Voor Onderwijs en Opvoeding, Uitgaven van het Gereformeerd Schoolverband. No. 4. DE OUDERS EN DÉ SCHOOL, flls Bijlage: Proeve van een lezing voor een Moederavond. Onderwerp: De opvoeding vóór het zesde levensjaar, door J. VAN flNDEL Jz., Hoofd der Christelijke School te Bodegraven. ÖRO l9lo 1 A Tweede druk. HILVERSUM. V XI/// ( fY. /(P G. M. KLEMKERK. Voor Onderwijs en Opvoeding. Uitgaven van het Gereformeerd Schoolverband. No. 4. DE OUDERS EN DE SCHOOL, flls Bijlage: Proeve van een lezing voor een Moederavond. Onderwerp: De opvoeding vóór het zesde levensjaar. door J. VAN flNDEL Jz., Hoofd der Christelijke School te Bodegraven. Tweede druk. HILVERSUM. G. M. KLEMKERK, r$/?£> ~/9it>+1 N bibliotheek theologisch, universiteit apeldoqsm Een enkel woord ter inleiding van den tweeden druk. Van enkeie opmerkingen, gemaakt na de lezing op de Algemeene Vergadering, heb ik gebruik gemaakt om een paar uitdrukkingen te wijzigen. Moge deze tweede druk even gunstig onthaal vinden als de eerste, en dit referaat mede dienstbaar zijn aan de verlevendiging van het besef, welk een nauwe betrekking er bestaat of behoort te bestaan tusschen Huisgezin en School. J. v. A. B„ Febr. 1910. In no. 1 van onze uitgaven is door Dr. Bavinck „De Taak van het Geref. Schoolverband" aangewezen, in no. 2 door Dr. Woltjer de „Verhouding van schoolbesturen en onderwijzers" omschreven, en in no. 3 door Ds. Sikkel „De verhouding tusschen Hoofden ven Scholen en medeonderwijzers" voorgesteld. Thans wordt gevraagd te trachten eenige helderheid te brengen in de beschouwing over de plaats, die de ouders innemen ten opzichte van de school, of liever, welke plaats de School inneemt in het zoo gewichtvolle werk van de opvoeding der kinderen door de ouders. We hebben hier niet te spreken over de Nederlandsche volkschool, die men trachtte te verkrijgen onder de heerschappij van het liberalisme, waardoor het onderwijs tak van staatsdienst werd, met de roeping en de wenschen der ouders niet werd gerekend, en de onderwijzers tot Staats- of Gemeenteambtenaren werden verlaagd. De geschiedenis der laatste 50 jaren heeft de neutrale Staatsschool geoordeeld en bewezen, dat de zorg voor het schoolonderwijs veilig kan worden toevertrouwd aan de ouders der kinderen zelf. We houden bij onze beschouwing het oog op de ouders, die bij de opvoeding zich gebonden weten aan het Woord Gods, en dus ook op de School met den Bijbel. De ouders. Reeds het natuurlijk leven doet een lieflijke snaar trillen in het gemoed van allen, 'tzij ze zelf vader of moeder zijn, 't zij ze gekend hebben of nog kennen, wie ze mogen noemen: „Vader! Moeder!". Welk een teedere heilige band bindt aan elkander, wie God zoo nauw van de geboorte af heeft vereenigd. Elk gevoelt, ouders en kinderen behooren bij elkander, zijn één in leven. En waar de zonde nog niet de teedere weefsels van de menschelijke verhoudingen heeft verwoest, daar is het: „Vader" of „Moeder", daar is het: „Mijn kind" nog de uiting van het lieflijkste in Gods schepping, uiting van het rijkste gemeenschapsleven. 4 Vandaar de teedere zorg der ouders voor hun kroost reeds van den eersten levenskreet van den jongen mensch. De rijkste taak, maar ook de hoogste plicht. De jonggeborene wordt door God gegeven aan zijne ouders. Hulpbehoevend in alles komt hij ter wereld, en van zijn eersten levenskreet gevoelt het ouderpaar: we hebben dat kind op te voeden, te voeden, te verzorgen naar het lichaam, van spijs en drank en kleeding te voorzien, het te beschermen tegen alles, wat de gezondheid, de rust kan verstoren ; maar ook — we hebben ons af te vragen, en ons helder bewust te worden: „Wat zal dit kindeke zijn? Waartoe werd het geschapen? Wat is het wezen, wat de bestemming van het kind? Wat hebben we te doen en te laten om de hooge roeping te vervullen, het te vormen overeenkomstig zijn wezen, te leiden naar zijne bestemming, d.i. op te voeden?" Op al die ernstige vragen, die het leven des kinds beheerschen, klinken van allen kant de meest tegenstrijdige antwoorden. „Zorgt dat het kind lucht en licht en voedsel heeft, bewaart het tegen besmetting, zorgt voor een goede, door de geneeskunde nauwkeurig aangegeven levenswijze, en ge krijgt een gezond, krachtig, welgevormd lichaam, waarin het zieleleven zich vanzelf ontplooit", zegt de een. „Neen," beweert de ander, „laat het zooveel mogelijk aan zichzelf over, treedt alleen beschermend op en ge krijgt een in volkomen vrijheid ontwikkeld wezen." „Toch niet", roept de derde, „bakert het lichamelijk en zedelijk stevig in, en ge maakt er van, wat ge wilt." Arme ouders, waaraan u houden! Gelukkig dat ge niet verlegen behoeft te staan. „Uw Woord is een lamp voor mijnen voet en een licht voor mijn pad" wijst U het richtsnoer, dat ge te volgen hebt ook bij de opvoeding van uw kroost. In dat Woord „den eenigen genoegzamen en onfeilbaren regel van al uw doen en laten, zijn toch al de elementen eener waarachtige opvoeding neergelegd." Naar des Apostels vermaan : „Gij Vaders, voedt uwe kinderen op in de leering en vermaning des Heeren," roept dat Woord u tot een hoogen plicht, u van Godswege opgelegd en waarvan gij persoonlijk aan uwen God verantwoording hebt te doen. Geheel de geschiedenis van familie- en volksleven, u geschetst op zoovele bladzijden der Heilige schrift, doet u zien, wat er komt van ouders en kinderen, die de opvoeding naar Gods wil verzuimen of veronacht- zamen, en den zegen, rustende op een wandelen in de vreeze en vermaning des Heeren. Tal van uitspraken roepen den ouders toe hun volle aandacht te wijden aan dat groote en gewichtige werk, en de God des Verbonds, die van hen eischt het hun toevertrouwde kind voor Hem op te voeden, komt in Zijne ontfermende liefde hen sterken en bekwamen met de belofte, dat Hij niet alleen hun God, maar ook de God van hun zaad wil zijn. Maar niet uitsluitend hun taak is die opvoeding. God zelf voedt het kind op en wil hen daartoe als instrumenten gebruiken. En zij staan daarin niet alleen, al staan ze het dichtst bij hun kind. Zij zelf zijn kinderen van ouders, broeders en zusters van anderen, lidmaten der Kerk, leden der Maatschappij, zonen en dochteren van het Vaderland, onderdanen eener Regeering, die, met goddelijk gezag bekleed, de belangen van de grooten, maar ook van de kleinen heeft te behartigen. Die allen staan in betrekking tot dat kind, zien in hem den toekomstigen staatsburger, die straks meespreekt in de maatschappij, die als belijdend lid eenmaal optreedt in de Kerk, opkomt om zijn Vaderland te dienen, zoo noodig met zijn leven. En allen hebben er hun eigenaardig belang bij, hoe hij zal opgroeien, wat hij zal kennen en kunnen, welke persoonlijkheid hij zal worden, wat de beginselen zullen zijn, waarnaar zijn levensweg zal worden gericht. Daaiom werken allen in meerdere of mindere mate mede tot zijne opvoeding. 'tls echter de groote vraag, hoeveel en hoedanig, met welke rechten en plichten. En dan mag zeker de regeering des lands eischen, dat hij bekwaam worde om eenmaal als staatsburger op te 'treden met helder besef van zijne verplichtingen jegens het vaderland; de maatschappij, dat hij waardig zijn plaats zal innemen in de gemeenschap, om voor zichzelf te kunnen zorgen en mede te arbeiden aan de maatschappelijke welvaart; de Kerk verwachten, dat hij, tot jaren van onderscheid gekomen, zijn doop versta, „het lichaam des Heeren wete te onderscheiden en toegerust zij met gaven en krachten om den Heere te kennen en voor hem te leven. Voorzeker. Allen hebben bij die eischen ook de roeping om zijne opvoeding zoodanig mogelijk te maken, dat ze met volle recht mogen verwachten, hem eenmaal een waardige plaats te zien innemen in eiken levenskring, waarin hij door God zal worden geroepen om zijn levenstaak te vervullen. Niet te verwonderen, dat de geschiedboeken ons doen zien, hoe elke belanghebbende zich er beurtelings toe beijverde om het kind te bemachtigen. Hier de priester, die den jeugdige trekt naar zijn kloosterschool, om hem in de eerste plaats te vormen tot een onvoorwaardelijk gehoorzaam zoon der Kerk; daar de regeering des lands, die de kinderen reeds vroeg aan de ouders onttrekt, om ze voornamelijk lichamelijk te oefenen en zoo te vormen, dat ze eenmaal met eere vechten kunnen voor het vaderland; elders de sociale gemeenschap, die de kinderen van de ouders tracht te vervreemden, om ze reeds jong te gewennen aan het denkbeeld, dat ze zich steeds hebben te beschouwen als deel dier gemeenschap. En de vrucht van dat alles? Een kerkelijke, staatkundige of maatschappelijke slavernij, die de vrijheid van het individu doet verloren gaan, de grondslagen der maatschappij ondermijnt en den hoogsten, heiligsten levenskring, het huisgezin, ontbindt en ontzenuwt. Neen, aan de ouders de volle taak der opvoeding, omdat God het wil, en uitdrukkelijk in Zijn Woord heeft geboden. Dat is voldoende, om met beslistheid af te wijzen eiken kring, elke macht, die zich uitsluitend van de opvoeding wil meester maken. Het: „Gij vaders, voedt uwe kinderen op..." is een woord van goddelijk gezag, dat niet straffeloos èn voor het kind èn voor hem, die het overtreedt, kan worden vergeten en tegengestaan. Het recht der ouders op hun kind is een natuur en daarom een goddelijk recht. God zelf doet dat kind geboren worden uit die ouders, legt het hulpbehoevend in hunne armen, vraagt hun rekenschap als „zij het den Moloch offeren", of als ze het niet eens „zuur aanzien", en Hij zal eenmaal van hunne hand afeischen, wat ze gedaan hebben met hem, dien zij bij het doopvont onder eede den Heere hebben gewijd. Elk rechtgeaard kind, van wat leeftijd, als ge het vraagt: „Wien behoort ge naast uwen God het meest," zal onvoorwaardelijk antwoorden: „Mijnen Ouders". Elk ouder, wiens hart op de rechte plaats zit, zal op uwe vraag, „Wat is het hoogste, het dierste van alle gaven u van den Vader geschonden, zonder dralen antwoorden: „Mijne kinderen". En wat verliezen hij ook moge lijden, het diepste wee gaat hem door de ziel, als zijn kind hem wordt gescheurd van het harte. Goddelijk en menschelijk recht heeft hij op zijn kind. Een heilige plicht, door Godzelf hem opgelegd, roept hem zijn kind te verzorgen, te vormen en te bekwamen, te doen en te helpen onderwijzen naar den eisch van zijnen God en de waarachtige behoeften van het leven. i. e. w. hem op te voeden. Tot de vele hulpmiddelen, die den ouders daartoe ten dienste staan, behoort wel in bijzondere mate de school. Slechts zeer weinig ouders hebben thans over genoeg tijd en bekwaamheid te beschikken om aan hunne kinderen te geven, wat deze hebben te kennen en te kunnen, als ze den kinderschoenen zijn ontwassen. Door eenzijdige beschouwing van de roeping der ouders om zelf hunne kinderen op te voeden, en dus ook te onderwijzen, is men er wel eens toe gekomen de school een noodzakelijk kwaad te noemen, doch thans zal ieder gaarne erkennen, dat de school is een inrichting, ontstaan uit de gemeenschappelijke behoeften der ouders, die hen in staat stelt om hunne kinderen te doen en te helpen onderwijzen in de kundigheden, die hun levensbehoeften zijn. Tot recht verstand van de plaats, die de school in het werk der opvoeding inneemt, hebben we noodig ons goed bewust te zijn, wat die school is, hoe ze is geworden en in welke betrekking de ouders behooren te staan tot de school als onderwijs-instituut. Als instituut? Zeker, onder Gods bestel heeft de school naast het huisgezin een zelfstandige plaats ingenomen. Onderwijzen is een kunst. De kunst heeft wetten. Het opsporen daarvan en de noodige kennis om ze op juiste wijze toe te passen, heeft God gegeven aan de denkende geesten, die op het gebied der philosophie, psychologie, paedagogiek en methodiek tot meer of minder vaste voorstellingen en begrippen zijn gekomen, die bij het onderwijs toepassing vinden. De studie der onderwijzers, de ontwikkeling der paedagogiek, de eigenaardige behoeften, ontstaan door het bijeenbrengen van een schare kinderen uit vele gezinnen, geven aan schoolonderwijs en -opvoeding een geheel ander karakter dan aan die des gezins. De school heeft daardoor een eigen inrichting met eigen wetten en ordeningen. Daarin kunnen dus de ouders geen voorschriften geven, geen eischen stellen. Wat onderwezen behoort te worden, in welken geest, volgens welke beginselen, o ja, dat hebben vooral zij te bepalen, als verantwoordelijk voor de opvoeding, doch de wijze waarop, den gang waarlangs, den vorm, waarin dat onderwijs zal worden gegeven, laten ze over aan de school, mits deze, goed ingericht, gehoorzaamt aan de wetten van een gezonde, Bijbelsche paedagogiek. Alleen maar — tegen eenzijdigheid dient gewaakt. De mannen der wetenschap komen soms tot zonderlinge theorieën, die straks door andere worden vervangen. Het vinden van steeds nieuwe methoden brengt de ijverige zoekers naar immer nieuwe banen, wel eens ongemerkt in de meening, dat de kinderen er zijn om de methoden, zoodat een eenvoudig huisvader niet ongerechtigd de schouders ophaalt bij het hooren van velerlei, dat wel geleerd klinkt, maar voor de praktijk des levens weinig waarde heeft — en vooral zich verontwaardigd afkeert van den onderwijzer, die in de harddraverij der methoden zijn leerlingen meer beschouwt als proefdiertjes dan als menschen Gods, tot alle goed werk volmaaktelijk toe te rusten. Sprak men vroeger botweg, de school moet van de onders uitgaan, thans schijnt het gevaar niet denkbeeldig, dat men de school als instituut wil loshaken van het huisgezin, en vergeet, dat de ouders de voornaamste zijn der factoren, die samenwerken bij de opvoeding der jeugd, en daarom volle zeggenschap behooren te hebben over wat zij hebben te beoordeelen en te beslissen voor hun school. We houden hier natuurlijk het oog op de gewone school. Scholen, die aangelegd zijn op een bijzonder doel, tot het bereiken van graden van kennis en wetenschap, of tot opleiding voor een bepaald vak, vallen thans buiten bespreking. Ons doel is de gewone lagere school, in het bijzonder de Christelijke, zooals die na een eeuw van strijd thans is geworden. Vóór de 19e eeuw bemoeiden zich de ouders weinig met de school. Men liet vrijwel aan de Overheid de schoolzorgen over. Maar — de Revolutie kwam, Staatsinvloed en Staatsalmacht trachtten alles, wat beteekenis had, te bemachtigen. De schoolwetten verschenen, die immer scherper het schoolonderwijs aan den invloed der ouders onttrokken en dienstbaar maakten aan een volksonderwijs, dat inging tegen de belijdenis der vaderen, en niet meer rekende met de wenschen en behoeften der ouders. Zoo kwam het jaar 1857. De nieuwe Schoolwet sneed uit de schoolopvoeding de zenuw, verbande Gods Woord van de school en schreef, zonder raadpleging met de ouders, in wet en reglement, wat moest geleerd en geweerd op de scholen, weldra de kweekplaatsen van een geslacht, dat „verloren zou gaan, omdat het geen kennis had." Door die schoolinrichting kweekte het liberalisme een radicalisme en socialisme, thans zoover gekomen, dat het, vervreemd van God en Zijn Woord, aan de ouders de kinderen leert onthouden en den kinderen verleert het: „Eert Uwen Vader en Uwe Moeder!" Ons Christenvolk had daarmee echter geen vrede. Zoodra de wet van '57 het mogelijk maakte, al was het ook met de meest beperkende bepalingen, dat gelijkgezinde ouders zelf een school konden oprichten voor hunne gedoopte kinderen, toen was het, dat de schoone halve eeuw begon, waarin het blijken zou, hoe fier die Moeders optraden, om haar kroost te doen geven, wat levensspijze op den weg zou zijn, hoe moedig die Vaders de hand aan den ploeg sloegen, om te buigen voor den eisch huns Gods. Een halve eeuw van strijd en zegen brak aan. Een schoone bladzijde uit onze volksgeschiedenis is het, die ons doet lezen, wat daar is geofferd en verloochend, wat daar is gebeden en gepleit, wat daar is gearbeid met kleine kracht, maar grooten moed, om voor de kinderen van ons volk te verkrijgen een onderwijs overeenkomstig Gods Woord, een school, waarin de Bijbel het eerste en hoogste woord spreekt voor onderwijzers en leerlingen, waar wordt gebeden en gedankt, waar de strijd tegen de zonde wordt aangebonden in Jezus Naam. De Christelijke school van 1857—1889. In welke verhouding stonden de ouders tot die school ? Och, ze was niet nauwkeurig omschreven, nog minder geformuleerd, maar ze was er. Die eenvoudige schooltjes uit de eerste kwarteeuw, gering van aanzien, allereenvoudigst ingericht, meest te vinden in een achterbuurt of straat van stad of dorp, weet ge hoe ze er kwamen ? Daar schoolden ergens in een kerkje of eenvoudige zaal, een boerenschuur of sober woonvertrek wat menschen samen, mannen maar ook vrouwen, laat me liever zeggen Vaders en Moeders, om de mogelijkheid te bespreken, dat ze een Christelijke school kregen. En dan was menigmaal de eerste vraag: „Weet iemand een Christelijken Meester voor ons? Dan werd niet zelden de man gezocht en gevonden, vóór men nog wist waar en hoe het schoolgebouw er komen zou. Weldra leerde men in die samenkomsten den man kennen, aan wien men zoo veilig zijne kinderen zou toevertrouwen. Dan werd niet allereerst gevraagd, hoeveel akten hij bezat, maar of hij God vreesde en een hart vol liefde had om den kinderen te geven, wat ze voor den tijd noodig hadden, maar die vooral hen zou doen verwijlen in een school, waar ze ademden denzelfden geest van hun Christelijk huisgezin. De Meester kwam, en hij was de man. Hij leefde in de school maar ook in de gemeente. Veel drukte voor studie, lessen, vergaderingen had hij niet. Als zijn school uit was, leefde hij in den kring der ouders en kinderen, deelende in hun lief en leed. Waar feest was in de woning, waar zieken te vertroosten of dooden te begraven waren, de Meester was er bij. Zijn inkomen was karig, ja, het moest menigmaal met kleine gaven, doch dankbaar en blijmoedig gegeven, worden bijeengezameld, maar als de slacht er was, dan deelde de Meester mee, als de aardappels werden gerooid, kreeg Meester zijn winterprovisie. Neen. jonge man, lach niet en denk niet te gauw: gelukkig dat die toestanden thans anders zijn. Er was toen poëzie in dat eenvoudige leven, de meester was onze meester, ook de ondermeester, en wee, wie hen te na durfde komen. Als de een of ander hem soms wilde bemoeielijken, dan wist hij, dat daar achter hem stond een schare van ouders, die hem liefhadden en op wie hij rekenen kon. De Meester was voor de ouders de school, waarin zij meeleefden, de leerlingen eerbiedigden hem, die bij hunne ouders zoo hoog stond aangeschreven, de oudleerlingen bleven hem eeren om zijns werks wil, en raadpleegden hem tot in hun huwelijksplannen toe. Wie zal ons zeggen, welk een invloed bij die zoo eenvoudige, maar hartelijke verhouding de school op het huisgezin en omgekeerd uitoefende. Dit is zeker, de vertrouwelijke omgang van ouders en onderwijzers had gezegende uitwerking op de jeugd, en het Christelijk leven, dat na de koude rationalistische voorhelft der 19e eeuw tot heerlijk ontwaken kwam, onderging in niet geringe mate de gezegende werking der eenvoudige Christelijke school. Als men toen gevraagd had: „Aan wien behoort de school?" Elkeen zou zonder dralen gezegd hebben : „Aan de ouders." „Van wie gaat ze uit?" „Van de ouders." Aan wie is die onderwijzer naast God zijn verantwoording verschuldigd?" „Aan de ouders." O, ik weet het wel. Er was een keerzijde aan de medaille. De Meester moest werken als thans schier niet gekend wordt. Met gebrekkige hulpmiddelen, met groote overvolle klassen, met 60, 80, soms nog meer leerlingen, onder een bestuur, menigwerf erg bekrompen en onwetend in schoolzaken. Ik herinner me nog uit mijn kweekelingentijd, dat een hoofdonderwijzer in staat van beschuldiging werd gesteld en aangeklaagd van „Modernisme", omdat hij — een wereldkaart in school had opgehangen. Zeker, de ouders stonden zoo dicht bij de school, ze offerden er zoo veel voor op en — dan willen sommigen zoo gaarne een woordje meepraten en aanmerking maken. Die mannen der oude garde, ze hebben zwaar en moeielijk gearbeid — maar toch, — wie de opkomst van ons Christelijk onderwijs heeft meegemaakt, denkt thans wel eens met weemoed terug aan de dagen, waarin onderwijzers en ouders gevoelden den liefelijken band, die hen vereenigde en sterk deed zijn tegen den breeden kring der wereld daarbuiten. „Wie zijn weg wel aanstelt, zal ik Gods heil doen zien." Die belofte zien we thans heerlijk vervuld. De ouders gevoelden in dat tijdperk hun roeping, bonden den strijd aan tegen de macht van het toen zoo sterke liberalisme, getroostten zich zware offers — maar zagen hun werk gekroond met den zegen Gods. Het aantal jonge mannen, die de roeping gevoelden het christelijk onderwijs te dienen, al moesten ze ook werken voor minder loon dan de openbare onderwijzers kregen, vermeerderde gestadig. In ons zoo schoon Gedenkboek kunnen we lezen hoe, ondanks veel tegenwerking, die tientallen scholen aangroeiden tot honderdtallen ; hoe toeneming der belangstelling in de school gelijken tred hield met de vermeerdering van tegenstand. Na den druk van jaren gaf God ons volk de ruimte, door eerst bij de schoolwet Mackay en daarna bij die van Kuyper ontheffing te verleenen van den steeds zwaarder wordenden finantieelen druk onzer scholen, die bij toeneming der bevolking en hoogere eischen al drukkender lasten kregen te dragen, wat bij menigeen de angstige vraag deed rijzen: „Zal ons Christenvolk bij machte blijven, boven het onderhoud der openbare school de steeds zwaardere offers voor de vrije school te kunnen brengen?" De Rijksbijdrage voor de bijzondere scholen kwam, en wel zoo ruim, als men vroeger niet had durven denken. Welke beteekenis deze had voor onze Christelijke scholen kunnen we thans laten rusten om alleen na te gaan welke verandering er door kwam in de verhouding tusschen de ouders en de school. Verandering ? Ja zeker. De oplossing van den schoolstrijd, voorzoover die betrekking had op den finantiëelen toestand der school, was van niet geringe beteekenis voor de ouders, de vereeniging, de bestuurders en de onderwijzers, waardoor de onderlinge verhoudingen wel eenigszins werden gewijzigd en verzwakt. De Besturen. "Eertijds waren deze door de vereeniging, dat was de kring der ouders, gekozen om uitvoering te geven aan wat deze hadden vastgesteld. Ze gaven verslag en deden rekening en verantwoording aan de vergadering der ouders, waren verantwoordelijk en werden benoemd of ontslagen en wilden ze de schoolzaak drijvende houden, dan moesten ze, eenmaal, soms meermalen per jaar bij die ouders aankloppen om steun voor de immer leege kas. Maar thans — de tekorten pei jaar verdwijnen. Na enkele moeielijke jaren van overgang sluit de jaarrekening, ja begint zelfs baten af te werpen voor meerdere aflossing. Al minder krijgen ze de ouders noodig, ze gevoelen zich onwillekeurig vrijer in hunne beweging en als vanzelf wordt de band aan de ouders der schoolgaande kinderen wat slapper gespannen. En die ouders? Och, 't gaat immers goed. Er komt nu subsidie. Op de vergaderingen zijn geen moeielijkheden meer, ze kunnen nu wel thuisblijven, het bestuur zal er wel voor zorgen. Met de armoe van eertijds verdwijnt ook langzamerhand de behoefte om samen te schuilen, de gemeenschappelijke nooden den Heere op te dragen; de geloofsmoed, die in de dagen van zorge zich vastklemde aan de beloften Gods, vermindert en een geest van algemeene verslapping dreigt over ons christenvolk te komen in de plaats van de warme toewijding voor hun school. Al wordt het niet beschreven, en wil men het ook nog niet openlijk erkennen, 't is toch, alsof de school niet meer is de stichting der gemeenschappelijke ouders, maar die der vereeniging, en die vereeniging, verflauwende in belangstelling, laat van lieverlede de schoolzaken in handen van enkele mannen, die het Bestuur vormen, zoodat deze de geheele zaak als de hunne beginnen te beschouwen, en, al behartigen zij als trouwe broeders de belangen nog zoo consciëntieus — daarmee gaat toch voor een goed deel verloren, wat eertijds zulk een bezieling had gebracht in het schoolleven, n.1. de nauwe betrekking tot en de gevoelde eenheid van de ouders met de school hunner kinderen. Meer nog is de nieuwe toestand, ingetreden, met de toekenning der Rijksbijdrage en daarmee verbonden bepalingen, van inwerking op het personeel der school, niet het minst in hunne verhouding tot de ouders der schoolgaande kinderen. En geen wonder. Hadden de onderwijzers in bijzondere mate gedeeld in den algemeenen druk, den finantieelen nood der scholen, hadden zij in hooge mate gedragen den smaad, verbonden aan hun zoo geminacht onderwijs, dat immers voor onze verlichte eeuw niet meer deugde — voor hen vooral brak een tijd van verademing en vernieuwde veerkracht aan. Het moet erkend, er was ongemerkt in het corps onderwijzers gevaren een geest van moedeloosheid en ontevredenheid. Meest werden de grieven in stilheid gedragen. Maar in hunne vergaderingen, vooral waar die een intiem karakter droegen, werd vaak gehoord, hoe men zuchtte onder finantieelen druk, hoe men zich bezorgd maakte voor de toekomst van vrouw en kinderen, hoe „Barnabas" en „Johannes", vroeger beschouwd als zulke liefelijke vertroosters, „wrak" gingen staan, hoe de onderwijzers met hoofdakte die akte als waardeloos gingen beschouwen en — hoe men al meer de schuld gaf aan de bestuurders, de vereeniging, de ouders, die ook bij maatschappelijke welvaart, van een overcompleet in onderwijzers soms onedel gebruik maakten, om het aantal minimumlijders maar steeds te vermeerderen. 't Werd al moeielijker voor de oudere onderwijzers, die de jaren van worsteling gekend hadden, om de jongere collega's tot tevredenheid te stemmen, vooral waar alle rechtspositie ontbrak en daardoor meermalen onderwijzers, om redenen buiten het onderwijs, „naakt aan den dijk werden gezet." Geen wonder, dat het socialistisch gif uit den bond van de openbare onderwijzers ook in onze kringen begon te werken, al werd het, Gode zij dank, door den machtigen invloed van het zoutend zout der Christelijke omgeving tot krachteloosheid gebracht. Hiermee gepaard ging de vooruitgang op paedagogisch en methodologisch gebied. De toeneming van het aantal onderwijzers en de mindere kans op spoedige benoeming tot Hoofd deed de onderwijzers doorstudeeren. Akten voor talen gaven voordeel. Ook werd de behoefte levendig aan eigen leermiddelen, die vroeger grootendeels moesten gebruikt uit den voorraad der openbare school. De meerdere ontwikkeling en studie der onderwijzers deed hen al meer gevoelen voor de opkomende idéé: de school een eigen instituut, niet uitgaande van de ouders, maar een inrichting met zelfstandig bestaan, waarvan de ouders voor hun kroost kunnen gebruik maken, maar die uit zichzelf leeft en werkt ten zegen van het onderwijs. Vandaar een zich terugtrekken naar studeerkamer en corpsvergadering, een nauwere aaneensluiting, een eigen pers en — een onmerkbare maar zekere vervreemding van de schoolvereeniging, en daardoor een lossere band tusschen ouders en onderwijzers. Daarbij kwamen de verbeterde salarissen, het pensioen, vastgelegd in de wet, en niet gekregen van de ouders, die de scholen stichtten en onderhielden, maar uitbetaald vanwege de regeering des lands, die ook zorgde voor een „Commissie van Beroep", welke de positie der onderwijzers sterker maakte tegenover de Besturen, die in hunne macht om te ontslaan in groote mate werden beperkt. Ook de veranderde houding van het schooltoezicht, zooals het van regeeringswege is ingesteld, werd in deze van beteekenis. Als de Schoolopziener vroeger de Christelijke School bezocht, en dat gebeurde in den regel niet vaak, dan kwam hij daar onder het besef, ik heb hier weinig in te brengen. De onderwijzers mochten hem vriendelijk ontvangen, zijne opmerkingen of adviezen werden meest voor kennisgeving aangenomen, immers ze waren niet aan hem maar aan hun Bestuur en daarin aan de ouders verantwoording schuldig, van wat ze deden en lieten in de school. Pas was echter de Rijkssubsidie vastgesteld, de regeling voor schoolinrichting, leerplan en rooster aangegeven, of hier meer daar minder werd merkbaar, dat het Rijksschooltoezicht autoritair optrad, en de onderwijzers gevoelden: wie betaalt heeft de macht. Die koude formule stond ongeschreven boven eiken rooster, boven alle modellen van A.—K. De meerdere of mindere tevredenheid van den Heer Schoolopziener kreeg voor den onderwijzer al meer beteekenis en menigeen, die zich eertijds vrij gevoelde in zijne school, kreeg een huivering, als de man der wet binnentrad. Het Hoofd niet het minst, bij de pijnlijke gedachte, dat zooveel „aan de Rijkssubsidie hangt". Onwillekeurig kreeg het oordeel van den schoolopziener invloed op velerlei in het schoolleven, waar anders de wensch of de begeerte der ouders den doorslag gaf. Of dunkt u, dat het voor een Hoofd der school gemakkelijk is, bij het verdeelen der leerstof over de verschillende uren, aan Bijb. Gesch., Kerkgesch., Catechismus en zending den noodigen tijd te geven, als de Schoolopziener oordeelt, dat zóóveel en zóóveel uren moeten worden bestemd voor teekenen, natuurkunde en andere vakken, die volgens hem de voorkeur verdienen? 't Gevaar voor verflauwing der grenzen is zoo groot, als de aandrang van slechts eene zijde komt. Temeer als de onderwijzer aan zichzelf wordt overgelaten, moge het al zijn met het in hem gestelde vertrouwen, en Besturen en ouders heendommelen in de meening, alles gaat goed, we zijn uit de verdrukking uit. Maar als dan straks blijkt bij het wegsterven der oude garde en het opgroeien van een geslacht „dat Jozef niet gekend heeft , dat de school aan de ouders is ontglipt, hun invloed op onderwijzers en school is verminderd, zoo niet verloren, — als de school optreedt met eigen oordeel over onderwijs en opvoeding, zonder rekening te houden met de beginselen die den ouders heilig zijn; als de staatsinvloed, versterkt door straks hoogere subsidie, al vaster vormen aanneemt, en de onderwijzers zich al meer ambtenaar gaan gevoelen, waar blijft dan de schoone vrucht na een halve eeuw van fieren strijd, en de verantwoordelijkheid der ouders, voor wie toch immer blijft bestaan het: „Gij Vaders ... ?" Wij hebben ons op te maken om te redden en te behouden niet alleen, maar ook ons helder bewust te worden van wat er te doen is, om de school te maken tot wat ze wezen moet voor de taak der ouders, hunne kinderen op te voeden. Er is noodig een goede, weldoordachte organisatie van ons schoolleven. De ouders moeten komen tot heldere begrippen van hunne ernstige roeping om zich te wijden aan de opvoeding van hun kroost. De schoolvereenigingen, de vereenigingen der ouders, moeten ingericht zoodanig, dat ze werkzaam optreden ten opzichte van huis- en schoolopvoeding. De Besturen, als vertegenwoordigende de groep ouders, die zich vereenigden, moeten hun taak ernstig opvatten en meer berekend worden voor hun niet zoo gemakkelijke roeping. De onderwijzers behooren vooral met diepen ernst te beseffen, hoe ontzaglijk veel hun wordt toevertrouwd en welk een ernstige roeping ze hebben te vervullen. Hoe dit kan geschieden? Allereerst de ouders. Ze moeten zich al meer bewust worden, dat de taak van opvoeding en onderwijs de hunne is, ook te hunner verantwoording blijft, voorzoover ze die aan anderen overdragen. Dat ze die anderen, hier de onderwijzers, steeds moeten blijven beschouwen niet als plaatsvervangers, maar als helpers, niet als compagnons, die gedeeltelijk de lasten en lusten dragen, maar als hunne medearbeiders, die met wel omschreven roeping uitvoeren het deel van hun werk, dat door henzelf niet kan worden verricht. Maar al te veel worden de kinderen naar school gezonden, en bekommeren vele ouders zfch weinig over wat ze daar doen. Als de kinderen thuis maar vrij gehoorzaam zijn en zich behoorlijk gedragen, leven ze voor hun zaak, hun brood, hun huis en hof en — voor het onderwijs der kinderen zorgt de meester wel. Zulke ouders vergeten, al is onderwijs en tucht op hun school uitstekend, dat onderwijs alleen nog geen opvoeding is, dat alle invloeden op lichaam en geest van hun kinderen in harmonie moeten gebracht worden tot de alzijdige vorming, en dat het hun taak is, die invloeden van school en huis, van kerk en maatschappij, van straat en kameraad te kennen, en zooveel mogelijk te leiden en te schikken. Ze hebben daartoe noodig hun kennis te vermeerderen van wat des kinds is, te verstaan „den eisch zijns wegs", zich op de hoogte te stellen van de hulpmiddelen, die onze tijd al meer biedt, om de kinderen op aangename, nuttige wijze bezig te houden, te leeren ze ontspanning te geven, voornamelijk ze te gewennen om zich thuis te gevoelen onder het ouderlijk dak, en er geen behoefte aan te gevoelen, om, als de school uit is, zoo spoedig mogelijk het ouderlijk huis uit te vliegen, en zoo laat mogelijk thuis te komen, als 't kan of mag. Ze hebben nauwkeurig acht te geven op andere kinderen, en hoe deze door hunne ouders worden behandeld, een voorbeeld te nemen aan goede en slechte opvoeders, na te gaan waarin het toch zit, dat die jongen zooveel netter voor den dag komt dan de hunne; waarom dat meisje beleefder is, en de kinderen van die eenvoudige menschen zich zoo welvoegelijk gedragen, waar ze zich ook bevinden. Bij ernstig onderzoek, hoe andere vaders en moeders het aanleggen, kan o zoo veel worden verholpen, vaak met eenvoudige middelen. Hoeveel wordt er tegenwoordig niet gedrukt in boeken en tijdschriften voor onderwijs en opvoeding, en hoe weinig wordt er van door de meeste ouders gelezen. Heel wat lectuur van veel minder beteekenis kon worden vervangen door kleine geschriften, een paar maand- of weekblaadjes, waarin op populaire wijze, niet werd betoogd, maar veraanschouwelijkt, hoe men kinderen moet leeren kennen, behandelen, vormen en brengen onder een heilzame tucht. Eén pakkende, uit het leven gegrepen schets, hoe men het met een onhandelbaren of minderen snuggeren jongen of een nuffig meisje moet aanleggen om een heerlijke vrucht te zien, is van meer waarde voor de ouders, dan tal van zielkundige vertoogen, die, hoe schoon en waar op zich zelf ook, öf niet begrepen, öf ongelezen ter zijde gelegd worden. Den ouders gaat immers het wel en wee hunner kinderen ter harte, welnu, daar deze zoo'n groot gedeelte van den dag op school doorbrengen, behooren de ouders ook het schoolleven der hunnen mee te leven, kennis te nemen van wat deze leeren, wat ze hooren in school. Handelend hebben die ouders op te treden in betrekking tot wat het schoolleven betreft. Zij, die dezelfde levensbeschouwing hebben en zich bij belijdenis, huwelijk en doop van harte hebben verbonden om den Heere te dienen en hunne kinderen te leiden in den weg des Verbonds, ze hebben zich te vereenigen om een school te bezitten, waarin ze hun kroost met vertrouwen eenige jaren kunnen doen vertoeven. Ik bedoel niet maar een vereeniging om een School te bouwen en te onderhouden, en daarmee uit. Neen, ze moeten als leden een werkzaam aandeel nemen in het leven dier vereeniging. Als er vergadering is, behooren zij er te zijn, om deel te nemen in de besprekingen, de overleggingen, de besluiten der vergadering. Dat alles moet hen persoonlijk aangaan, 't Is voor hunne kinderen. Als het vereenigingsleven bloeit en de school er de gezegende vruchten van plukt, moeten zij daarin deelen; als het vereenigingsleven kwijnt, het schoolleven al trager wordt en de resultaten van het onderwijs verminderen, dan zijn zij er niet af met een klacht over de onderwijzers of een ontevreden gemor over de bestuurders. 't Zijne hunne kinderen, om wie het gaat, 't is hun school, welker wel of wee in 't geding is. 't Is hun plicht, elk in zijn kring mede te werken aan het welzijn, den bloei en de opgewektheid der schoolvereeniging. Hun plicht om tegenwoordig te zijn, als er mannen gekozen moeten worden, die als bestuursleden eenige jaren zitting zullen hebben om de belangen der school voor hen te behartigen, wat ze elk persoonlijk toch niet kunnen doen. 't Komt er immers in de eerste plaats niet op aan, dat mannen gekozen worden, die ook wel eens een plaats der eere willen innemen, of die uit kerkelijke of andere overwegingen een plaats wenschen in het Schoolbestuur, maar allermeest dat ze verstand hebben van de dingen en niet minder — dat ze zelf in eigen gezin toonen, gaven te hebben ontvangen om hunnen kinderen een opvoeding te geven, die een eere is voor Kerk en Maatschappij. Het meeleven met de schoolvereeniging moet als een plicht, maar tevens als een genot kunnen worden beschouwd. Daarvoor hebben zij te zorgen, die aan de vergaderingen leiding moeten geven. De klacht over het weinig bezoeken der samenkomsten is een aanklacht tegen hen, die aan de ouders een convocatie-biljet durven zenden met de weinig opwekkende mededeeling: Rekening en verantwoording van den penningmeester. Verkiezing van 2 bestuursleden, die aftreden, maar terstond herkiesbaar zijn. Sluiting. Welk vader die van den vroegen morgen tot den avond in drukken of inspannenden arbeid was, heeft nog geestkracht of plichtsgevoel genoeg om zich te kleeden, den gezelligen huiselijken haard te verlaten, en een wandeling te maken naar een veeltijds ongezellig lokaal om te hooren, dat de rekening sluit met een batig saldo van zooveel gulden en zooveel en een halven cent, en te zien, dat de aftredende leden des bestuurs bij acclamatie of met schier alle stemmen herkozen worden? Neen die vergaderingen moeten zijn samenkomsten van ouders, vaders en moeders, die daar heengetrokken worden door de belangrijke besprekingen, die er zullen plaats hebben. Dat convocatie-biljet moet zijn een programma. Ze moeten gevoelen, dat is voor ons, ouders, een ure van gemeenschappelijk gebed, daar ervaren we, dat we ook in onze kinderen „aan den Heere Christus en al zijne schatten en gaven gemeenschap hebben, en dat we elk ons moeten schuldig weten, onze gaven ten nutte en ter zaligheid der andere lidmaten, dus ook onzer kinderen, gewillig en met vreugde behooren aan te leggen." Daar zal de voorzitter onze tolk zijn om gezamelijk te bidden en te danken voor onze kinderen, voor onze school. Van den secretaris hooren we een prettig gesteld verslag van wat er zooal gedaan is door het bestuur en de onderwijzers, hoe 't staat met het leven onzer school, onzer kinderen, om blij te zijn met de blijden, bedroefd met de bedroefden, die er een van de schoolbanken grafwaarts droegen. — Dan moet op 't program staan een lezing. Neen, schrikt niet, ik bedoel niet, dat daar iemand zal opstaan om een uur of langer de schare te vervelen met een betoog, dat rekt door citaten, of door algemeenheden naar het einde doet verlangen, maar een greep uit het kinderleven, de schoolwereld, de zorgen, de bezwaren der ouders. En de behandeling? Noodzakelijk kort, bondig. De spreker leest, improviseert niet langer dan 20 minuten. Inleiding en omleiding, afleiding en uitleiding heeft hij niet noodig. Hij behandelt zijn onderwerp kort en goed, levendig, in aangenamen vorm, altijd in verband met de school, het gezin, zijn omgeving. En als dan anderen 20 minuten gelegenheid gegeven wordt om vragen te doen, opmerkingen te maken, aan te vullen, of zoo noodig iets te bestrijden, dan vliegt de avond om en men gaat heen met het vaste voornemen, zulke vergaderingen getrouw te bezoeken. Op een opzettelijken schoolavond voor de ouders, soms voor de moeders alleen, en dan vooral met gezellige schikking der stoelen om tafeltjes (de koffie niet te vergeten), kunnen twee of drie onderwerpen worden behandeld, de belangstelling blijft levendig, en velerlei onderwerpen worden punt van overdenking en bespreking in huisgezin en gezelschap.(*) Alleen — de ouders moeten er zijn en de onderwijzers zonder uitzondering. De leiding dier vergaderingen moet in goede handen zijn, zoodat alle persoonlijkheden worden geweerd. Zoo geven de samenkomsten der ouders met de onderwijzers gelegenheid tot vrije bespreking van het wel en wee der school, het leven der kinderen in huis en op straat, hunne belangen voor heden en toekomst. Uit den aard der zaak zijn de onderwijzers de aangewezen personen om de lezingen te houden of de onderwerpen te behandelen. Zij staan er midden in. In hunne schoolvergaderingen vinden ze stof te over voor steeds nieuwe, frissche onderwerpen. Goede afwisseling brengt het tentoonstellen van opstellen, teekeningen, taalschriften, brieven en kaartjes met handwerken der meisjes, waaruit de ouders zien, wat er op school gebeurt, wat immer de belangstelling wekt of verlevendigt. Er komt zoo gelegenheid tot nader kennismaking tusschen onderwijzers en ouders, kans tot meerdere waardeering, uiting van tevredenheid en onmerkbaar maar zeker komt dat alles ten zegen voor de jeugd, die daar thuis zoo zorgeloos sluimert en droomt van gansch andere dingen, maar die op Iateren leeftijd zeker met dank aan God herdenken zal, welk een zegen school en huis in bond voor hun leven is geweest. De Besturen. Meer dan vroeger behooren de besturen zich rekenschap te geven van hun taak. Het beheer en de administratie nam eertijds grootendeels hun zorge in. Thans roept de geheele schoolorganisatie hen op, om zich ernstig af te vragen, wat hebben we te doen, om de school en de ouders zoo te doen samenwerken, dat de alzijdige ontwikkeling worde bevorderd, en het schoolonderwijs dienstbaar gemaakt aan eene gezonde, Bijbelsche opvoeding. Staan school en huis met elkander in goed verband, dan moet er een tusschenschakel zijn, die als vanzelf uit het vereenigingsleven opkomt. Welnu, die tusschenschakel is het Bestuur. De leden er van worden door de ouders aangewezen er voor te zorgen, dat de school zoodanig wordt ingericht, dat (*) Zie Bijlage, het onderwijs zóó wordt gegeven, als in grove lijnen in statuut en reglement is aangegeven; te waken, dat de beginselen van het Chr. huisgezin ook alle onderwijs en tucht beheerschen. Ze treden dus in de school op namens de ouders, zijn voor deze het aangewezen lichaam, om te ontvangen de klachten die er rijzen, de wenschen, die er worden geuit, de opmerkingen, die er soms noodig te maken zijn. Als sommige ouders dat rechtstreeks aan de onderwijzers doen, wordt menigwerf de noodige tact gemist, om den rechten toon te vatten en niet te prikkelen. Een minder aangename boodschap wordt door den mond van een voorzitter lichtelijk verzacht en dragelijk gemaakt. Een verstandig bestuurslid kan veeltijds ophelderingen geven, die voldoende zijn, om den onderwijzer niet te storen in de zoo noodige rustige stemming bij zijn werk. Ook voor den onderwijzer zij het bestuur steeds de tusschenschakel met de ouders. Niet altijd en met alle ouders kan de onderwijzer correspondeeren en converseeren. Algemeene wenschen, opmerkingen, raadgevingen, die allen ouders aangaan, kunnen bij gelegenheid door het bestuur worden overgebracht. Of de klompen al of niet aangehouden moeten worden in school, bij regenachtig weer een paraplu moet worden meegebracht, of het schoolgeld op tijd wordt meegegeven en soortgelijke zaken worden beter namens het Bestuur, dan vanwege den onderwijzer aan de ouders gebracht. Vooral groote beteekenis voor den welstand der school is de steun, dien de onderwijzers genieten van het bestuur in hun zoo gewichtig en vaak zoo moeielijk werk. Vooral omvat die steun het toonen van eene hartelijke belangstelling in hun werk bij het schoolbezoek, in hunne vergaderingen en telkens als ze met de ouders in aanraking komen, of de gelegenheid zich voordoet, om te spreken over zaken, die school en onderwijs aangaan. Het schoolbezoek behoort met vaste regelmaat te geschieden, en als een paar bestuursleden de school binnenkomen, dan moeten alle onderwijzers den indruk krijgen, en de kinderen moeten het zien, dat het hunne vrienden zijn, die belangstelling komen toonen. Als ze binnentreden, een stijven groet geven, zich in een hoek van het schoollokaal plaatsen met een strak gelaat, alsof ze dwarskijkers zijn, die eens komen loeren of er niet iets aan te merken is, en evenzoo verdwijnen, dan komt er over menig onderwijzer, die daar met toewijding staat te arbeiden, een kilheid, die verstijvend werkt en het verlangen naar zulke visites doet verdwijnen. Maar als, omgekeerd, een paar bestuursleden binnenkomen, die met een hartelijken handdruk en een vriendelijk gelaat den onderwijzer groeten en de kinderen niet vergeten, met welgevallen luisteren, met opmerkzaamheid bezien, wat er te zien valt op bord en kaart, in schrijfboek en rekenschrift, immer, waar 't even kan, waardeerend, hun blik laten gaan over het geheel, geen haast maken, maar in de pauze of na de les eens hartelijk spreken met de onderwijzers, vragen naar hun welstand, hun studie, hun vooruitzichten, hun verhouding tot de ouders der leerlingen, of ze ook iets te klagen hebben over sommige onverschilligen, of onwettig pruttelenden i. e. w. als ze doen gevoelen, dat ze hun vrienden zijn, dan is zulk schoolbezoek opbouwend, versterkend, dan gevoelt elk onderwijzer: „Ik sta niet alleen, dat zijn de mannen, die me steunen, zoo noodig beschermen, dat zijn ze, die daar buiten van onze school een goeden reuk kunnen doen uitgaan, van wat daar leeft en werkt binnen die muren". En als die onderwijzers straks in de bestuursvergadering komen met hunne aanvragen en opmerkingen, hunne klachten en wenschen, dan weten ze, dat ze komen bij mannen, die geen vreemdeling zijn in de school zelf, maar op de hoogte zijn van den arbeid, zoo beteekenisvol voor de toekomst der jeugd. Als het noodig is, hebben die Bestuurders op te treden namens de vereeniging der ouders, als leer of leven, onderwijs of tucht niet is, als het behoort. Ze hebben dus door ruime kennismaking zich op de hoogte te stellen van alles. Hoogstwenschelijk, ja noodig is het dus, dat alle bestuursleden bij vaste beurten de school en de onderwijzers bezoeken, dat ze op bepaalde tijden aftreden, om door andere vervangen te worden, opdat velen der ontwikkelde ouders in de gelegenheid worden gesteld om bij naderbij de schoolwereld te leeren kennen. Als bestuursleden en onderwijzers ver van elkaar leven, uit de hoogte op elkaar neerzien, elkander zooveel mogelijk uit den weg blijven, dan verdwijnt de noodige warmte dan trekken de onderwijzers zich terug en gaan hun eigen leven leven. Doodend voor een opgewekt, blijmoedig schoolleven. De besturen zijn de vertegenwoordigers der ouders zoo behooren de bestuursleden en de onderwijzers altijd elkaar te beschouwen. Deze behooren dus op bepaalde tijden als vrienden, als adviseerende leden in de bestuursvergaderingen te worden ontvangen; de bestuursleden behooren evenzoo hun belangstelling te toonen, gewaardeerd advies te geven in school- en onderwijzersvergaderingen. Wat daar leeft en gist en gedacht wordt onder de onderwijzers, komt vaak uit in hunne schoolbladen. Welnu, de bestuursleden eener school behooren dat te lezen. Van alle ouders kan dat niet gevergd, van de bestuurders mag het zeker verwacht. En de onderwijzers? Aan hen vooral de taak, den band der school met de ouders te bewaren en te versterken. Daartoe behoort wel eenige zelfverloochening. Bij de staatsschool hebben de onderwijzers, zoo ze willen, niets met de ouders te maken. Ze hebben, noch wat hun inkomen, noch wat hun positie betreft, iets met hen te maken. Ze leven hun eigen leven, richten hun werk in naar hun inzicht, en zijn voorts ambtenaren der Gemeente, die tevreden kunnen zijn, als plaatselijke schoolcommissie en schoolopziener over hun werk gunsttg oordeelen. Hoe geheel anders is de verhouding der onderwijzers, die weten en gevoelen, dat hun school er eene is, die behoort aan de ouders,aan de gezinnen, waaruit de kinderen plaats nemen in hun schoollokaal. Ze ontvangen die kinderen dagelijks aan de schooldeur in Jezus Naam, — niet maar door die ouders naar school gezonden om wat onderwijs te ontvangen, zooals ze worden gestuurd naar een schoenwinkel om een paar laarsjes aan te passen, te betalen en weg te gaan als vreemdelingen. Neen, ze gevoelen, dat die kinderen hun voor de vele schooluren geheel worden toevertrouwd. Hun lichaam, gevoed, gekleed, gereinigd, verzorgd, wordt in handen gesteld van den man, wiens taak het is, daarover den geheelen dag zijn wakend oog te laten gaan. Alles, wat de gezondheid kan schaden, moet door hem angstvallig geweerd: handen, oogen, borst worden bewaakt als met een moederoog. Dat liefdevolle kan het immers niet gedurende al die uren? Op die kleeding, zoo zorgvol gemaakt, wordt nauwkeurig gelet. Het kost de Moeder immers zooveel, vaak nachtelijke uren, om de broek van haar dartelen knaap, die kousen heel te houden? Zij moet het straks kunnen zien, als hij thuiskomt, dat haar jongen niet als een woesteling op het schoolplein heeft geravot, en altijd weer haar arbeid vraagt, die al zoo groot is in 't gezin. Of de onderwijzer er mee rekent! En een liefderijke herinnering aan zijn moeder doet den levensluchtigen bengel ook rekening houden met zijn kleeding en zijn voorkomen. Maar veel meer, als de schooltijd is begonnen, gevoelt de onderwijzer voor zijn klas, dat hij daar staat in de plaats der ouders. O, als hij al het gewicht er van gevoelt, hoe die 30, 40 jonge menschen, die daar zitten, hem toevertrouwd zijn door hen, die ze zoo liefhebben, hoe zal hij zijn armen uitbreiden om ze allen tegelijk en toch een voor een te omvatten en te doen zien, hoe hij het gemis van de tegenwoordigheid hunner ouders hun zal vergoeden. Liefhebben moet hij ze, met geheel zijn hart. Met liefde hen zooveel goeds leeren, als maar kan, hunne snel voorbijgaande kinderjaren te doen gebruiken, om te leeren, te vormen, te zaaien en te planten voor den dag des oogstes. Liefhebben, om ze te vermanen, te waarschuwen voor den breeden weg, de zonde te leeren kennen in hare afschuwelijkheid voor God, om in Jezus Naam den satan te bevechten, die daar altijd loerende rondgaat door de rijen om het goede zaad te verstikken, onheilige vonken in het kinderhart aan te blazen. Liefhebben, om ze te vergoeden, wat ze derven, nu ze den vrijen, gezelligen, huiselijken kring moeten missen en zich moeten schikken naar de noodzakelijke regelen der school, met den onderwijzer gebonden zijn aan den rooster, die daar ophangt om ze telkens te herinneren, dat reeds het kinderleven moet gebonden aan uur en minuut. Liefhebben vooral, als geroepen wordt te tuchtigen en te straffen, den strijd aan te binden tegen de zonde en elke openbaring allereerst in Jezus Naam, maar dan ook in naam der ouders, die den plechtigen eed hebben afgelegd voor God en de Gemeente om hunne kinderen te leiden in den weg, die naar de Godzaligheid is. Dan vooral moet hij weten te spreken in hun geest, te handelen naar hun plicht, dan moet door de kinderen bewust of onbewust gevoeld worden, hoe de beginselen, die het Christelijk huisgezin beheerschen, ook het schoolleven leiden. En als dan de jeugdige gewaar wordt: mijn Vader en Moeder, mijn Bijbel en mijn Meester zijn het volmaakt eens, ze treden eenstemmig op tegen mijn willen en streven, dan buigt de ongehoorzame onder den toegezegden zegen des Verbonds en — genade overwint. Waar de onderwijzer zoo staat, biddende en werkende voor en met zijne kinderen, in tegenwoordigheid Gods en als in tegenwoordigheid der ouders, daar beheerscht eenzelfde geest èn school èn huisgezin, de kinderen, gevoelen de eenheid van beide en de gelijkmatige atmosfeer, waarin ze voortdurend ademen, verschaft hun een geestelijke gezondheid. De vertrouwelijkheid tusschen leerling en onderwijzer, een der eerste voorwaarden voor vruchtbaar onderwijs, wordt er krachtig door aangekweekt. Hoe belangstellend informeert de onderwijzer naar het wel en wee in 't gezin. Hoe vertrouwelijk worden meegedeeld, die groote en kleine voorvallen in het huiselijk leven : de geboorte van een Zusje, de komst van een geliefde Tante, de heldendaden van Fik, of de gespannen verhouding van poes en kanarie, vooral de ziekte van een broer of de pijnen van een huisgenoot. Ze weten het, de kleinen, hoe de meester deelt in al hun lief en leed, hun vreugde en rouw. Nooit is het hem te veel, om belangstellend aan te hooren, wat daar wordt gejubeld of geklaagd. Vandaar dat de Onderwijzer zich geroepen acht de kinderen op te zoeken ook in hun huiselijke omgeving. De band tusschen school en huis, zoo noodig voor de gelijkmatige en alzijdige vorming der kinderen, en om het onderwijs in de school dienstbaar te maken aan de opvoeding in het gezin, wordt vooral gestevigd, als de onderwijzer geen vreemdeling blijft in de gezinnen der kinderen. Heeft hij zoo noodig hen persoonlijk goed te kennen, dan moet hij ze ook zien in hun huis. Dan moet hij weten, in welke omgeving ze verkeeren, welke goede en kwade invloeden op hen werken. En veel wordt hem verklaarbaar in hun kinderleven, dat hem een raadsel zou blijven, als hij den kring niet kende, waaruit zijn leerlingen voortkomen en waarin zij zich buiten de schooluren bewegen. Veel leert hij verklaren, en ook wel zachter te beoordeelen, als de schuld van wat verkeerd of onhebbelijk is in het meisje, wordt verplaatst naar de moeder, of voor rekening komt van den vader. Daarom is het noodig en goed, dat de onderwijzer het huis van eiken leerling bezoeke. Gebeurt dit alleen, als 't hoognoodig is, omdat iets treurigs voorviel, dan is de onaangename zijde van zulk bezoek te groot om gunstig te werken voor 't geheel der opvoeding; maar als de onderwijzer zoo nu en dan binnentreedt als vriend, als deelnemer, als belangstellende, dan is er warmte, hartelijkheid, dan wordt met gemakkelijkheid gesproken over het wel en wee der kleinen, over kindervreugde en kinderrampen; dan wordt wederkeerig raad gevraagd en advies gegeven; de kinderen gevoelen zich vereerd, de ouders gesterkt in hun vertrouwen, en de minzame handdruk bij het afscheid gloeit warm na bij den onderwijzer, die met vernieuwde opgewektheid huiswaarts keert onder het heerlijk gevoel van geplaatst te zijn in een wel niet gemakkelijken, maar eervollen en beteekenisvollen arbeid. Of dat huisbezoek nitvoerbaar is? Zeer zeker, als èn onderwijzers èn ouders het hoognoodige en wenschelijke er van inzien en elkander er toe opwekken. De onderwijzers moeten niet belast worden met bovenmatigen arbeid. Hun inkomen moet zoo zijn, dat ze van hun schoolarbeid kunnen leven, dat het onnoodig is, buiten hunne schooluren en den noodigen tijd voor vakstudie, door allerlei bijverdiensten hun budget zoo te versterken, dat ze in hunnen stand kunnen meeleven. ■' Hoeveel onderwijzers onzer scholen b.v. moeten thans hunne avonduren en vrije middagen gebruiken voor de opleiding van kweekelingen tot onderwijzers. Dat is niet hun taak, maar ligt voor rekening der plaatselijke schoolvereenigingen. Als eenmaal in elk centrum van Christelijke scholen is geplaatst een goede kweekschool, met een groot aantal beurzen, door de samenwerking der ouders beschikbaar gesteld, waar ook de gegoede burger en boer zijn zoon laat opleiden voor de eervolle betrekking van onderwijzer, dan kan de opleiding eerst goed worden, en behoeven zoovele onderwijzers na hun dagtaak niet meer zoovele uren te gebruiken voor de opleiding, en die vrijgekomen tijd komt ten goede aan de studie voor hun vak en — huisbezoek. Dit behoeft trouwens niet ?oo uitgebreid en tijdroovend te zijn. Als de onderwijzers eenmaal per week een huisgezin, waaruit kinderen in hun klas zijn geplaatst, bezoeken, dan komen ze gemakkelijk rond om aan het einde van het jaar ook hierin met voldoening te kunnen terugzien. En als ze in hunne driemaandelijksche schoolvergaderingen daarvan verslag doen, dan kunnen hunne bevindingen door allen worden ter harte genomen, en gezegend werken voor onderwijs en opvoeding. Ook omgekeerd kunnen bezoeken van ouders bij den onderwijzer hunner kinderen ten goede komen aan hunne gemeenschappelijke taak. Welk onderwijzer zou niet met blijdschap in zijn huis of op zijn kamer ontvangen een vader of moeder, die komt informeeren naar gedrag en vlijt en vooruitzicht van hunne kinderen, of komt raadplegen over beroepskeuze of een te gebruiken tuchtmiddel? Als ieder gevoelt, het gaat niet om te critiseeren, maar om het welzijn der jeugd, dan geeft zulk bezoek samenbinding, samenwerking en vertrouwen. Ook de school wordt te weinig door de ouders bezocht. Neen, geen dagelijksch bezoek wordt hier bedoeld, dat zou te storend werken op den goeden gang der zaken. Maar bij gelegenheid van een openbare les, als daar niet wordt gepronkt met wat uitstekends, maar gewoon onderwijs wordt gegeven ten aanhoore en ten aanschouwe van de ouders, als daar getoond kunnen worden de schrijfboeken en taalschriften, de brieven en kaartjes en teekeningen, de handwerken van de meisjes, als de ouders eens kunnen zien waar hun meisje zich dagelijks bevindt, waar hun jongen geregeld zit, als hij zoovele uren uit hun oog is, dan gevoelen ze weer eens goed, dat is niet de school, maar onze school, dat zijn onze onderwijzers, — en de samenbinding van ouders en onderwijzers wordt hechter, het vertrouwen wint, er komt vastheid in de schoolorganisatie, de geestdoodende sleur, die kanker van alle werk, vooral van den schoolarbeid, wijkt. De ijver der onderwijzers wordt aangevuurd; ze weten, ze arbeiden niet vergeefs; ze staan niet alleen in hun moeielijk werk, ze hebben steun door waardeering, behouden wakkerheid door controle, en de ouders zien het, hoe hunne school niet is een noodzakelijk kwaad, maar een rijk geschenk, door 's Heeren genadige beschikking hun gegeven om mede te arbeiden aan de taak, hunne kinderen op te voeden in de vreeze en vermaning des Heeren. Zoo ontstaat de schoolgemeente, waarop reeds wijlen Dr. W. v. d. Bergh doelde, bij zijn toen niet geslaagd doch niet ver- geefsch pogen om de factoren van het schoolinstituut in organisch verband te zetten. De kinderen zijn de meest belanghebbenden. Om hen gaat het. Hun welzijn wordt door ouders en onderwijzers in het oog gehouden. De kinderen zijn er niet om de school en de onderwijzers, maar deze zijn er om de kinderen. Aan de mannen van het vak wordt door de ouders met vol vertrouwen overgelaten, hoe algemeene en bijzondere methodiek worden dienstbaar gemaakt; daarover hebben die te beslissen, dat is hun studie, hun werk. De onderwijzers hebben er voor te waken, dat ze geen slaaf der velerlei elkaar verdringende methodes worden, maar streven er naar zich bewust te worden, wat de eischen van 't leven zijn voor hunne discipelen, en trachten zooveel mogelijk de schaduwzijden van het klassikaal onderwijs te verzachten, om den ouders behulpzaam te zijn, elk kind te vormen, naar aanleg, aard en karakter. Onder leiding van een wakker bestuur, komt in 't verenigingsleven de geregelde samenwerking tusschen ouders en onderwijzers tot haar recht. In districtsvergaderingen wordt voeling gehouden met naburige schoolgemeenten. Daar komen vele vragen tot oplossing, wordt raad gevraagd en gegeven. Een verstandig ingerichte broederlijke schoolvisitatie leert de leiding, de ontwikkeling van het schoolleven en de rechte verhoudingen daarin nader kennen en verbeteren. Het algemeen schoolverband snoert de districten samen, een goed ingerichte eigen inspectie blijkt noodzakelijk. Het rijkstoezicht trekke zich meer en meer terug tot de behartiging van de noodzakelijke, algemeene schoolbelangen en een gezond decentraliseerend Christelijk schoolwezen bloeit op de erve, door God zoo rijk gezegend, niet het minst mogelijk geworden door een stelselmatig ingericht verband tusschen Huis en School. BIJLAGE. Proeve van een lezing voor een Moederavond. De opvoeding vóór het zesde levensjaar. In den jare Achttienhonderd en zooveel woonden ergens tusschen Amsterdam en Middelburg een tweetal zusters, die bij de geboorte waren genoemd: Heintje en Trijntje, Op den gevoegelijken leeftijd van 23 a 24 jaar traden ze in het huwelijk, en naar behooren ontvingen beiden ongeveer een jaar later een zoon, die naar haren vader genaamd werd Gerrit. Heintje en Trijntje, Heintjes Gerrit en Trijntjes Gerrit, — zie daar de voorwerpen van onze beschouwing. De jongens waren goed in orde. Althans, de buurvrouwen verklaarden als om strijd, dat het gezonde, flinke, zelfs knappe jongens waren, en als de buurvrouwen het zeiden, zal 't toch wel zoo geweest zijn. Dit weet ik wel, dat de jeugdige spruiten gezonde magen en ferme longen hadden. Den tijd van spruwdoekjes en luiers, het tijdperk van voeding met de moedermelk, gaan we stilzwijgend voorbij. Daarna begon de vorming van Heintjes Gerrit aanmerkelijk te verschillen van Trijntjes dito, wat veroorzaakte, dat er twee zulke ongelijksoortige producten uitgroeiden, als straks zal blijken. Wat het eten betrof, Heintje raadpleegde een ervaren dokter, stelde na eenige voorzichtige proeven een lichte, verteerbare en voedzame spijze vast en zei met de Transvaalsche Boeren: „Daar blijf ons bij!" Trijntje echter geraakte al spoedig aan het sukkelen. Elke buurvrouw of goede kennis, die eens kwam aanloopen, werd in consult genomen over de voeding van den jongen wereldburger en — melk en water, water en melk, maizenapap en gortewater, kindermeel en papbeschuit wisselden elkander om de twee of drie dagen af. Daarbij had ze wel wat van onze jongens als ze in 't voorjaar een verdwaalden jongen spreeuw gevangen hebben, dien ze zoolang volproppen met brooddeeg, uit vrees dat hij zal verhongeren, dat binnen 24 uren stikt. Als mijnheer Gerrit schreeuwde, ging Trijntje maar weer voeren, want ze meende, dat hij steeds honger had, en de werkelijkheid was, dat hem al die onverteerde kost als een zware taaie zure koek in de maag zat. Nu moesten er geneesmiddelen aanrukken voor al dat zuur, en vlierstroop en aconitum, rookspek en abdijsiroop, haarlemmerolie en wat niet al, een geheele allopatische en homoeöpathische apotheek moest de vracht vermeerderen, die het arme kleine onontwikkelde maagje moest verwerken. Daarbij kwam nog, dat aan de spijze geen behoorlijke tijd werd gegund om te verteren. Zuster Heintjes Gerrit kreeg op gezette tijden en maar even genoeg, zoodat hij at, als hij werkelijk honger had, dat is, als zijn maag leeg was, en het voedsel, met behoorlijk maagsap vermengd, rustig kon verteren. Met de behoorlijke rust, niet minder noodig dan voedsel, ook voor jonge kinderen, ging het al eveneens. Heintje zorgde, dat de jongen in de eerste levensjaren 's avonds zoo vroeg mogelijk in de wieg kwam, en 's morgens trachtte ze het in de woonkamer zoo stil mogelijk te houden, opdat hij zoo laat mogelijk te voorschijn zou komen; en dan — blozend, met armen en beenen rekkend — kwam hij, goed uitgeslapen voor den dag — één stuk gezondheid. En Trijntjes Gerrit? Als hij maar kikte — dan greep ze reeds naar het wiegetouw en schommelde uit den treure, tot zijn pijnlijke maag hem vergunde eindelijk den slaap te pakken, 's Nachts liep ze uren door de kamer, haar spruit schommelende en schokkende, alsof hij wakker geschud moest worden, tot ze eindelijk in een lichte sluimering viel, om straks weer van voren aan te beginnen. Zoo maakte Trijntjes jongen, aan geen vaste slaapuren gewend, van den dag menigmaal een nacht en omgekeerd, zoodat de arme moeder evenals haar kind, zelden rust had. Op de reinheid, een derde hoogstgewichtige levensbehoefte, werd door Heintje nauwkeurig acht gegeven. Ze begreep, dat een mensch met een gesloten huid gaat kwijnen, evenals een boom, die geteerd is. Ze stopte den kleinen kleuter van de geboorte af dagelijks in 't water, eerst lauw, later koud, frisch. En ge hadt hem eens moeten zien zwemmen met armen en beenen, dan behoefdet ge niet te vragen, of het hem wellust was. Een handvol zout in het badwater dreef alle uitgewerkte stoom naar buiten en schier onvatbaar voor kou, had hij een zachte, poreuse huid, geschikt voor de zoo noodige uitwaseming. Trijntjes Gerrit zat altijd in een verzameling luiers en dekentjes. „Och het arme schaap mankeerde zooveel —en hij was zoo mager — hij zou het besterven, als je hem in 't water stopte: het warme was hem te heet, het lauwe veel te koud". Zoo dacht althans de moeder. Hare reiniging bepaalde zich tot hoogstnoodige aan hoofd en onderste ledematen, en de onreine bestanddeelen van het bloed, vermengd met het overtollige verzuurde maagsap, moesten een uitweg zoeken, en vertoonden zich als een sierlijk bronskleurig aureool op den schedel en een roode smertende gloed aan de beentjes. Aan Heintje mocht hare wijze van reiniging een spons, een kam en een haarborstel meer per jaar kosten, Trijntje liep door de hare 365 dagen rond met een jongen, waaraan, op zijn zachtst gesproken, alle frischheid ontbrak. Eindelijk kwamen de jongeheeren op de been. De een natuurlijk heel wat later dan de ander, dat kunt ge begrijpen. Heintje hield hare methode vol. Trijntje ook — ik bedoel, deze bleef er een missen, zeer ten nadeele van haar kind en tot vermeerdering van hare zorgen. Bij Heintje: niet te veel suiker, geen balletjes en koekjes, maar goede, gezonde kost. Trijntje deed zich schier nooit de vraag, wat is goed voor hem, maar, wat wil Gerritje graag. Als iemand haarde opmerking maakte, dat al die snoeperij de maag bederft, antwoordde ze schouderophalend: „Och 't kind wil 't hebben, en hij is er zoet mee." Met de rust hetzelfde. De drie, vierjarige Gerrit van Trijntje kondt ge s'avonds om acht, negen uur nog op vinden, en na een afgesloofden dag had zijn moeder nog geen rustigen avond. „Kom Gerritje, wil je naar bedje?" Geen antwoord: Een kwartier later, nog eens. Geen antwoord. Als een echt diplomaat wacht hij zijn tijd af; hij denkt, 'tzal wel komen. Weer een kwartier later. „Kom, Gerritje, naar bed hoor, dan krijg je nog een lekker koekje". Gerrit spitst de ooren, maar doet, of hij niets merkt. Ten slotte wordt het accoord getroffen, en met een koekje in de eene, en een klontje in de andere hand, gaat de jeugdige tiran ter ruste. En Heintje? Precies 6 uur zijn vast klokje, wordt haar Gerrit midden uit zijn speelgoed opgepakt. Met een vroolijk woordje laat ze hem een kus aan de huisgenooten geven, brengt ze hem naar de slaapkamer, legt hem neer, pakt hem stevig in, — geen woord meer — gordijnen en deuren dicht — Gerrit steekt den duim in de mond en aanvaardt gewillig den tocht in de duisternis tot den morgen toe. Maar belangrijker nog dan de behartiging dezer stoffelijke zaken was de leiding van het zieleleven der beide jeugdige neefs. In die kleine lichaampjes woonde een ziel, die behoefte had aan kennis, en spoedig openbaarde een wil te hebben. Een kostelijke ziel. Geschapen naar Gods beeld. Zoo kostelijk, dat de prijs er voor te betalen, niet minder is dan het Bloed van den Zone Gods. Maar de ziel is verwoest en bedorven. En waar de gevolgen der zonde zich openbaren in het omhulsel, de zonde zelve ontkiemt reeds vroeg en op onrustbarende wijze. Heintje wist het. Trijntje ondervond het op droevige wijze. Heintje begreep harer jongen met zijne behoeften. Ze trachtte zijne begeerte naar kennis zooveel mogelijk te bevredigen en tevens te vermeerderen. Van den morgen tot den avond babbelde zij met hem en leerde hem de namen der dingen, die hij zag in kamer en keuken, op den zolder en in den kelder, op straat en in den tuin. Daarbij de werkingen, het hoe en waarom, zooveel voor het kinderleven tastbaar is, ja alle gelegenheden greep ze gretig aan om zijn blik te verruimen, een menigte beelden te doen opnemen en begrippen te doen vormen. Ze leerde hem zijn oogen te gebruiken, zijn ooren en zijn handen. Honderdmaal per dag zoudt gij hebben kunnen hooren van moeder of zoon: Wat is dat? Waar is dat? Hoe is dat? Waarom is dat? Hoeveel? Hoe groot? En bij de kneuterige antwoorden schaterde het in de woonkamer dikwerf van dolle pret en levenslust. Kent ge schooner muziek? Meent nu niet, dat Heintje, als een statige matrone den ganschen dag bij haren Gerrit zat, om hem eens goed te onderwijzen. Neen, te midden van hare drukke bezigheden voor haar pot en haar wasch, haar kamer en naaiwerk wist ze de oogenblikken te vinden om den jongen bezig te houden. Want tusschen haakjes zij gezegd, dat Gerrit eer hij zes jaar oud was, een tweetal zusjes en een broertje tot gezelschap had gekregen. A] werkende en spelende hield Heintje zich met hem bezig, en de gezichtskring van den stamhouder breidde zich onmerkbaar doch belangrijk uit. Ze leerde hem spelletjes en deuntjes, zijn kleertjes schikken en zijn speelgoed gebruiken. Geen duur speelgoed, dat mooi is, om voor de winkelramen uitgestald te worden, doch kinderen, ais ze 't eenmaal hebben, gauw verveelt — maar steentjes en klossen en boontjes, een zandhoop met een schop en e.en paar pijpekoppen, een rij stoven om een trein te maken enz. Waarschuwen deed ze zoo weinig mogelijk. Dreigen haast nooit. Ze trachtte, wat kwaad was, zooveel mogelijk te voorkomen. Waar zelfzucht, toorn, gierigheid, onwaarheid zich openbaarden, werden ze met biddend overleg nauwkeurig en volhardend tegengegaan. Tegen zelfzucht stelde ze trouwe liefde voor anderen, tegenover boosheid en toorn, welwillendheid en zachtheid, de gierigheid voelde zich steeds geplaatst tegenover een blijmoedig geven van alles, wat gegeven kon worden — de lpugen in de kinderziel zag zich tegentreden door de strenge waarheid en oprechtheid der moeder, die stelselmatig vermeed, wat haar jongen ooit kon doen zeggen, al was het in scherts: „Dat is niet waar." Nimmer zou Heintje b.v. met de hand voor de oogen den schijn hebben aangenomen, alsof ze schreidde, om in 't volgende oogenblik in lachen uit te schateren, want ze wist, dat zulk soort bewegingen, die de kleinen gaarne naapen, der waarheid geweld aan doen. Wat onverbiddelijk vaststond? Nooit kreeg Gerrit iets gedaan door dwingen of schreeuwen. Al zijn stampen met de kleine voetjes, hij wist het gauw, was nutteloos. Met vriendelijkheid en zachtheid kon hij zijne goede wenschen vervuld zien — met geweld nooit — niet één keer. Ze trachtte hem daarbij steeds in een goeden luim te houden, en moest ze hem iets ontnemen, welnu, ze zocht eerst iets op, dat ze er voor in de plaats kon geven. Trijntjes Gerrit werd het tegenbeeld. Eer hij een paar jaar oud was, geleek hij een Oostersch despoot. Zijn moeder had niets meer te zeggen, eenvoudig omdat ze zich uit zwakheid had overgegeven. Zij zelf leerde hem den baas spelen. Hij krijgt een kroes om uit te drinken, maar wil een kopje hebben. Gerrit aan 't huilen, zonder eind. Met een boterham, een koekje, of zoo iets wordt Gerrit gepaaid, maar jawel, mijnheer smijt het eene over de tafel, het andere op den vloer, en in plaats dat Heintje hem een paar frissche, gezonde tikken op zijn achterdeelen toedient, geeft ze ten slotte het kopje, om hem maar tot bedaren te brengen. Gerrit heeft voorgoed geleerd: als ik maar hard schreeuw en veel lawaai maak, dan krijg ik mijn zin. Terwijl moeder zich afsloofde in haar gezin, kreeg Gerrit zooveel mogelijk zijn begeerten vervuld, om hem maar zoet te houden, en nu schiep hij zich te midden der huisgenooten een eigen wereldje, waarin hij niet minder dan Souverein was — maar ook, zijne sluimerende vermogens werden zelden opgewekt en nimmer geleid of opzettelijk verrijkt, zoodat het arme ventje eigenzinnig, gierig, ongezeggelijk en brutaal werd, uit gebrek aan leiding weinig beelden in de ziel opnam, zich verveelde, omdat hij geen geregelde afwisselende bezigheid kreeg, en zoo ten slotte een kleine huichelaar werd. Wat de ontwikkeling van den geest betrof, wat den mensch is ingeschapen, om hem in verband te stellen met het bovennatuurlijke, het eeuwige, m. a. w. zijn verhouding tot God? Trijntje rekende er schier niet mede; ze kon zich moeilijk voorstellen, hoe zulk een klein kind daar vatbaar voor was. Zijn bidden voor het eten en bij zijn bedje was uitsluitend vorm, menigmaal afgekocht met wat lekkernij, en de eenige zwakke voorstelling, die Trijntjes Gerrit van God had, was die van een boeman, want in den uitersten nood, als al haar bedreigingen eens uitgeput raakten, dan gebruikte ze ook wel de onvoorzichtige woorden: „Pas op hoor, Gerrit, onze Lieve Heertje hoort het!" Hoe geheel anders bij zuster Heintje. Toen haar jongen nog in de wieg lag, boog ze menigmaal de knieën bij het sluimerend wicht, om het op te dragen aan den Drieëenigen Verbondsgod, in wiens Naam hij was gedoopt, en pleitende op zijne beloften, die in den Doop waren beteekend en verzegeld, smeekte zij, dat Godzelf dit haar kind in genade mocht aanzien, en haar steunen en helpen bij de gewichtvolle taak der opvoeding. En later? Bij iedere naar haar oordeel passende gelegenheid sprak ze hem van den Heere, die alles gemaakt heeft, die alles hoort en ziet, die woont in het rijk des lichts — van Jezus, zooals hij rondwandelde, zegenende en helpende — van de heerlijkheid des Hemels en de reinheid der Engelen. Zoo kreeg de verbeeldingskracht van Gerrit voedsel en voldoening, en zijn geest werdt verrijkt met beelden en voorstellingen, die schoon en liefelijk waren. Als zij in de schemering voor het venster naar de maan en de sterren tuurden, dan spraken zij over het Paradijs daarboven, waar God woont met zijne heilige Engelen, een God die Liefde is, en ook Gerrit liefheeft. En waar Trijntjes Gerrit menigmaal in den droom een benauwden of nijdigen schreeuw gaf, daar zweefde over het gelaat van Heintjes jongen in de sluimering soms een glimlach, die verried, hoeveel schoons en goeds hij zag in rijk des geestes. Volgt me thans naar de plaats, waar de trouwe onzes Gods op zoo heerlijke wijze ons toont, dat zijne barmhartigheden ook over ons volk nog in ruime mate zijn uitgebreid. Ik bedoel naar de Christelijke School, 't Is Lente. Ook voor de school ontwaakt een nieuw leven. Een veertigtal nieuwe leerlingen zijn ingeschreven en de onderwijzers staan bij de ingang gereed, om de nieuwe lichting te ontvangen, nieuwsgierig om te weten, wat er komen zal, want — niet alle hout is timmerhout. Daar komt de eersteling aanstappen tusschen een paar 2e en 3e klas leerlingen, die zijn vriendjes reeds zijn. Z'n vader zelf had hem willen brengen, maar Heintjes Gerrit was zoo wijs, en gevoelde zich nu zoo groot, dat hij gevraagd had om alleen naar school te mogen gaan. Wat had hij daarnaar reeds verlangd! 't Was hem thuis immer als eene begeerlijke toekomst voorgeschilderd: als hij zes jaar was, dan mocht hij naar school. Daar was het zoo prettig en mooi, de meester was zulk een vriendelijk man, die zoo mooi kon vertellen — en dan die schriften en mooie boeken met versjes en prentjes, die kaarten en platen, neen maar! Gerrit had de dagen geteld en nu — daar was hij! Stel je voor, een flinken, goed uit de kluiten gegroeiden, jongen, de haren op de krul, neen afgeknipt tot den wortel, een open oog, een glimlach op 't gelaat, netjes gekleed, d. w. z. in een flink pak, mooi genoeg om er mee voor den dag te komen, en niet te mooi om mee te knikkeren, in een woord, een jongen om te stelen — voor een onderwijzer althans. „Dag vrind!" „Dag Meester" „Hoe heet je?" „Gerrit, Meester''. „Hoe oud ben je?" „Zes jaar, Meester". „Ben je blij, dat je school komt?" „Nou Meester, of ik !"'t Gesprek wordt plotseling afgebroken, want op het schoolplein komt een oploop van jongens, en een gillend schreeuwen klinkt boven alles uit. De onderwijzers gaan naar de voordeur en vinden daar een man, die onder den arm een schoppenden, zwaaienden schreeuwenden bengel ter schole brengt, 't Is het product van Trijntje's zwakke liefde, die zoo menigmaal in het laatste jaar hoorde: „Ik zal blij zijn, als je naar school gaat, want de Meester zal je wel klein krijgen", zoodat de arme jongen niet zonder reden zoo erbarmelijk schreeuwt, want, werkelijk, als hij er van wist, zou hij zeker meenen, dat de Inquisitie gereed stond en de pijnbank hem wachtte. Tot bij de school was het tamelijk goed gegaan. Dichtbij stond een bij het onderwijzend personeel slecht befaamde kinderkroeg, die reeds goede kennis van ons Gerritje was. Met een paar centen in de knuisten had hij zich daar aan Vaders hand voorzien van een lang stuk drop en een stuk gemeene kalksuiker — maar nu sloeg hem de schrik om 't hart. Trouwens, toen Vader weg was, bedaarde het ventje wat en konden de onderwijzers beproeven nadere kennis te maken. Ze hadden elkaar al eens bedenkelijk aangekeken, en thans kon het onderzoek beginnen. „Zoo, vriendje kom eens hier, laat me je gezicht eens afvegen. Zie, zoo! Vertel me eens, hoe heet je?" ,,'kMoet naar huis!!!" „Ja, straks gaan we allemaal naar huis; niet schreeuwen hoor, dat doen we hier niet, kijk maar naar de andere jongens. Zeg eens, hoe heet je? „Moedèrü 'kMot naar huis!!!" Wat te beginnen? Door ervaring geleerd, pakt de onderwijzer hem ten slotte onder de armen, zet hem stevig in de bank tusschen een paar andere jongens, en zegt kort en bondig: „Zie zoo, nu is 't uit". Dat helpt. Na wat snikken komt Gerritje tot bedaren en de school kan beginnen, 't Schijnt nu in Gerrits oog toch zoo'n moordenaarshol niet te zijn, als hij meende, en eer een half uur is verloopen, bevindt hij zich vrij wel op zijn gemak. Nu kan 't onderzoek beginnen. „Kom, geef me eens een hand". Een linksche drophand wordt wantrouwend toegestoken. „Zeg nu eens, hoe heet je?'' Gewwit". Een algemeen gelach. — „Zoo", zegt Meester, een mooie naam, „dien heb ik nog niet veel gehoord. Zeg het nog eens," .... „Gewwit". „Neen, Meester", roept zijn neefje, die al ingeburgerd is, „hij heet Gerrit, net als ik, maar hij kan 't nog niet goed zeggen." O zoo, nu dat zal hij wel leeren." — „Hoeveel vingers heb je. Gerrit?" Hij kijkt voor zich en zwijgt. Met een onmerkbaren zucht zet de onderwijzer zijn onderzoek bij de anderen voort en tracht in zichzelf het volgende probleem op te lossen: zoo een jongen in vijf jaar tijd nog geen praten kan leeren en zijn vingers tellen, hoe zullen wij hem dan in zes jaar lezen, schrijven, rekenen, geschiedenis, aardrijkskunde, Nederlandsche taal, natuurkunde, teekenen en zingen leeren, opdat hij eenmaal een waardig kiezer moge zijn ! En dan 40 nieuwelingen ! Hij eindigt met de troostvolle verzuchting, dat ze allen dan toch geen Gewwit heeten, en alle moeders geen Trijntjes zijn. Welk een groot verschil! Gerrit, net van lijf en leden, vrijmoedig, blijmoedig rondkijkend in die nieuwe wereld, welke zich voor hem ontsluit, grootsch op zijne verhooging tot scholier — en Gewwit? Bleek, benepen, zakkerig, angstig rondziende, grootendeels onbewust van wat er om hem gebeurt, en gansch het leege zieltje vervuld met de gedachte: ,,'kMot naar huis!!" Meet nu eens de taak, als ge kunt, van den jeugdigen onderwijzer en acht hem om zijns werks wil. Met Gerrit gaat het wel. Bij hem kunt ge dadelijk gaan bouwen. Er ligt een stevig, goed berekend fundament. De jongen heeft geleerd te zien, te onderscheiden ; hij kan denken over 't geen hij hoort en ziet en als het er op aan komt, het aardig zeggen ook. Hij heeft al zoo veel deuntjes en eenvoudige psalmverzen meegezongen in zijn vriendelijk tehuis, dat het hem niet moeielijk valt, de tonen van 's meesters lied te volgen. Zijn kinderziel is reeds zoo rijk aan beelden, dat de onderwijzer geen Spaansch voor hem praat, maar verstaanbare taal. Zijn lei en griffel, of zijn potlood en papier pakt hij vast als oude kennissen; door gelegenheid tot werkzaamheid en geoefendheid in het bezig zijn, kan hij terstond deelnemen aan alles, — en de eerste schooltijd vliegt om, eer hij er erg in heeft. En Gewwit? Arme onderwijzer! Afbreken, sloopen, dat is zijn werk voor geruimen tijd. De jongen moet nog praten leeren, want hij kan menigen letter nog niet uitspreken. Hij leerde nooit zijne gedachten op eén punt bepalen; nu zit hij verstrooid te kijken en moet nog leeren opmerkzaam te zijn en op te letten. De enge kring zijner begrippen dwingt den onderwijzer vooreerst in een klein cirkeltje te loopen. Hij zit wel voor een lei, maar weet er nog niets op te maken, niet eens een popje met houterige armen en beenen. Hij verveelt zich dus deerlijk, en als de eerste schooltijd geeindigd is, loopt hij als een gejaagde naar huis, om schreiend in Trijntjes armen te vallen, tot de babbelaarspot hem weer terug brengt in zijn eigen klein, benepen wereldje. Waarde Moeders, ik ben aan 't einde van mijn taak. 'k Heb de neefs van de baker naar de schoolbanken gebracht. Hoe gaarne gunde ik u een blik op den weg door de zes klassen, hoe Heintjes Gerrit leerde en speelde en zong, met eén woord, leefde in de school, en Trijntjes Gewwit van de eene klas naar de andere moest worden opgestuwd en als achterblijver in elke klas den arbeid der onderwijzers meer dan verdubbelde. Tien tegen een dat Gerrit in de hoogste klas een sieraad is, eer Gewwit een niet onwaardige plaats in de middelklasse inneemt. Ter overweging en bespreking bied ik u ten slotte het volgende tweetal gedachten aan: le. De opvoeding der kinderen in de eerste vijf levensjaren moet ten doel hebben, en er dus stelselmatig op aangelegd zijn, om hen rijp te maken voor het schoolleven, dat hen wacht. 2e. Ten behoeve van ouders, die een groot gezin en geen voldoende hulp hebben, behoort er aan iedere Christelijke school verbonden te zijn een goede voorbereidingsklas voor kinderen van 3 a 4 tot 6 a 7 jaar. Deze klas staat onder toezicht van het Hoofd der school en wordt geleid door eene degelijke, ervaren onderwijzeres, die uit liefde tot haren Heiland de lammeren weidt, door gedeeltelijk de taak over te nemen van moeders, welke door gebrek aan tact, maar meer nog door gebrek aan tijd, de kleinen niet behoorlijk kunnen verzorgen en voorbereiden voor hun toekomstig schoolleven. ' -"'V' 'f M