Zóó, dat gij een antwoord ontvangt op al de vragen, die uw hart kunnen bestormen. Hij heeft gezegd: Ik ben met ulieden! Werkelijk? Als gij hebt leeren bidden: „Heer, ai maak mij uwe wegen, door Uw Woord en Geest bekend!" (Ps. 25 : 2.) Zelfs het evangelie vernedert en veroordeelt. Het zegt, wat der wet — niet wat „den mensch," maar wat der wet — onmogelijk was, omdat zij door het vleesch krachteloos was, heeft God gedaan . . . ! Daarom is Christus de vervulling en daardoor juist de Heere van de wet. En als ik nu zeg, dat hetzelfde wat van den boom in den hof, van het vierde gebod en van de geheele wet is gezegd, van toepassing is, óók op de leidingen Gods, Zijn bestel, uw honger en kommer, — zult ge misschien inzien hoe ellendig en verwerpelijk wij, ook na ontvangen genade zijn gebleven. O, gij vragensmoede, die Gods doen niet billijkt, omdat gij niet begrijpt, dat God u iets beters heeft te geven, dan hetgeen gij op aarde begeert en Hem daarom lastert, mocht gij leeren, dat God u langs die moeilijke wegen, door die onbegrepen middelen, die harde slagen alleen kan geven wat Zijne Liefde u toedacht. Onderzoekt het Woord op den weg, dien de Heere zelf u wijst! Maar, wee u! als gij de vrijheid, die een zondig mensch niet hebben kan, gebruikt buiten Christus om! Zoo is dan de Zoon des menschen een Heere, ook van den sabbat. God, geve dat wij iets daarvan mogen leeren verstaan, opdat wij ophouden God te onteeren, want Christus heeft Hem geëerd, toen Hij zeide: „De mensch is niet gemaakt om den sabbat, maar de sabbat om den mensch!" Amen. DE SABBAT OM DEN MENSCH LEERREDE UITGESPROKEN OP 30 AUGUSTUS 1908 IN DE EILANDSKERK TE AMSTERDAM, MET EEN WOORD VOORAF TEN AFSCHEID BIJ DEN INGANG VAN ZIJN EMERITAAT OP I OCTOBER 1809 DOOR Dr. Ph. J. HOEDEMAKER. BRO 1909; 8 XX M £"6: y Doesburg - H. Derksen & Zonen- 1909. DE SABBAT OM DEN MENSCH. LEERREDE UITGESPROKEN OP 30 AUGUSTUS 1908 IN DE EILANDSKERK TE AMSTERDAM, MET EEN WOORD VOORAF TEN AFSCHEID BIJ DEN INGANG VAN ZIJN EMERITAAT OP I OCTOBER 1909 DOOR Dr. Ph. J. HOEDEMAKER. Doesburg - H. Derksen & Zonen - 1909. I f ——\ 1 B'BLIOTHECK THEOLOG!SCK' «NWERStTBT | I APCLDOOHN Nu het oogenblik nadert, waarop ik niet onvrijwillig, maar mij voegende naar eene bepaalde leiding Gods, gereed sta mijne bediening neer te leggen, neem ik de vrijheid een laatste woord te richten tot de gemeenten, die ik heb mogen dienen. Ik beschouw het mede als ecne bestiering des Heeren, dat ik door de vriendelijkheid van eene hoorderes, in staat ben gesteld, de eerste preek, onder voor mij zeer bijzondere omstandigheden uitgesproken, tot dit doel onveranderd ter perse te leggen. — Ik verzoek u eenvoudig te willen vergeten, waartoe een afscheidswoord gewoonlijk wordt gehoord, en welken eisch men er aan stelt, n. m. dat het vóór alle dingen gemoedelijk zij. De omstandigheden waarop ik boven doelde zijn de volgende. Toen ik na de zomervacantie van 'tjaar 1908 uit't buitenland te Amsterdam terugkeerde, was 't in de overtuiging, dat mijn gebed en mijn arbeid te vergeefsch waren geweest, dat ik een onvolkomen, ijdel werk had begonnen, toen ik mij met de liefde van mijn gansche hart aan het herstel van mijn kerk, en in zooverre ook van mijn volk had gewijd. Indien ik toen tot mijne gemeente terugkeerende, niet ten eenenmale het geloof in den levenden God heb prijs gegeven, heb ik dit te danken aan de wonderbare genade des Heeren, die mij deed stand houden; maar nu, met het vaste voornemen, mij zeiven en alles wat ik tot nu toe gezocht had prijs te geven in 't geloof aan Qod en Zijn Woord; om den korten tijd, die Hij mij nog dit leven wilde laten, alléén te prediken wat Hij zelf mij uit dat Woord zou doen verstaan. Van het oogenblik af echter, waarop ik deze prediking aanving werden mij slag op slag nieuwe inzichten in het Woord gegeven, die mij telkens in verband met de omstandigheden hebben ontroerd en aanleiding gaven, het gebod van den geneesheer, om alles wat mij aangreep te vermijden, te overtreden, 't Is een onmogelijkheid zich te willen bepalen tot de prediking, zonder toepassing van dat Woord te eischen op ieder levensterrein. Eens, toen ik mij gereed maakte in de classicale vergadering aan de discussie deel te nemen, verscheen onverwacht de dokter met de mededeeling, dat ik mij zou schuldig maken aan zelfmoord, indien ik niet in den meest volstrekten zin van het woord zweeg, al was de verzoeking om te getuigen ook nog zoo groot. Ik ontving dus wat voor mij met een doodvonnis gelijk stond. Doch genoeg hierover. Tot tweeden Paaschdag 1909 heb ik het voorrecht gehad dezen arbeid voort te zetten. En dat er, nu ik aan het einde sta van mijne werkzaamheid, veel in mijne ziel om gaat, ik behoef het u niet te zeggen. Geschaard om de groeve van eene, die ons dierbaar was, sprak ik onder den indruk van het oogenblik tot een predikant, die zich ook als letterkundige naam had gemaakt, over de grafsteenen, die men daar rondom ons vond, met hunne veelzeggende opschriften, over de arbeiders, die wegvielen, en een arbeid, die ten einde spoedt. Hij gaf mij op zeer hoffelijke wijze een zeer onverwacht antwoord: „Dat moogt gij niet zeggen! Gij sterft niet, maar begint eerst te leven. Iemand zooals gij, die zich op zijn gedenkfeest omringd zag door mannen van naam en van invloed, jongere tijd- genoten, die het zich een eer rekenen discipelen en volgelingen te zijn, moet spreken over een arbeid, die voortgezet wordt." Er was geen gelegenheid het gesprek voort te zetten, laat staan tot de confidentie te komen, die juist toen mijne gansche ziel vervulde. Als men iemand zoo in den eersten persoon laaf zeggen: „Exegi monumentum aere perennius",* dan buigt men eenvoudig het hoofd en zwijgt. Ik kan mij echter voorstellen, dat ik onder andere omstandigheden ongeveer het volgende zou hebben gezegd: Zeer waarde heer! Ik heb dertig jaren gewandeld op een weg, waar niet één mijner vrienden één enkelen voetstap heeft gezet. Ik heb het ook niet verlangd, tenzij geheel uit eigen beweging, in de vreeze Gods, uit gehoorzaamheid aan Zijn Woord alleen. Men verhaalt van koningin Sophie, dat zij zich persisch liet leeren om den Shach uit beleefdheid in zijne moedertaal aan te spreken, maar na haar toespraak den Hoogen Heer zich tot den tolk zag wenden, om te vernemen wat zij gezegd had. Zij moest ervaren, dat er ook nog een kwestie van accent is. Het is ook een groote vergissing als men meent, dat een zendeling onder de heidenen zijn christelijke denkbeelden verstaanbaar kan maken, eenvoudig omdat hij de taal van dat volk grammatisch heeft aangeleerd. Daartoe is veel meer noodig. De maitri (wezensliefde) van den buddhist is geen liefde zooals Gods wet die eischt; en de hemel van den mohammedaan is een verblijf van zingenot, waar beekjes klateren en bloemen geuren, en de Hourïs haar vrouwelijk schoon vertoonen, en zoo is er meer. Dat alles geldt eveneens van de christenen onderling. Meer dan gij vermoedt. In Efez. I : 19-23 wordt gezegd, dat de verrezen Christus gezet is aan Gods rechterhand in den hemel, tot een Hoofd * Ik heb mij een gedenkteeken opgericht, dat de eeuwen verduurt. over alle dingen, en dat de gemeente Zijn lichaam is (verg. Efez. II : 20—22). In hoofdstuk IV : 11, dat deze Christus sommigen gegeven heeft tot herders en leeraars, en voorts vs. 12—16, waartoe dit geschied is Men zou zeggen, „nog al duidelijk". En wat doen nu die herders en leeraars? t ij dragen de macht hun door dat Hoofd tot een bepaald doel gegeven, n. m. tot opbouw van Zijn lichaam, tot de eenigheid des geloofs (vs. 12, 13), eene macht waarover ze geen beschikking hebben, waarvoor ze verantwoordelijk blijven, over aan engelen uit hun midden, met een bepaald mandaat, aan eene niichting zoo kunstig samengesteld, dat er van gemeenschap der heiligen, van onderzoek der Heilige Schrift geen sprake meer kan zijn — en men op zijn best alleen nog als aanklager der broederen kan optreden. Men heeft het woord: God beware ons voor een orthodoxe synode, voor jaren door mij gesproken, onthouden, maar nog zijn de oogen er niet voor geopend. Sedert meer dan 18 jaren heb ik geen deelgenomen aan de stemming voor de classicale vergadering, maar van het oogenblik af, dat God mijne oogen hiesvoor heeft geopend, heeft niemand, — ik zeg niet alleen, geen enkelen voetstap gezet op mijn weg — maar dit zelfs begrepen. 1. Ik geloof eene heilige, algemeene, christelijke kerk. Ce n cot pas jurestgros. Alsof wij dit niet geloofden, zegt ge. Wie onzer waagt dit tegen te spreken? Ik denk er ook niet aan u zooiets na te geven, evenmin als ik er aan denk te veronderstellen, dat de reformatie ons eenen nieuwen bijbel gegeven heeft, of zelfs den brief aan de Romeinen en Galaten ontdekt heeft. Dat niet! Maar ge hebt er voor gezorgd uwe belijdenis zóó in te kleeden in uwe geloofsleer, met uwe „onzichtbare" en „zichtbare" ja „geïnstitueerde kerk", dat de vreeselijke werkelijkheid met hare -anen en -isten hiermede niet kon vloeken. En indien gij separatisten zijt in den vorm der afscheiding of doleantie, zorgt gij, dat het oude testament en zelfs de leer des verbonds van het Nieuwe Testament gescheiden wordt. Ja, indien ik mijne belijdenis uitspreek verdenkt en beschuldigt ge mij van ketterij — alsof het in mij opkomt aan de eenheid de waarheid op te offeren. Ofschoon ik van harte geloof, dat dit lichaam onzichtbaar is, wensch ik niet mee te doen aan deze phrase om de onwettige pluriformiteit te verbergen. Mijne belijdenis gaat verder. 2. Ik geloof dat Christus is het Hoofd des lichaams. Die door Zijn Woord en Geest de gemeente regeert. Maar het is nooit de bedoeling Gods geweest, dat het geschreven woord dit Woord zou vervangen, alsof de Heere van de aarde geweken was, en Zijn plaatsvervanger had aangesteld. De kerk bindt ons aan verouderde uitdrukkingen, zeggen de vrijzinnigen. Pardon! dat is de kerk niet, maar de inrichting door ons gehandhaafd. De bovenbedoelde scheiding van hetgeen God vereenigd heeft, is zeer zeker te verklaren uit den nood der tijden, maar dit neemt niet weg, dat de liefdeloosheid, die de kerk der hervorming haarsweegs heeft doen gaan, alsof zij met Rome had afgerekend, een honderdvoudig oordeel brengt over onze kerken, óók in de behandeling, die dit Woord ondervindt in onze college en studeerkamers, ja waar niet al? * Men herinnert zich, dat in de dagen, toen de polemiek over de beginselen van het separatisme nog in vollen gang was, het beroep op het oude testament onzerzijds, van den kant der afgescheidenen werd gewraakt. Dit geschiedde op dezen grond, dat de kerk in Israël nog verscholen lag, d. i. nog niet onderscheiden was van den burgerstaat. Ik heb evenwel de voldoening gehad een opstel in den eersten jaargang van Troffel en Zwaard * Cf. mijn „Noch rechts noch links" pag. 44 v. v. over de vraag: „Is ver. eeniging tusschen roomsche en protestantsche kerken mogelijk?" waarin ik betoogd en naar 'k meen bewezen had, dat kerk en staat in Israël, in hun wezen altijd onderscheiden zijn geweest, met instemming aangehaald te zien in Bavinck's Dogmatiek. * Dit was voor mij een klaar bewijs, dat ten slotte èn hij èn wij allen, slachtoffers zijn van de list des duivels, die er in geslaagd is, eerstens door onze oude libertijnsche magistraten in de praktijk, en toen in onze synodale organisatie ook in theorie, Gods Woord los te maken van de confessie, en wel zóó, dat ieder, hoofd voor hoofd, zonder eenige controle, dan die der gangbare wetenschap, daarmee naar hartelust kon omspringen. öod heeft nooit gewild, dat Zijn Woord, buiten het leven der gemeente en de leiding des Geestes in een welgestelde kerk, zou staan als corpus delicti verwezen naar het laboratorium der H. H. Professoren. 3. Ik geloof, dat het alleen onder die regeering zal komen tot de eenigheid des geloofs en de kennis van den Zoon van God. — Welnu, wat zou dat? hoor ik zeggen, dat gelooven we immers allen en hopen we voor de toekomst Inderdaad? en hebben ondertusschen èn de kerk èn alle dingen zóó ingericht, dat het er niet alleen niet toe komt, maar niet toekomen kan. „Das Wort sollen sie mir stehen lassen" zegt Luther. Ge moet, dunkt me, toch gevoelen, dat er iets niet in orde is, wanneer na alles wat er èn door mij n door wijlen Prof. Gunning gezegd en gedaan is, om nu niets anders te noemen, ons optreden inzake de tegenwoordige organisatie onzer kerk, zonder opzettelijk kwade bedoelingen, „en bagatelle" behandeld wordt. Begeert men die Christusregeering wel, als het eerste en voornaamste? Is men niet al te zeer met de uitdrukking van zijn geloof tevreden? Daarom, terwijl Oranje de gelijkstelling van hervormde en roomsche eeredienst had verkregen, derhalve zonder eenige * Deel IV pag. 133. bevoorrechte staatskerk, hebben de libertijnsche magistraten ons een staatskerk kunnen bezorgen, in strijd met onze belijdenis. Onze Vaderen wilden wel zoo. 1 Daarom is het hun gelukt iedere gemeenschappelijke openbaring van de kerk en het kerkelijk leven te onderdrukken. Op dat standpunt heeft Ds. van Toorenenbergen zich gesteld in 1848, toen koning Willem I wel bereid was de kerk van de voogdijschap over haar uitgeoefend te ontslaan, en Ds. Heldring eene groote vergadering had saamgeroepen om tot een nationale synode te geraken. Op zijn advies kwam men helaas tot de conclusie, dat het veel meer doeltreffend en rationeel was, het wezen der belijdenis en de erkenning van de lichamelijke opstanding als conditio sine qua non te eischen. 5 Wij schrijven 1909 en nog is alles bij het oude. Dat is de kracht der dwaling, dat men als de drenkeling in de Niagara het reddende touw loslaat, om den ontwortelden boomstam te grijpen, en zoo samen in de diepte te verdwijnen. En nu kan men wel meenen, dat het heusch nog zoo kwaad niet is in de kerk. Het evangelie openbaart toch zijne onvergankelijke kracht in de enkelen, maar — het volk gaat verloren. In de steden vindt de predikant soms goed gevulde kerken en ziet zich door een schaar getrouwen omringt, wat hem belet zich al te zeer te verontrusten, als hij zich hiermede tevreden stelt. En ook de ijveraar heeft zooveel te doen met ambtsbezigheden en allerlei niet geheel private belangen van philanthropie, onderwijs, zending en wat niet al, dat hij waarlijk geen leed behoeft te dragen over hetgeen buiten zijn bereik ligt. Maar met dat al, waar zeilt ons scheepje heen? De waarheid regeert niet, maar de meerderheid; over het recht spreek ik liever niet. De partijschap viert haar triomfen. We verontrusten ons over de dwalingen en verkeerdheden van die 1 Cf. mijn: „De kerk en het moderne staatsrecht'' I pag. 183 v. v. 3 Mijn „Advies" pag. 16. v. v. en die, d. i. van alle groepen op één na. Want wij zelf zijn er immers. En nu kan men wel spreken van vrijmaking der kerk, maar men krijgt ten antwoord, wat de Joden in Jezus'dagen ook zeiden : Wij zijn vrij en hebben nooit iemand gediend,( Joh. VIII : 33). „Vreemden verteren zijn kracht, en hij merkt het niet;" ook is de grauwigheid op hem verspreid, en hij merkt het niet! (Hos. VII : 9). Deze waarheid heeft Qod mij getoond — en toch het is mij tot schuld geworden. Niet de waarheid zelve, óók niet het gebruik van de waarheid, voor zoover het mij gegeven is haar te verstaan. Maar het zelfvertrouwen, dat zich hierin uitsprak. Men is niet geroepen, — zelfs in den engen kring die ik op 't oog heb, — zijn biecht uit te galmen. Die het dichtst bij staan verstaan het niet, die verre zijn denken aan zelfverheerlijking. „We vermogen niets tegen de waarheid, maar vóór de waarheid" (2 Cor. 13 : 8); maar als men dan meent, ziende dat ons volk wandelt op paden van opportuniteit en zich niet buigt voor het Woord Gods dat zijn ondernemen gezegend zou zijn, — dan komt God op allerlei wijze richtend tusschen beide, om het bewijs te leveren, dat alleen aan Zijn zegen alles gelegen is, en dat 's menschen vertrouwen op den mensch, op zichzelven, en zelfs op de waarheid buiten Gods gemeenschap, jammerlijk beschaamd wordt. De mensch kan veel doen, maar de uitkomst bewijst, dat zijn zoeken de gerechtigheid Gods niet werkt. God gebruikt den dienst van menschen (door eene „zonderlinge genade" zegt ons formulier tot bevestiging van predikanten) maar de groote vraag is, of zij zich, om een woord van Marnix over te nemen, als „goed instrument" laten gebruiken. Daar is een gemeenschappelijke schuld. Ik wil niet nog eens aantoonen, waarom ik de confessioneele vereeniging heb moeten verlaten, en niet tevreden kon zijn met de ampliatie der statuten, waarom ik het niet voldoende acht het beginsel uit te spreken. Maar als men dan nog meent te moeten vragen, hoe het komt dat Dr. Hoedemaker vóór de confessie is en geen lid van de vereeniging, dan moet ik antwoorden, dat men eenvoudig dezelfde vergissing begaat, die ik weken en maanden geleden aan mijne beste vrienden en zich noemende medestanders zou hebben ten laste gelegd, als niet alles wat in mij is, er tegen op ware gekomen hen, die zich met zoo veel talent en zonder eenig eigenbelang hadden opgemaakt om mij hoogelijk te eeren, en mijn gedenkboek aan de pers hadden overgegeven, op zulk eene wijze te beloonen. Bij alle waardeering voor hetgeen mijne vrienden in het „gedenkboek" hebben gegeven, moet ik toch opmerken, dat het twee dingen verzweeg: Gods kennel ij ke tusschenkomst en mijn eigen schuld. Wie ben ik dat ik anderen zou beschuldigen? Ons christenvolk staat schuldig aan hetgeen in 1816 geschiedt is, en kan niet verlost worden zonder dit te erkennen. Als Gods gerichten niet over ons kwamen, zouden vooral de rechfzinnigen volkomen vrede hebben met Art. XI Algem. Regl. Wanneer het zal komen tot herstel van de kerk, dan moet dit gaan langs den weg van verootmoediging; over het farizeïsme: De actie, die de meesten verlangen, gaat evenals de meeste protesten uit van de veronderstelling, dat wij er zijn; men verwacht de verandering van de synode, de omstandigheden enz., Het is een zoeken geworden ons zeiven te redden en te helpen, in steê van eenig en alleen op God te vertrouwen. over het ongeloof: Men heeft zich in 1848, 1885 tevreden gesteld met de begeerte de uitersten af te snijden. Dit beteekent, dat het Woord en de Geest, de belijdenis van den naam des Heeren, en de heerschappij van Christus buiten de realiteit van het leven stonden. Hetzelfde bleek uit het beroep op Art. XI, wel te verstaan, zonder behoefte aan het herstel der kerkelijke vergaderingen als eenig middel om te komen tot de eenigheid des geloofs — uit de motieven waarom men niet ging doleeren. (Heeft men de dwaling in het uitgangspunt der doleantie, — de formulieren van het kerkelijk congres — hare kracht, hare actie in zake Art. XXXVI overwonnen? 1 over de liefdeloosheid: Wij hebben geen medelijden gehad met de dwalenden. Wij zijn niet voor de rechten van de kerk en het ambt opgekomen, maar hebben onze kerkelijke positie gehandhaafd met een beroep op de meerderheid en zijn — even erg voor die meerderheid gezwicht, getuige onze evangelisaties. En nu is men gewoon op deze en soortgelijke bezwaren te antwoorden, dat het altijd zoo geweest is, dat het onder de tegenwoordige omstandigheden niet anders kan, maar men maakt hiermede Gods Woord krachteloos. Hebben we op deze en soortgelijke punten eene gemeenschappelijke overtuiging, dan kan er actie zijn; dan eerst kan er sprake zijn van „saambinding" en „toenadering." En nu, ik sta aan 't einde. Niet meer kan ik met Simson zeggen: Nu zal ik heengaan en mij schudden als andere malen. God legt mij ter zijde. 't Valt mij zwaar, mij bij Zijn nog niet volkomen begrepen leiding neer te leggen. Maar Hij geeft mij ook het Woord van Manóach's huisvrouw op onze kerk toe te passen; dat de Heere nog geen lust heeft ons te dooden. (Richt. XIII : 23.) Hij geeft het mij hieraan vast te houden: dat Hij het doet, dat Hij zorgt voor Zijn eer, dat Hij 't ongeloof zal beschamen. 1 Noch rechts, noch links, pag. 53. 5 Cf. De hoofdartikelen onder dien titel in de Nederlandsche Kerkbode van 19 en 26 Sept. 1908. Ie Voorzang: Lezen: 2e Voorzang: Laatste Voorz. Ie Tusschenzang: 2e Tusschenzang: Nazang: PSALM 19 : 4. DEUT. 6:1. GEZANG 61 : 15. PSALM 119 : 17 en 3. PSALM 147 : 10. GEZANG 19 : 5 en 6. PSALM 96 : 6 en 9. MIJNE HOORDERS 1 Mijn tekst vindt gij in het tweede hoofdstuk van het Evangelie van Marcus, vers 27 en 28: „En Hij zeide tot hen: de sabbat is gemaakt om den mensch, niet de mensch om den sabbat: zoo is dan de Zoon des menschen een Heere ook van den sabbat. Oij hebt gehoord, dat ik u opwekte: „Laat dan Gods lof ten hemel rijzen, Laat al wat adem heeft Hem prijzen." Dat konden we van harte meezingen! Ook in verband met hetgeen onmiddelijk voorafgaat in Ps. 147 : 10. J . , We zijn anders gewoon in meerdere of mindere mate, niet geheel ten onrechte, „het Evangelie" tegenover „de Wet te stellen! Voor die wet moest ge getuigen: „O God! ik beef! zoo moest ik wezen, Maar wat ben ik? wat zijn mijn daan? 'k Moest Uw geduchtste straffen vreezen, maar ge kondt er bij voegen: Maar, eeuwig dank! voor al mijn zonden, Wordt bij mijn Jezus heil gevonden. (Gez. 61 : 15.) Ziet, dat is het Evangelie, — maar onze lofzang van zooeven gold de wet! En als we dan zingen: „Hoe Uw geboön mij tot Uw liefde wekken!" (Psalm 119 : 3.) is dat dan niet precies het tegenovergestelde van wat wij doorgaans denken en zeggen? Ik zeide: niet geheel ten onrechte! Immers ook in Hebr. 12 wordt „Sinaï" en „de stem der woorden," d. i. de wet geplaatst tegenover „de stad des levenden Gods" en „het bloed van den Middelaar des Nieuwen Testaments, dat betere dingen spreekt dan Abel." Maar daar wordt toch ook gezegd, wat (niet door orthodoxe, confessioneele menschen, maar door andere christenen) wel eens anders wordt geleerd, dat God precies dezelfde is onder het Nieuwe Verbond, die Hij was onder het Oude. Er staat: „Gij zijt gekomen tot den berg Zion, tot God, den Rechter over allen," en dan wordt uiteengezet, hoe God onder het Oude Testament den Sinaï heeft bewogen, maar hoe Hij eens, niet alleen de aarde, maar ook den hemel zal bewegen: „O God! ik beef . . . " Wat hier staat in Ps. 119 : 3, nl. dat „Uw geboön mij tot Uw liefde wekken," dat is dan toch heel iets anders! Uw geboön — tot Uw liefde. Een zondig mensch, die voor God beeft, heeft daartoe veel te leeren. Daartoe heb ik onzen tekst gekozen, niet omdat ik opzettelijk — ik zal het niet vergeten — over de Zondagsviering wilde spreken, want dat is maar een stuk van de wet. Wat hier staat van het vierde gebod, dat geldt van de geheele wet. Wij willen komen tot het Evangelie, maar daar kunnen we alleen komen door de wet heen, — niet, zooals wel eens gezegd wordt, door de wet „als afschrikwekkend voorbeeld" voor te stellen, maar door te verstaan „hoe Gods geboön ons tot Zijne liefde wekken." Ik zal u doen zien: I hoe God en Zijne wet door het farizeïsme wordt onteerd, II dat de Heiland Hem in het doel der wet voor aller oog heeft verheerlijkt, en III dat wij langs dien weg: a. door Hem worden vrijgemaakt van allerlei dwalingen en bekrompenheden, b. alle verontschuldigingen van den zondaar verliezen, c. worden belet onze vrijheid tot willekeur en zondedienst om te zetten, en d. in eene onmiddellijke betrekking tot den Heere van den sabbat worden gebracht. I Het tekstverband M. H. is u bekend. De discipelen hadden honger, ten minste behoefte aan voedsel. Dat heeft men 's Zondags ook, op den sabbat zoo goed als op andere dagen. Ze hadden getracht hunne behoefte te bevredigen, zooals dat in het Oosten meer gebruikelijk was. Wandelend door het korenveld had men de gewoonte de korrels te plukken, en zoo te wrijven, dat ze in de hand heet werden en eetbaar. Dat was geoorloofd (Deut. 23 : 25). Men had hier zelfs een in de Schrift voorkomenden naam voor, die de Efraïmieten niet konden uitspreken: „Schibboleth," dat eigenlijk geroosterd koren beteekent (Richt. 12 : 6.) Maar op den sabbat mocht dat volgens de Joden niet. Ziet ge, alle rabbijnen zeiden het: het mocht niet! want dat was werk, en werk was verboden, niet door den mensch, maar door God zelf. Staat daar niet duidelijk: „Zes dagen zult gij arbeiden en al uw werk doen, maar den zevenden dag zult gij geen werk doen!" En Jezus was er bij tegenwoordig geweest, en had hen niet bestraft! Ge kunt het begrijpen, dat de farizeën, die zich in alles aan de letter van het voorschrift hielden, daar tegen opkwamen. Ze zeiden: deze mensch kan niet een profeet, een man Gods zijn, want dan zou hij niet hebben toegelaten, dat men Gods wet ontheiligde. Zeg nu niet: dat is kleingeestig van die farizeën. Ik wilde wel dat gij de grens eens trokt tusschen werken en niet werken, en dan bepaalde hoelang men het mocht doen, en wanneer men er mee moest ophouden. Ge gevoelt toch wel, dat we ons niet zoo gemakkelijk ontslaan kunnen van Gods wet, met zulke groote woorden als: dat is kleingeestig! Als gij mij dan maar eens wilt leeren hoe we haar moeten opvatten, zonder dat de eigenliefde en het eigenbelang van de menschen al verder en verder gaan, — totdat er eindelijk van de wet niets meer overblijft. Op de grens komt het feitelijk aan! De apostel Paulus leert ons, dat wij met de kleinmoedigen medelijden moeten hebben en den zwakken broeder moeten dragen en niet opzettelijk ergernis moeten geven, als hij op sommige punten wat bekrompen oordeelt, en —dat doet nu juist de Heere Jezus! Men kan toch niet zeggen, dat de discipelen zouden gestorven zijn, als ze niet hadden gegeten; ze hadden best kunnen wachten! En ge kunt ook niet zeggen, dat die geraakte, dien de Heere Jezus op den sabbat genas, nu op staanden voet in de synagoge geholpen moest worden; wat toch ook weer groote ergernis gaf. En wanneer we later een goed gezind overste van de synagoge het volk hooren toeroepen: er zijn immers zes dagen, waarop ge u kunt laten genezen, waarom komt ge dan juist op den sabbatdag? Dan zouden we daar ook niet veel tegen in hebben kunnen brengen. In deze gevallen kan de wetsovertreding niet door een beroep op de noodzakelijkheid worden verschoond. De Heere Jezus deed dit met eene bedoeling. Hij was er bij, toen zijne discipelen aren plukten en aten en Hij heeft er geen woord tegen gezegd, — en Hij heeft dat niet gedaan, eenvoudig, omdat Hij in de gangbare opvatting van de wet iets miste, waardoor God onteerd werd. Het geldt hier niet iets bijkomstigs, maar het gaat hier om de eere Gods en om den grondslag van den godsdienst. Indien de wet eischt, wat de farizeën er van maakten, dan verliezen we heel de wet zelve, ja God zelf, zooals Hij zich in de wet en in het geheele Woord openbaart. Deze, door Jezus met goddelijke wijsheid verworpen opvatting, verheerlijkt den mensch, die zich godsdienstig acht, omdat hij meent God te dienen, en rechtvaardig, omdat hij vaardig is, alles en meer te doen of te laten wat hij in de letter der wet meent te lezen. Niet alleen daardoor wordt God door den mensch onteerd, maar door de wet, zóó opgevat en losgemaakt van haar oogmerk en strekking, zelve. Iedere wet, elke verordening moet onbillijk zijn. Daar is geen wet, die regeeren kan; zij weet van geen geven en nemen, rekent met geene omstandigheden, kent geen billijkheid, laat zich zelfs niet door de wijsheid besturen. Indien zij op zich liet afdingen, zou ze weg zijn. God zelf moet regeeren. Nu zegt ge: als Hij dat nu maar persoonlijk deed. Wel, lieve vrienden, dat doet Hij persoonlijk, maar het ligt eenvoudig hieraan, dat wij Hem feitelijk buiten den Staat en helaas! buiten de Kerk ook, en buiten ons eigen leven gesloten hebben; omdat wij Zijne liefde hebben miskend; omdat wij meen en te gelooven — zooals de farizeën — en toch feitelijk niet gelooven. Zeg ik nu hiermee eigenlijk niet te veel, dat geen wet kan regeeren? Men verhaalt van een koning van Spanje, die zich deerlijk brandde, omdat hij te dicht bij 'tvuur zat — en de aanwezige hovelingen lieten hem daar rustig zitten. Hoe kwam dat? Wel, de grootwaardigheidsbekleeder, wiens werk het was Zijne Majesteit te hulp te komen, was weg, en eer hij weer kwam was het kwaad geschied, maar ziet ge het was zijn taak, en de anderen weigerden pertinent iets te doen, waartoe zij het recht en de roeping niet hadden! Dat was gevaarlijk. Zoo zou ik over de wetgeving in Kerk en Staat kunnen spreken. Wie zich vroeger de weelde veroorloofde, niet in het kerkgebouw, maar in eigen woning kerkelijk te huwen, moest een somme gelds ten bate der armen betalen .... de tijden zijn veranderd, dat weet ge, en wij hebben juist ondervonden, dat de opziener, zoolang de verordening blijft bestaan, zich misschien niet gerechtigd kan gevoelen van den vasten regel af te wijken. Of ge nu al zegt: dat moest men door de vingers zien, daar zullen de armen geen schade door lijden, — het staat er, en gebeuren moet het! Zoo kunnen wij doorgaan. Het is nog niet heel lang geleden, dat in Engeland een aanklacht werd ingediend betreffende vervalsching van tabak, en het einde van de zaak was, dat de aangeklaagde firma door den hoogwijze rechter werd vrijgesproken — eenvoudig, omdat de schuldige het bewijs leverde, dat er geen blaadje tabak in zijn geheele fabrikaat was en hij derhalve niet wegens vervalsching kon worden veroordeeld. Het is immers zonneklaar, dat het niet aanwezige niet kan zijn vervalscht! God moet regeeren, M. H. anders komen wij er toe, even als de farizeën, op de letter dood te blijven, en waarom ? omdat wij het van de wet wachten, en — wat God met die wet bedoelt en door die wet zegt, eenvoudig verloochenen! En als men dan zou zeggen: dat is uw schuld, uw zonde! dan zouden wij er tegen op komen en zeggen: wij zijn toch veel vromer dan gij! Gisterenavond heb ik mij bezig gehouden met het lezen van een stuk, waarvan dit eigenlijk de leidende gedachte was: die wereldsche geleerdheid is niet noodig, maar de vroomheid, dat is de goddelijke „wijsheid". De vroomheid werd hier gesteld tegenover de valschelijk dus genaamde wetenschap, maar het einde, de consequentie hiervan is, dat God één mensch heeft verkoren, die het weet, die ook zoo in den geest van die zelfde vromen is, en die moet nu eigenlijk heerschen. M. H., God beware ons, als de geleerden vervangen worden door de eenvoudige vromen, niet omdat daar geen waarheid is in hen, die zich zoo streng vasthouden aan de letter, — maar omdat de waarheid Gods eenvoudig geloochend wordt, en dat is de trouw, de liefde, die Hij zelf openbaart in Zijn wet. Maar laat ons niet te lang bij dit eerste punt stilstaan. Op den tempelberg, te midden der puinhopen van den verwoesten eersten tempel, stond na de ballingschap weer een altaar en een hoogepriester, — maar helaas! hij zag er niet uit als een hoogepriester (Zach. 3.) De levitische wet had nauwkeurig voorgeschreven hoe zijne kleeding wezen moest, maar hij had zijn muts niet op, met de voorhoofdsplaat: „heiligheid des Heeren," en nu zeiden de vromen uit dien tijd: hij is geen hoogepriester, want God heeft gezegd hoe die er uit moest zien, en hij ziet er heel anders uit! Zij moesten zich wel ergeren en konden den offeraar met vuile kleederen niet erkennen! Maar, hoe hebben wij het te verstaan, dat door een vroomheid, die zich houdt aan het Woord, God onteerd wordt? Zóó, eenvoudig, dat de gerechtigheid van den mensch bestaat in de gehoorzaamheid om te doen wat daar in de wet gezegd is, en dat wij daardoor Gode welbehagelijk zijn. Wel, lieve Vrienden! alsof God er iets aan had, dat de menschen 's Zondags met de armen over elkaar gingen zitten in zijn huis, en alsof Hij er iets aan had, dat de menschen Hem verheerlijkten en bezongen! Zijn lof wordt gezongen door duizenden daarboven in de hemelen! God geeft er wat om, om het zoo maar eens te zeggen, of gij daar al zingt en leest. Meent gij, dat God daartoe het sabbatsgebod heeft gezet? De grond van de wet is eenvoudig, dat God U zoekt. En gij wilt God zoeken! Dit is het verschil: gij wilt God dienen, terwijl God u wil dienen. Maar nu zijt gij zoo door en door wantrouwend tegen God, dat gij van Hem den tyran maakt, die ge zelf zijt! Als dat zoo is, zing ik niet meer, dat Zijn geboön mij tot Zijn liefde wekken, — want dat is dan niet waar. Dan moeten wij onsze'ven vrijmaken, zooals wij feitelijk gedaan hebben. Zoo heeft men Jezus' werk ook verklaard, zoo wordt Hij gepredikt van vele kansels: ziet gij, die Joden kenden God niet, maar wij kennen Hem, want Jezus heeft ons Hem geopenbaard, en daarom vatten wij het ook wat lichter op en hebben wat meer vrijheid gekregen! De roomschen gaan zelfs zoo ver in die richting, dat zij leeren, dat de mensch meer kan doen dan God vraagt. Dus de mensch moet iets doen, dat God behaagt; anders wordt Hij boos op ons, anders weten wij geen raad, want dan beven wij, omdat wij zóó moesten wezen. O, lieve Vrienden, laten wij toch van den Heere Jezus leeren, wat Gods wet is, en waartoe God die gegeven heeft. Niet, om het ons lastig te maken hier beneden; dat denken velen uwer, die wel eens gehoord hebben van den godsdienst, maar er geen lust in hebben. Zooeven kwam in de consistoriekamer eene vrouw bij me, om te zeggen, dat ze vandaag haar zilveren huwelijksfeest vierde, maar alléén naar de kerk opging, omdat haar man geen lust had mee te komen. Wij kennen de omstandigheden niet; maar èn die vrouw èn ook anderen, met wie iets soortgelijks het geval is, hebben deze belofte in Gods Woord, dat de man tot God gebracht kan worden door den eerlijken en zachten levenswandel der vrouw; en dat gaat dikwijls op een manier, die wij niet hadden verwacht en begrepen. Daar stierf een vrome vader, en zijn gebed, dat God hem een ruimen ingang mocht geven in Zijn koninkrijk werd niet verhoord. In benauwdheid en duisternis is hij heengegaan. Maar zijn grootste droefheid was, dat zijn ongeloovige zoon nu zou zeggen: zie, er is toch niets van aan; mijn vader is gestorven als een gewoon mensch. Maar toen die zoon achter 't lijk liep, toen snikte hij, en toen iemand vroeg: waarom doet gij dat? zeide hij: o, ik heb gedacht, als vader, die een vroom man was, zóó gestorven is, waar zal ik dan moeten verschijnen! God gebruikte dat sterven, om dien zoon tot zich te brengen. Ziet ge, zoo kan het zijn. Maar als die echtgenoot nu geen lust heeft om zijn feest hier in de kerk te vieren — het spijt me wel, want ik zou hem heel gaarne iets gezegd hebben — dan begrijp ik dat, want het is eenvoudig de gewone opvatting van den godsdienst. Dat is de zonde van de menschen tegenover den hoogen God, dat ze denken: God is een tyran, en de christenen leeren dat maar al te veel aan de goddeloozen. Zij zijn door hun leven vaak de schuld, dat men niet verstaat: dat „Zijn geboön ons tot Zijn liefde wekken." Maar M. H. laten wij komen tot de lessen van den Heere Jezus, die in onzen tekst liggen opgesloten, en zingen we vooraf uit gezang 19 vs. 5 en 6. II en III. M. H! Ge zoudt misschien geneigd zijn te zeggen: ook als het over de wet gaat moet men natuurlijk zijn verstand gebruiken. Het spreekwoord zegt immers: nood breekt wet! en de Schrift leert: de barmhartigheid roemt tegen het oordeel. In het dagelijksch leven komt wat men gezond verstand pleegt te noemen den mensch gewoonlijk op de een of andere wijze bij het toepassen van wetten en verordeningen te hulp, zoodat door den mensch zelf de billijkheid naast of in het recht wordt betracht en dwaasheden vermeden worden. Niemand waagt het ongeroepen eens anders huis binnen te dringen. Indien hij het doet komt hem dit op straf te staan. Maar indien gij mocht bemerken, hoe dan ook, dat onze koningin gevaar dreigde, dan zoudt ge geen oogenblik aarzelen om door te dringen tot zelfs de slaapkamer van het koninklijk paleis. Eenige dagen geleden is te Quatre-Bras een gedenkteeken onthuld voor drie nederlandsche officieren, die daar indertijd, tegen het bevel van Wellington in, stand hadden gehouden, maarschalk Ney, den vijand, tot stand hebben gebracht en zoo de positie gered. Ze hebben iets gedaan, dat hen jaren lang te boek heeft doen staan als lafaards, en nu is ten laatste de waarheid aan het licht gekomen; nu krijgen zij tenminste op hun graf gelijk! Maar als het over goddelijke dingen gaat, is het, of de menschen hun verstand kwijt raken. Een matroos vertelde zijn moeder eens, wat hij zoo al gezien had daarbuiten, in de wereld; maar zijn moeder zei: „ben je nu thuis gekomen om je oude moeder zulke dingen op den mouw te spelden?" Hij kreeg een bestraffing. Maar toen zei hij: „ja, maar ik ben ook langs de Roode zee gekomen en daar heb ik nog een wiel gevonden, een rad van Farao's wagen!" Dat ging er in: „heb je 't nog; hoe zag het er uit?" Nu zullen we de farizeën maar toegeven, dat het juist uit eerbied is, dat zij vasthielden aan wat de Heere Jezus hun meende te moeten ontnemen. Als men tegenover Gods wet staat, meer onveranderlijk dan „die der Perzen en Meden," is er alle aanleiding vragen op te werpen, om noch ter linker- noch ter rechterhand af te wijken, en dat te meer naarmate men, het met Gods gebod nauwer neemt. De meest gestrenge visschers op Marken achten het ongeoorloofd Zaterdags de netten uit te zetten en die 's Maandags weer in te halen. Ze willen leven van den zesdaagschen arbeid, en achten zich natuurlijk wat beter dan zij, die ook van den zevenden dag profiteeren. Ik beoordeel hier dit doen en laten niet, maar weet ge waartoe de Heere Jezus deze kwestie en al dergelijke vragen, die een teeder, misschien niet genoeg verlicht geweten in moeilijkheden brengen terugbracht? Tot deze ontzaggelijke waarheid:de sabbat is niet gemaakt om God, maar om den mensch. Juist in het vooropstellen van het ware doel der wet, heeft de Heiland zijn Vader voor aller oog verheerlijkt. In het paradijs had God den mensch, veel, zeer veel, bijna alles gegeven; van allen boom des hofs mocht hij eten, uitgenomen van dien eenen boom, die in het midden van den hof was, de boom der kennis des goeds en des kwaads. Ach, waarom? Is de gedachte nooit bij u opgekomen: waar geen wet is, daar is geen overtreding: indien God dat verbod niet had gegeven zou het zooveel beter voor ons thans gevallen geslacht zijn geweest? Bij mij helaas! wel, en ik wist niet, dat zich juist daarin de zonde openbaarde. Waar geen wet is, is geen overtreding (Rom. 4 : 15), „derhalve" is thans overtreding een gevolg van de wet! Luther zeide in een ander verband: „uw ergo (uw„derhalve") is een zot!" Dat zou men hier ook kunnen toepassen. Een paradijs zonder gebod, zou zijn geweest een paradijs voor wat Zola noemde: „la béte humaine," een dier mensch, een mensch, die aan eten en slapen genoeg heeft, plezier maken misschien er nog bij! Maar dat gebod is het beste, wat God den mensch gegeven heeft, want daarmede heeft Hij zichzelf bekend gemaakt als zijn koning, zijn weldoener, zijn heerscher; en de eenige weg, waarop hij het eeuwige leven kon krijgen, was de weg van geloof en gehoorzaamheid, dat kon niet anders, dan juist door dat gebod. Zoo was het met het vierde gebod, en met alle andere geboden tot het laatste toe. God heeft er wat aan, om zoo te zeggen, of gij die dingen al doet of laat. Ze zijn om uwentwil gegeven en dat is de eenige weg om het hoogste voor u te hebben: God te kennen, Hem te gehoorzamen, met Hem in eeuwige zaligheid te leven. Christus eert God in Zijn wet, als Hij de farizeesche opvatting omkeert, en het gebod niet naar de letter, maar naar het doel der wet verklaart. De mensch gemaakt om den sabbat? Neen! De sabbat is gemaakt om den mensch. Dat ondervindt de loondienaar, als die dag den stok neemt uit de hand van den drijver en tot den mensch zegt, dat hij geen werktuig is en geen slaaf, die alleen werkt om zichzelven en de zijnen in 't leven te houden. De zijnen! Hij zou ze in vele gevallen ter nauwernood kennen, indien de sabbat hem niet terug gaf aan zijn gezin. „Om den mensch," dat is niet alleen voor „het lichaam," want de mensch heeft ook eene ziel en hij leeft niet alleen voor zichzelf, maar ook voor zijn gezin. Dat wordt ook wel eens vergeten door menschen, die als zij twee of drie maal j— gebeurt dat eigenlijk tegenwoordig nog wel? — in de kerk zijn geweest, de moeder met de kinderen thuis laten zitten en 's avonds nog naar een gezelschap gaan. Waarvoor zou de sabbat alzoo gebruikt moeten worden? Niet alleen om thuis te zitten, — want gij hebt ook noodig in het kerkgebouw met de gemeente saam te komen. Als iemand zou zeggen: maar als ik nu eens den geheelen dag thuis bleef en bad, — dan zou ons antwoord kunnen zijn: dat doet gij niet, maar gesteld ook van wel, dan nog zondigt ge, gaat ge tegen Gods bedoeling in, want Hij heeft u dien dag gegeven, niet om vroom te doen, en zulke werken te verrichten, die ge in uw rekening-courant met God in den hemel zoudt kunnen boeken — maar om te voorzien in uw behoeften, en tot die behoeften behoort ook, dat gij uit uw binnenkamer en uit uzelf gehaald wordt, en in het midden der gemeente opgaat, daar zingt, en meeleest, en hoort „wat de Geest tot de gemeente zegt!" Men zou zoo zeggen, de nacht is gemaakt om te slapen, en als wij iederen nacht maar goed slapen, dan zouden we den Zondag niet zoo noodig hebben! Maar de doktoren hebben proefondervindelijk bewezen, dat slapen alleen niet voldoende is, vooral niet in dezen onrustigen tijd, met zijn aanspraken op ons zenuwgestel. En God weet hoevelen onze krankzinnigengestichten en ziekenhuizen bevolken, die dachten: dat komt er nu zoo nauw nietopaan, of we Gods wetten gehoorzamen; die vergeten hebben, dat ons lichaam een zieltuig is met al de nooden en behoeften, die God Zijnen beelddrager heeft gegeven. Het eind is er van weg, als we daarover wilden doorspreken. Er wordt tegenwoordig zooveel gesproken over de rechten van den mensch en van wat de mensch noodig heeft om waarlijk mensch te zijn, — maar ik verzeker u, dat Qod het is, die den mensch leert zijn menschelijk bestaan te eerbiedigen. Want het eigenbelang doet dat niet, en ook de lust naar genot doet het niet, en allerlei zonden doen dat niet! In het gebod zegt Qod den mensch, dat hij niet leven moet als een machine, maar een mensch is geschapen naar den Beelde Gods. En als wij ten leste tot het hoogste, tot het godsdienstig leven op klimmen, het leven in de gemeenschap met God, het leven der ruste in het volbrachte werk van Christus, ook dan geldt het: „de sabbat is gemaakt om den mensch" Dit is zoo ontegenzeggelijk waar, dat wij gevaar loopen ook deze waarheid verkeerd te verstaan, en tot ons zeiven te zeggen: God geve mij de genade om niet alleen één dag uit zeven, maar alle dagen sabbat te vieren en aldus den eeuwigen sabbat in dit leven aan te vangen. Maar God kent ons beter dan wij onszelven kennen. Daarom herhaal ik mijn tekstwoord juist hier met bijzonderen nadruk. Er zijn gevallen, waarin wij gevaar loopen nooit te doen, waarvan wij gereedelijk toestemmen, dat wij het altijd moesten doen. Dat heeft God Israël geleerd, toen Hij het jaar en de jarenreeksen plaatste in het raam der sabatten en der feestdagen. Wij menschen kunnen in den regel alleen met ééne zaak, één belang bezig zijn, en gaan er min of meer in op. In den regel, zeg ik. Soms ligt de droefheid, de vreugde, de zorg op den achtergrond van de ziel, zoodat heel ons leven er door bepaald wordt. Maar dit is eene uitzondering en wij lezen van David met diepe beschaming: „Ik stel den Heere geduriglijk voor mij." Wie onzer heeft geen reden te klagen, dat niet alleen aardsche beslommeringen, maar ook godsdienstige en kerkelijke bemoeienissen van allerlei aard tusschen God en de ziel komen te staan. En nu is daar wel een zich terugtrekken in de binnenkamer eiken dag, waarover ik thans niet handel. Maar Hij, die ons en onze zwakheid kent, heeft den sabbat voor den mensch gemaakt; niet, om hetgeen de gemeenschap met het Woord en de gemeente in het bedehuis ons biedt, tot dien éénen dag te beperken, maar om dien te gebruiken, zooals we de lamp aansteken om heel het vertrek te verlichten en de kachel om het te verwarmen. De sabbat maakt vrij. Met moeite weerhoud ik mij dat schoone gedicht van den u bekenden wereldschen dichter voor te lezen: „Prinzessin Sabbat." Heine was een jood, en verhaalt hoe Israël gekomen is in de diepten van ellende, maar hoe eens in de week een prinses komt, die zegt: gij zijt toch eigenlijk een prins, en hem één dag vrij maakt. Dat is de sabbat. God is liefde, en door die liefde heeft Hij evenzeer de wet gegeven als Zijn Zoon, en onze groote fout is, dat we die wet stellen tegenover Christus en Zijn evangelie. Als ge die liefde Gods in Zijn wet loslaat, dan is het eenige wat u waarlijk schuld kan doen gevoelen, dat gij bang zijt voor de hel! Maar nog ontbreekt er iets in onzen gedachtengang. Indien God in onze tekst wordt verheerlijkt, dan wordt hier de mensch op het diepste vernederd. Gij zijt protestant, of zoo ge wilt gereformeerd genoeg om te weten waarom de mensch niet door de wet kan zalig worden, maar alleen door genade. Als gij hebt geleerd, dat die zelfde God, die u in liefde Zijn eeniggeboren Zoon gaf, uit diezelfde liefde u ook Zijn wet heeft gegeven, met hetzelfde doel, om u zalig te maken — dan verstaat ge ook hoe vreeselijkdiep gij gezonken zijt. Van een kind dat tot zijn vader zegt: „vader, gij wilt mij opvoeden tot uw wil, gij wilt mij thuis hebben en niet bij mijn kameraden en gij wilt mij wel in huis doen genieten, maar ik kan u daarin onmogelijk gehoorzamen, het staat mij niet aan," zoudt ge immers zeggen: „dat kind is onnatuurlijk." En als dat kind tot zichzelven komt, wat zal hem dan verootmoedigen? Niet een heel kapittel, van wat hij al heeft misdreven, want daar is het eind van weg, maar eenvoudig het besef, dat hij de liefde van zijn vader miskend heeft, en gezegd: „vader ik kan u niet liefhebben." Indien ge nu inziet, dat de wet ons gelukkig gemaakt zou hebben, en dat nog zou doen, dan vellen we inderdaad ons eigen vonnis, als we moeten zeggen: ik ben zóó, dat ik de wet niet kan houden. Maar nu heeft God de wet niet geschorst en niet gezegd: „dat hebt ge nu niet meer te doen!" want Gods wil is onveranderlijk! Die wet moet ge houden, en liefhebben, anders zijt gij verloren! Maar Hij heeft meer gedaan. Hij heeft zijn Zoon gezonden, die zelfs in de woestijn, toen hem alles ontbrak heeft gezegd: ik kan alles krijgen, het behoeft mij maar één woord te kosten, maar ik begeer geen grootheid dan door mijnen Vader, omdat ik blijf gelooven aan Zijne liefde. Dat is het evangelie. God is niet van lieverlede onder de nieuwe bedeeling begonnen u lief te krijgen. Hij is de Eeuwige, en heeft lief van eeuwigheid. God heeft ons door Christus geleerd: de sabbat is gemaakt om den mensch; de geheele wet is om den mensch; en als ge dat niet verstaat, dan moet ge het maar onderzoeken, dan zult ge het ondervinden, en dan ziet ge, hoe oneindig God den mensch heeft lief gehad en nog liefheeft. Wij hebben soms de gedachte, dat God ons eigenlijk plaagt, het ons lastig maakt, dingen van ons vraagt, die wij niet graag doen. Nu dat moet soms ook! In onze catechismus staat het woord: doet God den mensch dan geen onrecht als Hij in Zijne wet van hem vraagt, wat hij niet doen kan? Neen, Hij! Maar lieve vrienden, ik wil van u wel eens weten of een lastige leerling, die door zijn meester op school wordt gehouden, terwijl deze hem zegt: „gij komt er niet van af, gij moet dit werk doen," het recht heeft te zeggen: „mijn meester wil mij plagen!" of dat hij daarin het bewijs moet vinden, — dat zijn meester nog altijd hoopt, dat hij er toe zal komen dat werk te doen? Welnu zoo handelt God ook. Neen, God laat den mensch niet los, laat hem niet vervallen tot het „la bete huinaine." Hij zegt: gij zijt geschapen voor mijn hemel en dat moet ge doen. En als wij nu Zijne liefde daarin gevoelen, en ook onze onmacht bekennen, en als we dan zeggen: O God, ik moet ook, en dat is juist mijn schuld, ik kan niet! O God ik beef, zoo moest ik wezen . . . dan krijgen we het rechte oog op het heerlijk evangelie. Ik kan niet eindigen zonder iets te zeggen over het allerlaatste van onzen tekst. In een geschrift getiteld: „de vrijheid van een christenmensch," dat door en in de hand van den hervormer Luther een krachtig wapen ter bestrijding van een lateren vorm van farizeïsme is geweest, heeft hij terecht herinnerd, dat deze vrijheid niet den mensch gold, geknecht in zondedienst, maar eigenlijk Christus in den mensch. Derhalve juist wat ik u ten slotte te zeggen heb. De gedachte zou bij ons kunnen opkomen: ziet, dat is wel aardig, want nu heb ik eenvoudig te vragen: hoe wil ik het; de sabbat is om den mensch gemaakt, dus nu doe ik en laat ik precies, waarin ik lust heb. M. H , dan verstaat ge niet wat daar staat. Er staat niet: Zoo is dan de mensch een heer van den sabbat, maar: zoo is dan de Zoon des menschen een Heere ook van den sabbat. En zonder daarop nu dieper in te gaan verstaat ge het: de zondaar is niet vrij, en mag ook niet vrij zijn: omdat hijzelf geknecht is onder hebzucht en genotzucht, onder wereldsgezindheid en willekeur. Als gij vrij wordt, dan zijt ge eenvoudig geplaatst onder de tyrannie van den duivel, de wereld en uw eigen vleesch, het dier in ons, dat vraagt naar brood en spelen. Mijn bestek laat niet toe, ofschoon dit met het oog op het vierde gebod noodig was, hier in bijzonderheden te treden. Ik zou dan weer hetzelfde onderscheid tusschen wet en wet hebben te maken, dat gij in uw eigen catechismus, met name in het eerste en derde deel terugvindt. Of liever, ik zou u de gedachte van Paulus hebben uit te breiden: het verbond is eerst, de wet is later gekomen ten gevolge van 's menschen overtredingen, d.i. om de willekeur te beteugelen. Maar dan zouden wij ons in wie weet wat al menschelijke overleggingen over schriftwoorden hebben te verliepen. Het is de vraag: wat wil de Heere van den sabbat, dat wij doen zullen? Die vraag brengt ons tot Jezus zelf. De gedachte komt misschien bij u op: Waar is Jezus dan? Ik heb hem niet! Hoe kan dat dan? Voor eenige jaren is een boek uitgekomen, dat zeer veel opgang maakte en veel geprezen werd, getiteld: „Wat zou Jezus doen? Als die vraag ons kon helpen, zou ik hier kunnen eindigen. Maar dan zouden wij allen vervallen in hetgeen ik een der fouten van dat boek noem, dat ge uw eigen denkbeelden, het vermoeden: Jezus zou zus of zoo handelen, aan den Heiland zocht op te dringen! Maar zoo moet het niet gaan! De vraag brengt ons zeer dicht bij Jezus, Jezus zelf. Hij zelf wil het zeggen, persoonlijk, niet door mij, want ik kan mij vergissen.» Ik denk nu aan allerlei vragen, ook betreffende den zondag die ge wellicht zoudt willen doen. Aan uw bijbel hebt ge niet genoeg, want zelfs dan zoudt ge u nog kunnen vergissen: maar in Zijn Woord en door Zijn Geest komt Hij zelf, als ge het vraagt. Maar dit opent u een vergezicht, dat ik u alleen kan wijzen. Het wijst u aan, wat ik meer en meer zie als onze groote zonde en de zonde van heel de kerk n.m., dat men heeft losgelaten het geloof, dat de Heere leidt en regeert, niet buiten — het is geen mystiek — maar door Zijn Woord en Geest. Heel het lichaam als één geheel en ieder geloovige in het bijzonder. ERRATUM: . ... Ce n'col pas jurestgros. 6 regel 10 van onderen staa . _ Ce n 'est pas jurer gros. 8 „gel 10 v„ onder»