öRO lyuy: lb , DE- - ' BIJBELSCHE GESCHIEDENIS VOORGESTELD IN VRAGEN EN ANTWOORDEN voor EERSTBEGINNENDE^, door P. DIJKSTEKHUIS, Predikant te Arnhem. ACHTTIENDE DRUK. 'S-GRAVENHAGE, Firma S. VAN VELZEN Jk. (W. A. BESCHOOR.) 1909. Kerkelijk goedgekeurd. BIBLIOTHEEK THEOLOGISCHE UNIVERSITEIT VQQRWëtQBW'frOOR Ti EN EERSTEN DRUK. De Bijbelsche geschiedenis is zeker voor ieder, dus ook voor kinderen, van het grootste belang, dewijl toch de Christelijke godsdienst op geschiedkundige feiten steunt. Het is hieruit licht te verklaren, dat er vele vraagboekjes opgesteld zijn, om de kinderen met de heilige geschiedenis vroegtijdig bekend te maken. Op menig boekje van dien aard worden echter niet zonder reden aanmerkingen gemaakt. Nu eens geeft de inhoud, dan weder de vorm, en menigmaal de geest, die er in doorstraalt, daartoe aanleiding. Door deze overwegingen ben ik geleid, om zelf te beproeven een vraagboekje te vervaardigen; en ziedaar het product, dat hiermede het licht ziet. Dat ik mij, onder afsmeeking van den Geest der wijsheid, den arbeid van anderen ten nutte heb zoeken te maken, zal ieder begrijpen; en toch heeft het bij mij veel zorg en nadenken verwekt. Kortheid, volledigheid tot eene zekere hoogte, duidelijkheid en een geest van ware geloovige godsvrucht zijn immers vereischten; maar hoe moeilijk waren ze menigmaal met elkander overeen te brengen ! Elk woord moest bijna gewogen, elke regel geteld worden. Is evenwel het boekske hier of daar gedrongen, en behelst soms het antwoord meer dan in de vraag ligt opgesloten, het worde toegeschreven aan de poging, om in een klein bestek de belangrijkste zaken volledig te vermelden. Ik heb gezocht, de voornaamste personen en zaken uit den Bijbel voor de aandacht te brengen en dus aanleiding te geven; dat de onderwijzers wat hebben te vertellen. Ook heb ik getracht, de Christelijke leer er in te doen voorkomen; altijd echter in nauw verband met de geschiedenis, waaruit zonde en genade zoo duidelijk spreken. De vorm is niet naar de nieuwere methode, om nl. in de antwoorden altijd de hoofdzaak der vragen te herhalen, of elk antwoord tot een vollen zin te maken. Mij dunkt, het kind moet leeren denken en de vraag natuurlijk beantwoorden. VOORWOORD VOOR DEN VIERDEN DRUK. Bij dezen druk heb ik niets te zeggen dan alleen, dat de goede aftrek van dit boekske mij den moed heeft gegeven, om eene uitgebreidere handleiding der Bijbelsche geschiedenis voor eenigszins gevorderden te vervaardigen, ien vorige jare uitgegeven bij den uitgever dezes. Nu is mijn bede: de lieve kleinen mogen door het onderwijs, volgens dit boekje, spoedig zóó geoefend zijn in de heilige geschiedenis, dat zij met vrucht het grootere kunnen gebruiken, en de Drieëemge God heilige de waarheid zijner getuigenis aan veler harten. 's-Gravenhagk, Jan. 1869. p. DIJKSTERHUIS. v. d. m. VOORWOORD VOOR DEN ACHTSTEN DRUK. Ik sta beschaamd, dat mijn geringe arbeid ter vervaardiging van dit boekje zóó bruikbaar wordt bevonden, dat reeds een achtste druk noodig is. De Heere zij geprezen! Ik heb het nogmaals nauwkeurig nagezien en getracht, zoo veel mogelijk, alle drukfouten te verbeteren en enkele vragen en antwoorden een weinig te veranderen, ik hoop tot verbetering. Het boekje doe verder zijn nut en worde bij het gebruik van den Heere gezegend. Uithuizermeden, Juli 1877, p. DIJKSTERHUIS. v. d. m. EERSTE LES. - VAN DB SCHEPPING. 1. Wie heeft de wereld geschapen? God die oneindig en almachtig: is. 2. Wie is God? De Drieëenige, de Vader, de Zoon en de H. Geest. 3. Hoe lang is de schepping geleden ? Omtrent zes duizend jaren. 4. In hoeveel tijd schiep God de wereld? In den tijd van zes dagen. 5. Wat schiep God op den eersten dag ? God zeide: „Daar zij licht!" en er was licht. 6. Wat schiep God op den zesden dag? De viervoetige en kruipende dieren en den mensch. 7. Hoe noemde God den mensch!' Adam, omdat hij uit de aarde genomen is. 8. Waaruit werd Eva gemaakt? Uit eene rib van Adam, terwijl hij sliep. 9. Hoe schiep God den mensch? Zeer goed, naar Gods beeld en gelijkenis. 10. Wat deed God op den zevenden dag? God rustte en heiligde dien tot een Sabbatdag. TWEEDE LES. - ADAH EN EVA. 1. Waar hebben Adam en Eva gewoond? In een schoonen lusthof, het Paradijs genaamd. 2. Welke bijzondere boomen stonden daar ? De boom des levens en de boom der kennis des goeds en des kwaads. 3. Wat weet gij van den boom der kennis des goeds en des kwaads? Adam en Eva mochten er niet van eten. 4. Wat zou hun overkomen, als zij er van aten ? Als zij er van aten, zouden zij den dood sterven. 5. Zijn zij aan God gehoorzaam geweest? Neen, Eva at er eerst van en daarna ook Adam. 6. Roe kwam dit? De satan heeft Eva door eene slang verleid. 7. Hoe geschiedde deze verleiding? Eva geloofde de leugen : „Gij zult niet sterven." 8. Wélke waren de gevolgen van deze sonde? Adam en Eva werden uit het Paradijs verjaagd. 9. Had dit ook gevolg voor Adams geslacht? Ja; zonde, vloek en dood kwamen nu in de wereld. 10. Gaf God nog weer uitzicht op redding? Ja; God beloofde een Overwinnaar des satans. DERDE LES. KAÏN, ABEL, SETH, DE ZONDVLOED IN 1656. 1. Welke zonen kregen Adam en Eva? Ons zijn bekend Kaïn, Abel en Seth. 2. Wat weet gij van de eerste twee zonen? Kaïn was goddeloos en Abel godvreezend. 3. Waaruit blijkt Kaïns goddeloosheid? Kaïn sloeg zijn vromen broeder Abel dood. 4. Hoe ging het met Kaïns nakomelingen? Zij volgden hunnen vader in goddeloosheid. 5. Waren de nakomelingen van Seth ook zoo ? Neen; die van Seth dienden eerst den Heere. 6. Kent gij een zeer godvruchtig man uit Seth? Ja; Henoch; die met God wandelde en niet stierf. 7. Wie is de oudste mensch geweest? Methusalach, die 969 jaren oud werd. 8. Is Seths geslacht godsdienstig gebleven? Neen; velen huwden met Kaïns geslacht en werden ook goddeloos. 9. Wat heeft God toen met die goddeloozen gedaan ? God deed ze omkomen in den zondvloed. 10. Hoe hoog Tcwam het water? Vijftien ellen boven den hoogsten berg. VIERDE LES,_ NOACH EN ZIJNE ZONEN. 1. Is in dien vloed niets in het leven gebleven? Ja; Noach en zijn gezin met vele dieren. 2. Hoe honden die in 't leven blijven? In eene ark, die door Noach op Gods bevel gebouwd werd. 3. Waarom spaarde God Noach? Noach wandelde met God en vond genade in zijne oogen. 4. Hoe lang is Noach in dat schip geweest? Omtrent één jaar en tien dagen. 5. Wie waren Noachs zonen? Sem, Cham en Jafet. 6. Wat weet gij van deze zonen Noachs? Cham bespotte zijn vader, maar Sem en Jafet eerden hem. 7. Had dit ooJc, door Gods bestuur gevolgen? Kanaan, Chams zoon, werd gevloekt, maar Sem en Jafet werden gezegend. 8. Wat deden de menschen al spoedig daarna? Uit trots wilden zij een zeer hoogen toren bouwen. 9. Hebben zij dien toren voltooid? Neen; God verwarde hun spraak. 10. Wat was het gevolg dezer spraakverwarring? Die plaats werd Babel genoemd, en de menschen werden verstrooid over de aarde. 11. Welk kwaad bedreven de menschen nog meer ? Zij bedreven weldra afgoderij en beeldendienst. VIJFDE LES. - JOB, ABRAHAM, GEBOREN OMTRENT HET JAAR 2000. 1. Was er in dien tijd niemand die God vreesde? Ja; men denkt dat de godvruchtige Job toen leefde. 2. Waaruit blijkt zijne godsvrucht ? Job loofde Grod, zelfs onder de grootste rampen. 3. Welke heerlijke woorden sprak hij toen? De Heere heeft gegeven, de Heere heeft genomen, de naam des Heeren zij geloofd I 4. Had Job niet veel zielestrijd onder de rampen? Ja; hij vervloekte zelfs zijne geboorte, maar roemde ook weer: „Ik weet mijn Verlosser leeft." 5. Is Job altijd rampspoedig gebleven? Neen; hij werd later meer gezegend dan te voren. 6. fFie is uit dien tijd de beroemdste man geworden? De Patriarch Abraham, de vader der geloovigen. 7. Waardoor werd hij zoo beroemd? Door zijn onbepaald vertrouwen op God. 8. Weet gij nog eene reden? Ja; in zijn zaad zouden alle geslachten gezegend worden. 9. Waarheen trok hij op Gods bevel? Uit Ur der Chaldeën naar Kanaan. 10. Wie gingen met Abraham mede? Zijne vrouw Sara en zijn neef Lot. ZESDE LES.~ LOT TE SODOM. 1. Hoedanig man was Lot? Lot was een godvruchtig man. 2. Bleef Lot bij Abraham wonen? Neen; Lot vestigde zich lichtvaardig te Sodom. 3. Hoe ging het Lot te Sodom ? De Heere deed hem veel leed ondervinden. 4. Welk bijzonder leed trof Lot aldaar ? God heeft de steden Sodoms door vuur verwoest. 5. Waarom deed God zulks ? Omdat de inwoners zeer goddeloos waren. 6. Is Lot mede omgekomen? Lot is genadig met zijne twee dochters gered. 7. Wie zond de Heere, om Lot en de zijnen te redden ? Twee engelen, die hem beschermden en uitleidden. 8. Wat is er geschied met Lots vrouw? Zij was Gods bevel ongehoorzaam, en werd een zoutpilaar. 9. Wat is er van Sodom en zijne omstreken geworden ? Een. stinkende poel, de Doode zee genaamd. ZEVENDE LES.— ABRAHAM, IZAAK. 1. Hoe ging het met Abraham in Kanaan? Hij werd gezegend, doch kreeg eerst geene kinderen. 2. Wat deed Abraham toen op raad van Sara? Hij nam Hagar tot vrouw, bij wien hij Ismaël gewon. 3. Bleef Sara zonder kinderen? Toen zij reeds oud was, kreeg zij Izaak, den zoon der belofte. 4. Hoe ging het met Ismaël? Hij was ondeugend tegen Izaak en werd weggezonden. 5. Wat weet gij van IzadJc? Izaak was godvruchtig en zeer onderdanig. 6. Is niet met hem iets bijzonders geschied? Ja; God beval Abraham, zijn lieven Izaak te offeren. 7. Wilde Abraham dit wel doen ? Zeker; want God had het gezegd, en dien had hij lief. 8. Waarom heeft Abraham het dan niet gedaan? Toen Abraham gereed stond, zeide God: „Doe het hem niet!" 9. Werd er toen niets geofferd? Ja; Abraham offerde een ram in Izaitks plaats. 10. Waarop kan dit offer ons wijzen? Het kan ons wijzen op het offer van Christus. ACHTSTE LES.- EZAU*, JACOB. 1. Kreeg Isaak ook hinderen? ■ Ja; hij kreeg Ezau en Jacob bij Eebekka. 2. Wat weet gij van Ezau? Ezau was woest, lichtzinnig en zonder godsvrucht. 3. Waaruit blijTct dit? Hij huwde heidensche vrouwen en verkocht zijn eerstgeboorterecht. 4. Hoe was het met J acob ? Jacob vreesde God en was zijnen ouders tot vreugde. 5. Welken grooten misstap heeft hij echter begaan? Hij misleidde zijn vader, om den zegen te verkrijgen. 6. Is hem daarom, ook kwaad overkomen? Ja; hij moest vluchten voor Ezau. 7. Heeft de Heere hem mede verlaten? De Heere was Jacob genadig en geleidde hem. 8. Hoe bleek het, dat de Heere hem geleidde? De Heere verscheen hem op den weg in een droom. 9. Hoe noemde Jacob die plaats? Jakob noemde haar „Bethel", dat is „Huis Gods". NEGENDE LES. JACOB, LABAN. 1. Waar is Jacob toen heengegaan? Naar Paddan Aram, bij Laban, zijn oom. 2. Hoe ging het Jacob daar? De Heere zegende hem met kinderen en veel vee. 3. Hoeveel kinderen kreeg Jacob ? Jacob kreeg 12 zonen en ééne dochter, Dina. 4. Had Jacob ook verdriet bij Laban? Ja; Laban bedroog hem gedurig en benijdde hem. 5. Wat deed Jacob van wege dit gedrag van Laban? Hij ging stil, op Gods bevel, met al het zijne vertrekken. 6. Jaagde Laban hem niet na? Ja, maar God belette Laban, Jacob kwaad te doen. 7. Had Jacob nog meer bewijs van 's Heeren hulp? Ja; de Heere maakte Ezau weer met hem bevriend. 8. Hoe weet gij, dat de Heere dit deed? Jacob had daarom met God geworsteld en had overwonnen. 9. Welke naam kreeg Jacob toen van God? God noemde hem Israël, „overwinnaar Gods". —TIENDE LES. JUDA, JOZEF. 1. Wie waren de gezegendste zonen van Jacob? Juda en Jozef. 2. Waarin bestond de bijzondere zegen van Juda? ■ Dat de Zaligmaker uit hem zoude zijn. 3. Wat weet gij van Jozef? Jozef was zeer godvreezend en vaders lieveling. 4. Hadden zijne broeders hem ook lief? Neen, zij waren zeer nijdig en boos op Jozef. 5. Waarin betoonden zij deze boosheid? Zij verkochten hem als slaaf naar Egypte. 6. ffeiken leugen maakten zij hunnen vader wijs ? Dat Jozef door een wild dier verscheurd was. 7. Bij wien kwam Jozef als slaaf? Bij Potifar die hem spoedig alles toevertrouwde. 8. Was Potifar's vrouw hem ook gunstig? Ja; maar toen hij niet met haar wilde zondigen, werd zij boos en beloog hem. 9. Welke ernstige woorden sprak -Jozef tot haar ? „Zou ik zulk een groot kwaad doen en zondigen tegen God ?" 10. Wat wedervoer Jozef door dit liegen? Onschuldig kwam hij in de gevangenis. ELFDE LES.- JOZEF. 1. Was de Heere met Jozef in de gevangenis? Ja; Jozef won spoedig de gunst des gevangenbewaarders. 2. Waartoe bekwaamde de Heere hem bijzonder? Om droomen van den schenker en den bakker te verklaren. 3. Waartoe was dit voor Jozef nuttig ? Hij werd langs dezen weg bij koning Faraö bekend. 4. Hoe geschiedde dit? Toen Farao ook droomde, wees de schenker op Jozef, die droomen kon uitleggen. 5. Wat gebeurde toen? Jozef werd gehaald en legde Farao's droomen uit. 6. Wat voorzeide Jozef uit die droomen ? Er zouden zeven vruchtbare en zeven onvruchtbare jaren komen. 7. Kwam Jozef toen weer in de gevangenis? Neen; Faraö maakte Jozef tot regent van Egypte. 8. Welke wijze daad deed Jozef toen als regent ? Hij kocht veel koren op tegen den hongersnood. 9. Werd Jacob ook bekend met Jozefs voorspoed? Ja, Jakobs zonen kwamen bij Jozef, om koren te koopen. 10. Schrikten zij niet, toen zij hun broeder zagen? Neen; zij kenden hem niet, en Jozef hield zich eerst vreemd. 11. Wanneer maakte Jozef zich aan hen bekend? Toen hij zag, dat hun gedrag beter was dan vroeger. 12. Verweet Jozef hun niet hunne misdaad? Neen; hij vergaf alles en zeide: „Gij hebt het wel ten kwade gedacht, maar God heeft ten goede gedacht." TWAALFDE LES.— HOZES. 1. Zag Jozef zijn vader nog weer ? Ja; Jakob kwam met al de zijnen in Egypte wonen. 2. Hoe ging het den Israëlieten na Jozefs dood? Zij moesten voor de Egyptenaars hard werken. 3. Deden de Egyptenaren hun nog meer kwaad? Ja; zij moesten zelfs hun zoontjes verdrinken. 4. Bleef er niet één in 't leven? Ja; Mozes, een zoontje van Amram Jochebeth. 5. Wat deed zijne moeder, om hem te behouden ? Zij zette hem in een kistje, in de biezen van den Nijl. 6. Hoe Icwam hij toen uit het water!' 's Konings dochter liet hem er uithalen en opvoeden. 7. Bleef Mozes aan 's Konings hof ? Neen; hij doodde een Egyptenaar en moest vluchten. 8. Kwam Mozes nooit weer in Egypte? Na 40 jaren zond God hem tot verlossing zijns volks. 9. Op welke wijze geschiedde deze verlossing ? God bracht over Egypte tien zware plagen. 10. Wat geschiedde bij de laatste plaag? God stelde het Paaschfeest in en Israël trok uit Egypte naar Kanaan. DERTIENDE LES.-' UITTOCHT UIT EGYPTE, OMTEENT HET JAAE 2500. 1. Langs wélhen weg trokken de Israëlieten uit!' God leidde hen op den weg naar de Roode Zee. 2. Hoe zijn zij over de zee gekomen ? God kliefde de zee, en zij gingen er door. 3. Jaagde de honing Farao hen niet na? Ja; maar hij verdronk in de zee met geheel zijn heir. 4. Waar kwamen de Israëlieten toen? In de woestijn, waar niets te eten noch te drinken was. 5. Waarvan moesten zij dan leven? God gaf manna uit den hemel en water uit eene rots. 6. Wat gaf de Heere aan Israël bij den berg Sinai ? De tien geboden en vele andere wetten. 7. Welke is de hoofdinhoud der tien geboden? God lief te hebben boven alles, en den naaste als zichzelven. 8. Waarin en waarmede moesten zij God dienen? In den Tabernakel, met offeranden. 9. Wie was de eerste hoogepriester ? Aaron, de oudere broeder van Mozes, een Leviet. 10. Welk kwaad deden de Israëlieten in de woestijn!' Zij eerden een gouden kalf en murmureerden gedurig. 11. Welk kwaad deed hen veertig jaren in de woestijn blijven ? Zij wantrouwden God en vreesden de Kanaanieten. VEERTIENDE LES. INTOCHT IN KAMAAN. 1. Is Mozes ook over de Jordaan in Kanaangekomen? Neen; Mozes stierf op Nebo, en Jozua volgde hem op. 2. Hoe zijn de Israëlieten over de Jordaan gekomen ? God maakte de Jordaan wonderdadig droog. 3. Wat deden de Israëlieten nu het eerst? Zij vierden het Pascha en vernieuwden het verbond. 4. Wien ontmoette Jozua tot zijne bemoediging? De Vorst van het heir des Heeren verscheen hem. 5. Hoe bleek het dat die Vorst met hem was? De muren van Jericho vielen van zelf om. 6. Wat deed men op Gods bevel met de booze inwoners ? Men doodde allen, behalve Rachab en hare vrienden. 7. Waarom bleven Rachab en hare vrienden leven ? Rachab vreesde God en had de verspieders geborgen. 8. Wat is er met Achan gebeurd ? Achan is om zijne dieverij gesteenigd en verbrand. 9. Heeft de Heere toen nog meer wonderen gedaan ? Ja; op het gebed van Jozua stonden zon en maan stil. 10. Hoeveel honingen der Kanaanieten versloegen sij ? Met Gods hulp versloegen zij een en dertig koningen. VIJFTIENDE LES. GIDEON EN SIMSON. 1. Hoe ging het met de Israëlieten in Kanaan ? Omdat zij God verlieten, werden zij vaak verdrukt. 2. Werden sij ook weder verlost? Als zij zich verootmoedigden, zond God hun Richters. 3. Welke bijzondere Richters kent gij? Onder anderen, Gideon, Simson, Eli en Samuel. 4. Wat deed Gideon op het bevel des Heeren? Gideon versloeg een groot leger met driehonderd man. 5. Wat deed Simson door het geloof? Hij versloeg een leeuw en droeg de poort van Gaza op een berg. 6. Heeft hij ook niet vele Filistijnen verslagen ? Hij versloeg er duizend met een ezelskinnebakken. 7. Oni welke oorzaak werd Simson een tijdlang zwak? Omdat hij, in zingenot met Delila, zijn Nazireërschap liet ontheiligen. 8. Wat was zijn laatste geloofsdaad? Hij trok de pilaren van een huis, misschien een schouwburg, om en stierf met drieduizend zijner vijanden. 9. Kent gij ook nog eene heel lieve vrouw van dien tijd? Ja; de Moabitische Ruth, die bekeerd werd. 10. Wat zeide zij tegen Naomi, hare schoonmoeder t „Uw volk is mijn volk, en uw God is mijn God." ZESTIENDE LES. ELI, SAMUEL. 1. Wat weet gij van Samuel, den laatsten Richter ? . Hij was een afgebeden zoon van Elkana en ïïanna. 2. Waartoe riep God hem? Om Eli, den Hoogepriester, Gods oordeel aan te zeggen. 3. Waarom zoude Gods oordeel over Eli komen? Omdat hij zijne booze zonen, Hofni en Pinehas, niet strafte. 4. Hoe is dat oordeel Gods over Eli gekomen? Zijne zonen sneuvelden door de Filistijnen en hij brak den nek. 5. Verloste God het volk uit de macht der Filistijnen ? Ja; op Samuels gebed verloste God het door een zwaar onweer. 6. Hoe werden de Israëlieten na de lüchters geregeerd ? Door koningen, daar zij God als koning verwierpen. 7. Wie is toen de eerste koning geworden? Saul, de zoon van Kis, een Benjamiet. 8. Was Saul een goed koning? Saul was wel dapper, maar zeer onrechtvaardig. 9. Waarin betoonde Saul zijne onrechtvaardigheid:' Hij liet schuldigen in het leven en doodde onschuldigen. 10. Wie heeft veel van Saul moeten lijden? De Godvreezende David, zoon van Izaï. ZEVENTIENDE LES. DAVID. 1. Wat weet gij van David ? In zijn jeugd was David een schaapherder. 2. Welke moedige daden deed hij toen? Hij heeft een leeuw en een beer gedood. 3. Wat heeft hij nog meer gedaan? Hij versloeg den reus Goliath met een slingersteen. 4. Waarom deed hij dit? Omdat Goliath Gods volk bespotte. 5. Waartoe werd David door Saul verheven? Hij werd krijgsoverste en versloeg vele vijanden. 6. Kreeg Saul David toen niet zeer lief? Neen; Saul werd jaloersch en David moest vluchten. 7. Wie betoonde toen aan David veel vriendschap ? Jonathan, Sauls zoon, die geheel anders was dan Saul. 8. Heeft Saul David ook gedood? Neen; God bewaarde David, maar Saul kwam om. 9. Wie werd na Saul honing over Israël? De oudsten riepen, naar Gods wil, David tot koning. ACHTTIENDE LES. KONING DAYID. 1. Was David als honing gezegend? Ja; God deed hem alle vijanden overwinnen. 2. In weihen weg genoot David Gods zegen? In den weg van geloofsgehoorzaamheid en ware godsvrucht. 3. Wat deed David tot nut van den Godsdienst? David maakte vele Godverheerlijkende Psalmen. 4. Wat hwaad is er van David opgeteekend? Hij liet Uria dooden, om zijne zonden met Bathseba te bedekken. 5. Werd David daarvoor ook bestraft? Ja; de Profeet Nathan bestrafte hem met groote wijsheid. 6. Werd hij niet boos tegen den Profeet? Neen; hij werd zeer bedroefd, en God vergaf het hem. 7. Overkwam hem niets om deze zonde? Ja; David werd zwaar gekastijd in zijne kinderen. 8. Van wien zijner kinderen had hij veel verdriet? Yan Absalom, die tegen zijn vader opstond. 2 9. Hoe ging het met Absalom ? Absalom bleef in een boom hangen en werd gedood. 10. Hoe is Davids afsterven geweest ? Zeer geloovig, ziende op den beloofden Messias. NEGENTIENDE LES. SALOMO, OMTRENT HET JAAR 3000. 1. Wie werd honing in Davids plaats? Zijn zoon Salomo, die zeer wijs en rijk werd. 2. Hoe kwam hij aan die wijsheid en dien rijkdom? Hij bad om wijsheid en God gaf hem er rijkdom bij. 3. Welke wijze les gaf hij den luiaard? Ga tot de mieren; zie hare wegen, en word wijs. 4. Heeft hij voor de kinderen ook een wijs woord? Een wijs zoon verblijdt zijn vader, maar een zot kind is zijner moeder droefheid. 5. Wat heeft hij met zijn rijkdom gedaan? Onder andere bouwde hij den kostbaren tempel. 6. Waartoe is hij door vreemde vrouwen verleid? Tot afgoderij en wereldsgezindheid. 7. Wat riep hij er ten laatste over uit ? IJdelheid der ijdelheden! 't is al ijdelheid. 8. Was zijn zoon Behabeam ook zoo wijs ? Neen; die was eigenwijs en verwierp den raad der ouden. 9. Wat gebeurde er toen? Tien stammen kozen Jerobeam tot koning. TWINTIGSTE LES. HET KIJK VAN ISRAËL. 1. Hoe werden die gescheurde rijken genoemd? Het koninkrijk van Juda en van Israël. 2. Wat groot kwaad deed Jerobeam, de koning Israëls ? Hij maakte twee gouden kalveren, om ze te aanbidden. 3. Wie der koningen Israëls was nog goddëloozer ? Achab, die Baal diende en de profeten vervolgde. 4. Wie ivas hiervan de middellijke oorsaak? Zijne heidensche vrouw Izébel. 5. Wat liet Achab deze goddeloose vrouw toe? Den vromen Naboth te dooden om zijn wijnberg. 6. Zijn deze goddelooze menschen ook gestraft!' Ja, de honden hebben Achabs bloed gelekt en Izébel verscheurd. 7. Is er wel één vrome koning over Israël geweest ? Neen; Zij waren allen schuldig aan den kalverdienst. 8. Hoe is het met het rijlc lsraéls afgeloopen ? Het is verwoest door Salmanezer, koning van Assyrië. 9. tVaar liet die koning de Israëlieten ? Hij voerde ze weg uit Kanaan, en zette een vreemd volk in hunne plaats. 10. Roe is dit vreemde volk daarna genoemd? Samaritanen, die God en de afgoden te gelijk wilden dienen. EEN-EN-TWINTIGSTE LES. HET KIJK VAN JUDA. 1. Roe is het met het rijk van Juda gegaan? Het ging Juda beter van wege den waren godsdienst. 2. Roe werd de ware godsdienst in Juda bevorderd? Door vrome koningen, als Aza, Josafat, Hiskia en Josia. 3. Wat deden die vrome koningen ? Zij herstelden allen den vervallen godsdienst. 4. W er den zij ook van den Reere gezegend ? Ja; menigmaal hielp de Heere hen tegen de vijanden. 5. Had er onder Hiskia niet iets bijzonders plaats ? Ja; een Engel sloeg in één nacht 185.000 Assyrieërs. 6. Hoe heeft de Reere Hiskia's gebed verhoord? De Heere verlengde zijn leven met vijftien jaren, toen hij doodkrank was. 7. Weet gij ook gebreken van deze vrome koningen? Asa vertrouwde in zijne laatste ziekte op de medicijnmeesters. 8. Wat weet gij van den godvruchtigen Josafat? Hij verzwagerde zich met den goddeloozen Achab. 9. Is er van Hiskia ook zwakheid bekend? Hiskia werd op den zegen des Heeren hoogmoedig. 10. Wélken misstap deed de godvruchtige Josia? Zonder den Heere te raadplegen voerde hij oorlog. 11. Waarom zijn de gebreken der vromen aangeteekend ? Om ons te waarschuwen en te leeren waken en bidden. TWEE-EN-TWINTIGSTE LES. juda's goddelooze koningen. 1. Wat weet gij van de andere koningen van Juda? Velen deden nog al recht, maar vreesden God niet. 2. Waren er ook die groot kwaad deden? Ja; zooals Achas, Manasse en Jojakim. 3. Welke gruwelijke afgoderij weet gij van Achas!' Hij deed zijne zonen, ter eere van Moloch, door het vuur gaan. 4. Wat weet gij van Manasse? Manasse was eerst een groot afgodendienaar. 5. Is hij niet in de gevangenis beheerd? Ja; want toen bekende hij, dat de Heere God was. 6. Waardoor is Jojakim berucht? Hij versneed en verbrandde het woord Gods. 7. Hoe gedroeg zich het volk? Ook het volk diende de afgoden, verachtte Gods woord en bespotte de Profeten. 8. Heeft God deze afvalligen ook gestraft? Ja; zij zijn gevankelijk weggevoerd naar Babel. 9. Wat is er met de stad en met den tempel geschiedt ? Nebukadnezar, koning van Babel, heeft ze verbrand. DRIE-EN-TWINTIGSTE LES. EZRA, ESTEE. OMTRENT HET JAAR 3500. 1. Hoe lang zijn de Joden in Sabel geweest? Yolgens de profetie duurde die gevangenschap zeventig jaren. 2. ÏVie stelde hen weder in vrijheid? Cores, een Perzisch vorst, die Babel innam. 3. Maakten de Joden gebruik van deze vrijheid? Yelen keerden weder en herbouwden stad en tempel. ■ 4. Hadden zij niet veel tegenstand? Ja; de Samaritanen deden hun veel kwaad. 5. Wie was hun onder al den strijd zeer nuttig''! De priester Ezra, die hun Gods woord verklaarde. 6. Verwekte God nog niet iemand tot helper ? Ja; Nehemia, die de muren Jeruzalems bouwde. 7. Hoe ging het met de Joden in Perzië ? Onder Ahasveros wilde de booze ïïaman hen dooden. 8. Door wie heeft God se verlost? Door Esther, nicht van Mordechai, die koningin werd. 9. Hoe is het met Haman gegaan? Haman is opgehangen aan de galg, die hij voor Mordechai gemaakt had. 10. Weet gij uit den Bijbel de geschiedenis nog verder ? JNeen; de Bijbel zwijgt hier tot de komst van den Messias. VIER-EN-TWINTIGSTE LES. ELIA, ELIZA. OMTRENT HET JAAR 3100. 1. Er is gesproken van Profeten; wat deden zij? Als gezanten Gods leerden en bestraften zij het volk. 2. Noem eens eenige voorname Profeten? Elia, Eliza, Jona, Jesaja, Daniël. 3. Waardoor is Elia zoo beroemd? Door zijn grodvruchtig ijveren tegen Baal. 4. Hoe heeft God op zijn gebed het volk gestraft? In drie jaar en zes maanden viel er geen regen. 5. Wat geschiedde er nog meer op het gebed van Elia ? Vuur uit den hemel verteerde zijn offer. 6. Heeft God hem soms ook wonderdadig gespijsd? Ja; door raven, door een arme weduwe en door engelen. 7. Is Elia ooit gestorven ? Neen; hij voer in een onweder ten hemel. 8. Wat weet gij van Eliza, die Elia opvolgde!' Op zijn vloek doodden twee beeren twee en veertig spottende kinderen. 9. Hoe werd Naaman van zijne melaatschheid genezen ? Op raad van Eliza doopte hij zich in den Jordaan. 10. Wie is toen met die ziekte gestraft? Gehazi, omdat hij gestolen en gelogen had. 11. Wie is door Eliza uit den dood opgewekt? De zoon eener Sunamitische, die hem geherbergd had. YIJF-EN-TWINTIGSTE LES. JONA, JESAJA. OMTKENT HET JAAE 3250. 1. Waarom zond God Jona tot de goddelooze Ninevieten ? Om te prediken, dat God hen straffen wilde. 2. Had Jona daar wel lust in? Neen; hij zocht den Heere te ontvluchten. 3. Had Jona zegen op deze vlucht? Neen; om een zwaren storm werd hij in zee geworpen. 4. Hoe is hij toen in 'Lieven gebleven? Door Gods genadig bestuur slokte een visch hem in. 5. Stierf Jona toen niet in den visch? Neen; na drie dagen spoog de visch hem uit. 6. Ging Jona nu naar Ninevé om te prediken? Ja; en wel, dat de stad na veertig dagen zou vergaan. 7. Is die stad toen ook vergaan ? Neen; de inwoners deden boete, en nu was God hun genadig. 8. Wat weet gij van Jesaja? Jesaja was de profetische raadsman van Hiskia. 9. Profeteerde Jesaja niet heerlijk van den Heiland!' Ja; hij zeide: „Een kind is ons geboren; — en men noemt zijn naam Wonderlijk, Raad, Sterke God, Yader der eeuwigheid, Vredevorst." 10. Zegt hij ook iets schoons van Jezus' lijden ? Ja, „Hij is om onze zonden verwond en verbrijzeld." ZES-EN-TWINTIGSTE LES. DANIËL EN DE DRIE JONGELINGEN. 1. Waar profeteerde de groote profeet Daniël? Te Babel in de Babylonische gevangenschap. 2. Wie waren zijn drie godvruchtige vrienden ? Sadrach, Mesach en Abednego. 3. Wat iveet gij van deze jongelingen? De koning liet hen in een gloeienden oven werpen. 4. Waarom deed de koning Nebukadnezar dit? Zij wilden zijn gouden beeld niet aanbidden. 5. Zijn zij toen verbrand? Neen; God zond zijn engel, die hen bewaarde. 6. Wat voor zeide Daniël den trotschen Nebukadnezar ? Dat hij zeven jaren gras zou eten als de ossen. 7. Wat zeide hij aan Belsazar op diens goddeloos feest ? Volgens een goddelijk muurschrift: „Gij zijt gewogen en te licht bevonden." 8. Is Daniël ook om zijne godsvrucht vervolgd? Ja; men wierp hem in een leeuwenkuil. 9. Toen werd hij zeker aanstonds verscheurd ? Neen; de Heere sloot den muil der leeuwen toe. 10. Heeft Daniël ook iets verblijdends geprofeteerd!' O ja; na ruim vierhonderd jaren zou de Messias komen. ZEVEN-EN-TWINTIGSTE LES. . JOHANNES DE DOOPEE. 1. Wie is als wegbereider vóór den Messias geboren? Johannes de Dooper, zoon van Zacharias en Elisabeth. 2. Wie had deze geboorte te voren aangekondigd ? Een engel zeide het zijn vader in den tempel. 3. Kon Zacharias dit wel gelooven? . Neen; hij was ongeloovig en werd daarom stom. 4. Wanneer gaf de Heere hem de spraak weder ? Toen het kind geboren was en hij het Johannes heette. 5. Wat deed Johannes, toen hij groot werd ? Hij vermaande het volk tot belijdenis van zonden. 6. En op wien wees hij het volk ter vergeving ? Op het Lam Gods, dat de zonde der wereld wegneemt. 7. Wat deed hij dan, wanneer zij hem geloofden ? Hij doopte hen tot bekeering en vergeving der zonden. 8. Wat deed Herodes Antipas dezen Godsman ? Hij zette hem gevangen, omdat Johannes hem bestrafte. 9. Wat gaf aanleiding dat Herodes hem onthoofde? Het dansen van de dochter van Herodias op zijn ve jaringsfeest. ACHT-EN-TWINTIGSTE LES. GEBOORTE VAN JEZUS IN HET JAAR 4000. 1. Onder welke vorsten is de Messias geboren? Onder Herodes den Grooten en den Keizer Augustus. 2. Waarom heet die tijd vde volheid des tijds" ? Omdat toen de profetiën vervuld werden. 3. Bestond de Messias niet vóór zijne geboorte? Ja; Hij was Gods eeuwige zoon, God uit God. 4. Wie was zijne moeder naar zijne menschheid? De maagd Maria, ondertrouwd met Jozef den timmerman. 5. Waar is de Messias geboren? Te Bethlehem in Judea, in een beestenstal. 6. Werd deze wondergéboorte bedelct gehouden ? Keen; een Engel boodschapte haar aan herders. 7. Wat deed toen een heirleger van Engelen? De Engelen zongen: „Eere [zij] God in de hoogste [hemelen], en vrede op aarde, in de menschen een welbehagen." 8. Wat geschiedde er ten achtsten dage ? Toen werd het kind besneden en Jezus genoemd. 9. Waarom kreeg de Messias dezen naam? De Engel Gabriël had dit aan Maria geboden. 10. Beteekent dien naam dan iets bijzonders? O ja! Jezus beteekent „Zaligmaker" van zondaren. NEGEN-EN-TWINTIGSTE LES. JEZUS VOOR ZIJN DERTIGSTE JAAR. 1. Waar bracht men Jesus op den 40sten dag? Te Jeruzalem in den tempel, om Hem den Heere te wijden. _ - 2. Wie erkenden toen in dit land den Heiland ? De godvruchtige Simeon en de profetesse Anna. 3. Welke vreemdelingen kwamen, om dit kind te eer en? "Wijzen uit 't Oosten brachten geschenken en aanbaden het. 4. Hoe konden die vreemdelingen Jesus vinden ? Zij werden wonderlijk door een ster geleid. 5. Was Koning Her odes ook blijde met dat kind? Neen; Herodes werd ontroerd en wilde Jezus dooden. 6. Wat deed Hij, om Jesus zeker te treffen? Hij liet al de kleine kinderen te Bethlehem ombrengen. 7. Hoe kwam het, dat Jesus niet gedood werd? Op Gods bevel was men met hem gevlucht naar Egypte. 8. Bleven sijne ouders met Jesus in Egypte? Na Herodes' dood gingen zij in Nazareth wonen. 9. Weet gij iets van Jezus op sijn 12<*« jaar ? Toen toonde Hij reeds bijzonder wijs en zeer gehoorzaam te zijn. 10. Wat weet gij van Jesus tot sijn 30ste jaar? Naar alle waarschijnlijkheid leefde Hij als een geringe timmerman, gelijk Jozef. DERTIGSTE LES. ■ JEZUS NA ZIJN DERTIGSTE JAAR. ' - jS' 1. Wat deed Jesus, toen hij 30 jaren oud was? Hij liet zich door Johannes in den Jordaan doopen. 2. Wat gebeurde er bij dien doop? De Geest Gods daalde op Hem gelijk eene duif. 3. Wie is de Geest Gods ? De derde persoon in de aanbiddelijke Drieëenheid. 4. Welke stem geschiedde toen uit den Hemel? „Deze is mijn geliefde zoon, in welken Ik mijn welbehagen heb." 5. Wat deed de duivel toen ? De duivel verzocht Jezus tot hoogmoed en afval. 6. Waarmede wederstond de Heere hem? Met Gods woord, zeggende: „Er is geschreven." 7. Wat deed Jezus van toen af? Hij ging het land door, leerende en goed doende. 8. Wie vergezelden hem? Twaalf discipelen, ook apostelen genoemd. 9. Waarom ver geselden sij Jezus? Om daarna te kunnen getuigen, wat zij van Hem gehoord en gezien hadden. 10. Waren het allen godvruchtige mannen ? Ja; behalve Judas Iskarioth, die een geveinsde was. EEN-EN-DERTIGSTE LES. JEZUS ALS LEERAAR. 1. Wat leerde Jesus het vólk? Hij leerde Gods heiligheid en 's menschen plicht. 2. Hoe blijkt Gods heiligheid naar de leer van Jezus? Zelfs de minste gedachte tegen Gods wet is zonde. 3. Wat leert Jezus aangaande onsen plicht? Dat wij God moeten liefhebben boven alles en onze naasten als ons zeiven. 4. Als wij hieraan niet voldoen ? Dan zijn wij strafbaar door het helsche vuur. 5. Waarom leerde Jesus dit? Om ons te overtuigen, dat wij „verlorene zondaars" zijn. 6. Is dese overtuiging noodzakelijk? Zeker, Jezus kwam alleen om „verlorenen" zalig te maken. 7. Worden dan alle verlorenen weêr zalig? Neen alleen, zij die in hem gelooven en zich bekeeren. 8. Wat bedoelt Jesus met „in hem te gelooven" ? Den Heere Jezus te kennen en te vertrouwen. 9. Maar wat is „zich te bekeeren" ? God en Jezus uit liefde weer te gehoorzamen. 10. Leerde Jesus, dat door eigen kracht dit kan geschieden ? O neen; Hij beloofde den H. Geest. 11. Wat doet dan de H. Geest? De H. Geest werkt alles; zoowel geloof als bekeering. TWEE-EN-DERTIGSTE LES. JEZUS ALS LEERAAR. 1. Leerde Jezus ooft, waarop wij alles verkrijgen? Ja; op ons bidden, zoeken en kloppen. 2. Hoe wilde Jesus, dat wij bidden sullen? Hij zeide: Bidt aldus: „Onze Vader" enz. 3. Verzekerde Hij ook, dat God de bidders verhoort ? .Zeker; wanneer zij maar waarlijk bidden in Jezus naam. 4. Hoe heeft Jezus sijn volk getroost? „Vreest niet, ik ben met u." 5. En'wat sullen sij ten jongsten dage hooren? „Komt gezegenden des Vaders, beërft het koninkrijk." 6. Sprak de Heere Jesus ook vreeselijke weeën uit? O ja; en wel over de hoogmoedigen en geveinsden. 7. Wie noemde Jezus de grootste zondaars? Die van Jezus hoorden en niet in hem geloofden. 8. Wat kondigde hij zulke menschen aan!' Die van Sodom zal het verdragelijker zijn dan u! 9. Wat zullen de ongeloovigen ten jong sten dage hoor enƒ „Gaat weg van mg, gij vervloekten, in 't eeuwige vuur." 10. Geeft Jezus ook dan nog hoop op genade? Neen; „hun worm zal niet sterven, en 't vuur niet uitgebluscht worden." DRIE-EN-DERTIGSTE LES. GELIJKENISSEN EN WONDEREN VAN JEZUS. 1. Roe maakte de Heere Jezus de waarheid duidelijk? Door veel te spreken in gelijkenissen 2. Kent gij eenige gelijkenissen? Yan den zaaier, den verloren zoon en de schoone paarl. 3. Noem nog eens een paar gelijkenissen t Yan den Earizeër en den Tollenaar; den rijken man en den armen Lazarus. 4. Wat leert Jezus met de gelijkenis van den rijken man ? Hoe ongelukkig de goddelooze is, al is hij nog zoo rijk. 5. En wat met die van den armen Lazarus? Hoe gelukkig de godvreezende is, al is hij nog zoo arm. 6. Hoe heeft Jezus zijne Godheid geopenbaard? Door een volmaakt heilig leven en vele wonderen. 7. Welke wonderen heeft Jesus gedaan ? Hij genas vele zieken door een enkel machtwoord. 8. Welke zieken genas Hij ? Yelen, die lam, blind, stom, doof en melaatsch waren. 9. Deed de Heere Jezus nog meer wonderen? Hij voedde duizenden met weinig spijs, en wandelde op de zee. 10. Heeft Jezus ook dooden opgewekt? Ja; de dochter van Jaïrus, den jongeling van Naïn en Lazarus. 11. Wat wilde Jezus ons met deze wonderen leer en? Dat Hij dus ook onze zielskwalen kan en wil genezen. YIER-EN-DERTIGSTE LES. DE VIJANDEN VAN JEZUS EN HET AVONDMAAL. 1. Waren de menschen niet blijde met zulk een Jezus? Sommigen wel; maar velen haatten Hem. 2. Waarom haatten velen den Heere Jezus? Omdat Hij hunne boosheid ontdekte. 3. Waarin betoonden zij dezen haat? Zij scholden Jezus en zochten hem te dooden. 4. Wien vonden die vijanden, om daarin te helpen ? Judas Iskarioth, dien zij omkochten voor 30 zilverlingen. 5. Hoe kwam deze Apostel tot zulke boosheid!' Jezus had hem over zijne geldgierigheid bestraft. 6. Waarin had Judas die gierigheid betoond? In boos te worden, omdat Maria Jezus zoo kostbaar zalfde^ 7. Verborg zich Jezus niet voor zijne vijanden? Hij ging openlijk naar Jeruzalem en vierde Pascha. 8. Welke plechtigheid stelde Hij toen in? Jezus stelde toen het H. Avondmaal in. 9. Welke uiterlijke teekenen gebruikte Hij? Gebroken brood en vergoten wijn. 10. Waartoe dient het H. Avondmaal? Om het lijden en sterven van Jezus te gedenken en. versterkt te worden in het geloof. 11. En wie, zeide Jezus, hebben er deel aan? De oprechte discipelen, maar geene geveinsden als Judas. VIJF-EN-DERTIGSTE LES. JEZUS' LIJDEN. 1. Waar ging Jezus na het paaschmaal heen? Hij ging met elf discipelen naar Gethsémané. 2. Wat ondervond de Iieere in dien hof? Hij was zielsbedroefd; zijn zweet werd als groote druppelen bloeds en Hij bad. 3. En wat gebeurde er toen verder? Judas kwam met eene bende en verried Hem met een kus. 4. Kon Jezus hun toen nog; wel ontkomen ? Ja; want op één woord vielen zij allen ter aarde. 5. Waarom verzette zich Jezus toen niet verder? Het was zijns Vaders wil, dat Hij stierf voor zijn volk. 6. Wat deed men toen met den Heere Jezus? Zij bonden Hem en leidden Hem naar Kajafas. 7. Wat deed men Hem daar bij Kajafas? Jezus werd bespot en als Godslasteraar veroordeeld. 8. Wat moest Jezus daar nog bijzonder grieven? Zijn geliefde Apostel Petrus verloochende Hem. 9. Heeft Petrus hierover ook berouw gehad? Ja; toen de haan kraaide en Jezus hem aanzag, ging hij weg en weende zeer. 10. Hoe is het met den verrader Judas gegaan? Hij kwam tot wanhoop en worgde zich zeiven. ZES-EN-DERTIGSTE LES. JEZUS' LAATSTE LIJDEN. 1. Waar brachten de Joden Jezus toen? Naar den Romeinschen stadhouder Pilatus. 2. Vond Pilatus den Heere Jezus ook schuldig? Neen; vijfmaal verklaarde hij den Heere geheel onschuldig. 3. Hoe ging het bij Herodes, waar Pilatus Hem heen zond ? Herodes vond ook geen schuld, maar bespotte Jezus. 4. Liet Pilatus Jezus toen los? Neen; hij gaf Hem over, om gekruist te worden. 5. Hoe kwam die man daartoe? Pilatus vreesde meer de Joden, dan God. 6. Wat deden de krijgsknechten toen met Jezus? Zij geeselden Hem en kroonden zijn hoofd met doornen. 7. Wat nog meer? Zij bespuwden Hem en sloegen Hem op het hoofd. 8. Waarheen brachten zij Jezus toen? Zij brachten Hem naar Golgotha, dragende het kruis. 9. En wat deed men den Heere daar ? Men kruisigde Hem tusschen twee moordenaars. 10. Welk opschrift plaatste Pilatus op het kruis? „Jezus de Nazarener, de koning der Joden." ZEVEN-EN-DERTIGSTE LES. —" JEZUS' KRUISDOOD EN BEGRAFENIS. 1. Welke groote liefde bewees de Heere nog op het kruis ? Hij bad voor zijne vijanden en zorgde voor zijne moeder. 2. Wélke groote genade ontving één der moordenaars? Hij werd bekeerd en Jezus zeide hem het Paradijs toe. 3. Waaruit bleek dat de Heere vreeselijk leed? Hij riep: „Mijn God! mijn God! waarom hebt gij mij verlaten?" .. .. 4. Hoe gedroegen zich de vijanden bij het kruist Sommigen spotten en anderen sloegen op de borst. 5. Wélke waren 's Heeren laatste ivoorden? 't Is volbracht! Yader, in uwe handen beveel ik mijnen geest." 6. Geschiedden er toen ook ontzaggelijke teekenen .<* Ja; de zon werd drie uur verduisterd, de aarde beefde en het voorhangsel des tempels scheurde. 7. Wat deed men Jezus nog na zijn sterven. Een krijgsknecht doorstak zijne zijde met een speer. 8 Wat deden toen Jozef van Arimathéa en Nicodemus. Deze rijke vrienden begroeven het lichaam des Heeren. 9. Waar heiben zij het lichaam neder gelegd? In een nieuw graf, in den hof van Jozef. 10. Wat deden toen de vijanden van Jezus? Zij verzegelden het graf en stelden er een wacht bij. ACHT-EN-DERTIGSTE LES. JEZUs' OPSTANDING EN DOOPBEVEL. 1. Hoe lang heeft Jezus in het graf gelegen? Drie dagen; van Vrijdagavond tot Zondagmorgen. 2. Wat gebeurde toen op dien eersten dag der week? Een engel opende het graf, de aarde beefde, de wachters vloden en de Heere stond op. 3. Wie vernamen het eerst deze blijde gebeurtenis? Eenige vrouwen hoorden het van den Engel bij het graf. 4. Wie waren onder de eersten, die Jezus sagen!' Bijzonder Maria Magdalena en Simon Petrus. 5. Zou de Heere daarvoor reden hebben gehad? Zeker; omdat zij beiden zeer bedroefd waren. 6. Is de. Heere nog aan anderen verschenen? Ja; aan al de Apostelen en eens nog aan vijfhonderd broederen te gelijk. 7. Weet gij ook nog bijzondere verschijningen? Ja; die aan de Emmaüsgangers en aan Thomas. 8. Wat bijzonder bevel gaf Jezus toen den Apostelen? Predikt het Evangelie aan alle menschen en maakt ze tot discipelen. 9. En die dan discipelen van Jezus wilden worden? Die moesten zij doopen in naam des Vaders en des Zoons en des H. Geestes. 10. Moesten zij hunne kinderen dan als discipelen aannemen ? Ja; Jezus had gezegd: „Laat de kinderkens tot mij komen." 11. Moesten zij die kinderen dan ook doopen? Zeker; want ook hun kwam de belofte toe. 12. Wat beteekent en verzegelt dan de doop? De wegneming der zonde om het lijden van Christus. NEGEN-EN-DERTIGSTE LES. HEMELVAART. PINKSTERFEEST. HET JAAR 4033. 1. Wat geschiedde 40 dagen na de opstanding? Toen voer Jezus van den Olijfberg ten hemel. 2. Hoe geschiedde deze Hemelvaart ? Eerst zichtbaar, daarna nam een wolk Hem weg. 3. Wie waren er bij tegenwoordig? De elf Apostelen en ook twee Engelen. 4. Wat zeiden die Engelen? Deze Jezus zal alzóó wederkomen. 5. Waar zoude de Heere Jezus heengegaan zijn? In heerlijkheid, aan de rechterhand des Yaders. 6. Wat deden daar de Apostelen toen? Zij bleven dankende te Jeruzalem. 7. Deden zij daar oolc nog iets bijzonders? Zij verkozen Matthias tot Apostel voor Judas. 8. Wat gebeurde er 10 dagen na de Hemelvaart ? Toen zond de Heere zijn Geest uit over de Apostelen. 9. Welke teekenen verschenen er toen? Zij hoorden een geluid als van een stormwind en zagen tongen als van vuur. 10. Welk wonder gebeurde er toen met de Apostelen? Zij spraken in vreemde talen de groote werken Gods. VEERTIGSTE LES. PREDIKING EN WONDEREN DER APOSTELEN. 1. Waren bij dit wonder vele getuigen aanwezig? O ja; velen, want het was Pinksterfeest der Joden. 2. Wat zeiden die menschen er van? Velen stonden ontzet, maar anderen spotten. 3. Wat deed Petrus toen in den naam van allen? Hij wederlegde de spotters met het woord Gods. 4. Zegende de Heere dat woord van Petrus ? Ja; want er werden 3000 bekeerd en gedoopt. 5. Wat deden de jlpostelen nu verder? Zij predikten overal en deden veel wonderen 6. Kent gij een wonder, door Petrus en Johanne's verricht ? 7 Zwg7?aZ£n eeü treuPeIe iri den naam van Jezus. '■ Wekte Petrus ook niet een doode op? Ja; Dorcas, die zooveel voor de armen gedaan had. «. Beviel dit alles den. vijanden van Jezus ivel9 n11 gelden de Apostelen en zetten hen gevangen y. Werden de Apostelen toen niet bang? fn' xf Waren. blijde, om Jezus' wil te lijden. 10. Bleven Bij in de gevangenis zitten? De Heere zond een Engel, die hun de deuren opende. EEN-EN-VEERTIGSTE LES. ». . DE EEKSTE GEMEENTE. 1. Werd de vervolging der Christenen nog heviqer 9 Ja; men steemgde Stefanus, en velen moesten vluchten. i. Waren die vluchtelingen echter niet tot seaen? Ja; zij spraken het woord overal, zelfs tot de heidenen. ^ Wie is door een Engel tot één uit de heidenen gezonden ? ? Z<^ hippus tot een reizenden Moorman. 4. Wat geide die, toen hem Jezus werd verkondiqd? ïedaar water, wat verhindert mij gedoopt te worden. • Was het in dien tijd onder de gelooviqen qoed? Ja; want zij hadden den Heere en elkander lief. 6. Hoe Meelt het, dat zij den Heere liefhadden? Zij volhardden in de leer der Apostelen, in de breking des broods en in de gebeden. 7. Hoe toonden sij, dat zij ellcander liefhadden? Zij waren vereenigd en hielpen elkander in nood. «. Waren er geene verleerden onder de Christenen ? Ja; onder anderen Ananias en Saffira, en Simon de rnnxrQTinoti ' 11. Wat han ons dit leer en? Dat er, helaas! altijd taf onder het koren is. TWEE-EN-VEERTIGSTE LES. paultjs. T)^\rf Was hei muMd tot deze bekering 9 SS '0l h6m: 'S»»1! S»»' ™< «™lgt HifvS «al hle7an het gevol« bV ïuulus? Hij vastte en bad drie dagen, geloofde en werd gedoont 4. Zegende de Heere ook Paulus als Apostel? P , hij stichtte vele gemeenten onder de heidenen •. Wie ™as zeer geliefde medearbeider? jonge Timotheus, een zoon van de vrome Eunice lXw,: bekS? T ^Paulus ooit veel moeten lijden g o \18 gegeseld, gesteenigd en gevangen gezet. Te Romp0'" ™ ZlJ™.e laatste gevangenis geweest? Ie Kome, waar hij twee jaren gevangen was. .besluit, fs *1Z'LÏ zeventig ja™, na de geboorte van JeX verslr00,d Zij zijntree°d%erv„tr™ gegaan? olgd en gedood, en toch won hun getal. 12. Welke belofte heeft de Heere dus vervuld? „Yreest niet, de poorten der hel zullen u niet overweldigen." ' 13. Welke belofte sal de Eeere nog vervullen? Dat alle knie zich eenmaal voor Jezus zal buigen. 14. Is daartoe oók een innig verlangen der geloovigen < Ja; zij roepen: „Kom Heere Jezus! Ja, kom haastig! Amen 61 v 6 [J 0>t$ *