn broeders leefden nog. Die konden nog tot bekeering komen, mits... er methodeverandering plaats vond. Voor hen was al zijn hoop gebouwd op ... het metaphysische. Als maar iemand uit de dooden tot hen heenging, dón zouden zij zich bekeeren. Maar wordt Abraham tot een dergelijke methodeverandering bereid gevonden? Volstrekt niet. Abraham zegt: „Zij hebben Moses en de Profeten; dat zij die hooren". En wederom: „Indien zij Mozes en de profeten niet hooren, zoo zullen zij ook, al ware het, dat er iemand uit de dooden opstond, zich niet laten gezeggen". In deze gelijkenis heeft onze Heere Jezus Christus een methode-verandering, als door de Hartog wordt voorgesteld, veroordeeld. Hier komt de Zaligmaker metterdaad „aandragen met een boek". Dit is niet te loochenen. Tenzij — de Hartog met een beroep op de geestelijke ervaring zijns harten of op „de volle verzekerdheid der eeuwigheid" aan deze gelijkenis de „autoriteit der eeuwige waarheid" durft ontzeggen. „De Heer staat aan mijne rechterhand", roept hij pathetisch uit. „Dat wat gij smadelijk de „philosophische kunstbewerking" die ik het Christendom zou doen ondergaan, noemt, is, God blijft mijn getuige, geen willekeur", (blz. 40) Gaarne geloof ik, dat hij niet bedoelt, willekeurig te zijn. Aan den ernst van zijn streven twijfel ik niet. Maar dat de Heere, die ons de gelijkenis bovengenoemd heeft geschonken, in dezen aan zijne rechterhand staan zou, is eene noodlottige verblinding, een schrikkelijk zelfbedrog. Onze Heere en Zaligmaker spreekt Zich zelf niet tegen. Hij blijft Zich immer volkomen gelijk. Hij, die Wet en Profeten heeft gehandhaafd, en Zijn Hoogepriesterlijk gebed opzond, niet slechts voor Zijne discipelen, „maar ook voor degenen die door hun woord in Mij gelooven zullen" (Joh. 17 : 20), keurt nu in het heden geene methodeverandering goed, welke door Hem tijdens Zijne omwandeling op aarde als onvruchtbaar en ondoeltreffend is veroordeeld. Dat ik mij volstrekt niet vergist heb in de teekening van de Hartog's FEiTEN-beschouwing, zal den lezer nu wel duidelijk zijn. Maar heb ik dan wellicht misgetast met betrekking tot zijn ScHRiFT-beschouwing? Laat ons ook dit punt van nabij bezien. Tegenover zijne bewering, dat bij de beschouwing der Heilsfeiten het standpunt dat men in betrekking tot de Schriftcritiek inneemt, niet van principieele beduidenis is, hield ik het tegendeel staande. „De beschouwing der Heilsfeiten is niet allereerst een kwestie van wereldbeschouwing of historiebeschouwing, maar van Schriftbeschouwing. Is de Schrift het onfeilbare Woord Gods, dan moet ik haar ganschen inhoud geloovig aanvaarden, en kan er geen twijfel overblijven aan de waarheid der feiten, die zij ons verhaalt". (Referaat, blz. 10) Mij dunkt, dit is duidelijk. Dat de Hartog over de feiten der Schrift spreekt op een wijze als boven is aangetoond, komt uit niets anders voort dan uit zijn loslaten van het gezag der H. Schrift, of, zoo ge wilt, uit zijn uitruilen van het gezag der H. Schrift voor het gezag der „eeuwige waarheid in de Schrift". Ik noemde hem daarom een subjectivist, want zelf maakt hij uit wat in de Schrift waarheid is, en wat niet, en dat met een beroep op de werking Gods in zijn hart. Ik wees er op, dat dit ethisch is en niet Gereformeerd, en tot een onbeteugelde heerschappij van het subjectivisme moet leiden. Die beschuldiging van subjectivisme heeft hem verbitterd. Hij tracht haar op zijn aanklager terug te werpen en zegt: „Beseft men het niet, dat Lindeboom en de zijnen voor ons de ongeloovigen, de subjectivisten zijn, degenen, die den eeuwig-blijvenden Raad des Heeren slechts kennen, 2 waar zij het historiefeit of het Boek omklemmen?" (blz. 36) Let op dat „slechts"! 't Biedt een proeve van de wijze, waarop wij met alle Gereformeerden, die vasthouden aan de autoriteit der Schrift, den volke worden voorgesteld. Trouwens, wie een opeenstapeling van onjuiste en valsche tegenstellingen lezen wil, verzuime niet, kennis te nemen van zijne jongste brochure, alsmede van zijn artikel Openbaring en Bijbel in Nieuwe Banen, jaargang 1909, eerste aflevering. Het kan nuttig zijn, even bij deze reeks van valsche tegenstellingen opzettelijk stil te staan. Misschien noopt het hen, die de Hartog volgen, de waarde en de kracht der door hem aangevoerde argumenten eens ernstig te onderzoeken. De eerste tegenstelling die gemaakt wordt, is: tusschen God en de Schrift. Deze vindt hij in het woord van den Psalmist: „Wien heb ik nevens U in den hemel? Nevens U lust mij ook niets op de aarde". (Psalm 73: 25) „Er mag dus niets naast God den Volheerlijke worden gezet, dat Hem gelijk zoude komen Geen Cherub met vlammend lemmet aan de poorten van het paradijs; geen Cherub tusschen wiens vlerken God woont in den Tabernakel; geen Tabernakel zelve; geen steenen tafelen der wet; geen rol des Boeks, niets, niets", (blz. 4) Ge vraagt: maar wie zijn het dan, die nevens, naast God de „rol des Boeks" stellen? Wel, dat zijn de Gereformeerden! Het bewijs? In mijn referaat sprak ik van een „zich gehoorzaam buigen voor de Schrift als het onfeilbare Woord onzer Gods". Dat is „boekverheerlijking", die door hem als „afgoderij" wordt verworpen, (blz. 36) Hoor zijn klacht: „O, droeve omkeering der tijden, die God zelf, Zijne oordeelende, vernieuwende, heiligende gemeenschap niet zoekt allereerst, bovenal. Is het wonder, dat zulke tijden instemmen met het oordeel van dezen man (Lindeboom), die een broeder, welke met nadruk den Heere zelf en Zijne sterkte, Zijn oordeel en Zijn heil zoekt, beticht van subjectivisme, van den christelijken godsdienst te doen opgaan in een psychologisch verschijnsel. Wie den Heer zelf zoekt, heet „subjectivist"! Wie „buigt" slechts voor Zijn woord zoude de ware „objectivist" wezen?" (blz.5) Let wederom op dat „slechts"! Is het niet fraai ? Moet hiertegen nu in ernst worden opgekomen? Weet de Hartog niet, dat er geen enkele Gereformeerde is, die den Bijbel als boek vereert of op eenige wijze in de plaats van God stelt? 't Lijkt wel zoo. Want we worden bedreigd met „de wraak des Heeren over alle „objectiviteit", die niet Hem zelf, Hem alleen zoekt". En dat op grond, nota bene, van Jeremia 7 :4, 8—15, 51:11, èn Gen. 11:1—9! Laat ik hier meteen eens zeggen, dat bij de Hartog tusschen het aanhalen van Schriftuurplaatsen èn het leveren van Schriftuurlijk bewijs wel moet worden onderscheiden. In het eerste is hij buitengewoon sterk, in het tweede buitengewoon zwak. Voor niemand wensch ik onder te doen in het huldigen zijner groote bekwaamheden; de gemakkelijkheid, waarmêe hij zich over het breede veld der wetenschap beweegt, wekt ook mijne bewondering. Toch aarzel ik niet, uit te spreken, dat hij telkens blijk geeft, aan de exegese niet de noodige zorg te besteden. Geef u eens de moeite, de genoemde teksten uit Jeremia op te zoeken, en b.v. de Kantteekening er bij na te lezen, en ge zult verbaasd staan, hoe hij in het verband zijner redeneering deze teksten te pas kan brengen. Hoe zonderling, ons, die aan de Schrift zich houden, bij Babels torenbouwers te vergelijken, alsof het ons te doen ware, „om de eenheid der menschenkinderen vast te houden buiten God zelf, die van den Hemel nederdaalt". Telkens opnieuw blijkt het u, dat hij, argumenteerende met uitspraken der Schrift, afgaat op den klank der woorden en tot de beteekenis niet zoekt door te dringen. En dan zoudt ge geneigd zijn, aan oppervlakkigheid en lichtvaardigheid te denken. Maar aanstonds verwerpt ge die gedachte, want iemand die schrijft met zulk een religieuse warmte en van zoo groote wetenschappelijke vaardigheid blijk geeft, kan niet anders dan in dezen wars zijn van alle oppervlakkigheid! Ge moet de oorzaak van zijn bevreemding-wekkend Schriftgebruik in iets anders zoeken. De Hartog ontleent zijn beschouwingen niet aan, maar komt met een eigen systeem tot de Schrift. Hij meent, zijne denkbeelden in de Schrift te moeten terugvinden, schuift daarom ter zijde wat daarmêe niet is overeen te brengen, of exegetiseert het zóó, dat het in zijn gedachten-raam past. Ziedaar het droef gevolg van het zich stellen boven de Schrift; van het uit de Schrift uitlichten eener „eeuwigheidswaarheid" ten koste der gezonde exegese.l) x) In Nieuwe Banen, Nov. 1908, blz. 273, zegt hij b.v. van Joh. 1:14. „En het Woord is vleesch geworden, en heeft onder ons gewoond?': De welwillende lezer vergeve ons deze uitweiding; ze was noodig, ook met het oog op hetgeen we verder wenschen te zeggen. Keeren we nu terug tot de valsche tegenstelling, alsof wij niet den Heere zelf, maar slechts Zijn Woord zouden zoeken. Waar moet het heen, indien op deze wijze God de Heere niet onderscheiden, maar gescheiden, losgemaakt wordt van het Woord, dat Hij gaf? Is het kind te laken dat vaders woord gehoorzaamt, en bewijst het daardoor, vader zelf te kunnen missen? Zult ge tot zulk een kind zeggen: sta toch niet zoo op vaders woord, laat u het toch vooral om vader zelf te doen zijn? Welk een dwaasheid! Immers, in en door zijn woord „De werkwoords-vorm heeft kan hier geen overwegende beduidenis hebben. Want we hebben de Schrift maar op te slaan, om te bespeuren, dat er bij God geen verleden, heden of toekomst is anders dan onder het gezichtspunt van het Eeuwig Heden". Nu is het merkwaardig, dat in Joh. i : 14 juist alles op den werkwoordsvorm aankomt. Er staat in het Grieksch: xx) s Xóyot; uxp^syévero' xx) suxvivuitsv èv Beide werkwoorden komen voor in den Aoristus, omdat Johannes ons wil doen gevoelen dat hij van een historisch feit spreekt. Vooral ten opzichte van Joh. 1 moet ieder dolen, die niet op het onderscheiden gebruik der werkwoords-tijden nauwkeurig let. Spreekt Johannes van het eeuwig voorbestaan van den Logos, dan gebruikt hij het imperfectum, vers 1—4, maar wanneer hij spreekt van het historisch feit, dat de duisternis het licht niet heeft begrepen (vers 5), dan gebruikt hij den Aoristus (cj xxrshxfisv). 't Optreden van den Dooper als historisch feit wordt door hem in den Aoristus medegedeeld; niet yv, maar syeveTO xvópwrog xttsvtxXuevoi; 7rxpx &soü, ovo[ix xvra luxvvviq. openbaart vader, wie hij voor zijn kind is en wil zijn, en wat hij van zijn kind vraagt in diens eigen welbegrepen belang. Niet anders hier. 11 Wij gelooven, dat deze Heilige Schriftuur den wille Gods volkomenlijk vervat, en dat al hetgene de mensch schuldig is te gelooven om zalig te worden, daarin genoegzaam geleerd wordt. Want overmits de geheele wijze des dienstes, dien God van ons eischt, aldaar in het lange beschreven is, zoo is het den menschen, al waren het zelfs apostelen, niet geoorloofd anders te leeren dan ons nu geleerd is door de Heilige Schrifturen ; ja, al ware het ook een engel uit den hemel, gelijk de apostel Paulus zegt. Want dewijl het verboden is, den Woorde Gods iets toe of iets af te doen, zoo blijkt daaruit wel, dat de leere deszelven zeer volmaakt en in alle maniere volkomen is". Geref. Belijdenis, Art. VII. „Met al wat in ons is komen we er tegen op, dat men het Woord scheidt van den Spreker, het boek Zijner openbaring van de openbaring zelve, en met beroep op de sprake van dezen Spreker in het hart, de sprake in Zijn Woord gaat onderwerpen aan critiek". (Referaat, blz. 10) Op dezelfde lijn als deze eerste ligt de tweede valsche tegenstelling. Na gezegd te hebben, dat omtrent de twee naturen van onzen Zaligmaker „in 451 op het concilie te Chalcedon werd gestameld: ongedeeld en ongescheiden, onvermengd en onveranderd" roept de Hartog uit: „En wat stamelen daaromtrent de Theologen, de God- geleerden van onzen tijd? Ze stamelen niet meer, omdat ze niet meer inzien in de diepten der eeuwigheid. Ze dagen u uit omtrent „God geopenbaard in het vleesch" ja of neen te zeggen. Ze houden u Gods Boek voor, Zijn geschreven Woord, en bedekken aldus onwillens het gezegend Hoofd vol bloed en wonden van het vleeschgeworden Woord. Zij vragen niet allereerst naar de oogen gelijk een vlam vuurs (Openb. 1 : 14) van het Lam, den Leeuw, die het Boek aan Gods hart opent (Openb. 5:5, 9). Neen, wie daarvan spreekt, wie daarvan getuigt met macht, is „subjectivist", kent slechts het „psychologisch verschijnsel van eigen ervaring". Wij loven den Heer en prijzen Zijnen Naam, dat wij bezitten de gemeenschap met den levenden Heiland", (blz. 11) Allermerkwaardigst! Zich aan „Gods Boek" te houden is: „niet meer inzien in de diepten der eeuwigheid". Dat schijnt buiten „Gods Boek" om te gaan. Wie van de geheimenis der twee naturen in onzen Heere Jezus Christus wil „stamelen", en daartoe vraagt wat de levende God dienaangaande openbaarde in Zijn Woord, hij „bedekt het gezegend Hoofd vol bloed en wonden". Neen, ge moet allereerst vragen naar de oogen van het Lam Gods, niet naar het Boek Gods. Zoo wordt een onmiddellijke openbaring Gods in den mensch gesteld boven de openbaring, die Hij ons gaf door middel van Zijn Woord. Maar ook deze tegenstelling wordt afgewezen door onzen Heere Jezus Christus. Tot de Joden, die in Hem niet geloofden, sprak Hij niet: „Leer inzien in de diepten der eeuwigheid", maar\ „Onderzoekt de Schriften', want gij meent in dezelve het eeuwige leven te hebben; en die zijn het, die van Mij getuigen". (Joh. 5 : 39) Door de Schrift komen we tot kennis van Christus, niet omgekeerd. „Indien gij Mozes geloofdet, zoo zoudt gij Mij gelooven; want hij heeft van Mij geschreven; maar zoo gij zijne Schriften niet gelooft, hoe zult gij Mijne woorden gelooven ?" (Joh. 5 : 46, 47) Wie de Schrift gelooft, gelooft óók de woorden van den levenden Heiland. „Daarom, als Hij opgestaan was van de dooden, werden Zijne discipelen gedachtig, dat Hij dit tot hen gezegd had; en zij geloofden de Schrift, en het woord, dat Jezus gesproken had". (Joh. 2 : 22) In wat door ons over de Schriftcritiek werd geschreven vindt de Hartog gereede aanleiding tot het maken van een nieuwe tegenstelling. Wij wezen die critiek af, omdat zij de autoriteit van het Woord Gods aantast. „Ik ben wedergeboren, ik ben bekeerd, ik heb de gemeenschap met den levenden Heiland, ik bezit de volle verzekerdheid der eeuwigheid", zoo betuigt hij op bijna elke bladzijde van zijne brochure. En dèArom vreest hij de Schriftcritiek niet. Wij zullen over het hart van de Hartog niet oordeelen. Dat hebben we ook in ons referaat niet gedaan. Wij zijn opgekomen tegen zijn standpunt. Iemand kan dwalen en toch een kind Gods zijn. Niet ons, Gode alleen behoort het oordeel over des menschen innerlijk zijn. De Hartog echter klimt op Gods rechterstoel. Onze „angstvalligheid" met betrekking tot de Schriftcritiek „komt voort uit gebrek aan innerlijke verzekerdheid". (blz. 38) „Bezit gij Hem niet meer,... welaan, verheerlijk dan de Schrift als het eerste en voornaamste, de ware objectiviteit. Maar, wee u, zoo gij de kinderen Gods aantast in hun heilig geboorterecht. Maak uw eigen armoede niet tot maatstaf voor den rijkdom dergenen, die weet hebben van hunne tweede geboorte", (blz. 12) „Hij, die de historische critiek op de Schrift vreest, heeft nimmer uit de waarheid der Schrift geleefd". (Nieuwe Banen, Jan 1909, blz. 14) „Wie het anders zegt, is nimmer gebroken geweest door de autoriteit van de eeuwige waarheid zelve, zulk een kent die waarheid alleen, omdat hij er van las en dan het gelezene óók wel wil aannemen". (Nieuwe Banen, 1909, blz. 19) Nu weten we het. En we kunnen het er meê doen óók. Hij is de „innerlijk verzekerde"; wij behooren tot de „uiterlijken". Hij bezit het waar, zaligmakend; wij hoogstens een historisch geloof. Op dezen weg nu wensch ik hem niet te volgen. Die ons oordeelt, is de Heere. De Hartog moge voortgaan met zijn kracht te zoeken in dergelijke tegenstellingen, maar overwege dan, of hij zelf op deze wijze zich niet schuldig maakt aan „het aantasten van Gods kinderen in hun heilig geboorterecht". Want: „Wie Mijn volk aanraakt, raakt Mijn oogappel aan", spreekt de Heere. Zijne „methode-verandering" draagt wel droeve vrucht. Eigen bekeering wordt naar voren geschoven; die van hen, welke pal staan voor het gezag der Schrift, in verdenking gebracht. Het is de noodzakelijke consequentie zijner noodlottige doling. Natuurlijk ontbreekt ook hiervoor niet het ,,bewijs"(?) uit de H. Schrift. Van Paulus heet het: „Zijn bekeering is zijn laatste autoriteit, als men zijn woord naar de Schrift niet meer aanneemt (Gal. 1 : 12)" (blz. 41) Bezien we dit bewijs(?) eens wat nader. Wat lezen we in Gal. 1 : 12? „Want ik heb ook hetzelve (het Evangelie) niet van een mensch ontvangen, noch geleerd, maar door de openbaring van Jezus Christus". Spreekt Paulus hier van zijne bekeering? Volstrekt niet. Zijne „laatste autoriteit" is zijne roeping tot apostel, en de deswege hem verleende openbaring. „De apostel wil daarmede niet verwerpen de onderwijzing in de leer des Evangelies, die door de menschen ordinaarlijk geschiedt, 2 Tim. 3 : 15, maar wil zeggen, dat hij als een apostel op zulk een ordinaire wijze deze leer niet heeft ontvangen, maar door eene extraordinaire openbaring en onderwijzing van Christus zeiven". (Kantteekening)*) Van tweeën een: Of de Hartog zal moeten erkennen, dat hij zichten opzichte van Gal. 1 : 12 heeft vergist. Of — wat ook mogelijk is — hij moet zich den apostolischen mantel om de schouderen werpen, zich met Paulus gelijk stellen, en wanen dat ook aan hem eene „extra-ordinaire openbaring" is geschied. Een vierde tegenstelling, door hem in zijne brochure gemaakt, werkt hij breed uit in Nieuwe Banen, Jan. 1909. Ik beroep mij meermalen op de Kantteekening, omdat ook Dr de Hartog dit doet. Jammer echter, dat hij in meer dan één geval, alvorens zich tot schrijven te zetten, niet eerst de Kantteekening geraadpleegd heeft. In zijne brochure zegt hij: „Waarom strijdt, worstelt Jezus Christus de levende met de Schriftgeleerden als met adderengebroedsel ? Waarom toch? Naar den eisch der Schriftgeloovigen moest er wel iets, wel veel, wel alles goeds aan hen zijn. Jezus had hen hoogstens zachtkens kunnen voortleiden tot wat meer inzicht in de openbaring, die zij hooghielden. Neen, dat kon onmogelijk. Want het ging hier om versteende tegenover levende waarheid, om leven tegenover dood, om den „Machthebbende" tegenover de Schriftgeleerden", (blz. 22) Bij deze Schriftgeleerden nu worden wij ingedeeld. De Hartog echter staat aan Jezus' zijde. Hoor zijn triomfgezang: „Wij allereerst de macht, Gij allereerst de Schrift, wij allereerst den Geest, Gij allereerst de letter, wij allereerst de verzekerdheid der geboorte uit God, Gij allereerst de autoriteit van het geschreven Woord". Waarop dan volgt: „En door wien is Hij ter dood gebracht? Door wien gekruist? Door de Schriftgeleerden!" (blz. 22) „Maar waarhenen leidt het pad der Schriftgeleerden? De consekwentie trekt Jezus Christus. Hij spreekt bij hen van de zonde tegen den Heiligen Geest", (blz. 23) ,Jezus Christus staat even scherp tegenover de Schriftgeleerden als tegenover de Farizeën. Want ten slotte is het één slag: ze brengen den lévende uit de liefde des Vaders, uit den Geest geboren, aan het kruis". {Nieuwe Banen, blz. 6) „De angstvalligheid der Schriftgeleerden waakt weder op, de angstvalligheid van hen, die aan de letter vast- houden, omdat de verzekerdheid naar den levendmakenden Geest verstorven is". (Nieuwe Banen, blz. 14) Wat tegen deze dingen te zeggen? Dit ééne slechts: dat deze tegenstelling door de Hartog niet „gevonden" is (N. B., blz. 10) maar uitgevondenof juister uitgedrukt, gefantaseerd. Ware ze te vinden, de Evangeliën zouden er van spreken. Maar de Evangeliën zwijgen. Of liever, leeren precies het tegendeel. Hielden Farizeën en Schriftgeleerden inderdaad de Schrift hoog ? Of — was dit juist hun zonde, dat zij het licht der Schrift verduisterden door de Joodsche overlevering ? Tegen wie zegt Jezus: Gij hebt Gods gebod krachteloos door uwe inzetting"? Tegen de Schriftgeleerden! Wie verwijst Jezus in Matth. 21: 42 naar de Schriften} De Overpriesters en Farizeën! (vers 45) Tot wie zegt Hij: „Gij dwaalt, niet wetende de Schriften"? (Matth. 22:29) Tot de Sadduceën! Tot wie zegt Hij, dat de Schrift niet kan gebroken worden" ? (Joh. 10:35) Tot de woordvoerders der Joden, d.i. tot de Schriftgeleerden en Farizeën! Deze aanwijzingen zouden op zichzelve reeds voldoende zijn ter wederlegging. Maar er zijn er méér. Als Schriftgeleerden en Farizeën van Hemeenteeken begeeren, antwoordt de Heere, dat aan het boos en overspelig geslacht geen teeken gegeven zal worden dan het teeken van Jonas, den profeet. (Matth. 12:39) Is d&t een heenwijzen naar de Schrift — of niet? Een wettigen van de historie des Ouden Testaments — öf niet ? Als Jezus dienzelfden Schriftgeleerden herinnert aan 't bezoek, door de Koningin van het Zuiden aan Salomo gebracht, argumenteert Hij dan met Schrift én historie — öf niet? Of huldigt de Hartog soms de versletene accomodatie-theorie ? Heeft z.i. Jezus zich hier aangesloten bij de Joodsche dwaalbegrippen? Nog sterker. Neem Matth. 23:1—3. „Toen sprak Jezus tot de schare en tot Zijne discipelen, zeggende: De Schriftgeleerden en de Farizeën zijn gezeten op den stoel van Mozes; daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet het, maar doet niet naar hunne werken". Düar leest ge de juiste tegenstelling. „De Schriftgeleerden en de Farizeën zijn geseten op den stoel van Mozes". Dat is: „Zij zijn daartoe geroepen en gesteld om de wet van Mozes het volk voor te lezen en te verklaren". (Kantteekening) „Daarom, al wat zij u zeggen, dat gij houden zult, houdt dat en doet dat", namelijk: „uit de Wet van Mozes en de Profeten, want anderszins hetgeen zij daartegen of daar buiten leerden, noemt Christus den zuurdeesem der Farizeën. en vermaant Zijne discipelen, zich daarvan te wachten, Matth. 16:6, 12". (Kantteekening) „Maar doet niet naar hunne werken", want: hunne werken vormden een tegenstelling met wat fifeSc/m/few leerden. Mij dunkt, voor den eenvoudigste is dit klaar als kristal. Jezus bestraft in Schriftgeleerden en Farizeën niet hun vasthouden aan „doode autoriteit", „versteende wijsheid", of „doode vorm". Hij bestraft en maant af van hunne werken. Voorzoover zij echter de Schrift hoog houden; voorzoover zij in 't midden des volks opkomen voor het gezag van Moses en de Profeten, wordt door Jezus zoowel aan de schare als aan Zijne discipelen bevolen, te houden en te doen wat zij zeggen. Blijkt hier niet, dat de gewraakte tegenstelling slechts vrucht is van de Hartog's fantasie? Wat door ons uit de Evangeliën werd geciteerd, is voor geen tweeërlei uitlegging vatbaar.1) In mijn referaat noemde ik de Hartog's optreden gevaarlijk èn raadselachtig, omdat hij bij zijn beroep op Schrift en Belijdenis niet vraagt wat er staat, maar aan wat er staat een anderen zin tracht te geven, ten einde alzoo op zijn systeem een bijbelsch en confessioneel cachet te drukken, (blz. 19) Reeds toonden we met tal van voorbeelden aan, dat hiermêe niets te veel is gezegd met betrekking tot zijn opdringen van eigen ideeën aan de Schrift. We zouden onvolledig zijn, indien we ook niet voor *) Onbegrijpelijk, dat ook de Hartog nog meedoet aan de al te gewone, maar voor een doctor theologiae niet verschoonbare misduiding van „letter" en ,geest", in 2 Cor. 3, als een antithese. De „letter" is hier de Wet, de ,geest" het Evangelie. Het algemeen gangbare „de letter is dood" is in heel de Schrift niet te vinden, ook niet in 2 Cor. j. Wèl: de letter, d. i. de Wet, doodt, d. w. z. slaat dood. het voetlicht brachten, hoe dezelfde methode wordt toegepast op de Belijdenis. Tevens kan de lezer dan oordeelen, of wij terecht dan wel ten onrechte aan Dr de Hartog den naam Gereformeerd hebben ontzegd. „Wat zou ik er aan hebben om Gereformeerd te schijnen, als ik het naar mijne heilige overtuiging niet was?", zoo vraagt hij, blz. 47, en ik word van verdachtmaking beschuldigd, omdat ik het Gereformeerde zijner beschouwingen in twijfel heb getrokken. Zelf echter komt hij in zijne brochure mij op verrassende wijze in het gelijk stellen. Allereerst door zijn antwoord op de vraag: Wat is Gereformeerd ? „Gereformeerd beteekent hervormd. Hij is dus Gereformeerd, die zijn overtuiging telkens weder hervormt naar de objectieve Goddelijke waarheid, in Schepping, Herschepping en Schrift geopenbaard", (blz. 47) En ten tweede, door — waar hij mij op een „onrechtzinnige" vraag meent te betrappen — mij te verwijzen naar Art. IX onzer Belijdenis, (blz. 55) Uit dit laatste mag dus worden opgemaakt, dat ook volgens hem de rechtzinnigheid van wie als Gereformeerd zich aandient, getoetst worden moet aan de Gereformeerde Belijdenis. Waar hij bij mij onrechtzinnigheid, d.i. afwijking van die Belijdenis meent te bespeuren, kan het niet anders, of z. i. is zijn antwoord op de vraag: Wat is Gereformeerd? zeer rechtzmmg. Of allen dit met hem eens zullen zijn? „Onze Gereformeerde Belijdenis kiest dan ook tegen DsLindeboom, vóór mij, waar zij nadrukkelijk spreekt: „Dit alles (n.1. aangaande de Openbaring der Drieëenheid) weten wij, zoo uit de getuigenissen (!) der H. Schrifture, als ook uit hunne werkingen en voornamelijk (!) uit degene, die wij in ons gevoelen". (Art. XI)" (blz. 20) Ziet gij die twee uitroepteekens wel? De Hartog meent waarlijk dat hij, door die in te voegen in de zinsnede van Art. IX., bewezen heelt, dat de Belijdenis vóór hem kiest, en tegen mij. Het eerste uitroepteeken plaatst hij achter het woord getuigenissen. Daarmee wil hij aantoonen, dat onze Belijdenis op gelijke manier als hij van de H. Schrift als van een getuigenis spreekt. „De H. Schrift — aldus schreef ik, Referaat, blz. 6, — is voor hem niet in oorsprong, samenstelling enz. een goddelijk boek, doch alleen een getuigenis aangaande het proces der scheppende en verlossende werking Gods, niet als boek heeft de Schrift voor hem gezag, slechts als getuigenis van de eeuwige dingen Gods, die hij aan eigen hart heeft ervaren". Hiertegen teekende ik protest aan, omdat alzoo de H. Schrift van de haar wettig toekomende plaats wordt gedrongen en ondergeschikt gemaakt aan der geloovigen ervaring. In zijn brochure komt de Hartog hier telkens op terug. De Schrift „getuigt" van de „eeuwige waarheid Gods"; zij „verwijst" er naar; „zij is het tweede, gelijk het testament het tweede is tegenover de levende stem van den erflater", (blz. 48) De Schrift is „ het tweede"! Hieruit volgt, dat de H. Schrift als zoodanig niet is het waarachtige Woord Gods, (datis„Boekverheerlijking !) maar slechts een beschrijving, een getuigenis; het echte, ware woord wordt door God rechtstreeks gesproken in het hart. Dat is het eerste. Dat noemt de Hartog het „vleeschgeworden" Woord, en hij plaatst dat, indien al niet tegenover dan toch boven het „geschrevene" Woord. Want als die „levende stem" in het hart heeft geklonken, als het Woord in u „vleeschgeworden" is, kunt ge uitmaken, wat in het beschreven Woord „getuigenis van de eeuwige waarheid Gods" is, en wat niet. Dit in den grond Anabaptistisch dwaalgevoelen zou nu in Art. IX onzer Belijdenis zijn terug te vinden, omdat daar ook gesproken wordt van „getuigenissen der H. Schriftuur"! Is dit niet een opdringen van eigen ideeën aan onze Belijdenis, om aldus op eigen systeem een confessioneel cachet te kunnen drukken? Maar onze Belijdenis is hiervan niet gediend. Lees slechts artikel V: „Alle deze Boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof naar dezelve te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En gelooven zonder eenige twijfeling al wat in dezelve begrepen is". Deze uitspraak staat vierkant tegen de Hartog's redeneering. Hier is geen sprake van een „levende stem", van een „geloof des harten", van een „vleeschgeworden woord" of hoe men dit noemen wil, om daarnaar de H. Schrift te reguleeren, en daaraan te toetsen, wat in haar wèl en wat niet als een „getuigenis van de eeuwige waarheid Gods" moet worden beschouwd. Precies omgekeerd. Onze Belijdenis kent aan de Schrift de eerste plaats 3 toe, aan ons geloof de tweede. Al onze ervaringen stelt zij ondergeschikt aan die Schrift. En in steê van in de Schrift te gaan scheiden en schiften, verklaart zij, dat wij zonder eenige twijfeling gelooven al wat in dezelve begrepen is. Wie derhalve de „rechtzinnige" is, en tegen wien de Belijdenis kiest — beslisse de lezer. Maar nu komt het tweede uitroepteeken, geplaatst achter het woord „voornamelijk". Dat uitroepteeken moet daar bewijzen, dat onze Belijdenis boven de H. Schritt zou stellen wat wij in ons gevoelen. Hier is de Hartog wederom het spoor bijster, 'tls hier inderdaad zijne onnauwkeurigheid, die hem doet dolen. Wat zegt de Belijdenis? In Art. VIII was uiteengezet „dat God een is in Wezen en nochtans in drie Personen onderscheiden". In aansluiting hierbij luidt dan de aanhef van Art. IX: „Dit alles weten wij, zoo uit de getuigenissen der H. Schriftuur, als ook uit hunne werkingen en voornamelijk uit degene, die wij in ons gevoelen". Nu behoeft het toch voor wie leest wat er staat geen betoog, dat met het woord „voornamelijk" een nadere bepaling gegeven wordt van „hunne werkingen".x) *) In de Latijnsche uitgave der Confessie is dit nog wel zoo duidelijk als in de Nederlandsche: Haec vero omnia cognoscismus, tam ex S. Scripturae testimoniis, quam ipsarum Personarum effectis; iisque potissimum, quae in nobismet ipsis percipimus. Zie H. E. V i n k e, Libri Symbolici Ecclesiae Reformatae Nederlandicae, 1846, Confessio Belgica, Ex Actis Synodi Dordracenae, bl. 221. De werkingen der goddelijke personen openbaren zich èn buiten ons (in de Schepping), èn in ons. Met het woord „voornamelijk" wordt niet eene onderscheiding gemaakt tusschen de getuigenissen der H. Schriftuur èn de werkingen der goddelijke personen in ons. Maar, in onderscheiding van de werkingen der goddelijke personen buiten ons, wordt hier voornamelijk de nadruk gelegd op hunne werkingen in ons. Met het woord „voornamelijk" worden hunne werkingen in ons niet geplaatst boven de „getuigenissen der H. Schriftuur", maar boven hunne werkingen buiten ons. De Hartog is zoo weinig secuur, dat hij het verschil tusschen getuigenissen der H. Schrift en werkingen der goddelijke personen ganschelijk voorbijziet. Op blz. 55 bestrijdt hij mij wederom met Art. IX, en zegt dan: „De Belijdenis spreke... nog eens van „voornamelijk uit de getuigenissen, die wij in ons gevoelen". Als 't er zóó stond, ja dan werd het anders. Dan zouden inderdaad de getuigenissen in ons geplaatst zijn boven de getuigenissen der H. Schrift. Maar zöö staat het er niet. Men mag maar niet ongemerkt voor „voornamelijk uit de werkingen" in de plaats schuiven „voornamelijk uit de getuigenissen". Dit weet de Hartog ook wel. Want op blz. 20 citeert hij denzelfden zin correct. Maar hij zit zoo vast in eigen ideeën-sfeer, dat hij niet eenmaal de moeite neemt, zich ernstig af te vragen, wat Art. IX in zijn verband en samenhang met de voorgaande leert. Door niet nauwkeurig te lezen wat er staat; door eigen denkbeelden in de Belijdenis te willen terugvinden, komt hij er ten slotte toe, haar heel iets anders te laten zeggen dan er staat. En als men dan aldus de Belijdenis met gekleurden bril gelezen en aan eigen beschouwingen aangepast heeft, gaat het gemakkelijk zichzelf een brevet van „rechtzinnigheid" uit te reiken. Wie echter op deze wijze den naam „Gereformeerd wil behouden, toont daardoor zonneklaar, dat hij dien reeds lang heeft verloren. Wilde ik al de ongegronde beweringen van de Hartog weerleggen, al zijne z.i. Schriftuurlijke argumenten uitvoerig behandelen en het onhoudbare ei van aantoonen, deze brochure zou zeker moeten uitdijen tot een omvang, driemaal zoo groot als thans. Daarom wil ik mij beperken, en ten slotte duidelijk maken wat de grondfout is der beschouwingen van dezen geleerde. De Hartog wil ons met kracht doen gevoelen, dat wie den Geest niet heeft, de waarheid der Schrift niet beseft, dat hiertoe het Testimonium Spiritus Sancti (het getuigenis des H. Geestes) onmisbaar is. Op zichzelf een alleszins loffelijk pogen. Terecht is opgemerkt, dat tegenover degenen die zich tevreden stellen met een z.g. historisch geloof, met een religie omgaande buiten het hart, de Hartog's streven niet geheel zonder belang is. Zoo schreef Dr B. Wielenga: „Soms.... gevoelt men ook de betrekkelijke waarde van een getuigenis, dat de christenen onzer eeuw roept tot ervaring. Wanneer Dr de Hartog's optreden intellectualistisch-getinte broeders onder ons de oogen mag openen voor de noodzakelijkheid van het heilsfeit in ons, heeft zijn schrijven beteekenis gehad tot verwakkering der geesten. Onnoodig echter te zeggen, dat eenzijdige objectivatie van het geloof nooit de schuld van de Gereformeerde leer zelf kan zijn, maar wel van de Gereformeerden". J) Toch mogen we met onze waardeering wel zeer voorzichtig zijn. Indien de Hartog in plaats van de H. Schrift te verlagen en aan de Heilsfeiten hun historische waarde en beteekenis voor den weg der zaligheid te ontzeggen, zijn stem had verheven tegen de veruitwendiging der christelijke religie, en de noodzakelijkheid en heerlijkheid in het licht gesteld van den dienst Gods in geest en waarheid, we zouden reden tot verheuging hebben en zijn streven van heeler harte steunen. Want in onzen tijd is inderdaad het gevaar niet denkbeeldig, dat velen het zaligmakend geloof identificeeren met kennis der christelijke geloofs■waarheden en op zuiverheid in de Belijdenis hoog staan, terwijl door hen wordt voorbijgezien dat onze kennis van Schrift en Confessie dan eerst de rechte is, wanneer door den H. Geest het verstand verlicht en het hart vernieuwd is geworden. De H. Schrift als Gods onfeilbaar Woord erkennen, de Belijdenis der vaderen omklemmen — het is zonder meer ter zaligheid ongenoegzaam. Met dat al kan men nog een natuurlijk mensch !) Filippus' Recensiebode, Tweede Jaargang, Januari 1909, blz. 19. Uitgave van de Neerlandia-drukkerij te Apeldoorn. zijn, die de dingen des Geestes Gods niet aanneemt. Want alles komt hier aan op het hoe. De geestelijke dingen vragen een geestelijk oog. „Tenzij dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien". (Joh. 3: 3) De Hartog echter, tegen een gevaarlijk uiterste willende waarschuwen, is zelf in een ander, niet minder bedenkelijk uiterste vervallen. Of wat dunkt u van de volgende bewering: „De Schrift alleen is nog maar de helft; de Geest alleen is nog maar de helft. Schrift èn Geest te zamen openbaren de levende waarheid. „Wij stellen ons niet boven de eeuwige waarheid der Schrift, wij wenschen slechts (maar ook niet ten halve!) het aloude dogma van het Testimonium Spiritus Sancti, het getuigenis des Heiligen Geestes, te herstellen. „Door dit getuigenis, dus belijdt de Kerk, alleen verstaat men de eeuwige waarheid", (blz. 37) 't Ontga ons niet, dat op deze wijze van het Testimonium Spiritus Sancti iets anders gemaakt wordt dan de Gereformeerde Kerk in dit „aloude dogma" heeft beleden. En dit toekennen van eene heel andere beteekenis aan het getuigenis des H. Geestes is een noodzakelijk gevolg van het wijzigen van een ander „aloud dogma der kerk, namelijk dat der H. Schrift. De zooeven aangehaalde zinsnede verspreidt over zijne door en door onjuiste beschouwing een helder licht. De Hartog stelt Schrift en Geest tegenover elkaar. Daar hebt ge zijn grondfout. We moeten onderscheiden tusschen de Schrift als product des Geestes èn het getuigenis van dien Geest in het hart, waardoor wij de Schrift als zoodanig aannemen. Schrift en Geest tegenover elkaar stellen is een miskenning van den H. Geest als den auteur van de Schrift. En dit moet consequent leiden tot een scheiding van Geest en Schrift, een loslaten en overbodig verklaren van de Schrift. Met de eigen woorden van de Hartog is dit te bewijzen. Hij vraagt, blz. 21: is het recepten-boek de medicijn? Of het kookboek de spijze ? Is het boek der vertroosting de troost zelf? Is het geschrevene het vleeschgeworden Woord?" Wie doordenkt, voelt dat een dergelijke redeneering er op moet uitloopen dat men de Schrift wel kan missen. Immers, als ik de medicijn, de spijze, den troost, onmiddellijk, rechtstreeks, van God ontvang, wat heb ik, strikt genomen dan nog méér noodig? Maar zóó is het niet. De medicijn, om tot dit beeld ons te bepalen, ligt in God en Zijnen Christus, die ons geworden is wijsheid van God en rechtvaardigheid, en heiligmaking, en verlossing, 1 Cor. 1:30. Die medicijn is door den H. Geest in de Schrift geopenbaard en beschreven. Door de Schrift wordt zij tot onze kennis gebracht, worden wij er naar begeerig gemaakt, en leeren we verstaan, dat dit de medicijn is, die wij behoeven. De Hartog's fout is deze, dat hij de Schrift en den Geest los naast elkaar stelt, zoodat de Geest buiten de Schrift om die medicijn, den troost der genade Gods, den mensch openbaart en doet genieten. Om de medicijn, door God in Christus bereid en in de Schrift geopenbaard, recht te kunnen zien en begeeren, èn recht te kunnen genieten, daartoe is noodig, dat diezelfde Geest, welke de H. Schrift heeft ingegeven, ons schenke een orgaan, om die schatten in ons te kunnen opnemen, een hand om te aanvaarden, een mond om te eten, een geloof dat Ja en Amen zegt op het goddelijk Woord. Het is dan ook een groote misvatting, dat zij die de inspiratie en de goddelijkheid der H. Schrift handhaven, te kort zouden doen aan de noodzakelijkheid van de werking des H. Geestes in het hart. Neen, met hand en tand houden wij vast aan de belijdenis van de onmisbaarheid van het getuigenis des H. Geestes, want dit alleen doet ons, in weerwil dat ons verstand en onze wil er tegen opkomen, de H. Schrift erkennen als het onteilbare Woord Gods, tot zaligheid ons geschonken. Wij maken echter van dit getuigenis des H. Geestes niet iets, wat het naar zijn aard niet zijn kan. Dkt doet de Hartog. Hij vereenzelvigt de inspiratie des H. Geestes en de illuminatie des H. Geestes. En dht maakt hem tot een subjectivist. Bij hem toch is het getuigenis des H. Geestes een rechtstreeksche „objectieve" heilsopenbaring in zijn eigen hart. Deze staat dan ook bij hem bovenaan. En in de Schrift vindt hij niet meer dan een getuigenis, een beschrijving van die „objectieve" openbaring, door hem rechtstreeks ontvangen, nl. in zooverre de Schrift met die „objectieve" openbaring overeenkomt. Het is krachtens die innerlijke openbaring, dat de heilsfeiten, die naar de Schrift niet meer vaststaan, opnieuw worden „gefundeerd", d. i. gewaardeerd als slechts van betrekkelijke, ondergeschikte beteekenis, zoodat zij ook zouden kunnen worden gemist. Op die manier wordt de ervaring van het getuigenis des H. Geestes gesteld tot grondslag en kenbron vari de geloofswaarheden en van de feiten der Schrift. En dat is in strijd met de H. Schrift, en met de Gereformeerde Belijdenis, waarop de Hartog zich telkens beroept, en die aldus spreekt: „Alle deze boeken alleen ontvangen wij voor heilig en canoniek, om ons geloof naar deselve te reguleeren, daarop te gronden en daarmede te bevestigen. En gelooven zonder eenige twijfeling al wat in dezelve begrepen is; en dat niet zoo zeer omdat ze de Kerk aanneemt en voor zoodanig houdt; maar inzonderheid, omdat ons de H. Geest getuigenis geeft in onze harten, dat ze van god zijn, dewijl ze ook het bewijs van dien bij zichzelven hebben; gemerkt de blinden zeiven tasten kunnen, dat de dingen, die daarin voorzegd zijn, geschieden". (Artikel V) „Ons hart kan aan die feiten zeer zeker getuigenis geven en er de kracht van ervaren, maar als feiten staan zij voor ons bewustzijn alleen vast door het getuigenis der apostelen. Indien men, dit miskennende, de realiteit dezer feiten uit de Christelijke ervaring afleiden en opbouwen wil, doet men aan die ervaring geweld aan, maakt van haar, evenals de mystische philosophie dat deed met betrekking tot de intellectueele aanschouwing (contemplatie), een orgaan, dat vreemd is aan de menschelijke natuur en dus de Christenen tot een aparte klasse van menschen zou maken, ongeveer als de 7TV 6V (JLXT IJCOl bÜ de Gnostieken, de wedergeborenen bij de Anabaptisten, en de toegerusten met een donum superadditum bij de Roomschen".1) Volgens de Gereformeerden is alleen de H. Schrift *) Bavinck, a. w., blz. 570. door den H. Geest geïnspireerd, en ontvangen Gods kinderen de illuminatie van dien Geest, om daardoor de H. Schrift te kunnen verstaan, en worden ze daardoor verzekerd, dat de Schriften „van God zijn". De H. Geest maakt de Schrift vast in hunne harten en fundeert hen in de H. Schrift. Daarom nu zijn wij geen subjectivisten. Zeer zeker is het waar, dat al het objectieve slechts van uit het subject te benaderen valt. Maar groot verschil maakt het, of men dit objectieve in zichzelf zoekt dan wel buiten zich. De waarheid zelve bestaat als object buiten den mensch, en is onafhankelijk van des menschen subjectieve erkenning. Daarom beleed de Kerk de autopistie van de Schrift. De Schrift zou waarheid zijn, al ware er niemand die hare waarheid erkende. Wij belijden de H. Schrift als de objectieve openbaring, door den H. Geest ons geschonken. En wij belijden daarbij, dat wij door dien zelfden Geest innerlijk worden verlicht, opdat het objectief ware door ons subjectief zou worden erkend. De Schrift is het licht des Heeren, en door het Testimonium Spiritus Sancti ontvangen wij een oog, om dat licht te kunnen aanschouwen, en wordt de waarheid en de kracht van de H. Schrift en van al Gods woorden en daden tot onze verlossing, in haar geopenbaard, vreugdevolle ervaring. De Heilsopenbaring gaat daarom niet door, eeuw in eeuw uit. Zij is in Christus voltooid (Hebr. 1 : 1), en derhalve is er voor een nieuwe, voortgaande openbaring geen plaats. In de H. Schrift is zij genoegzaam beschreven. Wat doorgaat — het is de werking van die Heils- openbaring, opdat haar doel in zondaren worde bereikt. En hare werking ervaren we, wanneer we door het getuigenis des H. Geestes gebracht worden tot de subjectieve verzekerdheid van de objectieve waarheid, in de H. Schrift nedergelegd. Daarom roepen we: Terug naar de Schrift! Want de Geest die Zijn testimonium in onze harten geeft, is van die Schrift de auteur, en Hij geeft door Zijn testimonium geen nieuwe of hoogere openbaring, maar geeft getuigenis aan wat Hij in de Schrift heeft geopenbaard. Dat de Schrift de waarheid ter zaligheid bevat, gelooven wij op grond, van het goddelijk gezag der Schrift zelve; dat wij gelooven al wat de Schrift zegt en de zekerheid er van ervaren, dat danken wij aan de verlichting en het getuigenis des H. Geestes. Ten slotte moet nog worden onderstreept, hoe door de Hartog voorbij gezien wordt, dat Gods kinderen tot aan hun dood toe zondaren blijven, die door hunne zonde telkens het getuigenis des H. Geestes verduisteren en gevaar loopen, dit met allerlei dwaling te vermengen, en daarom de Schrift noodig hebben als toetssteen van al hun innerlijke ervaringen en bevindingen. Wie dat ontkent, plaatst zich boven de Schrift. Nu zegt de Hartog wel herhaaldelijk, zich niet te plaatsen boven de eeuwige waarheid der Schrift. Dat klinkt wel Schriftgeloovig, maar is het toch niet. Want inderdaad is bij hem het getuigenis des H. Geestes een orgaan, waardoor hij in staat gesteld wordt, in de Schrift te schiften tusschen wat in haar eeuwige waarheid is en wat niet. En als hij dan dit uitgemaakt en zelf de eeuwige waarheid vastgesteld heeft, dan plaatst hij zich da&r niet boven. Eerst maakt hij dus een „bloemlezing" uit de Schrift, om dan voorts daaraan gezag toe te kennen. Blz. 11 van mijn Referaat zeide ik: „Indien het Goddelijke tot ons gekomen ware in den weg van gewone mededeeling door menschelijke overlevering, dan zou den zondigen mensch de onmogelijke taak zijn opgelegd, het goddelijke van het menschelijke te scheiden. Omdat echter de mensch daartoe onbekwaam was, en hij daardoor de openbaring Gods moest misverstaan, heeft God het Woord, dat uitdrukking geeft aan Zijn woorden en daden, door de inspiratie in organische eenheid met die woorden en daden saam verbonden". Dat wij spraken van „den zondigen mensch", is de Hartog een doorn in het oog, en met verbazing roept hij uit: „,,De zondige mensch!" Wie zoude dat ook leerenr „Is er dan geen verschil tusschen den natuurlijken en den wedergeboren mensch „die niet meer zondigen kan omdat het zaad Gods in hem blijft" (1 Joh 3 : 9)" Op deze wijze wordt de inspiratie, die aan de Schrift werd ontzegd, toegekend aan den wedergeborene. Niet de Schrift is onfeilbaar, maar de geloovige. In de plaats van het gezag van Gods Woord komt alzoo het gezag van den wedergeboren mensch, en wel van den wedergeborene, zooals de Hartog c. s. zich dien voorstellen, buiten en tegen de leer van de H. Schrift. Hij wil op den wedergeborene de qualificatie van „zondige mensch niet meer toegepast zien; hij heeft voor zijne innerlijke ervaringen geen toetssteen noodig. Bij hem kan de zonde het getuigenis des H. Geestes niet verdonkeren of met dwaling vermengen. De taak, in de Schrift het goddelijke van het menschelijke te scheiden, is voor hem mogelijk geworden, omdat hij werd wedergeboren. En dit alles wordt dan gestaafd met een woord van dien zelfden Johannes, die in dien zelfden brief (1 : 8) het beleed: „Indien wij zeggen, dat wij geene zonde hebben, zoo verleiden wij ons zeiven en de waarheid is in ons niet". Resumeerende komen we tot dit resultaat: De H. Schrift is de objectieve waarheid, de volle, in Christus voltooide, Heilsopenbaring. En het getuigenis des H. Geestes is die werking van den H. Geest in ons, waardoor wij gebracht worden tot de subjectieve erkenning, tot de subjectieve verzekerdheid van die waarheid. Omdat de Heilige Geest in de Schrift den weg der zaligheid heeft geopenbaard, en aan die openbaring — niets meer en niets minder — getuigenis geeft in ons, hebben wij onze ervaringen telkens aan de Schrift te toetsen, om te weten, of wij het getuigenis des H. Geestes niet door onze zonde verdonkeren en met dwaling vermengen, of wat wij voor het getuigenis des H. Geestes houden dit ook werkelijk is. Dit is geen subjectivisme en ook geen cirkelredeneering. Geen subjectivisme, want op deze wijze wordt de subjectieve voorwaarde, waaronder het object alleen kan gekend worden, niet tot principium der kennis verheven. „Want het oog moge een onontbeerlijk orgaan voor de waarneming van het licht zijn, het is er toch niet de bron van". En geen cirkelredeneering. „Want nauwkeurig gesproken, is het getuigenis des H. Geestes niet de laatste grond maar het middel des geloofs. Grond des geloofs is en kan alleen de Schrift zijn, of liever nog de auctoritas Dei, die zoowel materieel in den inhoud als formeel in het getuigenis der Schrift tot den geloovige komt. De grond des geloofs is dus met zijn inhoud identisch, en kan daarvan niet losgemaakt en gescheiden worden. De Schrift als Woord Gods is tegelijk het objectum materiale en het objectum formale des geloofs. Maar het getuigenis des H. Geestes is de bewegende oorzaak, de causa efficiens, het principium per quod van het geloof. Wij gelooven de Schrift niet om, maar door het getuigenis des H. Geestes. Schrift en getuigenis des H. Geestes verhouden zich als objectieve waarheid en subjectieve verzekerdheid, als de prima principia en hunne evidentie, als het licht en het oog. Eens in hare goddelijkheid erkend, staat de Schrift voor het geloof der gemeente als Woord Gods onomstootelijk vast, zoodat zij principium en norma is van geloof en van leven".x) Wil de Hartog het Testimonium Spiritus Sancti „herstellen" (en dit is bij hem zéér noodig, want zóó als hij 't nu stelt is 't van plaats en van karakter veranderd) dan moet hij terug naar de Schrift. Wat hij nu wil is een anticipeeren op de toekomst der kinderen Gods, of beter gezegd: een verwarren van wat God door Zijn Woord en Geest in deze bedeeling Zijn kinderen leert en doet genieten en wat in den hemel hun zalig deel zal wezen. De theologia visionis Bavinck, a. w., blz. 644. is het deel van engelen en zaligen. Zij kennen God door directe aanschouwing. Wanneer wij waarlijk door den Geest zijn wederom geboren, in oprechtheid God gediend en in Christus onzen Zaligmaker omhelsd hebben, en daarom kinderlijk-geloovig buigen voor de H. Schriftuur, dan zal ook ons straks die rechtstreeksche aanschouwing Gods worden geschonken. Maar zoover zijn wij in deze bedeeling nog niet. Wij hebben hier op aarde de theologia viatorum, en de wandelaar naar Sion kan het Woord Gods, als de lamp voor zijn voet en het licht voor zijn pad niet ontberen. „Wij kennen ten deele, en wij profeteeren ten deele; doch wanneer het volmaakte zal gekomen zijn, dan zal hetgeen ten deele is, te niet gedaan worden. Nu zien wij door een spiegel in een duistere rede, maar alsdan zullen wij zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten deele, maar alsdan zal ik kennen, gelijk ik ook gekend ben". (1 Cor. 13 : 9, 10, 12) Van denzelfden schrijver verscheen vroeger: Predikatie over Col. 4:17, bij de bevestiging van Ds S. Datema. Onze krankheden en smarten door Christus gedragen. Toespraak over Jesaja 53 : 4a. Onze Gereformeerde Jongelingschap op den dorpel der Twintigste Eeuw. Historisch-Critisch Overzicht van de Traktaat-uitgaven in Nederland. Jezus Christus, de Opstanding en het Leven. De geschiedenis der opwekking van Lazarus, Joh. XI: 1—44, gelezen en toegelicht. Eensgezindheid naar Christus Jezus. Afscheidspredikatie over Rom. 10 : 5, 6. Apeldoorn, 1908. • Een viervoudige eisch voor den Christen. Rede op den Zutphenschen Bondsdag, 1908. De feitelijkheid en de beteekenis van de Heilsfeiten. - Referaat op den Theol.-Schooldag 1908. Met een Naschrift aan Dr A. H. de Hartog. Utrecht, G. J. A. Ruys. Is dót nu „Gereformeerde" prediking? Open Brief aan Ds G. H. Beekenkamp. Utrecht, G. J. A. Ruys.