DRIE LEERREDENEN uit het jaar 1833 over Psalm 46:14-16, Psalm 66:5 en Romeinen 7:14 door Dr. HERMANN FKIEDRICH KOHLBRÜGGE. (Met historische Aanteekeningen). amsterdam, Maatschappij tot Uitgave jereformeerde Geschriften. 1909. BRO 1909:33 * DRIE LEERREDENEN. BIBLIOTHEEK THEOlOOISCiiC UNIVERSITEIT / --'El DOORN y DRIE LEERREDENEN uit het jaar 1833 over Psalm 45:14-16, Psalm 65:5 en Romeinen 7:14 door Dr. HERMANN FRIËDRLCH KO HL BRUGGE. (Met historische Acinteekeningen). amsterdam, Maatschappij tot Uitgave van Gereformeerde Geschriften. 1909. I. LEERREDE over PSALM 45 : 14—16. De Heerlijkheid der Gemeente van Christus. LEERREDE OVER PSALM 45 : 14—16.* Hoe wonderbaar is toch de getrouwe God in de leiding Zijner heiligen! Hij maakt hen geheel te niet, opdat Hij alleen in hen groot zij. Hij laat hen alles verliezen, opdat H ij door hen in waarde worde gehouden. Hij ontneemt hun alles, opdat Hij alles met Zichzelven vergoede. — Het doel kennen wij, — het is de verheerlijking Zijns Naams, en onze bevestiging en ons duurzaam geluk in en bij Hem. Hij maakt ons gansch en al ledige vaten, om ons alleen uit Zijne volheid geheel te vervullen. Het onze verderft ons, en wij verderven onszelven dagelijks. Hij alleen heeft alles welgemaakt,. en Hij alleen maakt Zijn volk zalig van hunne zonden. *) Deze leerrede, — de eerste die door Dr. KLohlbrügge werd gehouden, — is uitgesproken in 1833 te Gemarke (in het Wupperdal, Rijnprovincie) en verscheen in hetzelfde jaar te Elberfeld (Büschler'sche Verlagsbuchhandlung) onder deii titel: „Die Herrlichkeit der Gemeine Christi''; eene nieuwe uitgave verscheen aldaar 1852 (Verlag von R. L. Friderichs) en later meermalen in het „Verlag der Niederl. Ref. Gemeinde". Eene Nederduitsche vertaling door J. H. Albrecht zag in 1834 het licht onder den titel van „De heerlijkheid der Gemeente van Christus" (Amsterdam bij J. Ruysendaal, Gravenstraat N". 4.) Een latere druk in 1839. Dc Voorrede van dien vertaler is opgenomen in deze uitgave van 12 Twaalftallen Leerredenen op bl. 19. De Psalmen of Liederen, welke bij het uitspreken dezer Leerrede zijn gezongen, bleven ons onbekend. En wil Hij nu eenen mensch eens recht doen ondervinden, wat een arm zondaar aan Zijne liefde heelt en eeuwig hebben zal, dan slaat Hij hem eene diepe, zeer diepe wonde.— Hij alleen heelt ze dan ook, en giet er later de vreugdeolie in; — en wie dit ondervonden heeft, die roept in het gevoel der diepste smart uit: „De Heere doet het, en al slaat Hij mij ook nog dieper wonde, zoo wil ik Hem des te meer en des te inniger liefhebben, en al wilde Hij mij ook dooden, zoo wil ik toch op Hem hopen". Intusschen duizelt het dikwijls een mensch, die de reis naar Jerusalem medemaakt, en hij geraakt in twijfelmoedigheid aangaande zijnen Leidsman en God. — Daar krijgt de pelgrim Jerusalem in het oog; vroolijk neemt hij den pelgrimsstaf op, en meent, dat hij er nu spoedig zal zijn. Edoch de weg wordt smal en steil; hier een hol met leeuwen en draken, — daar eene kloof met slangen, — hier een afgrond, daar een afgrond, — gevaren en'vijanden: eene zeer groote menigte. — „Maar wie heeft u gezegd, dat dit de weg naar Jerusalem is, en dat gij daar aankomen zult!" zoo fluistert hem een in het oor, die hem voorbij sluipt, en deze wijst hem beneden in het dal het heerlijke Sodomsoord, opdat hij hem op zijnen weg doe vallen. En de pelgrim heeft noch Jerusalem, noch zijnen Leidsman meer in het oog, en denkt: het is nu met mij gedaan! Daar meent eene Eva, dat zij „den Man heeft verkregen, den Heere" — en zie, haar zoon is een moordenaar. Daar wacht Abraham op de belofte; eindelijk wordt zij vervuld; in zijnen hoogen ouderdom ontvangt hij eenen zoon, — en moet met hem naar Moria. Daar is een David tot koning gezalfd — en vreest nog eens als balling te zullen omkomen! Ja, hoe zij allen ook mogen heeten, de gelouterden, — en waar is de Christen, die niet eenen dergelijken weg werd geleid? — hij bad om dit of dat; hij ontving het — en God ontnam het hem weêr. Daar meent eene weduwe, dat de vrienden van haren man of haar zoon haar steun zuüen ziin, — de vrienden blijven weg, de zoon gaat in het graf. Daar meenen weezen, dat zij toch wel door de wereld zullen komen, want zij hebben geld, — en de voogden onttrekken hun hun goed. Daar verheugt zich eene Gemeente over het bezit van een geloovig leeraar — en deze moet naar elders vertrekken, of wordt uitgeworpen. Daar geeft de Heere eenen mensch ijver tegen de vijanden — en Hij laat het den vijanden gelukken, en bindt hem handen en voeten, zoodat hij tot op de beenderen verteerd wordt. — Daar heet het: „Mijnen vrede laat Ik u", — en bij het minste woord, dat wij spreken, is er oorlog. Daar heet het: „Ik zal u niet begeven", — en als de wereld ons uit het boek haars levens heeft geschrapt, gaan wij orizen weg, als behoorden wij niemand toe. Het schijnt ons toe, als hadden wij alleszins goede hoop, als stond nu onze berg vast, en — eer wij er op verdacht zijn, — liggen wij op den grond. Geenen dag rust, — geen blijven op de hoogte; , steeds meer in de diepte — en toch naar boven! Steeds „per desperata", door het wanhopige heen, — en van alles ontbloot en ontledigd, steeds „per contraria", door het tegenstrijdige heen, — zoo ligt de weg. De Gemeente heeft er een voorgevoel van, dat de toekomst van den Messias aanstaande moet zijn; Hij komt, — waar is nu de verlossing? (Ach! op hoe menigen Kerstdag is reeds een Bartholomeüsnacht gevolgd.) — Herodes moordt in Bethlehem; ook de Messias moet uitgeroeid worden, — en Rachel wil zich niet laten troosten, want het is met haar gedaan. Ziet! daar komt de Heere, Die gelukkig ontkomen was, weder uit Egypte; dat had men niet verwacht, — doch nu, nu zal de verlossing toch wel gekomen zijn?! — Ach, daar slaat men den Verlosser aan het kruis, sluit Hem in het graf, — reeds is het de derde dag, — en de Kerk meent, dat het met haar gedaan is. Zoo is het steeds gegaan, en zoo zal het blijven: zalig hij, die zichzelven en zijnen weg, en wat hij is en wat hij heeft, zijnen God steeds in handen stelt, en zichzelven oordeelt en aanklaagt, en bekent, dat het met hem gedaan is en onze kracht de Heere alleen is. — Vóór het daartoe komt, moet de ziel dikwijls met den 44«ten Psalm roepen: „Waak op, Heere! Dit roepen hoort de Heere, en terwijl wij op den weg met allerlei tegenheden hebben te kampen, en de golven van aanvechting en droefenis ons overstelpen, — terwijl de Booze woedt met list en goud en geweld, of met verdrukking en uitwerping, met rad en brandstapel, — hetgeen ons alles uit genade overkomt, opdat wij niet met Babyion ter helle varen, — geeft ons de Heere eene onderwijzing, opdat wij niet aan Hem geërgerd worden, — eene vertroosting en een bruidslied, waarmede alleen reeds de Gemeente, als zij het in geloove zingt, alle macht der hel in banden slaat. Opdat wij dit recht mogen verstaan, schenke ons de Heere Zijnen Geest, Die de dooden opwekt, en Zijne genade. Tekst: Psalm 45 : 14—16. „Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig; hare kleeding is van gouden borduursel. In gestikte kleederen zal zij tot den Koning geleid worden; de jonge doehteren, die achter haar zijn, hare metgezellinnen, zullen tot U gebracht worden. Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging ; zij zullen ingaan in des Konings paleis". Hoe trouw en barmhartig is de Heere! Hij is steeds nabij, hoe ver Hij ook verwijderd schijne. Hij troost Zijn volk in hunne aanvechtingen, en als de golven der zee hen schijnen te zullen verzwelgen, dan verschijnt Hij en zegt: „vrees niet, Ik ben uw God. Ik ben de Uwe, en gij zijt Mijn", — en de ziel ligt met Johannes aan de borst des Heilands, en laat de vijanden woeden en heeft alles in haren God. Wie zit er van u, volk Gods, in het stof? — hij heffe zijn hoofd omhoog! Wie ziet wachtend uit in verdrukking, wie wordt gedrongen door de menigte zijner zonden en her- en derwaarts geslingerd door eene zee van twijfeling en van aanvechtingen des vijands, — wien is alles duisternis rondom, zoodat hij geen licht ziet, wie gaat gebukt onder den last van menigvuldig lijden, wie ziet zijne heiligingsplannen en zijne geestelijkheids-kaartenhuisjes altijd weer weggeblazen, — wie vreest den laatsten vijand, den dood, of meent, dat zijne verwachtingen van den Heere ijdel zijn? — die worde goedsmoeds, ziende, hoe de Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij stamelen: „Abba, Vader!'' tot onderwijzing en tot vertroosting in onzen tekst getuigt: 1) van de tegenwoordige heerlijkheid der Gemeente in en met Christus; 2) van de daarop volgende heerlijkheid dezer Gemeente bij Christus. (Wie in den vreemde is, hoort gaarne iets van het vaderland.) 1. „Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig". — Dit getuigt de Geest, en hiermede troost God Zijn dierbaar Zion, en dit woord wordt een steeds kostelijker kleinood, hoe meer men het beschouwt. — Wanneer maar eerst kruis, angst, nood, vervolging en allerlei tegenspoeden, — sekten, samenrottingen en ketterijen over ons komen, over ons, die gelooven, — wanneer de macht der zonde in of over ons toeneemt, en de oude Adam steeds krachtiger zich weet op te werken, terwijl hij reeds lang gedood scheen, — wanneer wij geacht worden als slachtschapen, wanneer alles ons aanfluit, wanneer onze naburen en bekenden ons schuwen, of onze vrienden ons aan ons lot overlaten, — wanneer wij van angst en vrees niet meer weten, waar wij heen moeten, — wanneer wij aller afschrapsel zijn geworden en in onze eigen oogen een voorwerp van afschuw en walging worden .... zooals het de Kerk en iedere geloovige ziel in het bijzonder nu en dan ondervindt, — dan strekt het ons recht tot troost, dat wij eenen Koning toebehooren; — en hoe meer ons nu al het ander, geld, goed en eer ontvalt, des te heerlijker betoont H ij Zich aan ons. Eenen Koning behooren wij toe! — gij kent Hem toch, den Man, Die bloed zweette in Gethémané, den „Ecce homo" {zie, de mensch], Dien de gansche Heiden- en Jodenwereld uitwierp in Gabbatha, Die op Golgotha van God werd verlaten, — Die Zichzelven ontledigde en de gestaltenis van een dienstknecht aannam. — Deze is de Koning Zijner Gemeente! — en wie Hem liefheeft in Zijne kruisgestalte, die prijst Hem ook in Zijne heerlijkheid. — Wanneer wij roepen: „wees ons genadig, o God, en ontferm U onzer!" dan geeft Hij ons de vreugde Zijns heils, en leidt ons in Zijne liefde in; en het hart zingt Hem een loflied, wanneer van Zijne lippen deze woorden vloeien: „Wees getroost, Mijn zoon; grijp moed, Mijne dochter, uwe zonden zijn u vergeven!" — Wanneer Hij ons de genade geeft, met Hem te lijden, dan toont Hij ons, waar vader, moeder, vrouw, kind, of wat ook, ons verlaat, dat Hij de Schoonste is onder de menschenkinderen. Wanneer de wereld ons uitwerpt, dan drukt Hij ons aan Zijne borst, en opent ons Zijn hart, wanneer alle andere harten voor ons gesloten zijn. — Dan, als wij roepen: „in ons is geene kracht, doch onze oogen zien op U!" — dan toont Hij ons, dat Hij Zich kloekelijk weet te gedragen en de tirannen plaagt om onzentwil, dat Hij de machtigen der aarde bindt en de volkeren nederwerpt door Zijne pijlen. En roepen wij: „hoe lange, Heere, hoe lange zult Gij ons bloed niet wreken aan degenen, die op aarde zijn, die de waarheid in ongerechtigheid ten onder houden?" — dan toont Hij ons, én dat Hij reeds lang onze zaak, die Hij tot de Zijne heeft gemaakt, op Zich heeft genomen, én dat Hij weldra zal komen, om ook den laatsten tegenstand te verbreken. Wankelt en bezwijkt alles om ons heen, heeft het den schijn, dat het met ons en de Kerk welhaast zal gedaan zijn, dan toont Hij ons, dat Zijn troon onwankelbaar staat, en openbaart ons de alles overwinnende heerschappij Zijner Kerkregeering; dat Hij het van den Vader ontvangen heeft, en dat I'ij des Geestes genoeg heeft, om ons zóó overvloedig Ie schenken, dat wij getuigen Zijner waarheid blijven, er moge daartegen razen, wat kan en er den moed toe heeft. — Zoo werkte de Geest der blijdschap in het hart van den predikant Junius, toen deze te Antwerpen — bij het licht van den brandstapel en het gezicht van het schavot, waarop een getrouw getuige gemarteld werd, — met dezen Koning de Sulamith troostte. — Zoodanig is Zions Koning, en Hij laat niet te schande worden, die op Hem wachten! — En de Geest noemt de Gemeente: de dochter van dezen Koning! Dat is een woordje, hetwelk, uit Christus' ingewanden, uit Gods teeder moederhart vloeiende, rijken troost aanbrengt. De Gemeente van Christus, en iedere geloovige ziel in het bijzonder heeten Christus'bruid, duive, zuster en dochter! — Welk eene heerlijkheid! Ach,Iwaarom zitten wij geloovigen altijd zoo in den hoek, en waarom verbergen wij ons, als zelfs de geringste vijand op ons afkomt! Waarom zijn wij zoo mager, en waarom kwellen wij ons zoo, wij koningskinderen! Aan zulk eene kroonprinses des hemels en der aarde, die al derzelver heerlijkheid en de volheid Gods de hare mag noemen, kan immers het Rijk niet ontnomen worden! O! de Heere weet het: zij was vroeger eene dochter des duivels en eene bruid der hel, een buit des doods en een erfdeel des afgronds. Doch toen zij daar zoo op het veld lag, in haar bloed, dood in zonden en misdaden, en zonder God: — toen sloeg het uur der eeuwige liefde. De Vader gaf haar aan Christus, en zette haar in Christus, en zeide: „gij zult leven, ja gij zult leven"; — Christus ontrukte haar aan de macht des duivels en des doods, nam haar steenen'hart weg en gaf haar een vleeschen hart, en stelde haar in vrede en vreugde door Zijnen Geest, tot eere van Zijnen heiligen Naam. De Vader trok haar naar den Raad van Zijnen wil, tot prijs van Zijne genade, waardoor Hij haar van eeuwigheid had liefgehad, uit louter barmhartigheid door den Geest tot den Zoon, en de Zoon bracht haar, gereinigd van alle hare zonden, zoowel van die van het verleden als van de toekomstige, weder tot den Vader, en zeide: „Vader, Ik wil, dat waar Ik ben, ook die zijn, die Gij Mij gegeven hebt". En nadat deze uitverkorene alzoo in het Verbond der genade was opgenomen en door den Geest des geloofs met Christus vereenigd, — noemde de Geest haar „de bruid van Christus" en Christus haren Bruidegom, en begroet haar als des Konings dochter, gesteld in Zijne heerlijkheid. — Hier make nu iedere geloovige ziel deze gevolgtrekking: Dewijl Christus gekruisigd is, en in mijne plaats mijne zonden, vloek, dood. ellende en verdoemenis op Zich genomen heeft, — zoo getuigt de Geest, dat de Vader mij deze Zijne verdienste zóó toegerekend heeft, als ware ik zelf gekruisigd geworden, Ja, nu ben ik gekruisigd, gestorven, begraven, opgewekt en ten hemel gevaren, en ik zit ter Rechterhand mijns Vaders in en met Christus. Want mijn ik is terechtgesteld: Christus heeft alles volbracht. Nu ben ik Christus' eigendom, en Christus is mijn ik, en ik laat nu de handen rusten, en hoe meer Hij, Die voor mij ten einde toe geloofd en met het geloof Zich doorgeworsteld heeft, mij te niet maakt, des te meer krijgt Hij in mij eene gestalte, en hoe meer ik afneem, des te meer wast Hij in mij. — In Hem ben ik volmaakt en met Hem en in Hem heerlijk, schoon en met alle sieraad versierd! — Dat moeten de vijanden mijner zaligheid en zij, die met werken omgaan, laten staan; want er staat geschreven: „des Konings dochter is geheel verheerlijkt", en wederom: „zoo is er dan nu geene verdoemenis voor degenen, die in Christus Jesus zijn". Opdat echter dezulken, die wandelen willen naar het vleesch, en de antichristenen van onzen tijd, en de satansknechten onzer eeuw hunnen moedwil in het zondigen des te verder drijven, — opdat zij zich aan deze dierbare leer, die allen versaagden geloofsmoed instort, stooten en verward raken in hunne ongerechtigheid, — voegt de Geest er aan toe: „inwendig". Des Konings dochter is geheel verheerlijkt inwendig. Inderdaad, wat zij is, is zij alleen in en met Christus krachtens het genadeverbond en de geestelijke vereeniging met Hem. Deze heerlijkheid ziet de Koning alleen, want het behaagt Hem, ze aan haar te zien; immers voor haar heeft Hij ze teweeggebracht, en ze haar verworven en haar gegeven. Voor anderen en voor de ziel zelve is zij slechts eenigermate of in het geheel niet zichtbaar, en de wereld, — ja, die houdt haar voor eene huichelaarster. In zichzelve ontwaart zij schier dagelijks nieuwe zonden, nieuwe overtredingen, nieuwe onreinheden, nieuwe ontrouw; — zij bederft voortdurend alles, en moet voortdurend wegwerpen, wat uit haar voortkomt. Steeds moet zij zich aanklagen als eene overtreedster van hare jeugd af, en of zij ook bij de poort des hemels zal aankomen, zoo weet zij toch van niets dan van ontferming, en dankt het Zijner genade, en kent geenen doorheiper door het dal des doods, dan den trouwen Herder Zijner schapen, Jesus Christus. En hoe meer zij het nu begrijpt, dat hare heerlijkheid inwendig is, — des te gelatener draagt zij alle vervolging, allen smaad en hoon, en vreest niet de berooving van haar geld en goed, van hare eer en have, zij laat met zich doen, wat God toelaat, ja zij acht zichzelve niet eens het geringste lijden om den Naam van den Heere Jesus waardig, — zij heeft slechts ééne bede: „kom, Heere Jesus!" Ofschoon nu de Gemeente van Christus dus in de ootmoedigheid haars harten niets wil dan Christus en Zijne gerechtigheid, en betuigt, dat in haar geen goed woont, en dat zij vleeschelijk is en verkocht onder de zonde, — en zucht en klaagt: ,,ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?' — ofschoon zij zich alleen met de gerechtigheid Gods en Christi troost in dit leven,zichzelve echter, wegens de diepte harer ellende, steeds gruwelijker en afschuwelijker voorkomt, hoe meer zij de heiligheid haars Konings liefkrijgt: — zoo ontbreekt het haar toch ook niet aan uitwendig sieraad, en zij ontvangt menigvuldige genade- en Geestesgaven, die zoo waarachtig uit het geloof voortvloeien, als de Schrift zegt, dat „wij Gods maaksel zijn, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelve zouden wandelen". In dit uitwendig sieraad heeft zij intusschen voor zichzelve volstrekt j geene hoop, ook wijst de Geest haar daarop geenszins als op de oorzaak der inwendige heerlijkheid! daarom voegt Hij er aan toe (zooals het moet vertaald worden): „meer dan het gouden borduursel harer kleeding"; en dit vergelijkende meer toont aan, dat hare verborgene heerlijkheid, ten aanzien harer zaligmaking en heerlijkmaking, de uitwendige kleeding verre overtreft, welke laatste hier niets vermag. Opdat het echter openbaar worde, dat haar geloof geen dood ding is, en dat zij Christus niet tot eenen dienaar der zonde maakt, overmits zij ook te midden van hare zonden aan Hem vasthoudt, getuigt de Geest, dat zij bekleed is met gouden borduursel; en in dit kleed zullen de geloovigen de wereld verdoemen en al diegenen oordeelen, die met hunnen vrijen wil en met hunne werken Christus, den eenigen Zaligmaker, — in Wien wij volkomen heerlijk zijn, óf wij hebben in het geheel geen deel aan Hem, — versnijden en vierendeelen. Want er staat geschreven: „Doch dengene, die niet werkt, maar gelooft in Hem, Die den goddelooze rechtvaardigt, wordt zijn geloof gerekend tot rechtvaardigheid". Dit kleed echter, — dat thans bij de geloovigen door het verwerpelijke kleed hunner eigene gerechtigheid bedekt is, — zal hun eens zóó aangetrokken worden, als hadden zij het zelf gemaakt; en terwijl zij zeggen: „hoe groot zijn Uwe werken! Gij hebt het gedaan, o Heere!" zal Hij hun eene gansche lijst van werken voorhouden en tot hen zeggen: „dat hebt gij gedaan, komt in, gij getrouwen!" en het genadeloon voor een dronk water, in den naam van een discipel aan een kind gegeven, zal groot zijn. II. „In gestikte kleederen zal zij tot den Koning geleid worden." — Ja zij gaat in, de Gemeente Gods, — voor en na. Reeds velen van hare leden zijn ingegaan, en ook wij, die gelooven, zullen te Zijner tijd ingaan. Zij w o r d t b i n n e n g e 1 e i d, zij heeft hierbeneden in lijdzaamheid verdragen en geduld, nu is hare tijd gekomen. Reeds hier werd zij bij den Koning binnengeleid. Want toen zij nederlag in hare zonden, had zij geenen lust, en toen zij bekende verloren te zijn, had zij geene vrijmoedigheid en ook geene macht om tot den Koning te gaan, totdat de nood harer ziel, en de kracht der Wet en voornamelijk de drang des Geestes haar dreef om in te gaan, en zij het besluit nam: „kom ik om, dan kom ik om , en toen zij riep: „geef mij Jesus, of ik sterf", en zij snikkend bad: „Heere, ontferm U mijner!" — — toen reikte de Koning haar den schepter Zijner gerechtigheid toe, vergaf haar hare zonde, zette haar in Zijnen troon en troostte haar en zeide: „al het Mijne is het uwe, en al het uwe is het Mijne", gaf 'haar daarna de geloofshand, en zij omvatte die en zeide: amen! Later heeit men haar nog dikwijls tot den Koning geleid; menigmaal gevoelde zij zich treurig en verlaten en riep uit: „waar zijt Gij gebleven, Dien mijne ziel liefheeft?" dan gaf de Koning haar geloofsoogen, om te zien, dat zij in Zijn paleis was. Ook de vijanden dreven haar niet zelden tot den Koning: — zij had het gewaagd, hen op eigene hand aan te tasten, en zij moest het onderspit delven ; — zoo stelden de vijanden haar dan gebonden voor den Koning, zooals eens den hoogepriester Josua. Dikwijls sliep zij, — de roovers ontnamen haar alles; dan dreef de armoede haai tot den Koning. Ofwel er kwamen schuldeischers en vorderden wat Christus alleen geven kan; in plaats van hen weg te drijven in dapper geloof, liet zij hen bij zich in: toen werd zij het huis uitgeworpen, — en nu dreef de nacht en de koude haar om weêr in te gaan tot den Koning. Hoe dikwijls heeft de nood van Kerk, vaderland en huisgezin haar weder tot den Koning geleid, bij Wien zij zoo menigwerf hulp en uitkomst vond! Maar te Zijner tijd is er nog een ander leiden, — een leiden tot het Vaderhuis, een leiden tot den Koning, om Hem te zien van aangezicht tot aangezicht, Dien zij hierbeneden niet gezien heeft en toch liefhad,' en in Wien zij zich verblijdt met onuitsprekelijke blijdschap. Zij wordt dan geleid tot het einde haars geloofs. Q zeker, zij heeft hier reeds Christus geheel, doch zij kent Hem nog zoo weinig naar waarheid, daar kent zij Hem zooals Hij is. O, hoe wonderlijk troost ons toch de Geest! — Niet alleen, dat wij, die gelooven, reeds in dit leven de blijmoedigheid ontvangen om te zingen: „Gij, Heere Christus, zijt mijne gerechtigheid, ik daarentegen ben Uwe zonde! in den Heere heb ik gerechtigheid en sterkte!" - neen, neen, indien wij alleen in dit leven op Christus waren hopende, zoo waren wij de ellendigste van alle menschen, — — nog hooger stijgt ons geluk, wij zullen weldra binnengeleid worden bij den Koning. Daar moet ons hart toch wel met blijdschap vervuld worden! — Wat wilt gij, zonde, wet, duivel en dood! — wij worden tot den Koning geleid. Wat raast en woedt de wereld tegen ons! — men leidt ons tot den Koning. Wat vermogen alle dreigingen van het antichristendom en alle vervolgingen der westersche Turken en der eigengerechtige despoten! — wij worden tot den Koning geleid. Daarmede troost ons de Heilige Geest, dies juichen wij. O, de Heere kome onze ongeloovigheid te hulp en vermeerdere ons het geloof. — De kleederen, waarmede wij den overtocht doen, zijn reeds gereed; zwart en wit zien zij er uit. Zwart en wit gestikt, — wat beteekent dat? — Reeds menigeen heeft bij zich gedacht: behoef ik dan niets meer te doen, en kan ik de handen laten rusten; maakt dan Eén volkomen zalig; helpen dan de goede werken niets, en is de vrije wil niets en een onding, — welnu, dan komt men gemakkelijk en zonder moeite in den hemel. O ja! zeer gemakkelijk, zonder eenige moeite, evenals de arme Lazarus, — die werd gedragen in Abrahams schoot. — Doch uw ongerechtig doen en drijven is daarop uit, dat gij rust hebt in het vleesch en geene vervolging behoeft te lijden; nu, hebt dan rust, totdat de vreeselijke aardbeving der gerichten Gods over Europa uwe theorie doet uiteenspatten. Hier hebben wij de kleeding der Gemeente Gods; zij is wit en zwart. Zwart — om des lijdens en der beproeving wil; wit — omdat zij gewasschen en gereinigd is in het bloed des Lams, gelijk geschreven staat. In dit kleed werden zij tot den Koning geleid, de dierbare Godsmannen van den ouden en van den nieuwen tijd, en onze dierbare Heiland in hun midden. Wij komen in den hemel, doch niet zonder beproeving, waarin die dan ook besta. Wie heeft dit we! gaarne? — zeker niemand van nature; wien het echter uit genade gegeven wordt, niet alleen in Hem te gelooven, maar ook om Zijns Naams wil te lijden, — die schuwt het wel is waar in den beginne, doch later wordt het hem, hoe langer hij het draagt, des te kostelijker. In dit kleed ging Abel gekleed, in dit kleed Jakob, Jozef en de Profeten van Jerusalem, in dit kleed Paulus, Petrus, Jacobus en Johannes, in dit kleed Ignatius en Polycarpus en bijna al de eerste Christenen, in dit kleed ook de Waldenzen en Hieronymus van Praag, Hus en de Hussieten, zoo mede later de Gereformeerde geloofsbroederen; in dit kleed werden zij binnengeleid bij den Koning. En onder dezen waren vele van die „jonge dochteren", van welke de Geest zegt: „De jongedochteren, die achter haar zijn, hare metgezellinnen, zullen tot U gebracht worden". Want het is des Heeren genade, dat Hij in Zijne Gemeente „sommigen heeft gegeven tot Apostelen, en sommigen tot Profeten, en sommigen tot Evangelisten, en sommigen tot herders en leeraars: tot de volmaking der heiligen, tot het werk der bediening, tot opbouwing des lichaams van Christus; totdat wij allen zullen komen tot de eenigheid des geloofs en der kennis van den Zoon Gods, tot eenen volkomen man, tot de mate van de grootte der volheid van Christus". — Deze hare metgezellinnen en jonge dochteren zijn altijd getrouwelijk „achter" de Gemeente van Christus. O, welkeen kostelijk ambt, eene metgezellin der bruid van Christus te zijn, en haar onder de leiding des oppersten Herders te weiden! — zij vreezen geenen wolf, ook vluchten zij niet voor de honden, zooals de huurlingen en verleiders. Daarom gaan zij ook gekleed in het zwart- en - witte gewaad, en gaan daarmede in, waar zij zullen lichten als de sterren in het huis des Konings, eeuwiglijk en altoos. „Zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging; zij zullen ingaan in des Konings paleis". — De Geest houdt nimmer op, Hij troost voortdurend, opdat wij toch nimmer vertwijfelen. O, dit woord zal waarheid blijven, — den duivelen, allen vervolgers en verleiders ten spot en ten spijt. Hier is het einde onzes geloofs, waardoor wij de wereld overwonnen hebben, en het einde van ons verdragen, waardoor wij machtiger waren dan onze vijanden. Ja, wij worden geleid „met alle blijdschap en verheuging", al gaat het ook onder vele tranen en veel strijd; de rechtvaardige zaak zegeviert ten slotte. Dan toont ons de Heere, hoe goed het was en hoeveel er aan gelegen was, dat wij bij Zijne waarheid volhardden, in het naakte geloof op Zijn Woord onzen weg gingen, en alleen in Hem onze rust vonden, en onze gerechtigheid geheel en alleen in Hem hadden en beleden te hebben; — hoe goed het was, alleen Zijne genade en barmhartigheid te roemen en te prijzen, en ons niet te versieren met eene heiliging uit onze gerechtigheid, maar ons eerekleed en ons sieraad alleen te ontvangen van Hem, Die ons van God ook tot heiliging is gegeven. „Zij zullen geleid worden". Ja, de Heere is getrouw! Hij begint het goede werk en voleindt het ook, en heeft de Adem Zijns Geestes eenen doode levend gemaakt tot het geestelijk leven, Hij leidt hem gewis ook het eeuwige leven binnen. — Toen Hij ons op den weg des heils zette, beloofde Hij ons: „Ik zal u opnemen en dragen, leiden en redden", — en Hij heeft er een welgevallen in, in onze ontrouw Zijne trouw, in onze ellende Zijne genade, die in Christus is, heerlijk en groot te maken. Hoe leidt Hij hen dan? — door den dood; ook tegen dezen geldt een: „zij zullen geleid worden" en een: „o dood! waar zijn uwe pestilentiën? hel! waar is uw verderf? en de dood is overwonnen; en .... hier gaan wij niet verder. Genoeg, — zij zullen geleid worden met alle blijdschap en verheuging. Hoe dat toegaat, mogen wij zelf op ons sterfbed ondervinden; dan vertrooste de Heere ons met een: „Mijn zonden al En zonder tal Zijn me uit gena vergeven, — Al vergeven! Ik heb den eeuw'gen dood verdiend, En erf het eeuw'ge leven." of met wat woord het dan ook zij. Daarmede troosten wij óns, en dat geeft in den dood blijdschap en verheuging, als wij van harte gelooven, dat de Vader, met Christus Zijnen Zoon van de dooden op te wekken, het plechtig voor hemel, aarde en hel heeft uitgesproken, dat de dood, als bezoldiging der zonde, geene macht meer over ons heeft, dewijl Christus deze bezoldiging in onze plaats heeft betaald, en daarmede den dood heeft vernietigd. Dat geeft blijdschap en verheuging, want ten slotte is de Heiland den Zijnen zeer nabij, en Hij geeft hun de kroon der rechtvaardigheid, wanneer zij ingaan in des Konings paleis. Dan hebben zij hunnen Koning, dan zijn zij deelachtig den hemel en al zijne volheid, en hebben verzadiging der vreugde en liefelijkheden ter Rechterhand Gods altoos en eeuwiglijk. Daarvan ware nog veel te zeggen; doch wie Christus heeft, die zal het zelf ondervinden; — en wie Hem niet heeft, die zoeke Hem, eerdat de deuren van het paleis voor eeuwig gesloten zijn, en gij er niet meer kunt binnenkomen, hoe gij ook klopt. AMEN. AANHANGSEL. De vertaling van J. H. Albrecht (zie bladz. 3 beneden) was voorzien van eene „Voorrede", die wij om hare historische waarde hier laten volgen. „Ziedaar geliefde Lezer! eene tweede*) Leerrede van onzen (niet om eenen Goddeloozen wandel — of openbaar schuldig staande aan de overtreding der Goddelijke of burgerlijke Wetten — maar om de belijdenis en het vasthouden aan de Waarheid — en de gehechtheid aan den Heere, de eer Zijns grooten Naams en het heil der Gemeente van Christus—) zoo zeer miskenden als mishandelden en verguisden, toch zoo eerwaardigen als beminnenswaardigen broeder H. F. Kohlbrügge. Deze leerrede, ofschoon vroeger dan de vorige uitgesproken, is nogtans later door den druk aan het licht gekomen. Hoewel ik vooruit wist, dat die door ons in Januari 11. uitgegevene Leerrede getiteld: Ellende en Verlossing enz. niet door de kinderen dezer wereld — (want aldaar heerscht verblindheid en werkt de duivel, en dezulken bekommeren zich niet om die dingen aangaande het Koningrijk van Christus) maar dat dezelve van de zijde der eigenzinnige en wettischgezinde kinderen van God, die het nog liever met de werken der Wet houden (hoewel zij het niet zien) dan in Christus (zonder de werken der Wet) de geheele vrijheid der vrijgekochte slaven te genieten en in Hem te roemen; — dat zij, zeg ik, aldaar een slecht onthaal hier en elders ontmoeten zou, — gelijk de uitkomst bevestigd heeft,— dit bedroeft ons, doch zulks is volstrekt niet algemeen : neen, de Naam des Heeren alleen zij daarvoor de eer en de lof toegebracht, dat Hij ook dit van den mensch verachte stuk als slijk, door de kracht des Geestes, op ons ootmoedig gebed heeft willen gebruiken, ten einde den kwalijkzienden wettischgezinden Zionieten de oogen te verlichten en het hart te verruimen; gelijk mij heden nog (terwijl ik dit op het papier nederzet) de verblijdende ervaring wedervoer, *) Pe eerste Leerrede, die de Heer Albrecht vertaalde en uitgaf was die over Hom. '■ : 14 (zie I\° ü in deze uitgave.) door een oud en beproefd Christen, welke mij verhaalde, welk een licht van inzien in des Heeren Woord en het verlossingsplan en zijne diepe ellende, niet alleen hem, maar ook zijne echtgenoote (die zoo wettischgezind zijnde, dat hij haar deze leerrede bijkans niet in handen durfde te geven) onder het lezen en herlezen geschonken was. Van elders schreef men mij onder anderen: „Zend mij spoedig nog eene partij Leerredenen „Ellende en Verlossing" enz.: want dezelve worden mij als banket, als ware het, uit de handen gerukt, en de Heere heeft er eenen verlichtenden en verblijdenden zegen in gelegd ■— geen wonder! want het is eene apostolische verkondiging over de Ellende des menschen en de Verlossing in Christus". Een ander verzocht andermaal om een aantal dezer Leerredenen en schrijft: „De vijftig, door u gezondene, zijn reeds met graagte, als verslonden; en nog dagelijks is er aanvraag naar meerdere". Wonderlijk: — (in spijt des duivels, die zich blind ziet, met allen die. hem willen in de handen werken) is deze preek zoo hier als elders tot zegen! en men begint het geestelijke rente-leven te kiezen. Trouwens, wie wil ook werken, die goed genoeg bezit, om er van te leven? Wonderlijk"" voorwaar: — elke week worden zoo vele honderden preeken in het vaderland gedaan, en, men hoort niets van dezelve! doch nu, terwijl er slechts ééne Leerrede van onzen vriend en broeder het licht ziet, is alles in beweging. — Door eene enkele preek wordt de hel in beweging gebracht; en alle papier-Christenen komen in opstand om hunnen Christus van papier te beschermen! — Ook is er reeds sterke aanvraag naar die preek over Ps. 45, zoo binnen als buiten deze stad, en: „wij hopen, ook eerlang op dezelve onthaald te worden". Nog een ander schrijft: „Over de door u vertaalde preek van broeder Kohlbrügge is hier eene groote vreugde onder de vromen geweest. Tot mijne grootste verwondering en hartelijke dankzegging aan den Heere! is er niemand onder hen, die de minste aanmerking gemaakt heeft. Allen hebben onder het lezen derzelver geleefd, hoe onderscheiden dezelve ook betrekkelijk der vorming, des wegs en der leiding zijn mogen. Ook velen van de Luthersche Gemeente hebben zich de preek aangeschaft. Idem: leden, uit die levenlooze kerk! — Ik heb dezelve vrijmoedig aan allen gegeven enz. — De voorrede heeft mij grootelijks verheugd: ik vind dezelve waar, schoon, passend en een woord juist ten rechten tijde gesproken. Het staat daar als een getuige tegen de tegenstanders en alle schijn- heiligen; hoe onoprecht zich de eerste ook voordoen, deze woorden kunnen zij niet smoren!" En nog vele anderen getuigen van den zegen dezer Leerrede. Doch het is meer dan genoeg voor mij (en alle Evangelische Christenen) om mij aan te sporen, ook deze Leerrede, met de grootste, Christelijke vrijmoedigheid vertaald, thans uit te geven, (daar ik anders voornemens was dezelve eerst na het aanstaande Pinksterfeest het licht te doen zien), mij noch in het een noch in het andere te laten binden. Zoo heb ik wederom vrij vertaald, en ook eenige vertaalde coupletjes5*) tot plaatsvulling, en God geve tot verhevener einden, er bijgevoegd. Niet twijfelende, of de Heere zal ook dit werkje door zijnen vruchtbaarmakenden Geest, Zion zegenen. En och! mocht hetzelve nog velen kwalijk zienden in Israël tot eenen veriichtenden balsem, door de almachtige genade des Hteren, verstrekken; opdat zijn Naam in Israël verheerlijkt, het heil van Zijn arm en zoo ontluisterd volk, en alzoo ook mijn doel bevorderd worde. DE Vertaler. In de Duitsche uitgave van deze leerrede staat vóór de Inleiding der preek een Vers van Luther ; ter wille van de volledigheid laten wij dit hier met eene vrije vertaling volgen: Sie ist mir Heb, die werthe Magd, Und kann sie nicht vergessen; Lob, Ehr' und Zucht von ihr man sagt, Sie hat mein Herz besessen. Ich bin ihr hold, Und wenn ich sollt' Gross Unglück han, Da liegt nichts dran; Sie will mich des ergetzen Mit ihrer Lieb' und Treu' an mir, Die sie zu mir will setzen, Und thun all mein Begier. *) De nier bedoelde coupletten zijn eene vertaling van het lisd „Wer ist der Braufc des Lammes gleich"' en hier weggelaten. De belangstellende lezer vindt ze in het „Amsterdamsch Zondagsblad to Getuigenis der Waarheid". Jaargang 1888, bladz. 261. Dat is vertaald: Zij is mij iief, des Heeren Bruid, Ik kan haar niet vergeten, Inwendig blinkt ze in schoonheid uit, Elk moet haar dierbaar heeten. Zij heeft mijn hart; Genaakt mij smart, — O, 't felst verdriet, Dat deert mij niet: Zij schenkt mij vreugd in 't leven; Haar trouwe blijkt mij keer op keer, Haar liefde wil mij geven, Al wat ik slechts begeer. II. LEERREDE OVER PSALM 65 : 5. 11. LEERREDE OVER PSALM 65 : 5.* Wat is bij het begin of bij den vooruitgang op den weg des heils noodzakelijker, dan de kennis der grootte onzer zonde en ellende en onzer algeheele onbekwaamheid om onszelven op eenigerlei wijze tot de gemeenschap met God te brengen, van Wien wij allen geheel en volkomen afhankelijk zijn! Wat is voorts nuttiger en meer troostrijk, dan juist deze kennis en belijdenis, dewijl ons deze tot eene blijdschap en gelukzaligheid voert, waartegen wij, wanneer wij haar deelachtig zijn geworden, eene wereld van koninkrijken niet zouden willen ruilen. Deze kennis bewaart ons voor zelfbedrog, want wij kunnen ons over de genade Gods en de verlossing, welke in Christus Jesus is, niet verheugen, tenzij dat wij ^ *) Deze leerrede werd gehouden te Elberfeld in de Gereformeerde Kerk in het jaar 1833, en zag het licht aldaar (Büschler'sche Verlagsbuchhandlung) in Juli 1834 als „uitgegeven door een vriend" ; eene nieuwe nitgave verscheen 1850 (R. L. Friderichs) met de preek over Bom. 7 : 14 onder den titel „Zwei Gastpredigten"; straks in 1855 (Verlag der Niederl. reform. Gemeine) verschenen de drie eerste preeken tesamen in 3e en 4e uitgave. (Drei Gastpredigten.) De Vertaling van Albrecht werd gedrukt en verkrijgbaar gesteld 1835 bij J. Ruysendaal te Amsterdam. van Boven door den Geest wedergeboren, — dat wij nieuwe schepselen geworden zijn; — tenzij er eene waarachtige geestelijke verandering bij ons hebbe plaatsgegrepen, en wij dus tot ware boete en bekeering komen. De kennis van de grootte onzer zonden en onzer ellende bevrijdt ons van veie bekommernissen op den weg tot de eeuwige rust, doordien zij ons overtuigt, dat wij met ons pogen en streven, met ons willen en loopen, met onze krachten en goede voornemens ons steeds meer in een monnikachtig doen en drijven inwerken, en dagelijks teruggaan in plaats van vooruit te gaan; zij brengt ons er toe, dat wij inzien, dat de zonde te vast in ons zit, dan dat wij haar zouden kunnen uitrukken, en dat de bron onzer ellende te diep is, dan dat wij haar zouden kunnen leêgscheppen; dat onze onmacht te groot is, dan wij ons, zij het ook maar een weinig, uit ons zondenslijk zouden kunnen opheffen; — dat onze armoede te jammerlijk is, dan dat wij, door ons best te doen om onszelven te beteren, ook maar ééne zonde zouden kunnen betalen en verzoenen of uitwisschen. Verder is zij ons eene medewerkster tot ware ootmoedigheid, want hoe meer onze ongerechtigheden ons drukken, des te minder zullen wij vertrouwen op iets, dat uit ons is, en des te meer los worden van eigene kracht, eigene gerechtigheid, inbeelding en hoogmoed, als waren wij toch iets- — des te eerder ook zullen wij onszelven oordeelen en 'aanklagen voor Hem, Die bij eenen verootmoedigde Zijne genade groot maakt, - Die hoeren en tollenaars, moordenaars en echtbrekers die zichzelven aanklagen, in Zijn Rijk opneemt, meer dan trotsche eigengerechtigen, die zich voor zoo slecht en rampzalig niet houden. — De bevindelijke kennis van onze zonde en ellende leert ons verder, hoe Gods genade heerscht, en te dezen aanzien brengt zij kostelijke schatten van troost mede, naardien wij des te meer blijmoedigheid in God zullen hebben, om Hem te loven, lief te hebben, en Hem te vertrouwen, hoe meer wij leeren inzien, dat het met ons eene afgesneden zaak is dat in ons in het geheel niets goeds woont, dat wij he steeds meer bederven, en dat, zoo onze zaligheid van onze trouw afhankelijk ware, wij reeds lang weder den duivel in de kaken waren gevallen. Inzonderheid leeren wij acht geven op den weg, dien God ons leidt; en zoo wij in Christus in genade aangenomen zijn, moeten wij bekennen, dat wij weerstreefd en God zoo lang tegengestaan hebben, toen Hij ons wilde weldoen, — tot Hij de macht Zijner genade in ons verheerlijkte, ons te sterk werd en ons door den hamer Zijns Woords het hart, dat zoo hard is als eene rots, verbrak en verbrijzelde; en zoo troosten wij er ons meê, dat Hij Zijn werk niet zal laten varen. — Eindelijk — te weten, hoe groot onze zonde en ellende is, is ons daarom zoo noodzakelijk, omdat wij anders nimmer de waarde van het dierbaar bloed van Christus, dat voor arme zondaren heeft gevloeid, den ganschen omvang van Zijn plaatsvervangend lijden, noch ae volkomenheid der gerechtigheid van onzen Borg zouden erkennen. Zegene de God en Vader onzes Heeren jesus Christus ons samenzijn aan deze plaats, opdat, terwijl wij het een en ander van onze ellende leeren kennen, wij, die gelooven, te zamen rijkelijk getroost mogen worden uit de bron Zijner liefde en genade in Christus. Tekst: PS'ALM 65 : 5. „Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uwe voorhoven; wij zulien verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis". God verleene ons Zijnen Geest en verheeriijke Zijne genade bij ons, terwijl wij naar aanleiding van den voorgelezen tekst met elkander overwegen: 1. In welken weg een geloovige tot de blijmoedige belijdenis komt: Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uwe voorhoven"; 2. Hoe wij verzadigd worden methetgoedvan Zijn huis, met het heilige van Zijn paleis. I. In het paradijs stelde God den eersten mensch, Adam, geschapen naar Zijn beeld, naar het beeld Gods; man en vrouw schiep Hij hem, en God zegende hen, en God zeide tot hen: „Weest vruchtbaar en vermenigvuldigt en vervult de aarde". En nadat God den mensch alzoo met ware gerechtigheid en heiligheid — Zijn beeld — versierd en hem met vruchtbaarheid gezegend had, zag Hij hem, en in hem zijn zaad, als goed, rechtvaardig en heilig aan, en richtte met hem het Verbond der gehoorzaamheid op: „Van allen boom dezes hofs zult gij vrijelijk eten; maar van den boom der kennis des goeds en des kwaads, daarvan zult gij niet eten; want ten dage, als gij daarvan eet, zult gij den dood sterven". — Door de list des duivels verleid, at de eerste mensch van den boom, werd ongehoorzaam, verloor het evenbeeld Gods, hield het Verbond niet, viel den eeuwigen dood toe, en door en in hem al zijne nakomelingen, als hebbende*allen in Adam gezondigd. Door deze eene zonde kwam het oordeel der verdoemenis over de gansche wereld, ligt de gansche wereld onder den vloek, en is er niemand, die door den wil eens mans rein geboren wordt; een iegelijk moet veeleer bekennen: „Zie ik ben in ongerechtigheid geboren en in zonde heeft mij mijne moeder ontvangen Deze eene zonde, die wij van Adam geërfd hebben, is de kwade wortel en vuile bron, waaruit alle andere zonden voortvloeien. Door deze is het gedichtsel van 's menschen hart alleenlijk boos van zijne jeugd af aan; — en er is niemand, die goed doet, ook niet tot één toe. Sinds liggen wij allen, zooals wij hier zijn, onder de heerschappij van den geestelijken en eeuwigen dood, zijn kinderen des duivels en erfgenamen der hel; zijn geheel en voor eeuwig verloren in onszelven; zijn vervreemd van het leven, dat uit God is, verduisterd in ons verstand, en wat onzen wil betreft slaven des Satans, haters Gods en onzes naasten; terwijl ons hart eene bron is van boosheid, onkuischheid, nijd, moord en allerlei gruwelen. — Zoo zijn wij gansch en al afschuwelijk en melaatsch van het hoofd tot de voetzool; — daarbij is er in ons zoo weinig begeerte om geholpen te worden, dat wij ons veeleer steeds dieper in ons zondenslijk inwerken, en wij, hoe meer ons de gelegenheid om te zondigen óf aangeboden óf ontnomen wordt, des te meer zonde op zonde hoopen. Zoo is het met ons gesteld, — hetzij wij vroom zijn, of niet vroom; edel, wijs en beschaafd, of niet; machtig en rijk, of arm; — en het ergste van onze ellende ligt juist daarin, dat wij deze onze ellende, dit ons verderf niet erkennen, maar ons veelmeer in onze vijandschap verzetten tegen God zoowel als tegen menschen, die ons onzen toestand ontdekken, en dat, — moeten wij ook toegeven, dat wij niet zonder zonde zijn, - wij ons toch daarmede verontschuldigen, dat dit van alle menschen geldt. — God laat ons Zijne waarheid verkondigen, - wij gelooven ze niet; Hij laat ons dreigen, en door Zijne boden bidden: „bekeert u. wij bekommeren er ons niet om, — dat geldt onzen buurman. Hij maakt iemand levend, — het raakt ons niet; neen, het wekt zelfs onze vijandschap op, wanneer Hij begint ons te bezweeren, om toch ook te bedenken, wat tot onzen vrede dient. God kastijdt ons, en wij zeggen stoutweg: „hoe meer Hij mij slaat, des te meer zal ik mi] tegen Hem verzetten"; - ja dikwijls gebeurt het dat, wanneer Hij eenen mensch door zijn geweten bestraft en hem het gruwelijke der zonde voor oogen stelt, hij metterdaad antwoordt: „toch wil ik zondigen, en God mag het aanzien". En hoe meer de Heere hem door allerlei wegen tot Zich lokt, des te verder vlucht hij van Hem weg, en slaat in zijnen overmoed den Heilige in het Aangezicht en verzet zich zoo lang tegen Hem en Zijne genade, als hi] het uithouden kan. - En al komt ook het schrikkelijke van ons verderf, door bijzondere verhoudingen, waarin wij geplaatst zijn, niet aan het licht, het is er toch in het verborgen, en de menigte der verborgen zonden is des te grooter, naarmate wij meer van farizeeschen trots en eigengerechtige inbeelding opgeblazen zijn. Wie kan de menigte onzer menigvuldige boosheden tellen, wie de diepte van zijn eigen verderf peilen en de arglistigheid van zijn eigen boos hart doorgronden!? Genoeg, de afschuwelijkste booswicht, die ooit terechtgesteld werd, was niet slechter, dan wij allen van nature zijn. In één woord, wij liggen in het booze en zijn zonder God in de wereld. Begeerlijkheid der oogen, begeerlijkheid des vleesches en grootschheid des levens en vervloekte eigenliefde zijn de drijfveeren van al onze handelingen. Intusschen verre boven ons op den Troon Zijner heiligheid zit God, zit Hij, Die Zich openbaart, zooals Hij is, heilig en rechtvaardig, barmhartig en genadig, — en Die Zich ontfermt, over wien Hij wil. Hij geeft den zondaar eenen strijd te strijden tegen deze of gene zonde, welker strafwaardigheid hij voor God niet erkende, of voor welke hij tot dusverre bewaard werd. Het geweten wordt wakker geschud, — de zondaar slaapt vaster in; eene zekere onrust overvalt hem, — de zondaar zinkt dieper; hij begint iets onbekends te vermoeden, — de begeerte bindt hem. Nu komt de Wet en zegt: „gij zult niet begeeren", en zie, de zonde neemt oorzaak aan het gebod en wekt in den zondaar allerlei begeerte. De begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches, de grootschheid des levens, — de slaaf der zonde volgt ze eenmaal, andermaal, ten derden maal; — eindelijk, daar slaat het uur!— „gij zijt een kind des doods! gij zijt verloren! gij zijt vervloekt!" schreeuwen wet en duivel hem in het oor. Dat moge de arme mer^ch eens van zich afzetten en het nogmaals beproeven in de zonde en in de wereld, hij heeft geene rust meer, waar hij ook is; hij trachte dat eens weg te drinken, weg te spelen, weg te zingen, — het komt terug, het laat hem in het geheel geene rust. Daartoe zijn wijn, noch kaarten, noch romans, noch danszalen, noch snarenspel machtig genoeg. Goede voornemens baten hier ook niet; de ijverigste pogingen om vroom en heilig te leven en zichzelven te bekeeren, gelukken evenmin. Hij zoekt iets, doch kan het niet vinden. Hij moet iets hebben, om de leegte in zijn hart aan te vullen; hij weet echter niet, van waar het te nemen. Alles veroordeelt hem, eti leest hij in den Bijbel, wat hem Evangelie moest zijn, is hem een reuk des doods; ja, het verwondert hem zelfs, dat hij niet levend in den afgrond der helle wegzinkt. Daar verbrijzelt de Almachtige hem het hart. De zondaar werpt zich als dood en verloren voor den Onzichtbare neder, spreekt zijn eigen vonnis uit, verdoemt zichzelven, en moet God in het recht stellen, dat Hij hem voor eeuwig verwerpt: — zoo ligt hij daar in angst en vreeze af te wachten wat God met hem doen zal; het is met hem gedaan, zijne verdoemenis is eene uitgemaakte zaak. Daar ligt hij voor den Troon van den heiligen en vertoornden God. Zou er nog wel genade zijn voor zulk eenen ellendige? Hij roept: „O God, wees mij zondaar genadig!" — doch neen, — genade, dat ware te groot. Nu eens hoopt hij, dan weêr is hij geestelijk wanhopig. — Zalig echter hij, die zichzelven aanklaagt en God in het recht stelt! Daar gaat, als de bliksem, de trekking des Vaders hem door de ziel, en door den Geest, Die de dooden levend maakt in hunne zonden, wordt hij door het geloof met Christus Jesus vereenigd, en liefelijke vrede en stille vreugde doorstroomen zijn hart, terwijl hij de woorden verneemt: „Wees welgemoed, uwe zonden zijn u vergeven", of: „Het bloed van Jesus Christus reinigt u van alle onreinheid", of wel: „Bergen zullen wijken en heuvelen wankelen; maar Mijne goedertierenheid zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere, uw Ontfermer". Hoe nieuw is nu alles den mensch, hoe blijde is hij, welk eenen zoeten vrede heeft hij met alles wat hem omgeeft. Hoe duidelijk is hem nu het Woord Gods, voor zich neemt hij alles, wat hij leest of overeenkomstig het Woord hoort prediken. Daar wordt het bij hem leven: „Wij dan, gerechtvaardigd zijnde uit het geloof, hebben vrede bij God door onzen Heere Jesus Christus". Dat is hem een kostelijk kleinood, en hij verheugt er zich over, dat hij een metgezel is dergenen, die den Heere vreezen, en hij prijst des Heeren liefde, en zingt welgemoed: Jesus laat ik nimmer varen, Dit besluit staat bij mij vast: Niemand kan Hem evenaren, Hij ontneemt mij eiken last; Hij stelt steeds mijn hart tevreên: Jesus is mijn heil alleen! En hij zegt met de Kerk: „Ongerechtige dingen hadden de overhand over mij; maar onze overtredingen, die verzoent Gij". Doch niet zeer lang duurt deze blijdschap. Het eerste en jeugdige vuur der lielde dreigt uit te dooven, de gloed af te nemen. Heeft de gelukzalige te voren inzicht gekregen in de grootte van zijn verderf en de menigvuldigheid zijner zonden in het algemeen, — thans zal hij deze in het bijzonder leeren kennen, opdat hij eens recht leere verstaan het dierbare woord des Heeren: „Dien, Die geene zonde gekend heeft, heeft God zonde voor ons gemaakt, opdat wij zouden worden rechtvaardigheid Gods in Hem". En in dezen weg krijgt hij den rijken troost te smaken van ons tekstwoord: „Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest". — Gedachten rijzen bij hem op, die hem verschrikken; neigingen gevoelt hij, om welke hij zich veroordeelt; begeerten, die hij te voren niet kende, woelen in zijn binnenste, ja zelfs zonden breken bij hem door, die hem in zijne eigen oogen tot een afschuwelijk schepsel en afzichtelijk monster maken. Hij moet dat aan God en menschen klagen; hij tracht zich aan het ondier te ontworstelen, doch als een machtige reus neemt het hem gevangen, bindt hem handen en voeten, en zoo ligt hij daar, gevangen in de wet der zonde, die in zijne leden is, en hij doet, wat hij niet wil, maar wat hij haat. Nu komt het bij hem tot de belijdenis: „Ik weet, dat in mij, dat is in mijn vleesch, geen goed woont", en hij roept uit: „Ik ellendig mensch! wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?!" Doch „welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest!" — die geniet te midden van den strijd van het vleesch tegen den Geest en van den Geest tegen het vleesch de eene zaligheid na de andere. Want gelijk hij het reeds vroeger erkende, dat het eeuwige, loutere en vrije genade Gods in Jesus Christus was, dat hij uitgerukt werd uit de macht des Satans, zoo erkent hij het van dag tot dag, dat hij aan alles vertwijfelen moest, indien God niet had gezegd: „Ik heb u liefgehad met eene eeuwige liefde, daarom heb Ik u getrokken met goedertierenheid", — en, zijn geloof moge sterk zijn, of zeer zwak, gelijk een gebroken riet, hij mag God danken door Jesus Christus, zijnen Heere. Want dat Zich God krachtig aan hem betuigd heeft, — zooals geschreven staat: „Gij zijt mij te sterk geworden en hebt overmocht", — dat de trouwe Heiland van arme zondaren hem vrede en genade heeft toegeroepen, — — dat kan hij niet loochenen, dat laat hij zich niet ontstrijden. En komt het ook zoo ver met hem, dat hij aan alles twijfelt, dewijl hij meent, dat, zoo hij des Heeren ware, hij deze of gene zonde, en wat tot den ouden mensch behoort, niet had kunnen doen, — — hij zoekt het toch weder daar, waar hij het eerst het vond. Plotseling verrast hem de Heere weder en troost hem zeer liefelijk. Onbegrijpelijk is hem deze trouwe Gods; hij looft Hem om Zijne trouw, die nooit verandert, en verhaalt, wat de Heere hem weder voor goeds heeft gedaan, en zingt: „Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest". — Zoo gaat het op den langen of korten weg, al naar het den trouwen Herder Zijner schapen behaagt. Waar God spreekt: ,,Ik zal geven, dat uw werk in der waarheid zal zijn", daar ondervindt het de uitverkorene; daar breekt de genade door alle hindernissen heen, en daar straalt de Zon der gerechtigheid als op den helderen middag. Op deze wijze wordt het hart vast gemaakt, hetgeen geschiedt door genade. Daar heet het: „Gij nu, o Mijne schapen, schapen Mijner weide! gij zijt menschen; maar Ik ben uw God"; daar hoort men — en men verheugt er zich over en wordt goedsmoeds —: „Mijne schapen hooren Mijne stem, en Ik ken dezelve, en zij volgen Mij; en Ik geef hun het eeuwige leven; en zij zullen niet verloren gaan in der eeuwigheid, en niemand zal dezelve uit Mijne hand rukken". Daar roept de Heere iemand toe: „Die overwint, Ik zal hem maken tot eenen pilaar in den tempel Mijns Gods, en hij zal niet meer daaruit gaan"; en wederom: „Gij wordt in de kracht Gods bewaard tot de zaligheid". Op dezen weg komt de geloovige tot de blijmoedige belijdenis: „Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uwe voorhoven!" en hoe meer hij in de diepte zijner ellende inziet, des te wondervoller komt hem Gods eeuwige verkiezing der genade voor. Hoe meer hij leerde bidden: „wees mij genadig, o God! en ontferm U mijner, delg mijne overtreding uit, naar de grootheid Uwer barmhartigheden, tegen U, U alleen heb ik gezondigd, en gedaan, dat kwaad is in Uwe oogen," — des te meer doet de Heere hem tot Zich naderen, opdat de berouwhebbende zondaar zijn gansche hart voor Hem uitstorte en Hem al zijne zonden belijde; en des te meer blijmoedigheid geeft de Heere hem ook, om toe te treden tot den genadetroon, opdat hij barmhartigheid ontvange en genade vinde. — O, in diepen eerbied en vol aanbidding beschouwt de geloovige de eeuwige liefde des Vaders, waardoor Hij hem vóór de grondlegging der wereld tot prijs Zijner barmhartigheid en tot verheerlijking Zijns Naams heeft uitverkoren, hem aan Zijnen Zoon heeft gegeven, en Zijnen Zoon aan hem tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing. Kostelijk zijn hem de gedachten Gods, wanneer hij door het geloof inziet, hoe de Vader hem in Zijnen Zoon geheel volmaakt, rechtvaardig en heilig verklaart, — hoe Hij dezen Zijnen Geliefde overgaf tot den vervloekten dood des kruises, opdat hij in Hem voor eeuwig het leven zou hebben. Met verbazing ziet hij, dat God getrouw blijft, in weerwil van alle ontrouw der Zijnen. — Ach, wat heeft hij in zichzelven, hoe lang hij ook op den weg des heils geweest is, wat anders dan millioenen van zonden; welk eenen afschuw en afkeer moet hij hebben van zichzelven, hoe meer hij zichzelven beschouwt. Ja, het is Gods eeuwige liefde, ware het anders, dan ware het mij reeds lang gegaan als Sodom en Gomorra; —dat belijdt hij en roept blijmoedig uit: „Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest!" — Het is hem te wonderlijk, dat God zulk een monster van zonden, zulk een weefsel en samenknooping van ongerechtigheid nog tot Zich doet naderen, en hem eenen geopenden genadetroon laat zien. Hij kan het niet begrijpen, hoe God zulk eenen ongehoorzame en afvallige, als hij is, nog eiken dag opnieuw Zijne bemoedigende heilstem laat hooren:„Mij hebt gij vermoeid, Ik, Ik delg uwe zonden uit om Mijns Naams wil." Het is hem te hoog en voor zijn verstand onbegrijpelijk, dat God zulk eenen afvallige en wederspannige, die zoo dikwijls tegen licht en plicht zondigt, nog bij Zich laat wonen, hem uitverkiest uit de wereld, hem dagelijks met barmhartigheid en nieuwe trouw tot Zich trekt, opdat hij wone in Zijne voorhoven, opdat hij blijve bij Zijn huis, in Zijne genade, Zijne liefde, Zijne barmhartigheid; — dat Hij hem dagelijks doet zien het licht van den kandelaar Zijns Geestes en den disch Zijns Woords, op welke het ware hemelsche Brood Christus — de hongerige ziel verzadigt; — dat Hij hem het brandofferaltaar toont en den barmhartigen en medelijdenden Hoogepriester van Zijn eeuwig genadeverbond, Die een offer voor de zonde heeft geofferd, dat eeuwig geldt, — Die Zichzelven voor Zijn volk heeft geofferd, en met deze ééne offerande in eeuwigheid heeft volmaakt degenen, die geheiligd zijn, — en is een Bedienaar van de heilige goederen en den waarachtigen tabernakel, welken God opgericht heeft en geen mensch. — Met Zijne barmhartigheid troost de Geest, Die in ons bidt, waar wij niet weten te bidden, het bezwaarde en verbrijzelde hart. Zoo geeft Hij den geloovige te wonen in Zijne voorhoven, in den voorhof Zijner eeuwige heerlijkheid, heiligheid en goedettierenheid. En te midden van zijne ellende juicht de geloovige: „Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uwe voorhoven!" — Ja, welgelukzalig is hij! — Hier springt het hart op van vreugde. Ja, wél ons, broeders en zusters, die des Heeren zijt! de harpen van den wand genomen, en den Heere een loflied gezongen in onze harten! Wél ons! De Heilige en Recht- vaardige, de Algenoegzame in Zichzelven, Die niemand onzer van noode heeft, buigt Zich zoo diep neder, dat Hij ons, kinderen des duivels en des doods, herschiep tot Zijne kinderen; dat Hij ons, gansch en al verloren, van alle eeuwigheid liefhad, onze namen schreef in het Boek des levens des Lams, ons aan den Borg gaf, den Borg in onze plaats voor onze zonden liet slachten, en ons nu in den Geliefde gemaakt heeft tot erfgenamen en medeërfgenamen van Christus en al Zijne hemelsche goederen, — en ons daarvan zóó verzekerd heeft door Zijnen Geest, dat dood, zonde, duivel en hel ons deze waarheid moeten laten staan, dit: „welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, en doet naderen, dat hij wone in Uwe voorhoven". II. „Wij zullen verzadigd worden methetgoed van Uw huis, methet heilige van Uw paleis". Aldus de Staten-vertaling, naar het Hebreeuwsch. Luther heeft: „Die, — nml. dien Gij verkiest enz. — heeft rijken troost van het huis Gods, van Zijnen heiligen tempel". Nu, beide klinkt schoon, en is den verwonde een balsem Gileads; wie met het goede van Gods huis verzadigd wordt, die heeft rijken troost van Zijn huis, en wie zulk eenen troost heeft, die wordt verzadigd aan lichaam, ziel en geest. De goede God verzadige ons alzoo uit Zijne volheid, dat wij dit woord diep in ons hart prenten; dat geeft kracht, al hadden wij ook eene reis van veertig dagen door de woestijn te doen. Wat nu is het huis Gods, waarvan hier sprake is ? — Treedt toe en ziet naar binnen, alle gij vermoeiden en belasten, die gaarne zoudt willen gelooven en de heerlijkheid Gods zien! Aanschouwt, gij geloovigen, de Rots, waaruit gij gehouwen zijt! — Wat is dit huis anders, dan de Gemeente des levenden Gods, alleen door Hem opgebouwd uit enkel levende steenen, gegrond op eene onwankelbare Rots, gebouwd op het fundament der Apostelen en Profeten, waarvan Jesus Christus is de uiterste Hoeksteen; op Welken het geheele gebouw, bekwamelijk samengevoegd zijnde, opwast tot eenen heiligen tempel in den Heere. Daar staat het open: wat zien wij? Eenen grooten en volkomen tabernakel, eene woonstede Gods in den Geest, gelijk Hij ook beloofd heeft: „Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en ïk zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn". Dat is louter zaak des geloofs, opdat wij eenen vasten troost hebben tegen duivel, wereld, zonde, dood en hel. — In Zijn huis openbaart God Zich in de heerlijkheid Zijns Naams, als een rechtvaardig en barmhartig Vader in Christus! Met voorbijgaan van eene menigte, met welke wij onder hetzelfde oordeel der verdoemenis liggen, heeft God ons uitverkoren vóór de grondlegging der wereld, — heeft Hij ons aan Christus, Zijnen Zoon, gegeven, opdat Hij in onze plaats zonde, vloek, dood en verdoemenis op Zich nam, — heeft ons in Hem verklaard rechtvaardig en volkomen, ons als Zijne kinderen opgenomen in het verbond Zijner genade, dat opgericht is in Christus; — in den tijd zocht Hij ons op, en toen Hij ons in ons bloed zag liggen, zeide Hij: „Gij zult leven, ja gij zult leven", — maakte ons vrij van het verbond der werken, — trok ons door den Geest tot Zijnen Zoon, en nadat de Zoon ons van al onze zonden had gereinigd in Zijn bloed, en door den Geest weder tot den Vader had gebracht, gaf Hij ons den Geest der aanneming tot kinderen, door Welken wij roepen : „Abba, Vader!" en stortte Zijne liefde uit in ons hart door den Heiligen Geest. — Zoo verzadigt Hij ons nu zeer liefelijk met het goed van Zijn huis, met Zichzelven, want Hij is het hoogste Goed, en geeft ons te zeggen: „Abba!" en antwoordt dan: „Gij zijt Mijn kind!" — O, dit opene Vader- en Moederharte Gods, - wie onder Zijne kinderen heeft daarvan niet altijd, wanneer hij nood had, rijken troost gesmaakt?! — Daar mogen de menschen ons uitwerpen, Hij neemt ons op in Zijn hart en toont ons, hoe goed wij het bij Hem, hoe goed wij het in Zijn huis hebben. Ja, enkel troost en zaligheid is daar bij alle harteleed en zielelijden. Hij troost ons met Zijne genade. Deze geeft waren troost; wat schaadt het mij, als ik bij menschen in ongenade ben, zij het ook bij koningen en vorsten, zoo ik de genade mijns Gods deelachtig ben?! Heeft God ons recht arm en behoeftig gemaakt, dan opent Hij ons de kabinetten en schatkameren van den overvloedigen rijkdom Zijner genade, naar Zijne goedertierenheid over ons in Christus Jesus, en spreekt r „Mijn kind} wees goedsmoeds, al deze Mijne schatten zijn de uwe, gij zult ze eens alle in uwe handen krijgen; uwe erfenis is onvergankelijk, onverwelkelijk en onbevlekt, zij is voor u bereid, gij zult het spoedig alles hebben, wanneer Ik u tot Mij neem!" — Zoo hebben wij rijken troost van het goed van Zijn huis en eene rijke armoede. Hij troost ons met Zijne barmhartigheid, terwijl wij ons wegens onze onwaardigheid, ontrouw, ondankbaarheid en om de hardheid onzes harten voor Hem aanklagen, en Hij roept ons zeer liefelijk toe: „Is niet Efraïm Mij een dierbare zoon? is hij Mij niet een troetelkind? want sinds Ik tegen hem gesproken heb, denk Ik nog ernstelijk aan hem; daarom rommelt Mijn ingewand over hem; Ik zal Mij zijner zekerlijk ontfermen". Daar gevoelen wij onze gansche onmacht en roepen: „In ons is geene kracht tegen deze groote menigte, die tegen ons komt"; gevoelen onze onbekwaamheid, om het geringste ter eere Zijns Naams te ondernemen en te beginnen; gevoelen onze nietigheid, onze vrees, angst en versaagdheid, wanneer slechts de geringste vijand zich vertoont. — Dan troost Hij ons met het goed van Zijn huis: „Mijne genade is u genoeg, want Mijne kracht wordt in zwakheid volbracht". Dat geeft ons zulk eene blijmoedigheid, dat wij juichen: „Als ik zwak ben, dan ben ik machtig; als ik niets heb, dan bezit ik alles; als ik niets doe, dan richt ik het meest uit". Hoe gansch liefelijk geeft Hij ons eenen rijken troost uit het goed van Zijn huis, wanneer wij ons van onze gansche ellende bewust worden, en het ontwaren, welk eene vijandschap wij dikwijls koesteren jegens Hem, Zijn Woord en Zijn volk; in welk eene blindheid wij onzen weg gaan; of hoe dood, mat en koud en dor zonder Hem wij kunnen ternederliggen; hoe wij steeds meer ongeloovig, voorbarig en onbezonnen onszelven willen helpen en ons daardoor in des te grooter ellende storten; hoe wij het dagelijks meer en meer bederven, en onze verdorvenheid met onze levensjaren schijnt te wassen; hoe wij dikwijls leven, als ware er geen Qod, en onze ontrouw zoo ver drijven, dat wij onze oude boelen weer opzoeken en de vleeschpotten van Egypte begeeren terug te bebben; — hoe zoo de oude mensch, dien wij reeds lang voor afgestorven hielden, zich steeds opnieuw roert, en dat de begeerlijkheid der oogen, de begeerlijkheid des vleesches en de grootschheid des levens, die niet uit den Vader, maar uit den Booze zijn, voortdurend nieuwe aanvallen op ons doen: — zooals het Lot, David, jakob, Salomo en Petrus en bijna alle heiligen ondervonden. — Hier komt ons God te hulp, troost ons met Zijn verbond en zegt: „Ik zal u Mij ondertrouwen in eeuwigheid; ja, Ik zal u Mij ondertrouwen in gerechtigheid en in gericht en in goedertierenheid en in barmhartigheden! En Ik zal u Mij ondertrouwen in geloof; en gij zult den Heere kennen . En wederom: „Ik heb geweten, dat gij van den buik af een overtreder genoemd zijt" ; — en nochtans. „Ik delg uwe overtredingen uit om Mijns Naams wil . Zoo loven en prijzen wij hoogelijk Zijne onveranderlijke trouw en eeuwige liefde, en zingen: Ik ben ellendig, doch Gij ontfermt U over mij. Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest naar Uwe eeuwige liefde, en doet naderen naar Uwe barmhartigheid, dat hij wone in Uwe voorhoven, en Uw heil in Uwe heilstem hoore; die heeft rijken troost van Uw huis, o God! Hier hebben wij slechts weinige druppelen geschept uit de zee van den rijken troost, dien wij hebben van het goed van Zijn huis. — In wien hebben wij nu dezen troost anders dan in Christus Jesus door het geloof, hetwelk God door Zijnen Geest in ons hart werkt; ja, in Christus Jesus, — den Hoeksteen, op Welken het huis Gods te zamen gevoegd is. Dat was het welbehagen des Vaders, dat in Hem al de volheid wonen zou, alle volheid der genade, der barmhartigheid, des geloofs, der liefde, des vredes, der hoop en van alle vruchten des Geestes, die tot het goed van Zijn huis behooren; en dat wij uit deze Zijne volheid nemen zouden genade voor genade. — Ach, waar zouden wij arme zondaren heenviieden, zoo God ons niet van eeuwigheid had verkoren, zoo Zijn genadeverbond niet vaststond, zoo wij alleen in dit leven op Christus hopende waren, en jesus niet een eeuwige Vriend was. Doch „geloofd zij de God en Vader van onzen Heere jesus Christus, Die naar Zijne groote barmhartigheid ons heeft wedergeboren, tot eene nieuwe en levende hoop, door de opstanding van Jesus Christus uit de dooden." — Hij is de Eerste en de Laatste. — Zijne genade heeft het in ons begonnen, Zijne genade zal het ook voleinden; — dies zijn wij verblijd. Ën nu kome de wereld op ons af, — wij, die gelooven, weten, waarom zij ons haat! zij hate ons, — wij haten haar; zij werpe ons uit, — wij verwerpen haar; zij achte ons als dood, — wij zijn haar gestorven, en hebben geen deel meer aan hare ijdelheden, wellusten, genietingen en vrooiijkheid; — wij hebben eene eeuwige vreugde, de onze begint eerst recht, waar de hare een einde heeft. Wij achten haren glans en luister, hare wijsheid en scherpzinnigheid voor drek! Wij hebben rijken troost van het huis Gods, en zooals gij met mij doet, o wereld, zoo doet God met u. In Christus zijn wij wél geborgen en buiten gevaar; de levende steenen van Zijn huis zult gij niet uitrukken of stukslaan, — wanneer gij het beproeft, zult gij er vonken en vuur uit slaan, dat al uw werk verteren zal. Wij hebben rijken geloofstroost van het huis Gods, en ons geloof is de overwinning, die de wereld overwonnen heeft. Daar komen de zonden op ons af, — eene ontzaglijke menigte, eene zee van ongerechtigheden, en hare golven gaan hoog, en de vloed der overtredingen overstelpt ons hoofd, en het slijk van onze gruwelijke verdorvenheid dreigt ons te verstikken. — Ha! wat wilt gij? Ik ben gekruisigd, gestorven en begraven, ja ingezet in den hemel en zit ter Rechterhand Gods! Ik heb betaald, — hier is de kwijtbrief, het bloed des Zoons Gods, Die mij heeft uitverkoren! — hier heb ik mijne gerechtigheid, Jesus Christus, mijnen Borg en Plaatsbekieeder! — Val op Hém aan! — ik ben vrij, — ik ben heilig en rechtvaardigheid Gods... Dit zegt Hij, Die niet liegt. En wij hebben rijken troost des geloofs en des vredes van het huis Gods! Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, o God, eri doet naderen, dat hij wone in Christus' wonden! daar leeft hij in zijnen Bloedbruidegom, en Gij verzadigt hem uit de beken van Uwe wellusten en maakt hem dronken van de rijke goederen van Uw huis, en geeft hem daarin vrede, vreugde, gerechtigheid, eeuwig leven en zaligheid. Een afgrond van barmhartigheid verslindt een' zee vol zonden. Daar komt de duivel op ons af! Met dien valt niet te twisten. Wij worden verzadigd met het goed van het huis Gods, waarvan geschreven staat: „Vrede zij in uwe vesting". „Vrees niet! Die met u is, is sterker, dan die tegen u zijn." — Zoo kan hij ons dan geen haar krenken en met een zwaard, genomen van den wand van het huis Gods, met een: „Er staat geschreven, dat gij een leugenaar zijt van den beginne!" slaan wij hem af. Want „wie zal beschuldiging inbrengen tegen de uitverkorenen Gods?" God is hier, in Zijn huis, Die rechtvaardig maakt. Daar komen aanvechting, nood en kruis van allerlei aard over ons, — hoe gelukzalig is toch hij, dien Gij, o God, verkiest, welk eenen rijken troost heeft hij van Gods huis! hij behoeft niet vervaard te zijn. Tot hem zegt het Woord: „Wanneer gij zult gaan door het water, Ik zal bij u zijn, en door de rivieren, zij zullen u niet overstroomen; wanneer gij door het vuur zult gaan, zult gij niet verbranden, en de vlam zal u niet aansteken". En wederom: „U is uit genade gegeven te lijden", en: „Zalig zijt gij, als de menschen, liegende, alle kwaad tegen u spreken." „Hij geeselt eenen iegelijken zoon, dien Hij aanneemt", en wederom: „Wij weten, dat dengenen, die God liefhebben, alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen, die naar Zijn voornemen geroepen zijn". — — O, welk eenen rijken troost van Gods huis hebben wij, die gelooven! Geld, goed, eer, huis en hof, vrouw en kind, — — alles in Gods handen, Hij zal het maken! ook zal het ons niet schaden. — Hoe armer wij om Gods wil door aanvechtingen worden, hoe meer ons hart in de diepte gebogen wordt, hoe meer datgene, wat van ons is, weggenomen wordt, — des te rijkeren troost hebben wij, al is het dat wij weenen, van het huis onzes Gods. Wat wij van Gods genade in Christus hier hebben of hadden, vinden wij in Hem, in Zijn huis zevenvoudig, ja honderdvoudig weder, óf wij hebben het daarna verheerlijkt. — Zullen wij nog gewagen van den rijken troost, dien wij van het huis Gods hebben, waar wij geloovigen bijeen zijn uit Nederland, Duitschland, Frankrijk, Engeland, vergaderd uit de geheele wereld, en wij ééne hartetaal spreken, en éénen lofzang zingen Gode en het Lam, bij aanvang reeds het nieuwe lied: Alleen Gods Lam, op aard' geslacht, Heeft ons door alles heengebracht! en zien door de vensters, of de Bruidegom nog niet komt, Die ons zal afhalen en ons verlossen van alle kwaad en een einde maken aan ons heimwee naar het Vaderland! Daar nadert eenen uitverkorene de dood! Vreest iemand den koning der verschrikking, — nu komt het er op aan. Wat! wij? het was met ons reeds lang gedaan, wij zijn weerloos. Zoo verslindt ons dus de dood? — Geenszins! Wij verslinden hem in onze onmacht. Hoe dat?! Door het geloof? ... dat wankelt en dreigt te bezwijken. Daar is God voor, Hij weet niet van wankelen en bezwijken! Zijne genade en trouw toont hare heerschappij hier op het heerlijkst. Daar hebben wij eerst recht rijken troost van Zijn huis. O dood! de bezoldiging der zonde hebt gij van ons niet te eischen, wij zijn reeds gestorven. — Daar weerklinkt de stem uit het huis Gods, uit Zijnen heiligen tempel: ,,Ik zal hen van het geweld der hel verlossen; Ik zal hen vrijmaken van den dood; o dood! waar zijn uwe pestilentiën? hel, waar is uw verderf?" — Dat geeft rijken troost aan 't harte, en stervende zingen wij: „De Heere is mijn Herder, mij zal niets ontbreken. De dood is verslonden tot overwinning. Dood! waar is uw prikkel? Hel! waar is uwe overwinning? — Qode zij dank, Die ons de overwinning geeft door onzen Heere Jesus Christus!" — Zoo wordt de laatste vijand overwonnen. Welaan, kom o dood! gij zijt ons geen koning der verschrikking, gij moet u veranderen in eenen hemelschen vreugde-bode, die ons de kleederen aantrekt, waarin wij prijken aan den bruiloftsdisch des Lams! „Ja Amen! kom, Heere Jesus!" roepen wij stervende, en Hij verschijnt ons liefelijk en vriendelijk, troost ons met rijken troost uit Zijnen heiligen tempel, Zijn paleis, uit Zijne hemelzaal. Zoo sluimeren wij geloovig in. Hij gebiedt Zijne Engelen. De kilheid des doods grijpt het hart aan. Wij zuchten: „Heere Jesus, ontvang mijnen geest!" Het oog breekt. Hij doet de deur van Zijn heilig paleis wijd open, — wij zien naar binnen en lachen, vervuld van hemelschen troost, — het lichaam bezwijkt, — en wij zijn binnen. Welgelukzalig is hij, dien Gij verkiest, o God! en doet naderen, dat hij wone in Uwe voorhoven; die zal verzadigd worden met het goed van Uw huis, met het heilige van Uw paleis. AMEN. III. LEERREDE OVER ROMEINEN 7 : 14. „Zoo iemand wil Deszelfs wil doen, die zal van deze leer bekennen, of zij uit God is, dan of Ik van Mijzelven spreek." Johannes 7 : 17. LEERREDE OVER ROMEINEN 7 : 14.* Door de geheele Heilige Schrift henen wordt door de Evangelieprediking Gods Wet in hare onwrikbaarheid bevestigd. In het Nieuwe Verbond is hare openbaarmaking evenwel zoo veel te geestelijker, omdat de schaduwen verdwenen zijn, en het tegenbeeld en het wezen van hetgeen er te doen was, zonder het deksel van Mozes, er nu bij staan. Dat de Wet heilig is, en rechtvaardig, en goed, dat wordt thans eerst recht openbaar, nadat Hij, Die de Wet op Sinai *) Gehouden te Elberfeld, in de Gereformeerde Kerk, op 31 Juli (Woensdagnamiddag) 1833. — De Leerrede verscheen in hetzelfde jaar als „Uastpredigt tiber Römer 7 : 14" in de „Büschler'sehe Verj lagsbuchhandlung aldaar; in 1850 (bij Rudolf Ludwig Friderichs) samen met de Leerrede over Ps. 65 : 5 onder den titel „Zwei Sastpredigten" (neu aufgelegt); in 1855 kwamen de ,.Drei Gastpredigten (over Rom. 7 : 14; Ps. 65 : 5; Ps. 45 : 14—16) uit, en later herhaaldelijk in het „Verlag der Niederl. Ref. Gemeine— In 1834 zag in Amsterdam (bij J. Ruijsendaal) eene Nederduitsche vertaling liet licht, bewerkt door den Heer J. H. Albrecht, onder het opschrift: Ellende en Verlossing, of den in Christus gerechtvaardigden en geheiligden Christen — beschouwd ook in zichzelven, in eene Leerrede over Rom. 7:14 enz. — In het jaar 1836 verscheen bij denzelfden uitgever de preek als „Tweede Uitgave ander den eenvoudigen titel: Leerrede over Rom. i : 14. — vertaald door Kohlbrügge zeiven. Wij hebben die vertaling m deze Verzameling Leerredenen opgenomen, gelijk ze ook verscheen in het boekje: „Hoogst belangrijke Briefwisseling tusscben Dr. Kohlbrügge' en een van de meest beroemde zijner tijdgenooten ("da Costa) over de leer der Heiligmaking." (Ie en 2e druk: Utrecht i880; 3e druk: Amsterdam 1892.) Zie verder het Aanhangsel op blz. /3. gegeven had, haar ook zelve vervulde, en daardoor de Zijnen vrijmaakte van de Wet. (Rom. 7 : 6.) En toch laat Christus ook nu onder het Nieuwe Verbond de Wet prediken, en in hare volle geestelijkheid onthullen: opdat, nadat Hij is gekomen en gepredikt, er niemand zij, die op den dag des oordeels iets hebbe, om zichzelven te verontschuldigen. En met betrekking hiertoe staat er geschreven: „Hoe zullen wij ontvlieden, indien wij op zoo groote zaligheid geen acht nemen?" (Hebr. 2:3; 12:25.) en wederom: „Heden, indien gij Zijne stemme hooren zult, zoo verhardt uwe harten niet!" (Hebr. 3 : 7, 8.) en wederom: „Jerusalem! Jerusalem! gij, die de Profeten doodt, hoe menigmaal heb Ik uwe kinderen willen bijeenvergaderen, en gij hebt niet gewild!" (Matth. 23:37, 38.) Opdat allen praatchristenen en vromen huichelaars met hunnen farizeeschen trots, als waren zij iets meer dan anderen in het Koninkrijk Gods, of als maakten zij zich met hunne deugdelijkheden bij Christus verdienstelijk, — de mond gestopt worde, [zooals ook de mond van alle vleesch;] en opdat de hooge heiligen, die op hunne werken roemen, te schande gemaakt worden, [omdat zij zeggen, dat zij niet op hunne werken roemen). Tegen hen heet het: „Voorwaar zeg Ik u: voor zooveel gij dit een van deze minsten niet gedaan hebt, zoo hebt gij het Mij ook niet gedaan"; en dezen zullen gaan in de eeuwige pijn (Matth. 25 : 40, 45), en: „Strijdt, om in te gaan door de enge poort, want velen, zeg Ik u, zullen zoeken in te gaan, en zullen niet kunnen" (Luk. 13:24). Het is de Brief van den Apostel Jakobus, die dezulken voornamelijk aantast. Opdat aan dezen en dien de bedekselen van schande en het mom van godzaligheid van het gezicht geworpen worde, die — terwijl hij, ja, naar waarheid beweert: „De Christen is niet meer onder de wet, maar onder de genade, en heeft eene eeuwige vrijheid van de wet en eene volmaakte gerechtigheid en heiligheid in Christus", — met stijven nek en vermetel en brooddronken, [zijnen grond makende van zijnen weg en van de leer der eeuwige verkiezing,] daarop los zondigt, en, als had hij geen kwaad gedaan, naar het vleesch wandelt in zijnen onreinen lust, — [of die de schuld werpt op zijnen ouden mensch, of op zijne onmacht, of op God, of op de Wet, of op zijn boos hart, of op zijn lichaam, of op den duivel, of op zijnen naaste, of op de noodzakelijkheid, of op zijn diep bederf, en van de genade en van den lieven Heere Christus een pijnstillend middel maakt, om de oogenblikkelijk ontwaakte consciëntie tot gerustheid te brengen, in plaats van te belijden: „Ik, ik, ik heb tegen U alleen gezondigd, en gedaan dat kwaad is voor Uwe oogen, en veroordeel mijzelven";] — of die, zich zijner eeuwige verkiezing beroemende, de wedergeboorte, de inwoning des Heiligen Geestes en de verrijzenis des vleesches loochent, — of die het geschrevene Woord veracht, en onder hetzelve den hals niet krommende, [het wringt en draait zooals hij het gaarne had, daar men zou beven en rillen voor Gods Woord, en de heiligheid van 's Heeren Wet en de gerechtigheid Gods ten koste van en met veroordeeling van zichzelven erkennen, met de klacht eens verbrokenen geestes: „Ik ellendig mensch, wie zal mij verlossen van het lichaam dezes doods?" dankende nochtans God door Jesus Christus onzen Heere; — of die, terwijl hij muggen uitzuigt en kameelen opslikt, verloochenende Christus om een handvol genieting des ongeloofs, die heiliging niet najaagt, zonder welke niemand den Heere zien zal; zooals geschreven staat in den 50sten Psalm*): „Maar tot den goddelooze zegt God: wat hebt gij Mijne inzettingen te vertellen, en neemt Mijn Verbond in uwen mond, daar gij toch de kastijding haat, en Mijne woorden achter u henen werpt; als gij eenen dief ziet, zoo loopt gij *) Inhoud van dezen Psalm in den eersten Gereformeerden Bijbel, gedrukt bij Jan Canin te Dordt 1571: Een Prophetie van der gemeyner vercondinge des Rycx Christi, ende van der afsettingen des Wets met alle haer offeren ende Godsdiensten; ende zyn hier treffelicke vermaningen en dreigingen, dat wy met achterstel des Wets en haerder gerechtigheyt, de barmherticheyt ons in Christo bewesen begrypen■ met hem, en uw deel is met de overspelers, uwen mond slaat gij in het kwade, en uwe tong koppelt bedrog. Gij zit, gij spreekt tegen uwen broeder, — en tegen den zoon uwer moeder geeft gij lastering uit. Deze dingen doet gij, en Ik zwijg; gij meent ten eenenmaale, dat Ik ben gelijk gij? Ik zal u straffen, en zal het u stuk voor stuk voor oogen leggen. — Verstaat dit toch, gij vergeters Gods, opdat Ik niet verscheure, zoo dat niemand redden zal. — Wie dank-offert, d i e eert Mij, en dat is de weg, dat Ik hem het heil Gods doe zien".] — Daarom heet het: „Dwaalt niet, God laat Zich niet bespotten; zoo wat de mensch zaait, dat zal hij ook maaien. Wie in zijn zelfs vleesch zaait, die zal van het vleesch verderfenis maaien". „Vermaant elkander alle dagen, zoolang het heden genaamd wordt, opdat niet iemand uit u verhard worde door bedrog der zonde". (Hebr. 3: 13) „Dat niet iemand zij een hoereerder of een onheilige, gelijk Ezau, die om eene spijze het recht van zijne eerstgeboorte weggaf, want hij vond daarna geene plaats des berouws, hoewel hij haar met tranen zocht". (Hebr. 12:14—17; vergel. 2 Cor. 7 : 1; 2 Petr. 3 : 11; Tit. 1 : 10—16.) „Want indien die, die door de kennisse onzes Heeren ,en Zaligmakers Jesus Christus de besmettingen der wereld ontvloden zijn, in dezelve weder ingewikkeld en van dezelve overwonnen worden, zoo is met hen het laatste erger geworden dan het eerste". (2 Petr. 2 : 20; vergel. Hebr. 3 : 12; 1 Cor. 10:9; Hebr. 6 : 4—7; 10 : 26, 27.) Opdat er tegen allen, die zich laten aanstaan als waren zij Christenen, omdat zij gedoopt zijn en tot lidmaten aangenomen, of omdat zij ten Avondmaal gaan, en het hunne opofferen, opdat het Koninkrijk van God uitgebreid worde, en die zich alzoo op Gods liefde verlaten, [met hunne bekeering van de grove tot de fijne wereld, van den duivel tot zeven duivels, van de wellust tot de kloosterheiligheid, van den dansbodem tot de trappen van den predikstoel en tot de wereld van tractaten, beoefeningsleeringen, moraalstelsels, overdenkende Christelijkheid en allerlei eigenwillige geestelijkheid, of van het liberalisme tot de mis, tot het antichristendom van het westelijk Europa, of tot des Heeren oude altaren, maar waarop men zijne eigene zonnebeelden heeft opgericht,] het getuigenis afgelegd worde, dat zij naakt zijn (dat zij Christus niet hebben aangetrokken) en bij al hunne Christelijke werkzaamheid en liefde dood in zonden en vervreemd van het leven des Geestes uit God in Christus Jesus. (1 Cor. 13: 1—8; 1 Joh. 3:9.) En opdat dezulken onder hen, die onder het zegel der verkiezing liggen, uit dit hun paradijs van Christelijk doen en laten en (geest)drijverij, en een vermeend het-goed-te-hebben en er-Wel-bij-te-staan, worden uitgedreven, en van den zandgrond van hun eigen loopen en willen af en naar den Rotsteen Christus gejaagd worden. (Gal. 3 : 19 en 24; Rom. 3:20; 2 Cor. 3:6.) Daarom heet het: „Waakt op, gij die slaapt, en staat op uit de dooden, en de Christus zal over u lichten!" (Ef. 5:14.) „Onderzoekt uzelven, of gij in den geloove zijt, beproeft uzelven." (2 Cor. 13:5.) „Wie den Geest van Christus niet heeft, die is de Zijne niet." (Rom. 8:5.) — En hier is de Wet een woord van macht, hetwelk doodt, maar de Geest maakt levend. Opdat een arme zondaar, die zijne zonden met een treurend gemoed erkent, zijne onmacht recht levendig gevoele (Rom. 7:5), en opdat hij, terwijl het tot hem heet: „Bekeer u, en geloof het Evangelie, laat u met God verzoenen", aan het bidden kome: „Bekeer Gij mij, zoo zal ik bekeerd zijn! leer Gij mij wat gelooven is, — wees mij genadig [en ontferm U mijner,] geef mij handen, dat ik het aannemek, om Gij in mij, dan heb ik U! [hier hebt Gij mij, leer mij Uw welbehagen, o God!"] — En hier is het een woord, dat de hoogten ternederrukt, en Gods genade verheft. Opdat de verootmoedigde ziel hare zaligheid geheel en al in de handen des barmhartigen Gods en Zaligmakers overgeve. En hier wordt zij, wanneer het heet: „Werkt uws zelfs zaligheid*) met vreezen en beven", zoo teeder *) [Zoowel als elkanders]. en liefelijk getroost met hetgeen er volgt: „want het is God, Die in u werkt beide het willen en doen naar het welbehagen". En opdat eene aangevochtene en menigvuldig geplaagde ziel in Christus zich verberge, om door Hem en in Zijne macht bewaard te worden door het geloof tot de zaligheid, terwijl het tot haar heet: „Volhardt in het goede. Wie volhardt tot het einde, die zal zalig worden". Eindelijk: de Wet wordt gepredikt, opdat wij allen, voor zooveel wij in eenen Geest: „Abba!" roepen, geheel vervuld worden met dankzegging en aanbidding, terwijl wij het inzien en het ondervinden, hoe Christus, Die het einde der Wet is (tot rechtvaardigheid eenen iegelijk, die gelooft), de Wet zelve heeft vervuld, en ook als zoodanig het recht der Wet in ons vervult (Rom. 8 : 4), dat, terwijl wij in onszelven hoe langer hoe meer zonde en ellende gewaarworden, en onszelven aanklagen als verdervers van onze jeugd af aan, — desniettegenstaande de Vader ons in Christus Jesus, Zijnen Zoon, voor Zijne lieve dierbare kinderen houdt, en ons in Hem aanziet als geheel en al rechtvaardig, heilig, rein en volkomen, zonder vlek of rimpel, — zóó aanziet, als hadden wij nooit eenige zonden gedaan of gehad (voor zooveel wij zulke weldaad met een geloovig hart aannemen). En zoo zegge dan een ieder der onzen vrijmoedig, uit kracht van de waarheid Gods en van het getuigenis des Heiligen Geestes in ons: ,,lk ben heilig en rechtvaardig", — ofschoon ons geweten ons aanklaagt, dat wij zonder ophouden tot alle boosheid geneigd zijn. Dit laatste klinkt menigeen vreemd in de ooren, want hij mocht gaarne heilig en vroom zijn, en iets van die heiligheid in zich gewaarworden, dan kon hij, zooals hij meent, het weten, of hij deel aan Christus had. Dewijl hij echter zoo vele zonden in zich blijft zien, gelooft hij den Heiland van arme zondaren te onrein en te onwaardig en te vleeschelijk, en te veel onder de zonde verkocht te zijn, dan dat de heilige en rechtvaardige God met Zijne groote genade tot zulk eenen ellendige Zich zoude nederlaten, of hij vreest, dat hij nog eens de hel weder in de kaken zal vallen. — Er zijn er zoodanigen, die dag aan dag in den waan verkeeren, dat zij toch hunne zandkorrels dienden bij elkander te dragen, om den berg hunner heiligheid hoog op te tassen, — maar den eenen dag voor, den anderen na blaast de stormvlaag der zonden deze zandkorrels weder weg, en dan zitten zij in eenen hoek, en weenen, (en beginnen van voren weder aan, en geven het niet op, of het hun mocht gelukken). En zoodanigen zijn de meesten onzer, want de eigengerechtigheid zit diep, zeer diep, en de oude monnik weet van geen sterven, zoolang als wij leven. Daarom hebben wij ons voorgesteld, onder de leiding van den Geest Gods, Die de harten en nieren beproeft, in alle oprechtheid te beschouwen: het bestaan van den door het bloed van Christus gerechtvaardigden en geheiligden, en van alle zonden afgewaschen Christen. Tekst: Romeinen 7 : 14. „Want wij weten, dat de Wet geestelijk is; maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde." Wanneer wij op het verband van dit Vers met de voorafgaande acht geven, dan is het volgende daaruit duidelijk. Wij moeten eens voor altoos óf door verdienste óf door genadeleven, door de geheele Wet of geheel door Christus; wij moeten het geheel met onze vroomheid en werken of geheel met Christus houden; onder wien wij staan, diens eigendom zijn wij geheel; het betaamt ons, dat wij den eenen of den anderen toebehooren, anders zijn wij ontrouw. — Houdt eene echtgenoote het met een ander man, terwijl haar eigen man leeft, dan is zij eene overspeelster; is haar man gestorven, dan is zij het niet, als zij eenen tweeden man trouwt. Zoo zijn wij dan ook overspelers, als wij meenen, dat wij eensdeels door onze vroomheid, en in een ander opzicht door Christus zouden kunnen leven. Maar daarvoor zullen wij het houden, dat de Wet ons een lijk is, hetwelk wij rechtmatig begraven hebben, en dat wij der Wet ook een lijk geworden zijn, aangezien zij ons ten dood geworden is; dat wij niets meer met dezelve uit te staan of te doen hebben, nadat wij van Christus geworden zijn, Die, opgewekt van de dooden, ons met Zich omhoog in het eeuwige leven in triomf heeft binnengebracht, en ons voor altoos van de Wet vrijgemaakt en verlost heeft. — Onze eerste man (de Wet) was wel goed, maar wij konden niet lang bij hem huishouden, want wij leerden hem nauwelijks kennen, of hij verbood ons alles, en kondigde ons vloek en dood aan, voor zooveel wij niet eene volkomene gehoorzaamheid daarstelden. Toen werd er in ons allerlei begeerte gaande naar dat alles wat ons ontzegd was. De Wet strafte dit als zonde; toen werd de zonde, dit straffen niet duldende, bovenmate slim en zondigende. De Wet, — waarbij wij hadden kunnen leven, indien wij niet begeerd hadden, — hield woord, vervloekte en verdoemde ons; daarop nam ook de zonde een begin met tegen ons te razen, woedde nevig in ons, en bediende zich toen van den eersten man, de Wet, — die op zichzelve goed was, — om ons dood te slaan. Daar lagen wij dan dood voor de huisdeur van de Wet; — ziet! toen kwam er een Ander voorbij, — Die maakte ons levend, reinigde ons van ons bloed, en nam ons met Zich mede in Zijn Huis, om daarin eeuwig te wonen. Zoo zijn wij nu met eenen anderen Man in echt gekomen, Die ons niets weigert, maar alles geeft; en wat van den vorigen man was, —hetzij dan vroomheid of heiligheid of wat er ook tot de Wet behoort, — kunnen wij thans even zoo min gebruiken als volwassenen hunne kinderschoenen. Desniettegenstaande blijft de vorige man op zichzelven goed, en hij had er recht toe, dat hij ons alle begeerte ontzei, dewijl onze eerst-ouders ons onder die voorwaarde, waarmede wij, evenals zij, getoond hebben in te stemmen, hadden uitgehuwelijkt. Maar noch wij, noch onze eerst-ouders zijn deze voorwaarde nagekomen. De zonde kwam er tusschen, en — zegt Paulus nu verder, — „de zonde, opdat zij openbaar zoude worden, hoe zij zonde is, heeft zij mij door het goede den dood gewerkt, opdat de zonde bovenmate zondigende werd door het gebod". En hierop laat hij volgen: „Want wij weten, dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde". Deze drie gezegden: I. Want wij weten, dat de Wet geestelijk is, II. Maar ik ben vleeschelijk, III. Verkocht onder de zonde, everen vanzelve aan onze aandacht even zoovele rustpunten op. I. Want wij weten, dat de Wet geestelijk is Zoo spreekt de Apostel; en hiermede doet hij het des te meer uitkomen, hoe de zonde bovenmate zondigende wordt door het Gebod. Want de Wet handhaaft niet alleen de uiterlijke letter, maar staat ook, zonder toegeven, op eiken tittel en jota, zooals zij geestelijk wil begrepen en toegepast worden. Zij wil niet alleen uiterlijke werken, uiterlijke gerechtigheid en heiligheid, zooals zulks in burgerlijken handel en wandel vanzelve spreekt; — zij wil niet alleen dat wij met de daad niet echtbreken, moorden en stelen; — zij eischt niet alleen, dat wij dit of dat niet doen of vermijden; — zij vordert niet alleen heiligheid van handen, van voeten, van oogen en van den geheelen mensch, ja, zij verbiedt niet alleen de begeerte, maar zij beveelt en voert het opperbevel met eenen ijzeren staf, en dreigt verschrikkelijk: gij zult, — gij zult niet. — Zij wil boven alles, dat wij uit eigen vrijen wil en met eigene krachten snel en volvaardig alles zoo volvoeren, als zij het eene of het andere ons oplegt. Zij wil, dat wij haar gedurig naar de oogen en op de handen zien, en ons daar ijlings heen begeven, werwaarts zij hare gebiedende wenken laat gaan; dat wij alles, wat zij begeert, uit den grond des harten, met lust, volkomenheid, vriendelijkheid en liefde ten uitvoer brengen. — Zij wil, dat wij God, als den levenden God, hartelijk vertrouwen, in Hem gelooven, Hem liefhebben, boven alles eeren en vreezen, en dat wij van ganschen gemoede Hem gehoorzamen uit enkel eerbied en dankbaarheid;— dat wij geheel en ganschelijk heilig en rechtvaardig naar verstand en wil voor Zijn aangezicht wandelen, zonder morren, zonder tegenspraak; — dat wij al het booze van harte schuwen en onzen naaste, en was het ook onzen vijand, innig liefhebben, en kuisch, eerlijk en vromelijk met hem leven. In één woord, zij wil, dat wij zóó heilig zijn als onze eerst-ouderen vóór den val het waren, en zóó volkomen, als onze Vader in de hemelen volkomen is! (Matth. 5:48.) Zoo voegt het ons de Wet aan te zien, en haar volkomen te houden, tot haren laatsten tittel en jota toe, en dat geheel ons leven door, zonder ophouden, dag en nacht, en wij mogen er niet van afwijken, noch ter rechter-, noch ter linkerhand, en moeten op deze wijze met de Wet in- en uitwendig zóó overeenkomstig zijn, dat zij niet de minste vlek of de geringste ongelijkvormigheid met hare blanke reinheid en geestelijkheid heeft aan te wijzen. Zóó geestelijk is de Wet van den heiligen, rechtvaardigen en eeuwigen God, Die een Geest is, Die alles geestelijk wil gedaan hebben en een blijvend werk vordert, zelve gegeven, en in steenen tafelen ingegraven geworden; en Hij heeft die Wet geschreven in onze harten en in ons geweten. En die ligt onder den geestelijken dood, die de Wet niet geestelijk doet en in alles blijft, wat zij geestelijk wil. — „Dat weten wij", zegt de Apostel, — „dat weten allen, die de Wet weten, en wij moeten daarin leven of daaraan sterven". Maar, waartoe laat Paulus dit hier zoo uitkomen, daar hij reeds van te voren gezegd had, dat de geloovigen der Wet gedood zijn? — Waarlijk, opdat het ons openbaar en al duidelijker gemaakt worde, dat wij tot de Wet, hare werken, hare heiligheid en vroomheid niet dan ondeugende zijn, en er de handen van moeten aflaten, opdat wij, daarvan overtuigd, gedrongen worden, om onze hoop alleen op Christus te stellen, nademaal wij onvermijdelijk tot vertwijfeling komen, als wij met de Wet en hare werken omgaan (Gal. 3:10; 1 Cor. 16:22), dewijl de zonde, welke in ons is, daardoor bovenmate zondigende wordt, en ons geheel onder den voet werpt, hoe meer wij gelooven, haar door het Gebod te kunnen dooden; — ja, zij zal ons te water of in den strik des ongeloofs, der vermetelheid of der wanhoop, en naar den strop jagen, voor zooveel wij niet alle onze heiligingsstelsels naar buiten en overboord werpen, opdat het schip alleen op vrije genade drijve. — „Zullen wij dan niets overhouden?" — Hoe, hebt gij dan wat? Gij hebt niets, en wat gij hebt is zonde, welke geduriger bovenmate zondigende wordt door het Gebod. — „Zullen wij dan nietsdoen?" — Gij kunt niets dan zondigen (Rom. 7 : 18; Rom. 3: 12), en hoe meer het „doen", en al was het ook slechts „een luttel doen", nog wat bij u geldt, zoo veel te erger maakt gij het. — „Wij moeten er toch naar staan, dat wij niet zoo onrein voor God verschijnen, de zonde dient toch gedood te worden, wij willen ten minste dit en dat vermijden!" — Gij kunt niets willen, de zonde wordt u gedurig te machtig, en gij bezwijmt in uwe krachteloosheid. — Heden niet bereid, — morgen nog minder bereid, de zonde zal u bedriegen; heden niet heilig, na een jaar nog onheiliger; heden onwaardig, na tien en dertig jaren nog onwaardiger. — „Wat moet ik dan doen?" — Werp uwe heiligingskrukken weg, verre van u weg! gij komt er den berg Sion niet mede op. (Ps. 24.) Ruk die lompen af, waarmede gij uwe wonden bedekt houdt, en toon u aan Hem, Die heilig en rechtvaardig is, zóó als gij zijt! laat al het uwe los, hier aan zichzelven te wanhopen is zaligheid. Geef Gode recht en veroordeel voor God uzelven! en gij doet, wat God wil, dat gedaan worde, — en wacht reikhalzende op Zijne genade, die u aangebracht is in Christus, Zijnen Zoon: — dien toch wordt zijn geloove tot gerechtigheid gerekend, die niet werkt, maar in Hem gelooft, Die den goddelooze rechtvaardigt. (Rom. 4 : 5.) Hoort gij, wat de Schrift zegt? — „Die"... niet diegenen, welke in de liefde staan, niet heiligen, rechtvaardigen en vromen, — neen, neen! maar „den godde 1 ooze rechtvaardigt", — O, bidt, dat de Vader van onzen Heere Jesus Christus u de hand des geloofs geve, en gij zult den schat deelachtig zijn, die voor eeuwig rijk maakt, en de Zon der gerechtigheid zult gij zien doorbreken in uwe harten, en in Hare stralen zult gij u verheugen en vroolijk zingen: Uw bloed en Uw gerechtigheên, — Die zijn mijn bruidskleed, anders geen', Daarin zal 'k voor Gods troon bestaan, Als aarde en heem'len mij ontgaan. „Wij weten, dat de Wet geestelijk is", zegt Paulus, en daarmede dringt en drijft hij, ja, wel hard, maar lokt toch ook zoo liefelijk; drijft de ziel uit de Wet, uit hare werken, uit alle middelen om heilig en vroom te worden, uit alle pogingen om de zonde uit zichzelven te dooden en kwijt te worden, uit, — opdat zij zoo op de teederste wijze tot Christus getrokken worde, om alleen in Hem te worden gevonden, als bij een ander Man, Die er alleen verstand van heeft, met Wet, zonde, duivel en dood om te gaan, maar in Wiens Huis eene volkomene vrijheid van Wet, zonde en dood vaststaat en heerscht, en louter Genade, Vrede, Blijdschap, Gerechtigheid en eeuwig Leven luisterrijk heerschappij voert. En opdat er een einde zij aan alle bedenking, spreekt Paulus van zichzelven. „Ik, ik Paulus, die tot in den derden hemel opgetrokken ben geweest, en daar onuitsprekelijke woorden gehoord heb, ik, die mij beroeme en juiche in de gerechtigheid van Christus, en tegen de hel mag inroepen: wie wil verdoemen! en die, trots alle duivelen en alle zonden, trots Wet en oordeel, opspringe in mijnen God en overluid mijne vergewissing uitgalme: dat niets ons kan scheiden van de liefde Gods, welke is in Christus Jesus, onzen Heere, en die, als zoodanig, zonde, Wet, wereld en mijzelven rein verstorven ben; — ik deel het u mede, niet hoe ik vroeger was, neen, maar hoe ik ben: ik ben vleeschelijk!" II. „Ik ben vleeschelijk!" Dat is juist de oorzaak, waarom ik bij de Wet niet in huis blijven, bij de Wet niet leven kan, — want de Wet is geestelijk, maar ik ben vleeschelijk. Wanneer ik ook ten halve vleeschelijk, ten halve geestelijk was, wij zouden toch niet in vrede met elkander kunnen leven, omdat ik altoos het werk der Wet niet verder dan tot de helft brengen zoude, en hiermede was ik nog des te minder geholpen, want het zou vergeefsche arbeid wezen, waarvoor ik dan toch nog geenen dank behalen zoude, omdat de Wet, niettegenstaande dit alles, geestelijk het oordeel zoude vellen, en in alle opzichten op een volkomen werk zou blijven aanhouden. Want de Wet is geheel geestelijk, en wil met een haar geestelijk gelijkvormig hart bemind, en met lust en met der daad gehoorzaamd zijn; zij wil haar werk uit geheei vrije aandrift en volkomene toegenegenheid, inwendig en uitwendig, verricht hebben, zooals zij geestelijk is en geestelijk over ons doen uitspraak doet. Ik ben daarentegen geheel, met mijnen geheelen mensch, met lijf en ziel, met vernuft en wil, met al mijne zinnen en leden — vleeschelijk, zooals ik inwendig en uitwendig leve, geheel uit vleesch geboren, uit zondig zaad geteeld, en in zonden ontvangen; vandaar is het gedichtsel en het trachten van mijn hart boos van mijne jeugd aan, en het houdt niet op; vandaar ben ik een onreine uit onreinen, en is de bodem mijns harten enkel zonde, ja alles, wat in en aan mij zich roert en beweegt, te gelijk met al mijne krachten, begeerten, lusten, neigingen, — mijn geheel bestaan is zonde, en alle indrukken, die ik van buiten af in mij ontvange, worden tot zonde, of de zonde gaat en hangt en kleeft er zich aan vast. Zoo zijn ook al mijne gewaande gerechtigheden een met bloed bezoedeld, wegwerpelijk stuk doek, en er woont in mij niets goeds, neen, maar alle werken des vleesches doorkruisen zich in mij, en — ik doe, wat ik ook doe, of laat, wat ik ook laat, — ik zondig en ben vleeschelijk, en wanneer ik het ook niet wil, dan zondig ik toch, en wanneer ik het ook nog zoozeer hate, dan zondig ik evenwel; zoo leeft, en woont, en roert zich, en werkt in mij de zonde, en kleeft het booze mij overal aan. „Ik ben vleeschelijk". — Merkt op hetgeen wij lezen. — Paulus, dezen Brief schrijvende, zegt niet: Vroeger was ik,— neen, maar: ik ben vleeschelijk. En voorzeker, dat het waarheid is. dat die ééne zonde, die wij van onze eerst-ouders hebben geërfd, niet slechts bij hen, die den duivel blijven toebehooren, — neen, maar ook bij de kinderen des lichts, een poel is en eene gifstookster en eene peillooze bron van allen gruwel, — dat zien wij ook veelvuldig bij andere heiligen en geloovigen. — Daar zien wij moord en echtbreuk bij David (2 Sam. 11), hoererij bij Juda en Thamar (Gen. 38), onreinheid en ontucht bij Simson (Richt. 16) en bij Lot, na uit Sodom gered te zijn (Gen. 19), afgoderij bij Salomo (1 Kon. 11), hoovaardij bij Hiskia (Jes. 39), dronkenschap bij Noach (Gen. 9; Ef. 5 : 18), verbittering en tweedracht tusschen Paulus en Barnabas (Hand. 15 : 39), huichelarij bij Petrus (Gal. 2:13); onder de eerste Christenen hoererij, onreinheid, schandelijke brand, booze begeerte, gierigheid, leugen en dieverij (Col. 3: 5; Ef. 4 : 25, 28; Ef. 5:3—5; 1 Thess. 4:2—8), en bij de Apostelen ontrouw aan hunnen Heiland (Matth. 26: 56); eindelijk, de bron van alle vleeschelijke werken, de hoofdzonde van alle zonden: — ongeloof bij Mozes (Num. 20 : 10—12; Mark. 16 : 11 —14) en bij al de Apostelen; en bij Elia (1 Kon. 19 : 4), Job (Job 3), Jeremia (Jer. 15 : 10 en 20 : 14) en Jona's mismoedigheid over de leidingen Gods! — Waar zouden wij beginnen, — waar eindigen? Ik ben vleeschelijk,... dat hebben alle heiligen moeten voelen; dat zegt ook de Apostel Paulus: „Wij weten, dat de Wet geestelijk is, maar ik ben vleeschelijk!" Maar daarmede brengt de Apostel zichzelven in de engte, hoe zal hij daar uitkomst vinden? Wat meent gij ? In het volgende Hoofdstuk zegt hij in het 8SUi vers: „Maar die vleeschelijk zijn*), kunnen Gode niet behagen". — Daaruit maken wij dan dit besluit op: die vleeschelijk zijn, kunnen Gode niet *) Naar Luthers vertaling. behagen; — Paulus zegl, dat hij vleeschelijk is, derhalve kan Paulus Gode niet behagen. Zonder twijfel, deze gevolgtrekking is juist, en dezelfe, die Paulus gemaakt wilde hebben. Neen, Paulus kon als Paulus Gode niet behagen, want hij was vleeschelijk, en wat uit vleesch geboren is, dat is vleesch, dat is zondig en verdoemelijk voor God. — Maar hoe kon dan Paulus Gode behagen? Niet anders, dan als een arme en ellendige, die de genade evenzoo deelachtig was, als de moordenaar aan het kruis dezelve ontving; niet anders, dan zooals hij in God geloofde, Welke Dien, Die van geene zonde wist, voor ons tot zonde gemaakt heeft, opdat wij werden gerechtigheid Gods in Hem. Zoo werpt Paulus met dit woord alle heiligen op éénen hoop, en verklaart hun allen, dat zij arme zondaars zijn; maar bovenal vertroost hij daarmede met ingewanden der liefde alle belaste en aangevochtene gemoederen; en onderwijst ons, dat wij toch eens voor altijd de Wet vaarwelzeggen, en haar ons afscheid geven, nademaal wij toch nimmer bij dien man het goed maken zullen, noch met hem huishouden kunnen. Want de Wet is geestelijk, uiterlijk en innerlijk, — wij daarentegen zijn in- en uitwendig vleeschelijk, en wij hebben in onszelven te booze nukken, om ook maar voor één oogenblik vrede met de Wet te kunnen hebben. Want wij willen haar altoos vleeschelijk begrepen en verstaan hebben en vleeschelijk namaken; de Wet daarentegen wil geheel geestelijk gevat, en uit den grond des harten, met der daad en in waarheid, gedaan en vervuld zijn, — en daartoe zijn wij niet in staat. Dit hebben alle kinderen Gods ondervonden en ondervinden het steeds. En deze waarheid zal onomstootelijk blijven: „dat de mensch gerechtvaardigd wordt uit het geloof van Christus, en niet uit werk der Wet; en dat wij, voor zooveel wij gelooven, uit God in Christus Jesus zijn, Die ons van God geworden is tot wijsheid, gerechtigheid, heiligheid en verlossing". (Vergelijk 1 Cor. 1 : 30.) En daarom dan, dat de Wet geestelijk is, maar wij vleeschelijk zijn, behoorden wij, voor zooveel wij slechts eenigermate Gods genade deel- achtig zijn, het met alle middelen, om onszelven te rechtvaardigen en te heiligen, op te geven, en daarentegen met alle gewisse vrijmoedigheid, wat er ook tegen raast en tiert, stoutweg aldus te besluiten: de Zoon is zoo heilig als de Vader heilig is, en even zoo rechtvaardig als de Vader, — en zoo vol van liefde, zoo barmhartig en genadig Jesus Christus, de Heiland van zondaren, is, zoo vol van liefde, zoo barmhartig, zoo genadig jegens arme zondaren is ook de Vader, is God, Die immers de wereld alzoo liefgehad heeft, dat Hij Zijnen Zoon gaf. En dat kan ik toch niet ontkennen, dat mijn Heere en Heiland Jesus Christus mijne ziel nu en dan getroost heeft; — dat had Hij niet kunnen doen, indien de Vader mij niet van te voren aan Hem gegeven had, — en Hij kan mij niet liefhebben, tenzij dat de Vader mij te voren liefgehad en mij aan Zijnen Zoon gegeven heeft. Ik ben met den rechtvaardigen en heiligen God verzoend, — of niet; ben ik het niet, dan heeft Hij mijner niet in genade kunnen gedenken; heeft Hij mijner gedacht, dan is Hij verzoend. Maar geene andere bevrediging Zijner gerechtigheid en heiligheid vindt er plaats, dan dat aan dezelve genoeg geschiede. Maar Christus heeft aan dezelve volkomen voldaan, derhalve is nergens anders mijne rust en vrede, dan alleen door en in de gerechtigheid en heiligheid van Christus, „Die met ééne offerande in eeuwigheid voleind heeft allen, die geheiligd zijn". Vermag ik het echter nog niet, om zoo stoutweg in het geloove, allen twijfel ten trots, en trotsende zonde, Wet en oordeel, te zeggen: Ja, Heere! ik erken het, dat ik de verdoemenis verdiend heb, maar tusschen U en mij staan daar Jesus Christus, Uw lieve Zoon, Die mijne gerechtigheid is, en de ingewanden Uwer barmhartigheid jegens armen en ellendigen, in Zijne overgave geopenbaard, — eenen anderen grond heb ik niet: „Christus is mijn, en ik ben Zijn",.... dan bemoei ik mij daarmede alleen, dat ik Christus zoeke, Christus hebbe, en dat ik zoo geheel in Zijne gerechtigheid ingewikkeld zij, en ik zal niet ophouden, en Hem ook niet laten gaan, voordat Hij mij zegene. — Maar heb ik Hem, dan bekommer ik mij om mijne heiliging niet, neen, maar ik jage Hem na (Filipp. 3 : 8—14), en acht alle dingen schade te zijn voor de tegen alles overvloed hebbende kennis van Christus Jesus, mijnen Heere; daarin zal mijne volmaaktheid zijn, dat ik dagelijks meer in Hem gevonden worde, niet hebbende tot mijne rechtvaardigheid die, die uit de Wet is, maar die door het geloof van Christus is, — de rechtvaardigheid uit God op het geloof. Ja, daarnaar jage ik, dat ik meer en meer met al de heiligen mag kunnen begrijpen, welke de breedte, de lengte, de diepte en de hoogte is der genade en der liefde Gods en van Zijne rechtvaardigheid, geopenbaard wordende in het offer van Zijnen Zoon; en zoo zal ik vervuld worden tot al de volheid Gods. (Ef. 3 : 19.) En hoe meer ik aldus in het licht Zijner heiligheid en in de nabijheid Zijner rechtvaardigheid geplaatst worde, des te meer krijg ik een gruwen en walg aan mijzelven; en hoe meer ik in de algenoegzaamheid der gerechtigheid van mijnen Borg inzicht ontvange, en in de gemeenschap met Hem ook in Zijn lijden en dood mij bevinde, — zooveel te afschuwelijker wordt en vertoont zich aan mij de zonde, en ik ween van stille blijdschap, dat de Vader aller barmhartigheid mij heeft wedergeboren tot eene hope, levende door de opstanding van Jesus Christus uit de dooden. Want het is door deze, dat Hij plechtig verklaard heeft, dat de bezoldiging van alle zonden volkomen voldaan is, anders had immers de dood mijnen Borg in het graf gehouden! — en nu reinigt de Vader Zelf Zijne planten, die Hij geplant heeft. Welaan dan, dat wij dit woord van Paulus tot onzen troost en onze versterking diep in onze harten graveeren, en als eenen zoeten heildrank innemen. De in Christus zich verblijdende Apostel zegt niet: „Ik heb in de heiliging en in het goede nu reeds tamelijk vorderingen gemaakt", — neen, maaar zijnen Farizeër ten spijt, en zijn bekommerd hart ten troost, schrijft hij het terneder: Wij weten, dat de Wet geestelijk is; maar ik ben vleeschelijk. — En laat ons toch die waarheid, al werd het ons ook on- verdragelijk, elkander voorhouden, en daarmede alle eigene rechtvaardigheid, alle moedhervattingen van het zelf-werken en alle Farizeesche, Pelagiaansche en mystieke heiligheid van den troon stooten. Maar ik ben vleeschelijk, zegt Paulus. — Er zijn vele Christenen, welke meenen, dat de heiliging hun werk is, nadat zij gerechtvaardigd zijn; daarop leggen zij zich nu met alle vlijt toe. Maar in plaats van vooruit te komen, bespeuren zij meer en meer, dat zij teruggaan, zij worden geesteloos en als een dorre boom, en het ongeloof breekt er op in, de Satan krijgt hier de handen ruim, — en nu, eer zij het nog vermoeden, wordt hun alles duister. Het verderf, dat in het hart zit, laat zich meer en meer zien, en thans komt het hun in den zin, of zij wel ooit ware genade ontvangen hebben, en zijn nu bezig met het geheele werk Gods in hen, al is het dan niet met het geheele hart, dan toch met hunne woorden, in twijfel te trekken en te verloochenen. — Heft het hoofd op van uit het stof, wat staat gij tusschenbeiden! „Ik ben vleeschelijk", zegt de Apostel. Bemoei u eerst daarmede, dat gij Christus wedervindt, Die weet het alleen ons zoo in heiligheid te stellen, dat, wanneer wij belijden: „Ik ben vleeschelijk en zwart", Zijn woord boven alles geldt: „Ik zie aan u geene vlek, zoo liefelijk en heilig zijt gij Mij". Vat het toch eens: bidden, zingen, den Bijbel en stichtelijke boeken lezen, de eenzaamheid opzoeken, ter kerk en ten Avondmaal gaan, zich dagelijks twee- of driemaal afzonderen voor God, zich van dit of dat onthouden, het volk des Heeren opzoeken, daarnaar voor alle dingen te staan, dat wij God uit den grond des harten liefhebben en vreezen, in Hem gelooven, op Hem vertrouwen, de zonde dooden, tegen wereld en zonde strijden, en wat dergelijke heilige verrichtingen meer zijn, mitsgaders zijnen naasten alle liefde betoonen en toedragen, niet wrevelig of gramstorig zijn jegens de onzen, kuisch, eerlijk, braaf en heilig in het verborgen en in het openbaar bij God en de menschen leven; niet den minsten lust in onze harten laten opkomen, en Gode alles geloovig overgeven, dit en dergelijk is alles op zichzelven werk der Wet (Jes. 55 : 2, 3), en deze dingen moeten geestelijk bedreven en volkomen aangebracht worden, en zulks van de jeugd af aan tot het einde van ons leven, zonder nalating, met lust, ijver en blijmoedigen zin. Want de Wet is geestelijk. En nu, beproeft het. Gij zijt vleeschelijk! Ja, wij zijn vleeschelijk. En dat „maar", hetwelk voorafgaat, snijdt hier diep door hart en nieren heen. Ja, wat zijn wij? O, mijne Geliefden! dat weet God, voor Wien niets verborgen was of is; wilt gij, dat wij het blootleggen, en het hart ontleden, waarin alle gruwelen huisvesten? zullen wij het naakt voor oogen stellen, wat in de diepte van ons hart zich zoo verborgen vasthoudt, dat men eerder diamanten en ijzer verbreekt? — — — Daar is er een, die het voornemen heeft opgevat, van nu af geheel voor God te leven, en dagelijks tot Hem te bidden, en dan zal hij tot het een of ander in staat wezen — en ziet, er gaan dagen, ja weken om zonder een schreeuwen tot God uit de diepte. Hier is iemand, en hij meent het, die God boven alles hartelijk wil beminnen, maar — de minste begeerte! en hij heeft God uit het oog verloren; de geringste bezoeking, — en zijne vijandschap tegen God en Zijn volk breekt er op in. Ginds wil een ander zichzelven en zijn geheel belang en alles, wat hij heeft en verwacht, geheel aan God overlaten; maar de hulp blijft uit,— en hij begint zichzelven te helpen, en arbeidt zich zoo er nog dieper onder. — Maar, denkt weder een ander, God heeft mij zoo dikwijls uitkomst gegeven, immers zult gij nu, o mijne ziel, in wat het ook zij, op Hem vertrouwen! — en toch nieuwe nood, — nieuw ongeloof, herhaalde twijfel, of God het wel doen zal. Of ziet, gij waart in grooten nood, en dacht: als de Heere mij daaruit zal gered hebben, dan zal ik niet weten, wat ik Hem toebrengen zal; — Hij hielp, — waar is uwe dankbaarheid? — God alleen wilt gij vreezen; maar een dit en dat, waarvan gij u afhankelijk waant, bedreigt u, — en men ruimt de plaats der vreeze Gods in voor de vreeze der menschen. Gij wilt in 's Heeren Woord lezen, maar neen, — gij neemt eerst de nieuwspapieren in de hand. Gij wilt hier of ginds met macht getuigenis afleggen van den weg des heils, — gij bevindt u op de plaats, — de moed zakt ineen Iemand wil aan God denken, maar er valt iets tnsschen in, — en wat om hem heen is, doet hem voor eenen geruimen tijd alles behalve bezig zijn met den levenden God. Of hij wil in waarachtigen ootmoed voor Gods aangezicht verkeeren, maar juist bij de heiligste verrichtingen vindt zijn hoogmoed voedsel. Hij wil zijn oogen voor de ijdelheid toesluiten, een spiegel in de kamer roept hem toe: „O ijdel mensch!" - Hij wil zich voorbereiden tot het gebed of tot het heilig Nachtmaal, — de minste kwetsing, die zijn eigenliefde ondergaat, werpt al zijne plannen van ingetogenheid omver. Hij wil kuisch zijn^ maar juist nu komt de begeerte het meest bij hem op. Hij wil niet twisten, maar vreedzaam zijn, — een stroohalm voor zijne voeten geworpen, een enkel woord, en hij bruist op. Hij heeft zijne heiligheid gebracht tot de hoogte eens bergs, en op eens stoot hij haar zelve weder omver. Zullen wij nog geheel andere dingen opnoemen? wat wij daar zeiden, is geheel van boven af genomen, het zit er nog anders, en al dieper. Satan en zonde, begeerte der oogen, begeerte des vleesches en trotschheid des levens hebben geen einde, en zelfs in de beste en heiligste oefeningen zal altoos deze waarheid zich luid openbaar maken: de Wet is geestelijk, maar ik ben vleeschelijk! Daarom houdt op met alle werken en uw-best-betooningen! — hebt gij Christus niet geheel, dan zijn het alles te zamen werken, die gij der Wet schuldig zijt, — en hebt gij Hem, dan blijft het dan nog alles vleeschelijk, wat uit u, als uit u voortkomt; zoekt Christus en Zijne gerechtigheid, en leert het, zonder iets, u bloot op Gods genade en Zijne barmhartigheid te laten drijven, en tracht daarnaar, dat gij gedurig meer en meer in Christus wordt gevonden. Hebt gij Hem, den Hoogepriester, dan hebt gij alles; van Hem, Die het Hoofd is, daalt dan op u, Zijne leden, genade voor genade neder, zoodat het u aan geene deugd ontbreekt, welke God in u wil aanschouwen. Zijn maaksel zijn wij, geschapen in Christus Jesus tot goede werken, welke God voorbereid heeft, opdat wij er in zullen gewandeld hebben, en wat beneden of boven dien is, is niet anders dan werk der Wet; en wat wij uit onszelven ooit doen, gedaan hebben of doen zullen, is en blijft vleeschelijk, omdat wij vleeschelijk zijn, en als zoodanig Gode niet kunnen behagen; want dat is het welbehagen geweest, dat in Christus alle volheid zal gewoond hebben. (Col. 1 : 19.) De nu volgende woorden van onzen tekst maken dit nog duidelijker. III. Verkocht onder de zonde. In denzelfden zin zegt ook de Apostel Vers 23: „Ik zie echter eene andere wet in mijne leden, die strijd voert tegen de Wet mijns gemoeds, en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijne leden is". Spreekt Paulus dan hierdoor zichzelven niet wederom tegen, als hij in het volgende Hoofdstuk zegt: „Gij hebt niet ontvangen den geest der dienstbaarheid, om andermaal te vreezen; maar gij hebt ontvangen den Geest der aanneming tot kinderen, in Welken wij roepen: „Abba, de Vader!"? Neen waarlijk niet, zoo wij het maar recht verstaan, dat wij vleeschelijk en onder de zonde verkocht zijn. Dan laten wij alle heiligings-bestdoeningen varen, en er is geene rust, voordat wij in de gerechtigheid van Christus onze rust gevonden hebben. Daar leeren wij in God Zijne genade prijzen, zooals Hij den goddelooze en nietheilige rechtvaardigt; daar verstaan wij ook eerst goed de zooeven aangehaalde woorden, en wij juichen en loven den Heere vanwege de vrijheid, waarmede Hij ons vrijmaakte, en zijn vervuld met verheuging, dat wij den Geest der aanneming tot kinderen ontvangen hebben. Opdat wij nu daarheen mogen doorbreken, ontsluit de Apostel zijn hart nog meer, en schudt het geheel voor zijne broederen uit, opdat zij het toch recht verstaan, dat wij bij de Wet geen leven kunnen hebben, neen, maar „dat wij der Wet gedood zijn door het lichaam van Christus, [opdat een Ander, Die uit de dooden opgewekt is, ons zoude hebben, opdat wij Gode vruchten zullen gedragen hebben".] Daarom zegt hij: Ik ben verkocht onder de zonde. Evenals een slaaf, die verkocht is aan zijnen heer, om hem dagelijks te dienen, om in- en uit te gaan, en toch bij dien heer te blijven, en hem alle diensten te doen naar zijn goedvinden, de slaaf mag ook nog zoo tegen dien dienst wezen, — evenzoo, zegt Paulus, is hij onder de zonde verkocht, en der zonden slaaf, hoe dan ook tegen zijnen wil. En evenzoo hebben het ook alle heiligen van ouds'her ondervonden, en evenzoo ondervinden wij, die gelooven, het ook. Wat raad! deze harde heer zegt: „Gij behoort mij toe, in- en uitwendig, met oogen, lijf, handen en voeten en alles, wat aan u is". En verzetten wij ons tegen hem, dan geeft hij ons zweepslagen, en richt ons zoo jammerlijk toe, dat het bloed, het zweet en de tranen van het lichaam gutsen, en hij slaat ons met zijne zweep de stukken uit het vleesch; — of die heer komt ons met zachte vleiende woorden ter zijde, dat wij niet weten, wat wij doen, en zijnen wil opvolgen tegen licht en plicht in, en ook zelf zoo willen, en toch, en toch niet willen. Nademaal wij derhalve niet alleen vleeschelijk zijn, maar ook onder zulk een harden heer zijn verkocht, die den zetel zijner dwingelandij in ons hart heeft, en van daar uit alle onze leden, en alles, wat zich aan ons roert, naar kooprecht onder zich heeft, en als zoodanig met overmacht beheerschen en in zijne dienstbaarheid voortstuwen wil, zoo geve ons de Geest Gods genadiglijk dat kloek verstand, dat wij het mogen inzien, hoe wij evenwel tegen dezen tiran en tevens tegen den Satan en het vleesch het veld behouden, ook terwijl de zonde ons voert, werwaarts wij willen, en toch niet willen. Is de Wet geestelijk, en wil zij alles uit- en inwendig geestelijk en uit den grond des harten bedreven hebben, en zijn wij tot op den bodem van ons hart met alles, wat in en aan ons is, vleeschelijk; en zijn wij als zoodanig tot niets in staat dan tot zondigen; en zijn wij zoo onder de zonde als slaven verkocht, dat wij haar, ook tegen onzen wil, naar haren wil moeten dienen; — kunnen wij ter oorzake daarvan bij de Wet niet inwonen, zonder dat de zonde, waarin wij uit hoofde van onze natuur en geboorte uit het vleesch gevangen zitten, en de tiran, die met ons opgroeide en ons alzoo van onze jeugd af kent, ons dagelijks in het huis van de Wet martele en verworge: — zoo is hier geen andere raad of troost, dan alleen bij den laatsten Man, Jesus Christus, onzen Heere, Die de Wet voor de Zijnen vervulde, en alles volbracht heeft; Die zonde, duivel, dood en hel, den toorn, het gericht en de verdoemenis van Zijn volk weg- en op Zich genomen heeft, en Die Zichzelven aan de Zijnen tot een eeuwig eigendom heeft gegeven, opdat z\] geheel, met lijf en ziel en geest, met hunne overleggingen en wil en gedachten, en alles wat in en aan hen is, — in Hem mochten gevonden zijn, en in Hem zonder ophouden mochten hebben genade, gerechtigheid, geloove, vrede, blijdschap, heiligheid, troost en sterkte, eere, heerschappij over alles, vrijheid van alles en het eeuwige leven. — En nu, dat wij deze woorden medenemen en in onze harten bewaren: Hij, Die in den naam van alle zielen Onzen schuldbrief op Zich overnam, Wist, wat sommen te verreek'nen waren, En voldeed ook, toen Zijn ure kwam. Wat zoolang in vleesch en hart en nieren, Als in sluim'ring en verholen zat, En wat wij daarnevens werk'lijk speuren, Dat was alles in dien brief vervat. „Dat Christus gestorven is, dat is Hij der zonde gestorven in eens; maar dat Hij leeft, dat leeft Hij Gode; alzoo ook gijlieden, houdt het daarvoor, dat gij der zonde gestorven zijt, en levende zijt Gode in Christus Jesus, onzen Heere." — En hebt gij waarlijk vergiffenis uwer zonden in het bloed van Christus, zeg dan vrijmoedig: „Ik ben heilig!" — wanneer gij ook niets dan onreinheid in u ziet. Zalig zijn, die niet gezien hebben, en nochtans geloofd hebben. [Dit is de toeleiding tot de kennis van den eenigen Mensch, Die de genade heeft, Jesus Christus, gekomen in vleesch waarachtig eeuwig God en waarachtig Mensch, ontvangen van den Heiligen Geest, geboren uit de maagd Maria, Die verlaten van Zijnen God, vervloekt van de Wet en van Zijn volk, niet gekend van de Heidenen, door den eeuwigen Geest Zichzelven vrijwillig Gode onstraffelijk heeft opgeofferd, en alleen door het volkomen geloof alles heeft volbracht, en, voleindigd zijnde, allen, die Hem gehoorzaam zijn (zich aan Hem onderwerpen), eene oorzaak der eeuwige zaligheid geworden is ; —• en het geheim des geloofs, om te leeren verstaan: dat onze oude mensch met Hem gekruisigd is, opdat te niet gedaan zoude wezen het lichaam der zonde, opdat wij der zonde niet meer dienen, — een geheim, dat men met alle heiligingsstelsels en daaruit voortgevloeide zedeleer niet zal vinden; dat verborgen is voor de wijzen en verstandigen; dat velen wanen te kennen en hoog te schatten, terwijl zij Christus verloochenen met hunne werken (Tit. 1 : 10—16 ; Jak. 1 : 22; 2:26; 1 Joh. 4 : 6); dat bedekt is in degenen, die verloren gaan, en die van onder hunnen God weghoereeren (Hos. 4: 12; 2 Cor. 4:3, 4); maar dat God geopenbaard heeft aan de armen en ellendigen des lands, door Zijnen Geest, zoo dat zij er verstand van hebben, hoe de Wet onwrikbaar blijft tot in eeuwigheid, onschendbaar tot in den minsten tittel en jota, en hoe de Wet toch gestorven is, en met hare werken moet uitgestooten worden, en die, terwijl zij het zwaarste der Wet kennen: „barmhartigheid en oordeel", alleen leven voor den troon der genade, opgericht in de Wet der rechtvaardigheid uit geloof, en bevende voor en liefhebbende de liefelijke en zoete heiligheid van de heerlijkheid der gerechtigheid Gods, in het aangezicht van Jesus Christus, des Heeren heilig Woord en Wet handhaven tegen zichzelven en tegen alles, wat zich tegen de kennis van Christus verheft; die eindelijk, ondervindende, dat de Heere woont bij degenen, die eens verslagenen en verbrokenen geestes zijn, geenen anderen naam onder den hemel erkennen, waarin behoudenis is, dan alleen den Naam onzes Heeren Jesus Christus. Wie Christus Jesus niet liefheeft, zij eene vervloeking, hij zij, wie hij zij, en hij doe, wat hij doe. De Heere komt. — Welgelukzalig zijn allen, die zich aan Hem houden, in Hem blijven, de broeders liefhebben, en de toevlucht genomen hebben, om aan de voorgestelde hope vast te houden tot den einde toe, er raze tegen, wat er wil. In het verbrokene hart weergalmt de Psalm: Heerlijk geloofd worde Zijn Naam tot in alle eeuwigheid. En wie dien Naam dan, als hem alles ontzinkt, en zijne oogen voor het zien- en zichtbare gebroken worden, aan Wet en zonde, dood en duivel voorhoudt, zal overwinnen overvloediglijk, in Hem, Die leeft.] AMEN. AANHANGSEL. „Met hartelijke blijdschap en met eene dankgevoelige ziel tot den Heere zijner gemeente ontvingen wij het aangename en verblijdende berigt, dat het onzen geliefden Broeder, den Schrijver dezer Leerrede, in weerwil der vijandschap, haat, vervolging en tegenwerking van de magt der duisternis, ja, tot spijt des satans en zijne instrumenten — tot zijn grootst genoegen vergund werd, de heilige Kanselplaats elders te betreden, om het dierbare Evangelie zijns Heeren, als de blijde boodschap, te prediken. Een verblijdend welkom was ons daarom deze Leerrede, door onzen dierbaren Broeder uitgesproken — en het lezen derzelve, een zalig genot, der dierbare waarheden, welke in deze Kanselrede zoo apostolisch opengelegd zijn, namelijk: Ellende en Verlossing, hetwelk wij wel de ziel van het ware Christendom noemen mogen. Billijk zou men verwacht hebben, dat al des Heeren volk deze Leerrede met blijdschap en met een dankbaar gevoel voor den Heere, ontvangen en met toestemming en zegen voor het hart, moest gelezen hebben: maar de geruchten hebben juist het tegenovergestelde verspreid! — Men heeft helaas! dit oorspronkelijk werk zoowel, als den persoon verketterd. ' Hoe is dit mogelijk, vraagt men ? Ja, dat is natuurlijk eigen; want de farizeër in ons binnenste onderwerpt zich der Wet Gods niet — hij kan het ook niet! — En deze geest is het, die door alle eeuwen heen, zoodanige waarheden voor ketterij uitgeschreeuwd en de verkondigers derzelve vervolgd heeft. De bron daarvan is onkunde en blindheid: zij zien niet anders; want het gaat hen als die blinden man, wien de Heere Jezus de oogen slechts door het aanraken, opende — hem nu vragende: „Wat ziet gij? Ik zie de menschen als boomen", zeide hij. Ziet, die man zag wel, maar niet recht — want hij moest de menschen beschouwen leeren, zoo als dezelve in der daad zijn: „Onreine wormen in zichzelven, wroetende in „het slijk dezer aarde en der zonde". Nu, deze verguizing moest de Schrijver ook nog ondergaan, opdat aan hem de woorden onzes Heeren waarachtigwerden: „Gij zuil van allen gehaat worden ' — ook „van uwe huisgenooten". Ja, laat vrij alle onweders over hem heen gaan — hij blijft toch over — en de laatste op het worstelperk in de kracht zijns Heeren, wiens roem en eer en heerlijkheid hij te verspreiden zocht. Mogt daartoe ook de vertaalde uitgaaf dezer Leerrede, (welke ik, om stijl en woordvoeging, ongedwongen vertaald heb, en alzoo den Vrienden der waarheid en des Schrijvers in zijn vaderland, alzoo verkrijgbaar make) door de genade des Heeren en den almachtig werkenden Geest vruchtbaar gemaakt worden, dan zoude ons tot dankzegging voor den Heere, en tot blijdschap verstrekken, te zien dat des Heeren naam verheerlijkt en des zondaars heil hierdoor bevorderd werd". Van dit Voorbericht voorzien gaf de heer Albrecht de preek over Rom. 7: 14, uit het Hoogduitsch vertaald, in het licht. Zooals we reeds opmerkten (zie bladz. 19 noot) was dit de eerste van de drie „Gastpredigten", die hier uitkwamen, en wel onder het opschrift „Ellende en Verlossing". (Volledige titel — zie bladz. 47 noot). Dat was een door hem bijgevoegd opschrift. Hoe goed de heer Albrecht het ook mocht meenen, hoe hartelijk hij zich ook uitliet over Kohlbrügge en diens preek, hij was een alleszins onhandige vertaler en werd door zijne opmerkingen en verklarende bijvoegselen in den tekst der leerrede niet weinig oorzaak tot verkeerde oordeelvellingen. Al aanstonds heette J't:„ Ellendeen Verlossing", maar het derde stuk der „Dankbaarheid" ontbreekt! — Een paar voorbeelden zijner onjuiste vertaling willen wij hier aanhalen, en wel uit de preek over Ps. 45 : 14—16, waarop Dr. K. zelf opmerkzaam maakt in een paar brieven. Op bldz. 7 al. 4 van boven (zijner vertaling) „voegde hij de wonderlijke vertelling bij, dat onze Heere d e rti g j a re n lang het Joodsche land doorging goeddoende"; er staat eenvoudig (zie bldz. 7 al. 2 v. o. in deze uitgave) „Die Zichzelven ontledigde en de gestaltenis van een dienstknecht aannam"; op bldz. 11, 12 (zijner vertaling) lezen we: „zij ontvangt menigvuldige genade- en Geestes- gaven tot Gode welbehagelijke goede ;werken, welke zoo waarachtig uit het geloof voortvloeien, als de Geest zegt, dat „wij Gods maaksel zijn enz." terwijl K. eenvoudig schrijft (zie bldz. 11 regel 14 v. o.): zij ontvangt menigvuldige genade-en Geestes-gaven, die zoo waarachtig uit het geloof voortvloeien, als de Schrift zegt, dat „wij Gods maaksel zijn, geschapen in Christus Jesus tot"4goede werken enz"; en hij wijst daarop in een brief aan Jonkvrouwe U. Ph. van Verschuer (4 en 5 Mei 1834) zeggende: gaven tot zijn „Fahigkeiten"(bekwaamheden); gaven op zichzelve zijn waarachtige dingen, reali- teiten" — en op het juiste begrip en onderscheid kwam 't aan; en zoo vervolgt hij dan: „hier (in Utrecht) begrijpt mij zelfs Ludwig* niet op dit punt. O wat een vijandschap tegen Christus! Ach, wat heeft men de zonde lief. En er komt toch niemand in den hemel als op dien grond: dien Ik genadig ben, dien ben Ik genadig". In een brief aan Van Heumen (Utrecht 25 April 1834) schrijft K.: „zoo gij van Albrecht de vertaling mijner preek ontvangt, gelieve op bldz. 10 (r. 1 v. b.) de woorden: „ik ben Christus" te veranderen in: „ik ben Chris ti". Zoo staat er in mijn Duitsch; Luther zeide ergens: ik ben Christus, maar Paulus: gij zijt Chris ti". — Ook veranderde hij de woorden: „Gij, Heere Christus, zijt mijne gerechtigheid, ik daarentegen ben Uwe zonde!" en schreef: „Gij Heere Christus, zijt mijne Gerechtigheid, maar ik met al mijne zonde ben de Uwe". En dat, vermoed ik, zal wel het juweeltje wezen, waarop K. in zijn brief doelt, als hij schrijft: „Maar hij heeft nog iets in mijne preek veranderd, o dat was zoo een fijn juweeltje, dat hebben mij al wat Joden willen ontfutselen, maar zij krijgen het niet; — dat wed ik, dat gij niet vinden zult, hoewel ik, toen ik bij u was, gezien heb, dat gij het ook had aan uwen vinger. Ik heb het in een klooster gevonden; waar gij?" —Overigens werd de Heer A. door een anders zeer zachtzinnig man scherp beoordeeld; in 1832 (20 Maart) lezen we in een brief van dezen Heer aan Freule v. V. te Nijmegen: „Wie is Albrecht? een gistverkooper — en dat moest hij blijven, daar kon hij toch een waar Christen bij zijn; maar door overdreven ijver voor orthodoxie gaat hij te ver, richt hij over de denkwijze van anderen, houdt de weegschaal, en keurt alles af, wat niet precies met zijne opiniën overeenstemt. Hij is wijzer dan zijne leermeesters en kan toch nog wel wat leeren, al was het maar zijne plichten als man, om zijne goede vrouw niet te verachten, omdat zij naar zijn oordeel nog onbekeerd, en naar zijne woorden nog in handen van den duivel is; — zoo veel is zeker, hij is geen evangelisch Christen, want mist geheel en al den geest des ootmoeds, welke anderen uitnemender acht dan zichzelf. Wij missen die alle te veel, maar naarmate men zich op den voorgroqd plaatst, moet men immers oplettender zijn op de uitgangen van hart en mond; dat hij de preeken van Krummacher vertaalt en uitgeeft, is goed, maar hij moest dat getrouw *) Ludwig was een goud- en zilversmid te Utrecht, en stond daar aan het hoofd dei Oefening, die October 1832 gewelddadig verstoord werd. en niet vrij doen; niets uithalen of inlassen, zonder aanmerkingen, noten etc., dan zouden ze meer algemeen bijval vinden; ik wil ook niet ontveinzen, dat 't mij hindert, op het titelblad de namen van Krummacher en Albrecht vereenigd te vinden. Ziedaar mijne gedachten over A." — En wat nu de vertaling betreft der leerrede van Kohlbrügge over Rom. 7: 14, zoo is die niet beter. Er zijn ove>al tusschenvoegingen en verklarende opmerkingen te vinden, die dan ook derden aanleiding gaven tot kritiek op de preek zelve; hij, zelf de waarheid van het gesproken woord niet vattende en ketterij vreezende, wilde het verbeteren én . .. bedierf het ten volle! KoHLBRiiooe achtte zich verplicht zelf de preek te vertalen én uit te geven. In deze nieuwe uitgave zijn ook opgenomen de haakjes [], die men vindt in de origineele (tweede) uitgave van het jaar 1836, waartusschen K. eenige toevoegsels tot zijne in het Duitsch verschenen leerrede geplaatst heeft, welke hij na al de twisten noodig achtte. Immers de preek had veel tegenspraak verwekt; de vertaling kon zelfs eerst geen uitgevers vinden. Ds. G. N. Westerouen Van Meeteren had eene door hem bewerkte vertaling aan twee uitgevers aangeboden, te Delft en te Leiden, maar beide weigerden ze; ook de boekhandelaar J. H. den Oude te Amsterdam was niet voor de uitgave te vinden; „hetgeen ons niet verwonderen kan, maar door ons volkomen moet goedgekeurd worden", schreef zekere Berends, „wanneer wij letten op de niet met de leer der Gereformeerde Kerk overeenkomende en tegen den Bijbel aanloopende uitdrukkingen, welke in deze /Leerrede gevonden worden". Deze B. E. Berends was een bakker van beroep te Arnhem, die ook aldaar oefende*, en die, nu de lezing der preek in het land mogelijk was geworden, „het gevaar groot achtte, dat door de gevoelens van den Heer K. een grooter getal der eenvoudigen en niet genoeg gefundeerde Christenen zouden worden meegesleept"; hij moest dan ook het volk des Heeren waarschuwen, zooals de Apostel Johannes de Gemeente, met de woorden: „Geliefden, gelooft niet eenen iegelijken geest, maar beproeft de geesten, of zij uit God zijn!" en bracht zij-ne „aanmerkingen omtrent enkele stukken uit die gehouden Leerrede opgezameld, en bij het licht van Gods Heilig Woord en Formulieren van Eenigheid beschouwd" te berde in eene *) In Arnhem waren volgens Ds.Laatsman's Brieven twee oefenende bakkers ; één er va» was Berends. Beiden kwamen wel te Rheede ter kerk. brochure, die te Amsterdam verscheen1); hij bidt daarin het volk Gods toe, „aan die verkeerde leeringen der menschen en eigendunkelijke wijsheid, welke zoo zichtbaar tegen het Woord Gods aandruischen, geen geloof te hechten, maar zich alleen te houden aan dat onteilbaar Woord Gods, dat zoowel in den regelmaat des geloofs, als in de praktijk der godzaligheid het baak en richtsnoer zijn moet". En ja, waarlijk — zoo zeggen wij: het onfeilbaar Woord Gods moet ons richtsnoer zijn en niet der menschen leeringen en inzettingen; op het Woord Gods hebben wij derhalve ons te beroepen en niet op menschen en menschelijke geschriften. Dat doet evenwel deze schrijver. Intusschen beteekent de brochure niet veel; ze laat ons wel een blik slaan in de heerschende gevoelens der eigengerechtige vromen, en doet ons zien, hoe voos de grondslagen zijn, waarop zij hunne heiligheid voor God bouwen. De Brieven van Schröter-) (vriend en verdediger van Kohlbrügge) en van Le Roy(predikant te Oude Tonge) geschreven in den zomer 1834, zijn er wel is waar vol van; de laatste schrijft zelfs begin October een stuk tegen dien bakker en zendt het aan K., wil dit evenwel (om eigenbatige redenen) niet gedrukt hebben, neemt zelf partij voor Da Costa, — van wien onder de vrienden bekend was, hoe zeer hij tegen de preek van K. gekant was en naar aanleiding er van een schrijven tot K. gericht had, — en nu wil hij, dat deze het stuk vooral lezen moet. Wat overigens Kohlbrügge zeiven aangaat, hij schrijft 8 November 1834 aan zijnen vriend Van Heumen : „God zij geloofd, dat Hij u en mij het BAKKERSgeloof te schande heeft gemaakt, en geprezen zij Zijn Heilige Naam, dat Hij u niet met Da Costa van de gracht in de sloot liet vallen, maar dat Hij u op een vasten grond gezet heeft". — Om dien vasten grond ging het en gaat het, en het is hartelijke liefde jegens Da Costa, die Kohlbrügge den brief deed schrijven als antwoord op diens beschuldiging van Antinomianisme of van onschriftmatige gevoelens en uitingen omtrent de Wet of omtrent de leer der heiligmaking van den in Christus gerechtvaardigden zondaar. Deze briefwisseling tusschen Da ') K mi vo ilige Van n • rkiil«j<■ u over emi<- in hn. Nederduit.-rli uitgegeven Leerrede, «<»■ tir.*-1*1: KI «• i.11e» en Verlossing en:'., vhh H K. Koülbk'.'iqqk — do'»r P>. K. Bkrenus, Lidmaat der Gereïoimeerdo Gemeente. Amsterdam bij G. van Peursem 1834 3i De Heer [ K. [. F. schröter woonde te 's Gravenhage, was vroeger Bibliothecaris bij de Koninklijke Bibliotheek, gaf uit de , Leer des Bijbels of Bijdragen van en voor Gereformeerde Christenen". Costa (gedat.: Amsterdam: 15 November 1833) en Kohlbrügge (Elberfeld en Utrecht 11 Februari 1834) over de leer der heiligmaking werd mét de Leerrede over Rom. 7:14 in het jaar 1880 voor 't eerst uitgegeven door eenige Vrienden van Dr. K., en was veroorzaakt door de dissertatie van Dr. L. Wagenaar1), waarin deze de beschuldiging van Antinomianisme in lichtvaardige onbedachtzaamheid tegen K. had herhaald-). — En wat is. nu de vaste grond, waarop wij moeten gezonken zijn, om voor God te kunnen bestaan? om vrede te hebben in onze ziel en rust in de consciëntie? om voor Gods Aangezicht te wandelen in gerechtigheid ? Kohlbrügge heeft dien vasten grond juistaangewezen in zijnen Brief aan Da Costa, en predikt dien in deze Leerrede, daarin de vraag beantwoordende aangaande Gods eeuwig-geldende Wet, de vurige Wet aan Gods Rechterhand, en onze volkoinene overeenstemming met die heilige, onkreukbare Wet, onze volmaakte gerechtigheid en heiligheid, waarin wij moeten bevonden zijn, als wij voor God komen. Voor allen, die daarover aangevochten zijn en antwoord moeten hebben van God op de bange vraag huns harten: hoe ben ik in overeenstemming met Gods Wet, hoe wandel ik voor Zijn Aangezicht onberispelijk ? voor alle armen van Geest is deze Leerrede tot bemoediging en eeuwigen troost. Wie daarmede niet overeenstemmen, veelmeer de waarheid, er in ontwikkeld, tegenstaan en hen, die dezelve belijden, „Antinomianen" of „wetbestrijders" schelden, zichzelven beroemende Gods Wet te kennen en het oog te hebben op Zijne eer, zelf vorderingen te maken in den weg der godzaligheid, — dezen bezwaren bewust of onbewust de zielen der menschen met hun lasten op te leggen, welke zij zelf met geenen vinger aanraken, en verleiden hen om niet tot Christus te gaan en in Hem te gelooven, en in het geloof alleen te volharden en in Zijne woorden te blijven, hetwelk alleen onze zaligheid en gerechtigheid voor God is, en waar ook de ware vrucht des Geestes alleen gevonden wordt. x) Dr. L. Wagenaar ..Het Réveil en de Afscheiding ', bijdrage tot de Nederl. Kerkgeschiedenis van de eerste helft der 19de eeuw. Heerenveen. J. Hepkema 1880. 2) Toen (1880) verscheen de Briefwisseling nog zonder den naam van Da Costa; hij werd genoemd „een der meest beroemde zijner tijdgenooten'': met opzet werd de naam van den briefsteller verzwegen (zie Voorrede bldz. VII) opdat een iegelijk wete.' dat wij bij de uitgave dezer stukken niet gedreven worden door kleingeestige partijdigheid, noch zuch', om iemand, wien dan ook. in een minder gunstig daglicht, te stellen, het gaat ons niet om menschelijke namen, maar om de waarheid Gods. (Ken derde druk verscheen 1892.) Wij, tot wie de vermaning gekomen is, niet slechts onze eigene zaligheid te werken met vreeze en beven, maar elkanders zaligheid, begeeren niets vuriger, dan dat de oogen geopend worden voor eene algemeen geldende dwaling, en velen afgebracht worden van een evangelie naar den mensch, waarbij de tot God bekeerde mensch, onder welke liefelijke drangredenen ook, weder van Christus af en onder de wet gebracht wordt, om door werken der wet (doe dat, en gij zult leven!) zijne zaligheid te volmaken en eene vleeschelijke heiligmaking na te jagen, met welke toch niemand den Heere zien zal. Van die "dwaling en zoodanige prediking zal een iegelijk afgebracht worden, die, in oprechtheid vragende naar God en Zijne gemeenschap, zonder vooroordeel deze leerrede en de volgende leerredenen von Dr. Kohlbrügge leest; hij zal deelachtig worden den eenigen troost in leven en sterven, om in gerechtigheid bevonden te worden voor God, in overeenstemming met Zijne Wet, in den wandel naar Geest heilig en onbestraffelijk. Inmers, evenals Paulus, de Apostel des Heeren, predikt K. Christus, Christus geheel en volkomen, ons van God gegeven tot wijsheid, rechtvaardigheid, heiligmaking en verlossing; en het is juist de d a n kbaarheid jegens God voor Zijne verlossing, dat K. de waarheid van 's menschen diepe ellende „ik ben vleeschelijk, verkocht onder de zonde" zoo onomwonden predikt en overal handhaaft, en Gode de eer geeft voor Zijne verlossing door Jesus Christus onzen Heere. Zoo deed David : Psalm 116 : 13; zoo Paulus: Romeinen 7 : 24, 25. Maar al wie nog wat is en wat worden en wezen wil, heeft aan zoodanige dankzegging niet genoeg, die wil God en menschen en zichzelven wat wijs maken, die verheft zich op zijn bekeerd-en betergeworden-zijn, op zijn wasdom en vordering in de heiligmaking (beter gezegd: in het Godt-gelijk-wezen, kennende het goed en het kwaad, Gen. 3 : 5); hij meent Gode te leven, de Wet Gods te eeren, een heiligen ijver te hebben voor hare onderhouding, ja sedert de bekeering aan de Wet aanvankelijke trouw te hebben bewezen, en, schoon met vele tekortkomingen, haar meer en meer gelijkvormig te worden, om straks in het gerichte Gods, b ij de genadige toerekening van de verdiensten van Christus voor de nog overgebleven zwakheid of tekortkomingen, geheel volmaakt en heilig te staan! Vandaar de vijandschap tegen de prediking der gerechtigheid des geloofs, zooals K. die in zijne leerredenen ontwikkelt; daar is het: de mensch niets, en God alles, —de mensch ten aanzien van Gods Wet zonde en vloek, maar in Christus en in Hem alleen voor God rechtvaardig, d. i. in overeenstemming met de Wet Gods. Tegen het misbruik met de Wet Gods ijverde K.; den heiligsten eerbied toonde hij voor de Wet te hebben, juist waar hij hare geestelijkheid erkende en tegen zichzelven het handhaafde, — dit: dat wij vleeschelijk zijn, onder de zonde verkocht. In zwaren strijd zijner ziel heeft K. van God het rechte inzicht in dat woord Gods ontvangen, maar ook de klaarheid in het Evangelie van Jesus Christus, — dat Hij, de gekruisigde, gestorven en opgestane Heere, zijn leven was, — Hij het einde der Wet, waarbij het eigen leven, waarvan wij in onzen dood droomen, hem ontviel, en hij alleen het welbehagen Gods kon roemen, dat Hij heeft in Zijnen Christus, Zijn verordineerde Lam, in Wien God den zondaar, die op Hem steunt en met dat Lam tevreden is, dus in dien Heere blijft, in Zijne gemeenschap, en in Hem wandelt, in genade aanziet. Hooren wij wat K. zelf aan Jonkvrouwe U. Ph. van Verschuer (uit Elberfeld) schrijft 23 Novbr. 1833: „De aanleiding tot de preek was deze: des Maandagsavonds was ik in het Missionshaus" (het Zendingshuis te Barmen) „las daar Romeinen 7 en meende, dat het 14 Vers aldus gelezen moest worden : „ik ben vleeschelijki) verkocht onder de zonde" zonder komma; des avonds te huis komende was er een boodschap van den ouden Krummacher3), of ik des Woensdags voor hem prediken wilde. Dinsdagmorgen ga ik tot hem, vind hem krank, en neem de preekbeurt op mij. Ik kom te huis, bid God om een tekst, sla in het Grieksch Rom. 7:14 op, en lees: „ik ben vleeschelijk, onder de zonde verkocht". Ik weet niet, dat mij in mijn leven iets meer heeft aangegrepen, als die komma te zien. Ik viel neder voor den Heere, loofde Zijnen Naam, prees Zijne erbarming, en schreef met eene mijzelf onbegrijpelijke snelheid de preek op, i n einem Guss (in eens door, zonder tusschenpozen). Van buiten-leeren kon ik dezelve niet, daar het mij onmogelijk is niet te improviseeren; de gehouden preek moet nog sterker geweest zijn, intusschen is de gedrukte zakelijk dezelfde. Hoe weinig dit nu bij een ander als bewijs kan gelden, zoo weet ik toch, dat ik van een ander geene terechtwijzing kan aanneme'n, tenzij hij voet bij stuk houde: dit en dat zegt gij, dit en dat zegt Gods Woord daartegen, — ergo Das „vlee-ichelijk" als bijwoord gebruikt, d.w.z. voor zoo veel het vleesch aangaat verkocht onder de zonde. 3> Ds. G-ottfbied UAXïëL KituMMACHF.it bekend ook door zijne preeken „De Waudjlingeu Israëls door de woestijn, naar Kanaüti". is hetgeen gij geschreven hebt onschriftmatig; dit doet Da Costa niet". — En aan een zijner leerlingen verhaalde K. van dezen zijnen zielestrijd, hoe hij voor Gods Aangezicht lag en met God worstelde om het rechte verstand van Zijn Evangelie en den vrede zijner ziel, — dat toen de vraag van Boven in zijne ziel drong: „Zijt gij met Mijn Lam tevreden?" en terwijl hij daarop antwoordde: „Ja Heere", ontving hij het antwoord: „Dan ben Ik ook met u tevreden; sta open schrijf!" En K. stond op en schreef zijne preek over Rom. 7:14, — ze was hem van God gegeven, en kon ze daarom niet opgeven. — Eene passage uit een anderen Brief van K. (aan zekeren Drost te Rotterdam — gedateerd : Utrecht: 12 Maart 1844), die deze mededeeling bevestigt, waarin K. van zijne zielsworstelingen gewaagt en van de ontvangen klaarheid in de waarheid, doet ons hier een gedeelte er van afdrukken. Kohlbrügge dan schrijft: „In het jaar 1826 had ik, die nooit eenig idee van bekeering, Gods volk, of iets van dien aard gehad had, in eenen allerdiepsten weg en in benauwdheid der helle den Bijbel vóór mij; en in een punt des tijds schoot in mijn hart, dat ik niet beschrijven kan, — het was sneller dan de bliksem, en de ferveur*) kan ik ook niet uitspreken, maar in die ferveur heb ik toen gehoord en gelezen de woorden, die gij Jes. 54:7—10 leest: „Voor een klein oogenblik heb Ik u verlaten, maar met groote ontfermingen zal Ik u vergaderen. In eenen kleinen toorn heb Ik Mijn Aangezicht verborgen; maar met eeuwige goedertierenheid zal Ik Mij uwer ontfermen, zegt de Heere, uw Verlosser. Want dat zal Mij zijn als de wateren Noachs, toen Ik zwoer, dat de wateren Noachs niet meer over de aarde zouden gaan; alzoo heb Ik gezworen, dat Ik niet meer op u toornen, noch u schelden zal. Want bergen zullen wijken en heuvelen wankelen, maar Mijne goedertierenheid *) Er staat in. eene kopij van dezen Brief (zie de Bijlage B. van het werk van Dt.Van Lonkhuijzen: H. F. Kohlbrügge en zijn prediking — bldz. 16 vv.) „verwen"; bij Ds. H. Van Druten : Hoe Ds. H. F. Kohlbrügge predikant werd —bldz. 138 staat: „vurigheid"; Ds. J. Künzli heeft deze passage van den Brief ergens aangehaald, en daar in het Duitsch geschreven : In bru n st". Dat heeft ons op de gedachte gebracht, dat hier in plaats van het onverstaanbare „verwen" moet gelezen worden „ferveur", een Fransch woord (van Fransche woorden bediende men zich in die dagen véél, — ook K. doet dat in zijne Brieven —), dat de beteekenis heeft van „geweldige indruk, aandoening in het binnenste des harten, gemoedsbeweging". — Waar het origineel van dien Brief zich bevindt, is mij onbekend gebleven. zal van u niet wijken, en het Verbond Mijns vredes zal niet wankelen, zegt de Heere uw Ontfermer". — Een wolk van diepen vrede was in mij en om mij heen, en alle mijne zonden waren van mij af. Ik sprak toen dadelijk zulk eene spraak, dat de oudste vromen mij voor zeer oud in de genade hielden, — zoo is het voortgegaan. Ik wies en nam toe boven anderen in de Wet, en allen, die mij gekend hebben, zullen getuigen, dat ik hun of gelijk of te boven was en velen namen zelfs aanstoot aan zoo veel heiligheid als ik voorstond, en nog meer daaraan, dat ik ze zoo consequent doorzette en beoefende. Dit heeft zoo geduurd tot 1833-na dien tijd kwam er een keer in mijn leven, en rees bij mij de vraag: „waarom is het mij dan zoo?" — Ik ben toen in eenen weg gekomen, waarin het mij nog verwondert dat ik niet vergaan ben. De openbaringen Gods en Christi'vermenigvuldigden en herhaalden zich allen morgen, eer de nacht voorbij was, en tot twee malen ben ik er toen nog weder uitgekomen als bij een oorlapje uit den muil des batans. Bij den eersten keer had ik Rom. 7:14- bij den tweeden: „gij zijt om niet verkocht, gij zult ook' om niet verlost worden". Bij de eerste maal werd mij Gods gerechtigheid geopenbaard, bij de tweede maal leed mijne gerechtigheid totale schipbreuk" „Lang heb ik volgehouden, om met de Wet in eigen hand tot de volkomenheid te geraken, en ten bloede toe te strijden; maar ik zonk er daarbij steeds dieper in, en waar ik niet dieper kon, maar ver beneden den duivel verzonken lag, daar, in mijne radeloosheid en verlorenheid, is mij de Heere ontmoet en heeft mij gezegd. «Zoo a's gij zijt, zijt gij Mij heilig, — niets daar af, niets daar toe! Dat was mij onverwacht! Dat was in mijne gedachten niet opgekomen! Ik zag een Lam ter Rechterhand der Heerlijkheid. Daar heb ik afstand gedaan van Wet, van Heiligheid, van mijn Weten van goed en kwaad, van mijn Wedergeboren-, Bekeerd-, Vroom-zijn, van mijn God- kennen, uod-beschouwen, van alle Godsvrucht, van alles wat vleesch heeft, geeft en werkt, — en nu is mijn eenig heil in de hoogte en in de diepte: „Met ons God". Dat is mijne eeuwige vreugde, vrede, leven, gelukzaligheid, Evangelie, Wet en Gebod, — al het andere acht ik, gelijk mijzelven, stof en niets. Die gelofte heb ik aan den Heere gedaan dat zoo Hij er mij uithaalde, ik allen, die het hooren wilden' zou leeren en verkondigen, dat Hij goddeloozen rechtvaardigt en dat Jesus de eenige Gezalfde, de in vleesch gekomene is. Die gelofte heb ik betaald en zal ze betalen, zoo lang ik in dezen tabernakel wezen 7al ■■ t. < * Xeif£r'^"'~'-s zeide: „Gij melaatsch°e° zijt rein^gij Sd? "7' t0t mij zoude, wat d" Heere mifzeide' la^T^k^'eH ^^n'e^e'00Ven alle macht mij telkens uit dit \?n } ïlve °Pnieuwmet zoo is toch dat woord waaraan T° f'^ te verdri«gen, blijven hangen, sterker geweest daVallefwaï^6" be" was, — en dat wnnrH E - ' . a* tegen mij lamp voor mijnen voet wT ?°k e", mi'" slaf e" tot voorbeeld niet , 7, ^a' ,k.." meedeel, deel ik mede toen ik mi ien weg TerSL hebmSTrfte vHe'MeW b'tent beTOnden" """ WoorP 11 ^ovt)r;) predikte ik des loof leven" Laatstleden 7 h6 rec^vaarc%e zal uit het ge,,Doen wij dandeWettJïff™ddag 08Novbr. 1833): maar wij bevestigen de Wet" ^Rom' f'^n öï ^ T™' dezer beide nreHilraHo* V ,KOm- J ■ 3L) De werking tastte ik den schouwbnl m W3S ^dig. In de 'aa^te drukking der arbeidslieden u3!?' °Pera's> onder¬ schap en nering in her k 't " n§ bedrog in koopmanfeld had opgemerkt vr .WH wat lk verkeerds in Elbergemeesters die con'rprti !e aan' de werken des Burbegrenen — pinrferf 1 i geven voor armen !! er onder Tersteegen — tn h °° valsch mystieke heiligheid van en te-niet-do'endeS der6 Wel' W'6 de eiSenliJ'ke Antinomianen hoe^Christus bet 3„£ zijn kon, of die het ware geloof hadden brachten ook vanzelve vruchten der dankbaarheid voort; vooral tastte ik ook die aan, die tot stelregel hebben: laat ons zondigen, opdat de genade des te heerlijker worde, en die zich als zwijnen openbaar laten kenmerken. De valsche broeders en Christenen, die nog niet recht ervaren hadden, dat Rom. 7 : 14 geen compliment is, bleven ook niet verschoond." Nu, het Woord Gods keert niet ledig weder; de waarheid behaalde hare zege; vele werden door die prediking aangegrepen, ontdekt, uit hun zondengraf opgewekt en in de ruimte gezet. Wie immers den wille Gods wilde doen, die bekende van deze leer, dat zij uit God was, en dat die leeraar niet van zichzelven sprak. Evenals K. zelf door de genade des Heiligen Geestes de waarheid erkend en door Diens drijving de preek op schrift had gebracht, zoo ging ook velen hoorders en lezers het licht op in de duisternis, en menig vermoeide en belaste ziel ontving den troost van de vergeving harer zonden en de gewisheid van hare volkomen zaligheid. Evenzeer verwekte dit getuigenis geweldigen aanstoot en ergernis. Merkwaardig echter genoeg: de één noemde K. een wetdrijver, de ander een wetbestrijder. „Men heeft mij meermalen schamper bejegend of bespot of gehouden voor iemand, die de zoogenaamde volmaaktheid dreef, of de Wet verwierp, dus óf beschouwd als een Antinomiaan óf als een Volmaaktheidsdrijver" (Brief aan Drost). Zoo gaat het, als de Waarheid Gods gepredikt wordt, — „en elk, die het Woord recht snijdt, moet zich met lijdzaamheid wapenen tegen de lastering der eigengerechtige en valsche broeders, dat hij zoowel een wetbestrijder als een volmaaktheidsdrijver is". (Bevestigende Vragen en Antwoorden op den Heidelb. Catechismus bldz. 161.) Tegenover al de tegenwerpingen antwoordde K. met het Woord Gods; hij zegt steeds en zeer beslist tot den bestrijder : „zoo staat er geschreven, en gij moogt toezien". Hetgeen hij ontvangen had van den Heere, stond bij hem vast; dat was hem heilig, dat hield hij staande, daarbij volhardde hij. De vijandschap tegen de leer, die K. predikte, hebben niet alleen Da Costa en vele zijner vroegere vrienden uit den kring van het Réveil, en die straks tot de Afscheiding (1834) overgingen, getoond, maar ook nog heden roepen even velen, — en dat, schoon zij beter kunnen weten, — dat door KoHLBRüGGe geleerd wordt: „weg met de Wet, wij worden niet beter, maar al erger" ; dat door hem (en zijne leerlingen) slechts ellende en verlossing gepredikt wordt, maar geene dankbaarheid; dat door hem (en zijne volgelingen) de leer der Heiligmaking verzaakt wordt. Dien laster meent men straffeloos te kunnen en te mogen verbreiden en voor die prediking te waarschuwen. Dan vindt men hier, dan daar dergelijke aantijgingen, bij den een in zeer scherpe bewoordingen, bij den ander meer gemoedelijk; dan spreekt men van „Kohlbrüggianen", en ieder weet reeds wie daaronder zijn te verstaan,^eigenlijk: Antinomianen, — of van „Neo-Kohlbrüggianen", (deze benaming is uitvinding vanDr.A.KuYPER '), waarmede deze de z.i. van KoHLBRüGGEafgeweken leerlingen aanduidde) en beschuldigt hen als afwijkende van de Gereformeerde leer. De Waarheid Gods zal echter blijven staan, en wij zullen er geen haar aan krenken, noch een stroobreed wijken ! Tegenover hetgeen uit den kring der tegenstanders van K. en diens prediking, ondanks betuiging van waardeering, is gezogd en geschreven, — hetzij dezen zich bevinden in de Nederlandsche Hervormde Kerk of onder de zich noemende „Gereformeerde Kerken" (A of B of C) 1834 of 1886 — geleerden van professie 2) of meer ontwikkelde gemeenteleden 3), — of wie en waar immer zij mogen gevonden worden, — leze men Kohlbrügge's eigen getuigenissen, zijne preeken, — en oordeele dan! Een uitnemend boek, dat tot ') Zie de luleidina: van diens geschrift over „De Vleesch.wording des Woords ' 1887, en verder de beschuldigingen in de dictaten over de Dogmatiek voor de studenten der Vrije Universiteit, en verstrooid in vele anderen werken. J) Zie o.a. Dr. ft. J. Vos Azn.: G-roen van Prinsterer en zijn tijd Or. J. Groenewegenin de „Stemmen voor Waarheid en Vrede". 1882. — Prof. Dr. S. D. van Veen : Eene eeuw van worsteling. 1904 (handelt op bldz. 513—517 over Kohlbrügge ; zie met betrekkint; tot deze kwestie bldz. 516.— ''•'Zie o.a.J.Kuiper,Geschiedenisvanhetgodsdienstigen kerkelijkleven in Nederland, bldz. 436 vv.— H. veenendaal(toeuhoofd der Christel, school te iSiivolde). thans leeraar aan de Chr. Kweekschool voor onderwijzers en onderwijzeressen te Leiden): Iets over Dr. Kohlbrügge en zijne volgelingen. (Referaat, gehouden in de ringvergadering van Geref. Jongelings-Vereenigingen in „de Graafschap" te Varsseveld 28 Octbr. 1898.) Hierin wordt ook van Kohlbrüggianisme. Kohlbriiggianen en op voetspoor van Dr. A. Kuypek van Neo-Kohlbrüggianen gesproken. De naam van den schrijver was niet bekend, maar het Voorbericht werd geteekend H. Te Velde, V. D. M. Dr. J. Van Lonkhuyzen noemt het in zijn genoemd werk (en aldaar: hen woord voorat bldz. 3.) — „een zeer verdienstelijk werkje" en zegt er van: „het geeft behalve mededeeling van de voornaamste gebeurtenissen uit K.'s. leven, van hem en van zijne leerlingen en hun prediking een vrij juiste beschrijving en verweer dient tegen Dr. Van Lonkhuijzen's dissertatie ') (bij de Vrije Universiteit), waarin bij veel waardeering toch de staf gebroken wordt over Kohlbrügge en diens leer, is het onlangs verschenen geschrift van Dr. J. C. S. Locher 2) ,,T o elichting en Verweer, opmerkingen aangaande verschillende punten der Waarheid enz", waarin de lezer ook menig stuk vindt, dat over Romeinen 7 klaarheid verschaft/') — Tevoren reeds had Dr. Locher den afgescheiden Predikant J. C. G. Voigt aangegrepen, die in „de Bode der Gereformeerde Kerken in Noord-Brabant en Limburg" 4) een stuk geplaatst had „De Neo-Kohlbrüggiaansche Dwalingen", waarin ook over Dr. K. wordt gehandeld en de dwalingen opgesomd, uiteengezet en aan Gods Woord getoetst en wederlegd worden. In No. 3 komt de preek over Rom. 7 : 14 ter sprake, waaruit in No. 4 eenige uitdrukkingen worden aangehaald, die „toenmaals reden moesten geven, om ongerust te zijn ten aanzien van zijne leer omtrent Gods Wet". Het stukje, dat volgt, luidt: „Kohlbrügge zegt in die preek bijv. : „De Wet is een lijk, waarmeê de Christen niets meer heeft uit te staan, gezonde beoordeeling". Opmerkelijk is het, dat juist van de zijde dergenen, die zich het meest beroemen „gereformeerd" te zijn en met de Belijdenis overeen te stemmen, de meest hatelijke aantijgingen geschied zijn. Ik denk daarbij aan het pamflet, dat uit den hoek der Christelijk-Gereformeerde Gemeente te Middelburg in 1870 is te voorschijn gekomen, waar zekere A. Buyk in eene Brochure „Het Antinomianisme van den WelEd. Heer Bernhardi te Utrecht ontmaskerd, bestreden en weerlegd" ook melding maakt van den „Kohlbrüggiaanschen geest" en geweten heeft dwalingen aan te wijzen bij den „wijdberoemden heer Kohi.brügge, hoofdzakelijk in de leer van de Wet en de heiligmaking", een man, die zichzelven noemt „een bijna 70-jarigen bewandelaar van den weg naar Jeruzalem daarboven",—wiens geschrift N.B. kerkelijk goedgekeurd het licht zag. Deswege heeft Ds. W. E. M. Engelberts die „Kerkelijke Goedkeurders van Buyk's Antinomianisme terechtgewezen wegens overtreding van Gods eeuwiggeldende Geboden". (Utrecht. J. H. Kemmer 1870.) Daarbij teekenen wij slechts aan het Schriftwoord: Psalm 37:32—40. !) Dr. .1. van iionkhuyzen: Dr. H. F. Kohlbrüchje en zijnPrediking in den lijst van zijn tijd. Wageningen 1905. Naamlooze Vennootschap: Drukkerij „Vada". 2) „Verschenen te Amsterdam 1908 vanwege de „Maatschappij tot uitgave van Gereformeerde Geschriften". 3) Ook zij gewezen op het lezenswaardig boekje van Ds. Th. J. Locher : Noch Perfectionisme noch Antinomianisme. Korte verklaring van Heidelb. Catech. Vr. en Antw. 114 en 115 en van Rom. VII. Amsterdam. 4) I. Jaargang 1904. daarom weg met de Wet; wij worden immers niets beter, maar al erger? .... Ook de wedergeborene is en blijft onmachtig, hij blijft ledig in zichzelven; daarom moet hij zich lijdenderwijze gedragen; goede werken brengt hij vanzelf voort, zonder dat hij het merkt.... Alle doen is verkeerd, zelfs dit of dat te willen vermijden.... Ge kunt niets willen, heden onheilig, na een jaar nog onheiliger. Daarom is alle streven naar heiliging verkeerd.... We behoeven ook niet heilig te worden, wij zijn het in Christus.... Hoe gruwelijker voorwerp de mensch is, des te heerlijker meesterstuk van Gods genade.... Alle heiligingsstelsels moeten overboord. Wat gij hebt is zonde, gij kunt niets dan zondigen .... Al dat tobben met de Wet en de heiligmaking doet den duivel groot genoegen enz. Van de „oefening in de godzaligheid" wil K. niets weten, het „staan naar de volmaaktheid" keurt hij af, het „trachten om Gode waardig te leven" noemt hij de ergste zonde, daar toch alle meening van voor God te willen leven op zelfbedrog en huichelarij uitkomt. Ook wordt het woord Gods „doodt dan uwe leden" aldus verklaard: „houdt ze voor dood". Deze uitdrukkingen gaven, zooals te begrijpen is, veel aanstoot. Ds. Brummelkamp') bracht hem met zachten ernst het gevaarlijke er van onder het oog. Maar het antwoord was een scherpe brief, waarin hij Brummelkamp zijne verontwaardiging laat gevoelen, omdat deze „zijn naam in Nederland stinkende had gemaakt, hem beschuldigende van antinomianisme". — Tot zoo ver Ds. Voigt. Wij behoeven op een en ander nu niet meer in te gaan, maar voegen deze kleine aanteekening hierbij: dat Brummelkamp en Kohlbrügge, zijnde tijd- en studiegenooten, met elkander nauwen vriendschappelijken omgang hebben gehad; dat de Afscheiding ook tusschen hen eene scheuring heeft teweeggebracht; dat K. in zijn schrijven aan Br. uit Utrecht 1839 2) verklaart: „Te Utrecht hebben zij tot één toe allen vóór de Afscheiding persoonlijken omgang met mij gehad. — Ik bleef altijd te huis, om een iegelijk met des Heeren Woord en met de vertroostingen, waarmede de Heere mij vertroostte, te dienen. — Zij hebben mij, de een voor, de ander na, ver- ') Bedoeld, is Ds. A. Brummelkamp, ia leven Predikant bij de Chr. Afgesch. Gemeente te Hattem, later Docent aan de Theologische School te Kampen, f 1888. 2) De briefwisseling Verscheen onder den titel : Twee Brieven uit het jaar 1839. Amsterdam. Scheffer en Co 1894-. De vorige uitgaven zijn foutief. laten, zich stootende aan dat Woord", (bldz. 9.) En Kohlbrügge verklaart aldaar: „Niet ik heb mij verwijderd van degenen, die Gij uwe Gemeente noemt, maar zij, ten minste voor zooveel de Utrechtsche en verscheidene andere Afgescheidenen aangaat, hielden en houden zich tot dusverre verwijderd van dien zij niet hooren willen vanwege hunne afkeerigheid van 's Heeren Wet". — En in het jaar 1863 schreef K. uit Bazel, waar hij bij zijnen schoonzoon, toen Privaatdocent Dr. E. Böhl, vertoefde, een brief aan zekeren vriend L., dien Ds. H. W. C. Koeken 1879 uitgegeven heeft, waaraan wij het navolgende ontleenen: „In 1833 verscheen mijne leerrede over Rom. 7:14; zij, die spoedig daarop de Afscheiding invoerden, verwierpen die leerrede en beschuldigden mij van Antinomianismus of wetbestrijding. Ik ' doorliep toen alle de boeken, die ooit van de Antinomianen uitgegeven zijn. Dat noemde ik en dat noem ik nog onschuldig bloedvergieten, iemand te beschuldigen van de ketterij aller ketterijen, waarvan mijne ziel een afschuw heeft. Zij verwierpen in mijn persoon het getuigenis, waarin de redding van Kerk en land lag. Tegen al mijn waarschuwen aan werd de Afscheiding begonnen en doorgezet. Honderden, die zich afscheidden, vraagden eerst bij mij aan, ik zou hun in den Naam des Heeren zeggen, wat hier de rechte weg ware, 't welk zij dan aanhoorden; weder en weder komende zeiden zij eindelijk zij hadden er geen licht in, en scheidden zich intussch'en spoedig daarop af. Zij, die de Kerk waren, gingen Kerkjes stichten, lieten zich door deels onbekeerde jongens drijven, om naar vleesch te kunnen wandelen, — en verwierpen in mij den van God gezonden en door veel lijden toebereiden getuige, die weder met de leer kwam, welke God op 't hoogst verhoogt en den mensch op 't diepst verootmoedigt. Die ik liefhad keerden mij den rug toe, en de vijanden hadden hunnen wil. Zoo stonden de zaken toen; nu zijn wij ongeveer 24 jaren verder, en de vijand heeft alles in. 't Is geschied onder Gods rechtvaardig oordeel en hooge toelating, gelijk het opkomen van Saul en zijnt regeering. iMochten 'er weinigen gevonden worden, die het den vroegeren napraten om mij te betichten van eene ketterii, waarvan ik een afschuw heb. Onder Afgescheidenen en niet- Afgescheidenen zijn, die mijne broeders en zusters zijn in den Heere. Moest ik in Holland thans leven, zonder zelf te prediken, ik zou gaan, waar ik het groene gras vond, 't zij niet of wél afgescheiden, latende het verdere aan den Heere over, zonder iets terug te nemen van mijn getuigenis, 't zij links of rechts". Dat mogen nu theologen en gemeenteleden, die zich tegen Kohlbrügge en zijne leer in het harnas gestoken hebben, of de prediking zijner leerlingen haten en vlieden als verderfelijk, wel overwegen; daaruit zal hun ook blijken, wat die leerlingen als oorzaak achten van al die verwarring en sektemakerij en al den boozen handel in Kerk en Maatschappij. Lang kunnen wij dwalen, broeders en zusters, in die hoogstgewichtige stukken der leer der zaligheid, maar toch zal er bij ons het rechte licht over moeten zijn opgegaan, indien wij in vrede zullen wandelen en in leven en in sterven den eenigen troost deelachtig zijn van Jesus'Christus' eigendom te wezen, — verlost van de dienstbaarheid der Wet, van de zonde, waaronder wij verkocht zijn, van den duivel en diens geweld, en wandelende in de vrijheid, waarmede Christus ons heeft vrijgemaakt, en als in Hem bevonden zijnde, niet hebbende eene rechtvaardigheid uit de Wet, maar die door het geloove Christi is, nml. de rechtvaardigheid, die uit God is door het geloof. Kohlbrügge heeft volhard bij deze waarheid en is er op gestorven. Onwaar was het bericht uit den mond van een „broeder" op eene conferentie(geestelijkeBrigthon-conferentie) te Arnhem, dat wijlen Ds. P. HuëT met blijdschap begroette en waarvan hij gewag gemaakt heeft in het Julinummer van het Tijdschrift „Het Eeuwige Leven" 1882, als had K. op zijn sterfbed aan de zuster, die hem de oogen toedrukte, de getuigenis afgelegd, dat hem het rechte gezicht op de heiligmaking steeds had ontbroken, en dat hij, als hij nog in het leven gespaard werd, die nu gansch anders zou prediken. Hoe kon men toch komen tot zulk een verzinsel! Dat het bericht een leugen was, zoo in zijn geheel als in zijn deelen, daarvan heeft HuëT zich zelf overtuigd, en in het Octobernummer van hetzelfde Tijdschrift verklaring afgegeven, daaraan toevoegende een schrijven van Ds. A. J. Eijkman, waarvan wij den hoofdinhoud hier laten volgen: „Al stond het onware van bovenstaand getuigenis voor mij vast, daar toch ik, gelijk allen, die kennis namen van hetgeen Ds. K. leerde en schreef, weet, dat zijn standpunt op lateren leeftijd in geen enkel opzicht verschilde van dat zijner vroegere periode, in tegendeel al wat door hem geschreven is, zich kenmerkt door eene vastheid van overtuiging, zooals de Heilige Geest overeenkomstig het Woord Gods werkt, — evenwel heb ik gemeend, ter bevestiging der waarheid, tot versterking en vertroosting van allen, die Godzaliglijk willen leven in Christus Jesus en deswegens vervolgd worden, een zoodanig getuige te moeten hooren, die door zijn dagelijksch verkeer met den geliefden ontslapen leeraar als volkomen bevoegd ten deze gelden mag. Deze is Ds. J. Künzli, predikant bij de Nederl. Geref. Gemeente te Elberfeld, die mij op mijn schrijven over deze zaak het volgend antwoord toezond: „Het is mij lief, dat gij mij in de gelegenheid stelt, u te schrijven, dat wat die „broeder""* op de conferentie te Arnhem omtrent Ds. Kohlbrügge gezegd heeft, een leugen is, zooals iedereen, die den ontslapen leeraar gekend heeft, wel weten kan. Ik ben in zijne laatste ure tegenwoordig geweest, en in zijne laatste ziekte heeft niemand anders dan zijne schoondochter hem verpleegd en opgepast, en iets van dien aard heeft Ds. K. nooit gezegd. Neen, onze dierbare leeraar is tot aan zijn einde toe vast gebleven bij het getuigenis van de Waarheid Gods, ook omtrent de heiligmaking, zooals hij het zijn gansche leven door beleden, en waarvoor hij gestreden heeft". Nog kan ik hier bijvoegen, dat Ds. K. tot een vriend, die hem tijdens zijne krankte dagelijks bezocht, een paar dagen vóór zijn sterven met blijdschap en volkomene zielerust sprak: Wat is het toch goed, dat men den weg gevonden heeft, als men jong is; want dan behoeft men niet meer te zoeken, als men oud is geworden." Hierbij sta ten slotte het woord, dat Ds. Kohlbrügge bij de viering van zijn 25-jarig ambtsjubileum (den 7den Juni 1871) gesproken heeft*): „Ik sterf daarop en herroep van al wat ik geschreven heb en gijlieden in handen hebt, geen tittel noch jota. Ik weet, dat het Gods Woord is, in rein goud en zilver, want ik heb het niet uit de mouw geschud, maar van uit het diepste lijden heb ik het ulieden meêgedeeld". Van af het tijdstip, dat Ds. K. de preek over Rom. 7 : 14 heeft gehouden, kan van hem inderdaad hetzelfde gezegd worden, wat Beza in zijne biographie van Calvijn schrijft, dat deze op zijn laatsten levensdag nog hetzelfde heeft geleerd als wat er in zijn eerste geschrift door hem is verkondigd. *) Zur Feier des fünf-und-zwanzig-jahrigen Bestehens unseres Vereins. Elberfeld 1889. — Zie de „Stemmen uit Jeruzalem", III-laargang. No. 4. Toespraak, gehouden door Ds. H. F. Kohlbkügge den 7dun Juni 1871 bldz. 13. Zooals in Nederland ging het in Duitschland. In het Wupperdal (Elberfeld-Barmen-Gemarke) werden zijne preeken door eene overgroote schare gehoord; velen drong zijn woord in het hart; velen bekeerden zich tot God en geloofden in den Heere Jesus Christus, — deden afstand van hun leven en vrome werken, om Gode te leven door het geloof, — en werden op den vasten grond gezet, die niet wankelt in der eeuwigheid. Maar ook velen stonden tegen. De vijandschap tegen de leer, die Kohlbrügge beleed, toonde zelfs hij, die'teerst hem den kansel afstond: Dr. F. W. Krummacher (neef van Ds. G. D. Krummacher, te Elberfeld) destijds predikant te Gemarke, daarna te Elberfeld en later hofprediker te Potsdam, die in zijne „Palmblatter" een breed artikel aan „Kohlbrügge en zijne school"*) heeft gewijd, — welk stuk later (in 1859) aan Dr. F. W. Krug, hulpprediker te Elberfeld, tot een historischen wegwijzer (tot op 1845) heeft gediend voor zijne Lezingen over gelijkluidend thema. Deze lezingen zijn opgenomen in diens boek: „Kritische Geschichte der protestantisch-religiösen Schwarmerei, Sektirerei und der gesammten un- und widerkirchlichen Neuerung im Grossherzogthum Berg, besonders im Wupperthale". (Vorlesung 19—21.) Verkort vindt men dit stuk in het „Repertorium voor Buitenlandsche Theologie" (uitgegeven door I. P. de Keijser. Jaargang 1852 bldz. 76 vv.) waar de lezer mede ongelooflijk vuile oordeelvellingen van den „Vertaler" vinden kan. — Hetgeen echter Krug toen als waarheid meende te moeten verkondigen, heeft hij in 1856 in „Zur Steuer der Wahrheit" herroepen; dit stuk werd in 1857 in het Nederduitsch uitgegeven onder den titel: „Hulde aan de waarheid. Herroeping van vroegere onjuiste oordeelvellingen omtrent den WelEerw. Heer Dr. Kohlbrügge en zijne leer, door Dr. F. W. Krug (Amsterdam, bij Spin en Zoon 1857) „belangrijk zoowel door vele geschiedkundige bijzonderheden, als door de beschrijving van Dr. K. in zijne werken en in zijnen wandel, dienstbaar om ook hier te lande veler vooroordeelen weg te nemen en Gods leidingen te doen erkennen". In eerstgenoemde werken hebben én Krummacher én Krug Dr. Kohlbrügge aangegrepen zoowel wegens zijne leer (op onderscheidene punten) als ook wegens zijn kerkrechterlijk standpunt, bepaaldelijk de verhouding van hem en van de te Elberfeld gestichte Nederlandsch Gereformeerde Gemeente *) In het Duitsch staat er: „Der Doctor Kohlbrügge und seine Schule". (Constitutionsakte 1847) tot de Duitsche Evangelische Landskerk (gereformeerde en luthersche Kerken in één kerkverband) bij wie de Agenda d.i. eene uit Roomsche en Luthersche Formulieren saamgestelde Liturgie van Regeeringswege was ingevoerd of opgedrongen, en waarvan de belijders der Gereformeerde leer en kerkinrichting niets wilden weten. Meer hierover wellicht later. Amsterdam Ds. H. A. J. Lütge. Deze DRIE LEERREDENEN zijn de EERSTE DUBBELE AFLEVERING van de TWAALF TWAALFTALLEN LEERREDENEN, die de Maatschappij tot Uitgave van Gereformeerde Geschriften voornemens is, bij genoegzame deelneming, in het licht te geven. Bij Inteekening: per jaar ƒ3.— (in kwartaalbetaling van telkens 75 cent), — waarvoor men TWEE TWAALFTALLEN ontvangt. De geheele Serie wordt gepremieerd met een portret van Dr. H. F. Kohlbriigge.