HET ÉÉNE NOODIGE VOOR — PREDIKERS en HOORDERS, aangewezen IN HET OMSCHREVEN DOEL EN EINDE — VAN — PAULUS' ROEPING en ZENDING, naar Handel. 26 : 18. — dook — BRO 910:11 Js. WISSE Czn., v.d.ni. te Zierikzee. BRO 1910:11 . v -v, * ^ mm m mm bes mm mam w ? m HET ÉÉNE NOODIGE — VOOR — PREDIKERS en HOORDERS, AANGEWEZEN IN HET OMSCHREVEN DOEL EN EINDE VAN — PAULUS' ROEPING en ZENDING, naar Handel. 26 : 18. — DOOR — Js. WISSE Czn., v.d.ni. te Zierikzee. bibliotheek theologische universiteit apeldoorn v sfco ■ j'qu Het doel en einde van Paulus zending. ,,Om hunne oogen te openen en hen te bekeeren van de duisternis tot het licht, en van de macht des Satans tot God; opdat zij vergeving der zonde ontvangen en een erfdeel onder de ge%'" ligden, door het geloof in mij." Handel. 26:18. Uit geheel de oudheid zal moeielijk een voorbeeld te vinden zijn, dat in welsprekendheid, degelijkheid en gepastheid de rede overtreft, door Paulus in het rechthuis te Gesaraéa gehouden, waar deze dienaar van Christus zich geroepen ziet zich te verantwoorden, tegenover beschuldigingen, hem ten laste gelegd. Zoo ergens, dan zien we daarin de belofte des Heeren zijnen dienaren geschonken vervuld, dat de Heere hen in de ure, waarin zij het noodig hebben, zal geven, wat ze behoeven. Welk een publiek, welkeen zeldzame vergadering is daar tegenwoordig. De stadhouder Festus, koning Agrippa, op wiens verlangen Paulus voorgebracht wordt, Bernice, de zuster van koning Agrippa, met de oversten over duizend en de mannen, die de voornaamste der stad waren. Met veel pracht en luister zijn die allen hier vergaderd, nu Paulus zich verantwoorden gaat. Met recht kan daar van worden gezegd: „hier hooren we een koninklijke verantwoording voor een' koning, een Romeinsch pleidooi voor een Romeinschen Rechter en eene evangelieprediking voor allen, die tegenwoordig waren, en dat alles met een warmte, met een ernst, met eene welsprekendheid , die zonder een machtigen indruk te willen maken, de machtigste indrukken maakt. In die verantwoording hooren we onder meer, boe Paulus doet hooren, wat in de verschilning des Heeren, hem op den weg naar Damaskus is te beurt gevallen. Ook zien we hier aangeduid het doel en einde, waartoe hij van den Heere geroepen en gezonden was. Voor Joden en Heidenen wil de Heere Zijnen dienaar gebruiken: „om hunne oogen te openen en hen te bekeeren van de duisternis tot het licht en van de macht des Satans tot God. Wel ligt het niet in de macht van Paulus om dit veelbeteekenend einde te bereiken, maar door middel Zijns dienaars zal de Heere dit doen. Beide Jood en Heiden zijn hier vertegenwoordigd, en Pau'us weet het tot wie hij spreekt, maar zonder eenige slaafsche vrees, wars van alle vleierij, spreekt hier de dienaar des Heeren geheel naar den eisch van oo^enblik. Zonder aanzien des persoons treedt hij op als een getrouw getuige van Zijnen grooten Zender. Met weinige maar met juist gekozen woorden stelt hij het verheven doel van zijn roeping en zending in het licht. De onwetendheid van Israël en de volken, maakt hen tot geestelijk blinden. Het eerste W0Ï1^ dat door de prediking van het evangelie aan hen, en aan ieder zondaar moet gebeuren is, dat de oogen worden geopend. Zoolang dit niet is geschied, gaat de mensch, Jood of Heiden, wie hij ook zij, voort, om heil te zoeken, waar het nooit zal gevonden worden Al is een blinde melaatsch van het hoofd tot de voeten, bij ziet het met. Alloopt een blinde op het water of op het vuur aan, hij vreest het niet. Al is iemand door een doodelijke kwaal aangegrepen zoolang hij daar ganscb onbewust van is, zal hij naar geen red-, of ge"ee| middel vragen. Doch wanneer het Gode behaagt door de prediking van het evan gelie, onder de genadige en almachtige werking des Heiligen Geestes, den door de zonde verblinden zondaar de oogen te openen, dan gaat er een trekkende kracht uit van den Heere, waardoor het onmogelijk wordt om voort te gaan op den weg des verderfs. Dan ziet ge uit en dan vraagt ge naar redding uit het gevaar, waarin ge verkeert en naar verlossing uit den hangen nood, die u roepen doet tot God om genade en ontferming. Gaat dan op uw angstgeschrei het licht voor u op in de duisternis, en ziet ge door de verlichting van uw verstand het licht, in Hem geopenbaard, die het Licht der wereld is, het Licht, waar reeds van oudsher, Gods heilige profeten van hebben getuigd, dan zult ge verstaan wat het zegt, dat in Hem, en in Hem alleen het leven is. Die in den Zoon gelooft, die heeft het eeuwige leven. Die door het geloof de belofte des evangelies omhelst, die is gered. Dan vindt ge in Jezus terug, wat ge in Adam hebt verloren, en met den blindgeborene, die door Jezus is genezen, zult ge kunnen getuigen, tot roem van Gods genade: één ding weet ik, dat ik blind was en nu zie. Zoo immers getuigt al het volk van God: eertijds was ik duisternis, maar nu ben ik licht in den Heere. Dan hebt ge de wegen en de werken der duisternis den rug toegekeerd, om van nu voortaan te wandelen in de wegen en inzettingen des Heeren. Die groote, die geheel eenige ommekeer en verandering in uw leven, dankt ge niet aan eigen kracht of wijsheid, maar aan de genade aan u verheerlijkt, waardoor ge hoe langer hoe meer den ouden mensch leert afsterven om in een nieuw en godzalig leven voor Gods aangezicht te wandelen. Daaruit blijkt de kracht die er uitgaat van het Woord Gods, en de groote beteekenis van de zending, waartoe de Heere niet alleen een Paulus, maar ook al Zijne dienaren uitzendt. Dat mag het ongeloof verachten en verwerpen, daar mogen de kinderen der wereld mee spotten, maar al de eeuwen door is bewezen, en nog tot den huidigen dag wordt het bewezen, dat het Woord Gods een kracht Gods is tot zaligheid voor een iegelijk, die gelooft. Te bekeeren van de duisternis tot het licht, en, zoo heet het verder, van de macht des Satans tot God. Alle bekeering is dezelfde niet. Er is een bekeering van de zonde tot de deugd, die goed en prijzenswaardig is, maar op zichzelf genomen , ongenoegzaam tot zaligheid. Ach zoo velen , maakten daar hun grond van voor de eeuwigheid, doch om gewis en zeker beschaamd uit te komen, en in eeuwige teleurstelling te eindigen. Uit de werken der wet toch zal in eeuwigheid geen vleesch voor God worden gerechtvaardigd. Door de zonde is de mensch onder de macht en heerschappij van den Satan, van uit die macht en heerschappij moet de mensch worden verlost en komen onder de macht van eenen anderen Vorst, namelijk Christus. Hij is de Koning gezalfd over Zion, den berg van Gods heiligheid. De ware bekeering is niets minder dan dit. Wél een hard woord om te hooren voor Festus en Agrippa, in wie Joden en Heidenen hier vertegenwoordigd zijn, — wel een hard woord voor ieder van nature zoo hoovaardigen mensch, maar desniettemin de waarheid, gelijk de Heilige Geest ons leert, en gelijk ze hier, met ernst en waardigheid, onomwonden door Paulus, als getrouw getuige van Christus wordt uitgesproken. Van de macht des Satans tot God, welk eene onbeschrijfelijke verandering! Dan worden den slaaf der zonde, zijn ketenen verbroken, dan worden den gevangene de deuren der gevangenis geopend, dan wordt de gebondene ontbonden en gesteld in de vrijheid der heerlijkheid der kinderen Gods. Dan wordt verstaan, en in beginsel genoten, wat het zegt: indien u de zoon zal vrijgemaakt hebben, dan zult ge waarlijk vrij zijn. Dan zegt ge niet als de Joden van weleer, wij zijn Abraham's zaad, om alleen op uiterlijke dingen uw hoop te bouwen voor de eeuwigheid, dan is Christus alleen voor u het fundament, waarop al onze hoop is gebouwd. Welbewust en volkomen zeker, dat er geen anderen Naam onder den hemel is geopenbaard, waardoor we moeten zalig worden, zegt ge met Paulus: Niemand kan een ander fundament leggen, dan hetgeen gelegd is, namelijk Christus. Van de macht des Satans tot God — duidelijker kan het nooit worden uitgesproken dan gelijk Paulus het hier in die schitterende vergadering doet, dat de mensch, zoo Jood als Heiden, van nature onder de macht des Satans is. Wie zal zeggen wat onder het hooren van deze woorden in het hart is omgegaan van een Festus, en vooral van Koning Agrippa, die als Israëliet, in den Joodschen godsdienst onderwezen was. Dat was waarlijk geen prediking naar den mensch, maar wel tegen den mensch. Dat is de prediking, waartegen ten allen tijde, op geweldige wijze is geprotesteerd. Dat deed men reeds toen de Zoon Gods in de menschelijke natuur omwandelde en zelf predikte. Dat doet de Stadhouder Festus tot Paulus zeggen: Gij raast Paulus, de groote geleerdheid brengt u tot razernij. Dat doet de valschelijk genaamde wetenschap, en de rechtzinnige modegodsdienst van de tegenwoordige eeuw, in haat en vijandschap ontbran- den tegen hen, die als getrouwe getuigen van Christus, in navolging van een Pau'us, nog de volle waarheid durven zeggen, en die optreden met het onvervalschte evangelie van Christus. Dat is geen evangelieprediking durlt men wel te zeggen. Een ander zegt, dat is een verouderde voorstelling zooals men verwachten moet, van menschen, dien het aan de noodige ontwikkeling ontbreekt en die met hun tijd niet meeleven. En, om niet meer te noemen, velen zeggen: spreek tot ons zachte dingen, en schuwt onze bedriegerijen. Men wil wel bekeering prediken en van bekeering hooren, maar niet van zulk een bekeering. Men wil een bekeering, die de mensch zelf kan tot stand brengen. „Het dood zijn door de zonden en misdaden," heeft bij een groot gedeelte van het tegenwoordige geslacht uilgediend. De ijdele filosofie heeft in dezen een nieuwere wetenschap voortgebracht, waardoor duizende zielen ten verderve gaan. Een christenkind, zoo beweert men, is geen gebondene in Satans macht, en daarom moet er nu wat anders worden geleerd. Bewust van zijn hooge en heilige roeping, vraagt Paulus niet hoe Festus, hoe koning Agrippa, noch iemand anders uit zijn hem aanblikkend gehoor er over denken. Als altijd spreekt hii de waarheid gelijk hij het van den Heere heeft geleerd. En gelukkig de dienaar des Heeren, die zijn voorbeeld in dezen volgen mag. Wordt dan door velen gehaat, veracht, verworpen en miskend, de gunst des Heeren en de vrede des gemoeds, zal dan uw deel zijn, en alle oprechte kinderen Gods, die door den Heere zijn onderwezen, zullen amen zeggen op uw prediking. En gelukkig ieder hoorder, die door Gods ontferming zooveel licht en gezicht in Gods getuigenis heeft, dat men geen andere waarheid, a's de waarheid erkent. Wat niet is naar den regel van Gods getuigenis, hoe schoon en vernuftig ook voorgesteld door menschen, zal niet bestaan. Nooit zal ook Christus in Zijn dierbaarheid en noodzakelijkheid recht worden gekend tenzij, dat we weten wat het zegt, door Hem uit de duisternis tot het licht geroepen en van de macht des Satans verlost, en om Zijnentwil tot een kind Gods te zijn aangenomen. Dat doet ons denken aan het heerlijk doel en einde, waartoe Paulus door den Heere was afgezonderd en uitgezonden, om te prediken den vollen raad Gods. Bij aandachtige overweging, van hetgeen Paulus hier begint te zeggen , in betrekking tot het doel en einde zijner gewichtvolle zending, moet wel worden erkend, dat het ernstige waarheden zijn, welke koning Agrippa en allen die hier bij hem tegenwoordig zijn, van den beschuldigde moeten hooren. Toch zegt deze getrouwe getuige en dienaar van Christus niets meer en niets minder, dan waartoe hij zich van 's Heeren wege geroepen zag. Als een man door den Heere geleerd, wijst hij eerst op den ellendigen staat waaruit de zondaar moet verlost worden, en op de groote verandering, welke die verlossing te weeg brengt, om vervolgens aan te toonen tot welk eene gezegende vrucht de arbeid der Goddelijke liefde leidt, onder de almachtige en genadige werking van den Heiligen Geest. Gelijk de landman ploegt en egt, zaait en zuivert, om alzoo zijn land bearbeidend, een gewenschte oogst te verkrijgen, zoo wil de Heere dat gearbeid zal worden tot het verkrijgen van een gewenschte vrucht in betrekking tot de eeuwigheid. En op de vraag waarin die bestaat, en hoe men persoonlijk deelgenoot wordt van dat alles, volgt als antwoord hierop: „opdat zij vergeving der zonden ontvangen en een erfdeel onder de geheiligden, door het geloof in mij." Vergeving der zonden, wie beschrijft naar waarde deze weldaad! Wat heeft men er al voor gedaan, en wat wordt er nog heden ten dage voor gedaan, om tot die weldaad te komen. In de zonde ligt de oorzaak van verwijdering tusschen den mensch en zijn God. De zonde is oorzaak niet alleen van alle zichtbare en onzichtbare ellende, waar geheel Adams geslacht aan onderworpen is, maar bijzonder ook van al den angst en de vrees, waardoor zoo velen worden gefolterd. Als het geweten slechts een weinig ontwaakt, als de dood nog maar uit de verte wenkt, als de mensch ook maar iets gewaar wordt van de rechtvaardigheid en heiligheid Gods, moet zelfs een koning als Belsazar sidderen en een stadhouder als Felix bevreesd worden. Dan zien we een Luther kruipen tegen de Pilatus-trap te Rome, dan roept de Tollenaar uit in den Tempel: o God wees mij zondaar genadig. Al gewon iemand de gansche wereld, wat zou het baten; zonder van de zonde verlost te zijn, is alles ongenoegzaam, om den mensch vrede en waar geluk te doen smaken. Alleen omdat men door de zonde is verblind, en men zijn eigen ellende niet ziet noch kent, verkeeren vele ongelukkigen helaas in den waan, dat zij toch de gelukkigsten zijn. Zoodra echter de behoefte aan vergeving van zonden wordt gekend en gevoeld, ziet ge den dood geschreven op alles, waar ge te voren het leven in meendet te vinden. Daarom is voor dezulken geen grooter behoefte, geen inniger begeerte, geen sterker verlangen dan te mogen komen tot die weldaad, door het lijden en sterven van Gods Zoon verworven: de vergeving der zonden. Naar waarde is deze weldaad nooit te beschrijven, door geen sterveling is zij naar waarde te roemen. Wie door Gods genade in die weldaad mag deelen, behoeft eigenlijk voor niets meer te vreezen. Immers dan is de oorzaak van verwijdering, namelijk de zonde, tusschen u en uw God weggenomen , nu kan en wil en zal de Heere overeenkomstig Zijn Woord en dierbare beloften aan Zijn volk gedaan, u geven het einde en de verwachting. Eertijds waart ge een vijand, nu een vriend Gods. Eertijds waart ge een vreemdeling maar nu zijt ge om Christus wil tot een kind Gods aangenomen. Alle Gods beloften zijn nu ook voor u, in Christus Jezus ja en amen, Gode tot heerlijkheid en u tot zaligheid. Wel blijft het leven in deze tegenwoordige wereld ook voor u een woestijnleven, een leven van vreemdelingschap, maar de Heere zal u naar Zijne belofte leiden naar Zijnen raad, en daarna opnemen in heerlijkheid. En al deelt ge dan in dit leven ook in allerlei beproevingen, al moet ge zelfs strijden en worstelen ten einde toe, de zekerheid en zalige bewustheid, dat ge aan het einde van uw aardsche loopbaan, de kroon der heerlijkheid, als een onverderfelijke levenskroon, uit genade zult ontvangen, weegt rijkelijk op tegen al de moeite aan het tegenwoordige leven verbonden. Vergeving der zonden, in die weinige woorden is saamgevat, waar een wereld vol gedachten in begrepen is, en wat de omschrijving is van dat heerlijk doel en einde, wat naar Gods wondervolle raad, door de prediking van het evangelie, door de werking des Heiligen Geestes, wordt bereikt. Gelukkig de mensch, die dit verstaat en gelooft, die zal de middelen der genade, die zal de zending van Gods dienaren, die zal de prediking van het evangelie niet verachten. Vergeving der zonden, noemt Paulus, en hij laat er in eenen adem op volgen: en een erfdeel onder de geheiligden. Die geheiligden zijn de afgezonderden, die Paulus hier denkt, als de vrijgekochten door Jezus bloed, die een erfdeel door God is toegezegd. Zij, die kinderen zijn, die zijn ook erfgenamen, erfgenamen van God en medeerfgenamen van Christus. Dat doet ons denken aan die onuitsprekelijke zaligheid en heer- lijkheid, welke Gods kinderen, na dit leven, als een erfdeel wacht. Daarvan getuigt een Johannes, dat het nog niet is geopenbaard wat we zijn zullen. Maar al is alles daar nog niet van geopenbaard, toch heeft het den Heiligen Geest behaagd er ons zooveel van te openbaren, dat we weten, dat erfdeef onder de geheiligden zal zoo uiterst groot en heerlijk zijn, dat het alle beschrijving eens menschen te boven gaat. Om daar slechts iets van te noemen : dan denken we aan de plaats waar die zaligheid zal genoten worden, aan het Vaderhuis, met zijn vele woningen. Aan die stad, welker straten van glas en van zuiver goud zijn, waar de dood nooit binnen kan komen, en waar geen inwoner meer zeggen zal: ik ben ziek. Dan denken we aan het gezelschap waar die geheiligden in zullen opgenomen worden. De reinen van hart zullen God zien. Zij zullen hun Borg en verheerlijkten Middelaar, zij zullen Jezus zien en eeuwig bij Hem zijn. Daar zijn ook de heilige engelen, daar zijn allen, die van eeuwigheid zijn verordineerd, door Jezus bloed gereinigd en door Zijn Geest geheiligd zijn. En op de vraag waarmede de verlosten zich bezig houden, leert ons Gods onwankelbaar getuigenis: Zij dienen God in Zijnen tempel dag en nacht, zonder moede en zonder mat te worden. Dat alles doet een Paulus door den Heiligen Geest hiervan getuigen, dat het geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en dat het in geen menschenhart is opgeklommen, wat God bereid heeft dengenen, die Hem liefhebben. Zoo legt Paulus dan hier eerst den jammer- en ellendestaat van den mensch bloot, waaruit hij verlost moet worden, om dan verder aan te wijzen tot welk een staat van genade en heerlijkheid zondaren worden geleid langs den doorGod verordineerden weg. Zoo blijkt bij nadenken over hetgeen des Heeren dienaar en apostel bier in zijne verantwoording zegt, welke zinrijke woorden Paulus gebruikte. Hoe langer ge daar over denkt, hoe rijker de inhoud u worden zal. Rijst dan ten laatste de vraag: maar hoe wordt de zondaar, aldus geroepen en bearbeid, dat groote heil deelachtig, dan volgt als antwoord daarop met den grootsten eenvoud: „door het geloof in mij". Merken we hierbij wel op, dat Paulus hier verhaalt, wat Jezus de Heere tot hem heeft gesproken op den weg naar Damaskus. „Door het geloof in mij", kan derhalve niemand anders bedoelen dan Christus. Dat hoort dus ook de koning Agrippa, die zelf een Jood was. Door het geloof in dien, door de Joden zoo gehaten Nazarener, en door het geloof alleen, is dat alles te verkrijgen, waar Paulus met nadruk op wijst. Geen sterveling kan de zaligheid verdienen. Voor al het goud dezer wereld is nog geen enkele van Adams geslacht vrij te koopen van het eeuwige verderf. Het is God de Heere, die goddeloozen rechtvaardigt om niet. Daarin openbaart zich de grootheid van Gods genade en ontferming tegenover den dood- en doemschuldigen zondaar. En dat nu alleen en uitsluitend door het geloof, de zoo doemwaardige zondaar deelgenoot wordt van den allergrootsten rijkdom, is een geheim, daar men wel tegen kan aanzien, maar waar we nooit zullen inzien, tenzij de Heilige Geest ons daartoe het vermogen schenkt. Zoo is dan allereerst de genade der verlossing eene gave Gods, maar ook het middel, waardoor we die genade kunnen aannemen en deelachtig worden is eene gave. Bestaat er veel dwaling omtrent 'het eerstgenoemde, niet minder in en omtrent dit laatste. Door het geloof in Mij — schooner en heerlijker woord is er nooit gehoord. O ware dit recht verstaan door de mannen, in wier midden Paulus het hier uitsprak! Werd het recht verstaan door allen die leven onder het licht en de bediening van het Evan- gelie, hoe zouden zij, die nu geen acht geven op die groote zaligheid, bij het hooren van dat woord, voor God in het stof bukken, en als aan Jezus voeten in aanbidding nederzinken. Om de vergeving der zonden en een erfdeel onder de geheiligden te verkrijgen wordt niet geëischt het volbrengen van geheel de Wet van God, maar enkel en alleen de overgave van zichzelven aan Jezus, het vertrouwen stellen op Hem, het aannemen van Zijne volbrachte offerande, het ontvangen van Zijne beloofden Heiligen Geest. Dat is het groote heilgeheim, dat de natuurlijke mensch niet verstaat, maar dat de Heere, door Zijnen Geest, Zijnen kinderen doet verstaan. En zoodra het u door Gois ontferming mag gebeuren, dat heilgeheim te vatten, dan laat ge af van het ijdel pogen om uwe gerechtigheid voor God te zoeken in de werken der Wet. Waart ge te voren bezwaard en bevreesl, deelend in dat Goddelijk licht des Geestes, grijpt ge moed en krijgt ge hoop, want door de kracht en de genade des geloofs komt ge alle bezwaren te boven. Leeft dat geloof in u, waardoor ge Christus hebt aangenomen, dan zijt ge sterk en krachtig in den Heere. Als Satan u dan wijst gelijk een Jozua op uw vuile kleederen, op al uw zonden en gebreken — als de Wet u veroordeelt en uw geweten u beschuldigt, dan zal in die belijdenis des harten, dat ge door het geioof, en daardoor alleen, voor God rechtvaardig zijt, genoegzame troost en verkwikking zijn, om beide, in leven en sterven, u op den Heere en Zijne beloften te verlaten. Dan ziet ge aan het vloekhout des kruises uw schuld uitgedelgd, uwe zonden vergeven, gerechtigheid en vrede verworven door Hem, die uw volkomen Zaligmaker en Verlosser is. Is het wonder, zoo vragen we ten laatste, dat dit volk, door God verkoren , in de Heilige Schrift een welgelukzalig volk wordt genoemd? Is het wonder, dat de oogen, die dit gezien hebben niet meer zullen terugzien? O, die Paulus, die hier als een lam onder de wolven zich bevindt in het rechthuis te Cesaraea, wat gevoelt bij zich rijk en gelukkig, tegenover grimmige aangezichten en blakende vijanden. Laat de hel maar woeden en laat men maar list op list beramen om Gods erfdeel te verdrukken en te benauwen, geen nood. De koning over Sion, den berg van Gods heiligheid gezalfd, zal de Zijnen beschermen , leiden, sterken en bewaren, tot Zijn Raad op aarde is uitgediend. Dan zal de door God beloofde erfenis hun deel zijn, als zij verzadiging van vreugde en liefelijkheid van Gods rechterhand zullen genieten, om in ongestoorde zaligheid God drieeenig eeuwig te verheerlijken voor Zijne onuitsprekelijke genade. Dit is, onder meer, de verklaring van het zinrijke antwoord van den Christen, als deze in onzen Heidelberger antwoordt op de vraag, waarin de bate van zijn geloof bestaat, en dan zegt: „Dat ik in Christus voor God rechtvaardig ben en een erfgenaam des eeuwigen levens. NASCHRIFT. Wat de lezer in dit kleine boekje vindt is geen preek, maar biedt in boekvorm, wat als hoofdart. in „de Wekker" heeft gediend. Het is dus niet iets, dat in den handel is, maar dat uitsluitend, op verzoek voor vrienden, in beperkt getal, is overgedrukt. W. Zierikzee, Nov. 1910.