TER GEDACHTENIS 1835 - 14 Ocfober - 1910 DOOR C. VAN PROOSDIJ Gereformeerd Predikant te Amsterdam met Naschrift door Ds. L. NEIJENS BRO 1910:12 Voor AMSTERDAM bij W. KIRCHNER TER GEDACHTENIS 1835 - 14 October - 1910 DOOR C. VAN PROOSDIJ Gereformeerd Predikant te Amsterdam met Naschrift door Ds. L. N E IJ E N S J. H. KOK — KAMPEN — 1910 bibliotheek THEOLOGISC! C liWiVERSITEIT APblDOOPM v INLEIDING. De volgende maanden brengen voor de Gereformeerde Kerk van Amsterdam een tweetal dagen van bijzondere herdenking, nl. den 14den October a.s. en den 4den Januari van het volgende jaar. Den 14ien October is het 75 jaar geleden, dat „De ware Gereformeerde Gemeente zich om der conscientie wille op grond van Gods Woord en de daarmede overeenkomende Formulieren van Eenigheid heeft afgescheiden van het sedert 1816 bestaand Hervormd genootschap." En op den 4den Januari 1911 zullen 25 jaren zijn voorbijgegaan, sinds 5 bedienaren des woords, 42 ouderlingen en 32 diakenen door het Classicaal bestuur van Amsterdam van de Nederd. Hervormde Kerk zijn geschorst in hunne ambten en door Gods genade er toe zijn geleid om getrouw te blijven. De loop van de Kerkelijke procedure was de volgende: 4 Januari 1886 geschiedde de schorsing door het Classicaal bestuur van Amsterdam. Het Provinciaal Kerkbestuur van Noord-Holland zag in de zaak, te zijner kennis gezracht, verstoring van orde en vergrijp in de uitoefening van Kerkelijke betrekkingen en ontzette hen den lsten Juli van hunne Kerkelijke bedieningen. Van deze ontzetting kwamen de betrokkene personen den 19den Juli in hooger beroep bij de Synodus Contracta. Den 29sten September bevestigde deze de uitspraak van het Prov. bestuur met wijziging der schuldigverklaring ter zake van verstoring van orde. Revisie van de uitspraak der Synodus Contracta werd gevraagd bij de Synodus plena. Tevergeefs. Den 1 s*en December bevestigde deze de uitspraak. Zoolang hunne zaak nog niet in hoogste instantie was beslist hebben zij zich van allen ambtelijken arbeid onthouden. Toen echter de Synode de afzetting handhaafde hebben zij door Gods genade Hem meer gehoorzaamd dan den menschen, het synodale juk afgeworpen en vanaf den 16den December 1886 de Kerk wederom geregeerd naar de Dordtsche Kerkenordening. Tusschen deze „Afscheiding" van 1835 en „Doleantie" van 1886 ligt een tijdsverloop van eene halve eeuw. In de wijze, waarop beide zijn tot stand gekomen, is een groot onderscheid, dat zijn reden vindt zoowel in het verschil van tijd als van omstandigheden. Dit neemt echter niet weg, dat er ook tusschen beide groote overeenstemming is en zij in het wezen der zaak overeenkomen. Beide toch zijn ontstaan uit de behoefte en den innerlijken drang der Gereformeerden om Jezus Christus met belijdenis en daad te erkennen en te eeren als den Koning zijner Kerk en om in Zijne Kerk geen bestuursmacht te dulden naast of boven of tegen Hem. Beide hebben tegenover zich gevonden eene bestuursmacht, welke in de Kerk vrijheid gunde aan allen wind van leering, aan allerlei dwaalleer, ja aan de besliste loochening en de openlijke bestrijding van de waarheid Gods, maar geene vrijheid gunde aan hen, die getrouwe belijders zijn van de waarheid Gods, welke in onze vijf artikelen tegen de Remonstranten zoo duidelijk beleden wordt, zoo dezen de Gereformeerde Kerken van Nederland willen besturen met de erkentenis van Jezus Christus als den eenigen gezaghebbenden Koning in Zijne Kerk. Beide, Afscheiding en Doleantie, hebben door de genade Gods, welke getrouwheid en gehoorzaamheid verleende, hetzelfde gevolg gehad, nl. de vrijmaking der Kerk van menschelijke willekeur en den wederkeer tot „de leer, den dienst en de tucht der vaderen." Nu de 14den October aanstaande is, meenden wij, dat het nuttig zou zijn het feit der Afscheiding en de geschiedenis der Afscheiding van de „ware Gereformeerde Gemeente van Amsterdam" in herinnering te brengen. In den kring van de ouderen, doch vooral van de jongere lidmaten van de Gereformeerde Kerk van Amsterdam, van hen die geboren zijn uit de mannen en vrouwen der Afscheiding, die door Gods genade bij de beginselen der Afscheiding zijn bewaard of zich gedrongen hebben gevoeld naar de Belijdenis der vaderen zich bij hen te voegen of met hen te vereenigen. Het doel van ons schrijven is niet eene verdediging van de Afscheiding te geven. Zij is van den beginne door velen bestreden, heftig bestreden, bestreden zelfs met onwaardige, met de schandelijkste middelen, door enkelen op eerlijke, door velen op gemeene wijze. Synode en lagere besturen, Koning en rechterlijke macht, militaire macht en gepeupel zijn vereenigd geweest om de Afgescheidenen, die God vreesden en den Koning eerden, te behandelen en te mishandelen, alsof zij het uitvaagsel van Nederland waren. Het is dan ook niet te verwonderen, dat velen, trouwe zonen van het vaderland, om de vervolgingen de wijk hebben genomen naar Amerika en zich aldaar vele ontberingen hebben getroost om het gouden goed der vrijheid te genieten, dat Nederland aan Jood en heiden schonk, maar den waren gereformeerden onthield. En ook nu nog zijn er velen onder onze broeders en zusters van Gereformeerde belijdenis, die de Afscheiding veroordeelen als eene daad van trouwelooze verlating van de ware kerk, een prijsgeven van de goederen, een gemis van lijdzaamheid, een zoeken van eigen rust, eene handeling van menschelijke willekeur. Een zoodanig oordeel gaat in den regel niet gepaard met eene grondige kennis van de geschiedenis der Afscheiding. Behoeft de Afscheiding in onzen kring, bij de lidmaten van de Gereformeerde Kerk, nog verdedigd te worden ? Thans na 75 jaren, heeft zij geene verdediging meer van noode. De geschiedenis — of liever God in de geschiedenis — heeft haar gerechtvaardigd. Een ieder, die iets gevoelt voor de vrijheid van geweten op onzen vaderlandschen grond, zal zich schamen over de gruwelijke mishandeling van de Afgescheiden, voor het meerendeel arme en geringe lieden. Wie zal het eene eere rekenen den naam zijner vaderen te lezen onder de voor de wereld aanzienlijke mannen, die als bestuurslid van de Kerkelijke besturen, als rechter of als militair of burgemeester deze lieden hebben mishandeld? God heeft genade en eere gegeven aan de Afgescheidenen. De geschiedenis is geworden de wrake Gods en hunne rechtvaardiging. En wij, de kinderen en kleinkinderen van die mannen en vrouwen, roemen God om Zijne genade aan onze ouders en grootouders bewezen, die zijn waardig geacht geworden vóór 75 jaren om Jezus' naam smaadheid en vervolging en gevangenisstraf te lijden. Ons doel is niet eene volledige geschiedenis te schrijven van de Afscheiding ; wij wilden slechts ter gedachtenis het een en ander mededeelen, opdat deze dingen niet in het vergeetboek geraken. Wij doen dit, gedachtig aan het woord des Heeren tot het volk van Israël in den 105den Psalm: verzen 1—4: Looft den Heere, roept Zijn naam aan, maakt Zijn daden bekend onder de volkeren, Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van alle Zijne wonderen, Roemt in den naam Zijner heiligheid, het hart dergenen, die den Heere zoeken, verblijde zich. Vraagt naar den Heere en Zijne sterkte, Zoekt zijn aangezicht geduriglijk. De Heere God roept door den profeet de kinderen Israëls om Zijne weldaden aan hunne voorvaderen bewezen niet te vergeten ; niet opdat zij in menschen zouden roemen, maar opdat zij Zijnen heiligen naam zouden verheffen. Hij roept hen om met ootmoedig gebed Hem te zoeken, die Zijne trouw bevestigt aan kindskinderen, aan degenen die Hem vreezen, en Zijne kracht in zwakheid wil volbrengen. Moge ook dit geschrift in Zijne hand een middel zijn tot bereiking van dit heerlijk doel. Achtereenvolgens behandelen wij: 1. Het begin der Afscheiding in Nederland. II. Het begin der Afscheiding in Amsterdam. III. De voortgang der Afscheiding in Nederland. IV. De voortgang der Afscheiding in Amsterdam. En wij voegen er een slotwoord bij, een woord van opwekking, vermaning en bemoediging voor ons en onze kinderen ; al is dit werk dan geene predikatie, toch ontbreekt de toepassing niet. Zooveel mogelijk willen wij de bronnen laten spreken. Veel is er in het begin der Afscheiding geschreven: adressen, verantwoording, brochures. Ter verdediging en ook ter bestrijding. Wij hebben vooral gebruik gemaakt van : I. Verdediging van de ware Gereformeerde Leer, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde Leeraars of de Schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraar te Ulrum, te Groningen bij J. H. Bolt 1833. (68 bladzijden). Dit boekje, een smartkreet van de oprechte ziel, was reeds in zijnen titel eene aanklacht en heeft vooral den bitteren haat tegen de Cock opgewekt. II. Kompleete uitgave van de Officieele stukken betreffende den uitgang uit het Nederl. Herv. Kerkgenootschap van de leeraren H. P. Scholte, A. Brummelkamp, S. van Velzen, G. F. Gezelle Meerburg en Dr. A. C. van Raalte. Twee deelen. Te Kampen bij S. van Velzen Jr. 1863. 288 en 388 bladzijden). III. Hendrik de Cock, eerste afgescheiden predikant in Nederland, beschouwd in leven en werkzaamheid. Eene bijdrage tot recht verstand van de Kerkelijke Afscheiding door H. de Cock, Leeraar aan de Theologische School, te Kampen. Tweede herziene druk. Delfzijl, Jan Haan 1886. (640 bladzijden). De eerste druk is van 1860. IV. Gedenkschrift der Christelijk Gereformeerde Kerk bij het vijftigjarig jubilé, 14 October 1884 door S. van Velzen. Kampen, G. Ph. Zalsman, 1884. (201 bladzijden). Dit gedenkschrift is opgesteld ter voldoening aan het besluit der synode van Zwolle, in 1882 gehouden; de nadere regeling der zaak was overgelaten aan het curatorium in vereeniging met de Docenten der Theologische school. En VI. De notulen van de ware Gereformeerde Gemeente te Amsterdam, welke berusten in het archief van De Gereformeerde Kerk van Amsterdam. Deze zijn van het begin der Afscheiding in Amsterdam aangeteekend, zijn net en ongeschonden aanwezig en waren voor mij de hoofdbron voor de beschrijving van dit gedeelte der geschiedenis. V. Levensschets van Dr. A. C. van Raalte. (Een man, krachtig in woorden en werken) Een der vaders der „Scheiding" in Nederland en stichter der Hollandsche Koloniën in den Staat Michigan, Noord-Amerika. Uit oorspronkelijke bronnen bewerkt, door Rev. Henry E. Dosker. Nijkerk, C. G. Callenbach, 1903. Met portret. (365 bladzijden). I. Het begin der Afscheiding in Nederland. De Afscheiding van de ware Gereformeerde Gemeente te Amsterdam staat niet op zichzelve, los van de geschiedenis der Gereformeerde Kerken in Nederland, zonder verband met andere feiten, maar is een deel en tegelijk vrucht van de Afscheiding in Nederland, begonnen op een onbekend dorp in Groningen, nl. Ulrum, door een weinig bekend predikant, nl. Hendrik de Cock. De 12en April 1801 was deze te Veendam geboren. Na aan de hoogeschool te Groningen zijne opleiding tot het leeraars-ambt ontvangen te hebben, werd hij 7 Maart 1824 te Eppenhuizen (prov. Groningen) bevestigd. Den 28sten October 1827 nam hij van deze gemeente afscheid en werd den 4den November van hetzelfde jaar te Noordlaren bevestigd. „De ware kennis des Evangelies bleef voor hem toen nog altijd verborgen. Wel sprak hij van geloof en bekeering, onderscheidde in zijne prediking dikwijls bekeerden van onbekeerden en sprak zelfs van bekommerden en bevestigde christenen; doch het geloof, dat het harte reinigt, de bekeering, die ons God in waarheid doet dienen, bleef hem vreemd. Ofschoon zijn wandel de gemeente stichtte, was nauwgezette godzaligheid hem toen nog onbekend. Bij al den gemoelijken ernst, hem toen reeds eigen, ontbrak hem nog het geloof, dat de wereld overwint en geheel het leven naar de geboden Gods doet richten." De gemeente Noordlaren werd door hem in October 1829 verlaten, dewijl hij de roeping van de gemeente Ulrum had aangenomen. Hier werd hij door Prof. P. Hofstede de Groot, vroeger zijn academievriend en nu zijn voorganger, in den dienst bevestigd op Zondag 19 October. In deze plaats heeft het God almachtig en vrijmachtig behaagd de Cock te brengen tot kennis van eigene doemwaardigheid en van de genadige verlossing in Christus Jezus onzen Heere; hier is hij gekomen tot kennis van de waarheid in de Schrift geopenbaard en door Calvijn en onze vaderen in hunne geschriften ontvouwd ; hier is het vuur in zijn binnenste ontbrand, waardoor hij de waarheid Gods moest verkondigen en niet zwijgen kon, ja getuigen moest tegen hen, die geene herders waren voor de kudde, maar als wolven in de schaapskooi van Christus door hunne dwaalleer groote verwoesting aanrichtten. Treffend is het te lezen, hoe zijn zoon dit beschrijft in zijn bovengenoemd werk (bl. 18 en vv.). Het leert ons aanbidden het werk van God den Heiligen Geest in en door dezen man: „Tot op dezen oogenblik was er in zijne leer en prediking nog niets waardoor hij zich van andere leeraren in 't bijzonder onderscheidde. Daar hij zelf in vele opzichten van de leer der Geref. Kerk was geweken, zag hij in de Groot een getrouwen dienstknecht des Heeren, en verblijdde zich, hem tot een voorganger gehad te hebben. Te Ulrum werd hij zelf tot de erkentenis dier waarheid gebracht, die hij later zoo vrijmoedig verdedigde. Reeds dadelijk bij zijne komst in die gemeente, vond hij menschen, die de waarheid, zooals die in Christus is, kenden. Onder dezen waren er, die door de Groot aan vader, als waarlijk godvreezende menschen waren aanbevolen, zooals uit de brieven, later tusschen hem en de Groot gewisseld, blijkt. Deze leden hadden echter over het geheel weinig onderscheidend licht in de waarheid des Evangelies, zij waren met een sluimergeest bevangen, wel hadden zij vroeger bemerkt, dat in de prediking niet dat voedsel gevonden werd, dat zij voor zich zochten, maar het ontbrekende of verkeerde konden zij niet bepaald aanwijzen. Ook tegen de prediking van vader werd door hen geene bepaalde aanmerking gemaakt, en in het verkeer met de gemeente had hij te veel achting voor de vromen, dan dat hij het gewaagd zou hebben hen in de waarheden, later door hem erkend, tegen te spreken. Duidelijk bleek dit in een reeds bejaard man, in die gemeente woonachtig. Deze man Klaas Pieters Kuipenga, had bij de komst van vader te Ulrum, nog geene belijdenis des geloofs afgelegd. Wel was hij door de Groot onderwezen geworden, en had deze hem willen aannemen, maar Kuipenga gevoelde zich met de leer van de Groot niet vereenigd en kon daarom tot het doen der belijdenis niet besluiten. Later door vader opgewekt om zich verder te laten onderwijzen, voldeed hij hieraan en kwam wekelijks één uur in de pastory. In deze catechisatie, of liever in dit bijzonder onderricht sprak Kuipenga dikwijls van de onmacht des menschen ten goede, van zijnen eigenen doemwaardigen toestand voor God en zeide dan : „Indien ik ook maar één zucht tot mijne zaligheid moest toebrengen, dan was het voor eeuwig verloren." Dit was toen voor vader, gelijk hij later meermalen zeide, eene geheel onbekende en vreemde taal. Hem ontbrak toen nog die kennis van zichzelven, die noodig is om de zaligheid eeniglijk in Christus te zoeken en van de ongenoegzaamheid eener helpende genade overtuigd te zijn. Evenwel durfde hij het niet tegenspreken. Achting voor den man, de herinnering aan het vroegere door hem genoten onderwijs en (zoo het hem toen toescheen) eenige schijnbare bewijzen uit den Bijbel hielden hem daarvan terug. Kuipenga bemerkte hierdoor niet, dat de leeraar van hem verschilde en deed na een korten tijd belijdenis van zijn geloof. Voor vader had deze afzonderlijke catechisatie tengevolge dat hij meer bepaald tot onderzoek der waarheid gebracht werd, en zonder vooringenomenheid de waarheid Gods, in Zijn Woord geopenbaard, zocht te kennen. Tot hiertoe slechts het meest bekend met de werken van den lateren tijd, was hem zelfs de Institutie van Calvijn geheel onbekend gebleven. Aan het vroeger onderricht van Ds. Oosterbeek getrouw, kende hij de oudere schrijvers bijna niet dan bij name. Zelfs de Dortsche leerregels had hij nooit gelezen, en ook de Staten-Bijbel, voorzien met de randteekening, ontbrak aan zijne bibliotheek. De Institutie van Calvijn leerde hij eerst kennen in het jaar 1831. Het was door Ds. Wormnest te Warfhuizen. Te zijnen huize werd er over de leer des geloofs gesproken en dewijl vader en Ds. Wormnest verschil van meening hadden, zeide deze: „Laat ons hierover vader Calvijn eens raadplegen." Dit geschiedde, en daar op de studeerkamer van Ds. Wormnest, werd vader voor het eerst met het werk van dezen grooten man bekend. Dadelijk vond hij zooveel overeenstemming met Calvijn, dat hij aan Ds. Wormnest verzocht, dit werk te mogen medenemen. De kleine Institutie van Calvijn was het, die hij toen naarstig en biddend onderzocht, en door middel waarvan zijne oogen geopend werden. Toen leerde hij verstaan, dat de mensch dood is in de zonden en misdaden; dat het zalig worden alleen uit genade zonder eenige verdienste van 's menschen zijde geschiedt; dat het geloof alleen voor God rechtvaardigen kan, en dat Kuipenga vroeger waarheid gesproken had, als hij zeide: „Indien ik ook maar éen zucht tot mijne zaligheid moest toebrengen, dan was het voor eeuwig verloren." Hierdoor tot een meer bepaald onderzoek van de gereformeerde kerkleer geleid, vond hij zich hiermede onvoorwaardelijk vereenigd. Nu erkende hij de groote waarheid, die later in al zijn prediken en schrijven doorstraalde, dat het God is, die den mensch zoekt, die ons eerst moet liefhebben, indien wij Hem zullen kunnen liefhebben, en die zijn volk, van voor de grondlegging der wereld gekend en liefgehad heeft, opdat Hij ze zich zeiven zou heiligen, en zich een eigen volk zou reinigen, ijverig in goede werken. Nu was het God alleen en Hij in alles, wien de eere der verlossing toekwam. Van dien tijd was de leer der waarheid hem dierbaar. Ontdekt aan zich zei ven, zag hij in Jezus den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker. Zijn lijden en dood erkende hij als het alleengeldend offer voor zondaren, en het vertrouwen, dat Hij zich ook voor hem in den dood had overgegeven, en voor hem dien Geest had verworven, waardoor hij met zichzelf, met God en Christus was bekend geworden, ontvonkte in hem eene vurige liefde tot Hem. Dien hij nu als zijnen Heer erkende en voor Wien hij zich nu wilde vernederen. Dit had een merkbaren invloed op zijne prediking. De waarheid, die hem duidelijk was geworden voor zichzelven, begon hij ook even onbewimpeld aan de gemeente te verkondigen. Bij ondervinding bekend met den bedorven toestand van zijn eigen hart, en overtuigd van de volslagene onmacht des menschen tot eenig waarachtig geestelijk goed, achtte hij het zijn plicht, ook deze waarheid den volke te prediken. Hij erkende hierin eene der kenmerkende waarheden der Gereformeerde Kerk en wel die waarheid, waartegen zich de menschelijke hoogmoed ten allen tijde had verzet, en tevens de waarheid, wier erkentenis noodig is om de zaligheid, zooals die in Christus is, te zoeken en aan te nemen. Van nu af predikte hij den vollen raad Gods. Spoedig werd dit in de gemeente bemerkt. Velen waren er wien nu een helderder licht over de waarheid opging, die weldra zagen, wat hun vroeger aan de prediking van de Groot, en ook aan die van Vader had ontbroken. Anderen werden door middel van die prediking overtuigd van hun eigen ellendigen toestand en tot Christus gebracht, terwijl aan den anderen kant velen die prediking niet konden verdragen. Kennelijk was de zegen, dien de Heere van dien tijd af op zijne prediking gaf. Buiten de gemeente werd dit zelfs spoedig verbreid en uit de naburige plaatsen kwamen er gedurig om hem te hooren, sommigen door nieuwsgierigheid, anderen door belangstelling daartoe gedreven. Nu begon hij ook in te zien hoeverre hij en vele andere leeraren van de leer der Gereformeerde Kerk waren afgeweken. Inzonderheid diende hiertoe het lezen van de tijdschriften van die dagen. Bovenal waren het de Godgeleerde Bijdragen en de Boekzaal, waaruit hij zag hoe velen openlijk voor hunne afwijking uitkwamen en het zich eene eer rekenden. Vroeger had hij dit minder gemerkt, of er zich niet aan geërgerd, omdat hij zelf, was het al niet evenver, dan toch in vele opzichten mede afgeweken was. De kerkelijke procedure tegen De Cock is aangevangen op grond eener aanklacht door Ds. A. C. A. du Cloux van Vierhuizen tegen hem ingediend, omdat hij op Zondag 3 Nov. 1833 twee kinderen uit de gemeente te Vierhuizen te Ulrum had gedoopt. Op grond van die aanklacht werd in eene buitengewone vergadering van het classicaal bestuur eene commissie benoemd om de zaak op de plaats zelve te onderzoeken. Deze commissie, bestaande uit de predikanten A. Rutgers, J. H. Warmolts en P. Rutgers kwam den 18den November te Ulrum. Drie dagen voordat de commissie kwam was zijn boekje verschenen tegen Ds. Brouwer en Reddingius, de wolven in de schaapskooi van Christus. Den 14den December ontving hij eenen brief van het classicaal bestuur van Middelstum, waarin hij geciteerd werd om op Donderdag den 19den December te compareeren, ten einde gehoord te worden over tegen hem bestaande klachten. In de vergadering van dat bestuur werd hem geene gelegenheid gegeven zich te verantwoorden, maar alleen antwoord van hem gevorderd op de drie vragen, of hij kinderen uit andere gemeenten te Ulrum had gedoopt, of hij personen uit andere gemeenten op zijne catechisaties toeliet en of hij de schrijver was van het werkje tegen Brouwer en Reddingius, en zoo ja of hij bereid was dit te herroepen. Bij vonnis van den 19den December 1833 is De Cock toen „uit hoofde van zijnen ergerlijken handel en overtreding van zijne verpligting als leeraar geschorst in alle deelen van zijne dienst zonder verlies van traktement behalve het defrofjement van den consulent en den Ring". Welke was de hoofdgrief? Welke was de zonde van de Cock ? Laat het vonnis zelf het ons mededeelen : (bl. 103.) Onderdendam den 19 Dec. 1833. „Het klassikaal bestuur van Middelstum, met vereischte nauwkeurigheid overwogen hebbende, zeker door den druk algemeen publiek gemaakt geschrift getiteld: „Verdediging van de ware Gereformeerde kerk en van de ware Gereformeerden, bestreden en ten toon gesteld door twee zoogenaamde Gereformeerde leeraars, of de schaapskooi van Christus aangetast door twee wolven en verdedigd door H. de Cock, Gereformeerd leeraas te Ulrum". „Overwegende, dat de heer Hendrik de Cock, predikant te Ulrum, die zich als schrijver verklaard heeft in hetzelve zich onderscheidene uitdrukkingen heeft veroorloofd, die den zachtmoedigen, bescheidenen en vreedzamen prediker van het Evangelie niet betamen. „Overwegende, dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan strafbare beleediging en liefdelooze veroordeeling van twee zeer achtenswaardige leeraars Reddingius en Brouwer, predikanten te Assen en Uithuizen, welke hij heeft ten toon gesteld als dezulken, die zooveel in hen is, zielen tot het eeuwig verderf voeren, voorts als lasteraars van hetgeen zij niet verstaan, onder de schandelijke benaming van wolven, dieven, moordenaars, farizeën, huichelaars, meineedigen, enz., en zulks zonder dat hij vooraf bij eenig competent kerkelijk bestuur eenig bezwaar tegen genoemde predikanten heeft ingebracht, en deszelfs uitspraak afgewacht. „Overwegende dat de heer H. de Cock door het verspreiden van zulk een schandschrift, het verderfelijke zaad van oproer en verdeeldheid strooit, de goede orde in de kerk zoekt omver te werpen, aan andere leeraars de achting en den invloed bij hunne gemeenten te benemen, aan derzelver dienst veel schade en nadeel toebrengt. „Wijders overwegende, dat de heer De Cock, door het bedienen van den Christelijken Doop aan kinderen uit andere gemeenten en het geven van privaat godsdienstig onderwijs aan personen in andere gemeenten woonachtig, den kring zijner bediening te buiten gaat en alzoo wanorde en verwarring verwekt. „Gezien de aanklagt zoo van den leeraar der Hervormde gemeente te Vierhuizen, als van den kerkeraad te Tormsum. „Gezien het verslag der commissie door dit bestuur tot het onderzoek in dezen benoemd. „Nader gehoord den heer De Cock over beide punten van bezwaar, nadat hem zijne onbetamelijke handeling en vergrijp, in zijne ambtsbediening met alle zachtmoedigheid is voorgehouden. „Met leedwezen vernomen hebbende, dat de heer De Cock, op geenerhande wijze te bewegen is, tot belijdenis van schuld, in het geven van ergernis, en het lasteren en hoonen van zijne ambts-broeders, noch eenige belofte van verbetering heeft willen afleggen, maar integendeel hardnekkig betuigd heeft, op den door hem ingeslagen weg te zullen voortgaan. „Overwegende, dat zulk een gedrag strijdig is met zijne afgelegde verklaring en belofte (art. 28 van het reglement op het examen enz., van den 30 July 1816 no. 1), niet anders dan de nadeeligste gevolgen kan hebben voor kerk en staat, voor gemeenten en huisgezinnen, indien dezelve niet krachtdadig wordt tegengegaan." Tegen dit vonnis dienden Ds. De Cock en de Kerkeraad van Ulrum protest in d.d. 21 December bij het classicaal bestuur. Maandag 23 December zond hij een adres aan het provinciaal kerkbestuur van Groningen. Eveneens zond hij den 27 December een verzoekschrift aan den Gouverneur en de Gedeputeerde Staten van Groningen. Bij missive van den 4 Januari 1834 werd hierop geantwoord, dat de Gouverneur en de Gedeputeerde Staten zich onbevoegd achtten om van de grieven en bezwaren kennis te nemen. Ook had hij zich den 22sten December per adres tot den Koning gewend. Den jsten April 1834 sprak het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen het vonnis uit: Schorsing met verlies van traktement. In ditzelfde jaar had Ds. De Cock bij J. H. Bolt te Groningen een boekje uitgegeven, groot 75 bladzijden, getiteld : „De Evangelische Gezangen, getoetst en gewogen en te ligt bevonden door Jacobus Klok, Verwer en Koopman te Delftzijl, met eene korte voorrede en uitgegeven door H. de Cock, Geref. leeraar te Ulrum." Om deze uitgave werd De Cock uitgenoodigd den 5den Mei te verschijnen voor het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen. En voor geen anderen grond dan de uitgave van dit boekje is den 29sten Mei het vonnis der afzetting over De Cock uitgesproken. En om diezelfde uitgave heeft de „Algemeene Christelijke Synode der Hervormde Kerk in het Koninkrijk der Nederlanden" bij vonnis van den 16den Juli 1834, onderteekend door H.H. Donker Curtius, president en J. J. Dermont, secretaris, hem schuldig verklaard aan „een bedrijf, hetwelk leiden moet tot verstoring van orde en eendragt in de Nederlandsche Hervormde Kerk"; hem wordt een tijd van een half jaar verleend om zijn berouw en leedwezen over dit bedrijf te doen blijken, zullende bij gebreke daarvan, na verloop van genoemden tijd, het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen geauthoriseerd zijn hem namens de Algemeene Synode van zijnen dienst als Predikant in de Nederlandsche Hervormde Kerk geheel af te zetten." De Cock heeft zich van prediking onthouden ; geen adres aan Kerkbestuur noch Koning baatte; de ringpredikanten brachten aan de gemeente niet de volle waarheid." „Dit alles, in verband met wat er sedert 1833 gebeurd was, bracht hem tot de overtuiging, dat hij zich den aandrang van den kerkeraad niet langer mocht onttrekken; dat onderwerping aan het kerkbestuur voortaan zonde zou zijn ; dat de tijd tot handelen tegenover het bestuur was gekomen, en dat hij de gemeente niet langer ten prooi mocht laten aan de willekeur van een kerkbestuur en de verderfelijke leeringen der ringpredikanten, waarvan hij den 12den October getuige was geweest, toen Ds. Smith over de zaligsprekingen bij Matth. 5 predikte. 2 Aan die overtuiging getrouw, aarzelde hij nu ook niet, maar riep reeds den volgenden dag, Maandag den 13denOctober den kerkeraad bijeen en deelde hun zijn besluit mede. Daar geheel de kerkeraad reeds vroeger begeerd had dien stap te doen, verheugde hij zich van vader te vernemen, dat deze tot dit besluit was gekomen." Vader zoowel als de kerkeraad stonden van dien tijd af niet meer in betrekking tot het bestuur der Herv. kerk. Door den kerkeraad werd dadelijk deze acte geteekend: Acte van Afscheiding of Wederkeering. Wij ondergeteekenden, Opzienderen en Ledematen der Gereformeerde Gemeente van Jezus Christus te Ulrum; sedert geruimen tijd opgemerkt hebbende het bederf in de Nederduitsche Hervormde kerk, zoowel in de verminking of verloochening van de leer onzer vaderen gegrond op Gods Woord, als in de verbastering van de bediening der Heilige Sacrementen naar de verordineering van Christus in Zijn Woord, en in het bijna volstrekte verzuim der kerkelijke tucht; welke stukken allen naar onze Gereformeerde belijdenis Artikel 29, kenmerken zijn der ware kerk; door Gods genade eenen Herder en Leeraar ontvangen hebbende, die ons naar den woorde Gods, de zuivere leer onzer vaderen voorstelde, dezelve zoowel in het bijzonder als in het algemeen toepaste; werd de gemeente daardoor meer en meer opgewekt om zich in belijdenis en wandel te rigten naar den regelmaat des geloofs en van Gods heilig Woord: Galaten 6 : 16, Philipp. 3 : 16; en ook afstand te doen van het dienen van God, naar menschelijke geboden, omdat Gods Woord ons zegt, dat dit te vergeefsch is Matth. 15 : 9; en tevens te doen waken voor de ontheiliging van de teekenen en zegelen van Gods eeuwig genadeverbond; hierdoor leefde de gemeente in rust en vrede; doch die rust en vrede werd gestoord door de hoogst onrechtmatige en ongoddelijke schorsing van onzen algemeen geliefden en geachten Leeraar tengevolge van zijn openbaar getuigenis tegen de valsche leer en verontreinigde openbare Godsdienstoefeningen; stil en kalm heeft de gemeente zich met hunnen Herder en Leeraar, tot hiertoe gedragen; onderscheidene allerbillijkste voorstellen werden gedaan, èn door onzen Herder en Leeraar, èn door de overige opzienderen der gemeente ; meermalen werd onderzoek en oordeel, op grond en naar Gods Woord gevraagd, doch alles te vergeefsch ; Klassikale, Provinciale en Synodale Kerkbesturen hebben dit allerbillijkste verzoek geweigerd, en integendeel gevorderd berouw en leedwezen zonder aanwijzing, dat die op Gods Woord in alles gegrond zijn; daardoor heeft nu dit Nederlandsche Kerkbestuur zich gelijk gesteld aan de door onze vaderen verworpene Paapsche kerk; dewijl niet alleen het vroeger opgenoemde verderf wordt opgemerkt, maar daarenboven Gods Woord wordt verworpen of krachteloos gemaakt, door kerkelijke wetten en besluiten, Matth. 15 : 4; 23 : 4; Markus 7 : 7, 8 en zij vervolgt die godzaliglijk willen leven in Christus Jezus, naar zijne eigene voorschriften in Zijn Woord opgeteekend: Matth. 2 : 13; 5 : 11 en 12; 10 : 23; 25 : 35; Lukas 11 : 49; 12 : 12; Joh. 5: 16; 15 : 20; Hand. 7 : 52; 9:4; 22 : 4; 7 : 26; 11, 14, 15; Rom. 12 : 14; 1 Cor. 15 : 9; Gal. 1 : 13 en 23, 1 . 29, Philip. 3 : 6; 1 Thess. 2 : 15; Openb. 12:13; Matth. 5:10; 13 : 21 ; Mark. 10 : 30; Hand. 8:1 en 50; Rom. 8 : 15; 1 Corinth. 5 : 12; 2 Corinth. 4:9, 12; Gal 5 : 11; 6 : 12, 2 Thess. 1 : 4; 2 Timoth. 3 : 11, 12, en de conscientie der menschen gebonden; eindelijk is op gezag van het Provinciaal kerkbestuur, de prediking van het woord Gods door een openbaar erkend kerkleeraar in ons midden, de Wel. Eerw. Zeer Gel. Heer H. P. Scholte, Gereformeerd Leeraar te Doveren en Genderen, in het land van Heusden en Altena, Provincie Noord-Brabant verboden geworden, en de onderlinge bijeenkomsten der geloovigen, welke met opene deuren werden gehouden, werden met geldboeten gestraft; — uit dit alles te zamen genomen, is het nu meer als duidelijk geworden, dat de Nederl. Herv. Kerk niet de ware, maar de valsche kerk is, volgens Gods Woord en art. 29 van onze belijdenis, weshalve de ondergeteekenden met dezen verklaren : dat zij over- eenkomstig het ambt aller geloovigen, art. 28, zich afscheiden van degene die niet van de kerk zijn, en dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Nederlandsche Hervormde kerk, totdat deze terugkeert tot den waarachtigen dienst des Heeren; en verklaren tevens gemeenschap te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook vereenigd heeft, betuigende met dezen, dat wij ons in alles houden aan Gods Heilig Woord en aan onze aloude formulieren van eenigheid, in alles op dat Woord gegrond, n.1. de Belijdenis des Geloofs, den Heidelbergschen Catechismus en de Canones van de Synode van Dordrecht, gehouden in den jarel618en 1619; onze openbare godsdienstoefeningen te rigten naar de aloude kerkelijke Liturgie; en ten opzigte der kerkdienst en bestuur, ons voor het tegenwoordige te houden aan de kerkenordening, ingesteld door de voornoemde Dordrechtsche Synode. Eindelijk verklaren wij bij dezen, dat wij onzen onrechtmatig geschorsten Predikant, als onzen wettig geroepen en geordenden Herder en Leeraar blijven erkennen. Ulrum, den 13den October 1833. (get.) J. J. Beukema, Ouderling. K. J. Barkema, „ K. A. van der Laan, Diaken. D. P. Ritsema, „ Geert K. Bos, „ Tegen den volgenden avond werd de gemeente bijeengeroepen, om haar het besluit des kerkeraads mede te deelen en van haar te vernemen of zij zich met den kerkeraad vereenigde. Vader, de kerkeraad en de gemeente, kwamen zamen in het huis van de Wed. Hulshof. Er zou door haar beslist moeten worden, of zij als gemeente voortaan in onderwerping aan het bestuur der Hervormde kerk zou staan, dan of zij met verwerping van dat bestuur als eene zelfstandige gemeente hare rechten zou handhaven; of zij den haar ontroofden leeraar wenschte te behouden, dan of zij haar dien roof zou laten welgevallen. Doordrongen van het gewicht van het oogenblik, overtuigd dat het besluit der gemeente groote gevolgen zou hebben voor de toekomst, werd er vooraf knielend gebeden; vervolgens werden al de zaken blootgelegd, en eindelijk het besluit der gemeente vernomen. Bijna al de leden waren tegenwoordig, en de groote meerderheid verklaarde, dat zij zich met den kerkeraad vereenigden, dat zij de handelingen van het kerkbestuur niet langer erkenden, de onderwerping aan dat bestuur verbraken en alzoo de vereeniging met de Hervormde kerk, zooals die sedert 1816 bestond, opzegden. De acte, zooals die door den kerkeraad den vorigen avond was geteekend, werd nu ook der gemeente ter onderteekening voorgelegd. Deze zelfde acte ligt thans voor ons en is voorzien met de naamteekeningén van negen-en-veertig leden, van achttien ledematen, „die in den tijd der schorsing werden bevestigd of door des Heeren Geest den Heere Jezus ingelijfd en nu door den kerkeraad dezer gemeente aangenomen zijn", en van drie-en-zestig „hoofden der huisgezinnen, die geen ledematen zijn, maar echter wenschen zich te voegen met de hunnen bij de Gereformeerde gemeente." Volgens deze acte bestond, wanneer wij de kinderen van de hoofden der huisgezinnen (door dezen en niet door de anderen is het aantal kinderen er bijgevoegd) er bij rekenen, de gemeente bij hare eerste vestiging, uit twee-honderdzeven-en-veertig zielen. 't Is echter niet mogelijk het aantal zielen nauwkeurig te bepalen, dewijl door de ledematen het aantal kinderen niet is opgegeven. Men zocht in de beginselen, niet in het zielental, het heil. Men wist, dat de gemeente, hoe onaanzienlijk zij dan ook mocht zijn voor het oog der wereld, door den Heere gezegend, ten zegen zou kunnen worden voer velen. In het kerkeraadsboek, dat toen werd aangelegd, staat van dien avond door vader aangeteekend: „Dinsdagavond den 14den October, hebben wij, na biddend en knielend opzien tot den Heere, ons afgescheiden van de valsche kerk en in de mogendheden des Heeren het ambt aller geloovigen aangenomen, hetwelk Hij, de Heere, de Almachtige en Drieëenige God bevestige. Met psalmgezang en dankzegging is die plechtigheid besloten." Dit is het begin van de Afscheiding in Nederland. Zondag 19 October predikte De Cock in de kerk te Ulrum en de ringpredikant vertrok; De Cock, door de burgerlijke macht belet den predikstoel op te gaan, plaatste zich op eene bank 's Middags vond hij de kerkdeur gesloten, doch in eene schuur sprak hij over „den eenigen troost, beide in leven en sterven". Zaterdag 25 October kwam te Ulrum een detachement van 150 soldaten. Twaalf hunner werden in de pastorie ingekwartierd. Zondags kreeg Ds. De Cock kamerarrest en aan zijne vrouw werd in eene andere kamer der pastorie arrest opgelegd. De ringpredikant kon nu in het kerkgebouw der gemeente zonder gemeente optreden. De vervolging was begonnen. Op de afzetting van Ds. De Cock is spoedig gevolgd de afzetting van Ds. H. P. Scholte te Genderen, n.1. den 19den December 1834. Slechts weinige leeraren hebben de gemeenschap met de Synode en haar Kerkverband gebroken. Het waren de jeugdige predikanten, die verzocht hadden, dat de Synode openlijk en onverholen zich over de verbintenis der predikanten met betrekking tot de formulieren van eenheid zoude uitspreken. In de Handelingen der Synode van 1836 kon dan ook worden vermeld: „Dat van den H. Dienst ontzet waren J. van Rhee te Veen; G. F. Gezelle Meerburg te Almkerk en Emmikhoven; S. van Velzen te Drogeham, en A. Brummelkamp te Hattem en zulks alles wegens wederstreving der kerkelijke wetten en verordeningen." Gezelle Meerburg werd afgezet den 24sten November 1835, Simon van Velzen den 13den Januari 1836 en Anthony Brummelkamp den 7^n October 1835. De Afscheiding in Nederland is niet gewild, gezocht of gemaakt door deze predikanten. Zij is geen werk van onderling overleg of van afspraak. Zij is niet planmatig voorbereid en stelselmatig uitgevoerd. Zij is niet geweest een drijven van eenige eerzuchtige jonge menschen. Zij was bij deze predikanten, zoowel bij den ouderen De Cock als bij de jongeren, de studenten der Leidsche hoogeschool, vrucht van persoonlijke bekeering tot God, de inwendige drang des Geestes om Gode meer te gehoorzamen dan de menschen, zij mochten niet zwijgen maar moesten getuigen, de stem van den wachter op Zions muren moest waarschuwen. De nood was hun opgelegd. En al was er geen uitwendig voordeel mee te behalen, ja al wachtten smaad en vervolging hen, zij konden niet anders. En God was met hen. Wat De Cock in 1833 als Naschrift plaatste achter zijn waarschuwend boekje tegen de dwaalleer van Brouwer en Reddingius drukt zoo juist uit wat hem en de jeugdige leeraars bezielde. Het luidt als volgt: „Naschrift," De woorden van H. Wits maak ik de mijne : wij zijn zoo zot niet broeders, dat wij moedwilliglijk de haat der wereld legen ons zelve zouden aanblazen, indien wij met voegen en stilzwijgen, onze eigen conscientie, de zielen die ons zoo duur zijn aanbevolen, en de gunst van onzen Opperheer tegelijk met de gunst der menschen behouden konden, maar als die twee tegen malkander staan, liever hebben wij, dat al de hoop der wereldgezinden met al de zwarte heirkrachten der helle tegen ons woeden, als dat ons gemoed ons verborgen nepen van trouweloosheid geven, en God daar het al aan hangt, en wiens gunst ons beter dan het leven is, zijn hart van ons aftrekken zoude, — als die dingen gevaar loopen, hebben wij liever, dat alles daarvan wage, als dat wij met stilzwijgen en toezien de zaak onzes Heeren verraden zoude^ — andere vrede kennen noch achten wij als de vrede van Christus, die eene vijandinne van valschheid, en goddeloosheid is. De vrede die wij zoeken is de vrede Jeruzalems. die in zich behelst de oorlog tegen den Duivel, de wereld en de zonde. Nooit geheuge God, dat wij met haar of hare vrienden vrede maken zouden. Dit is broeders ons ongeveinsd oogmerk; dit ons eenvoudige poging; in groote onvolmaaktheid, maar in opregtheid en voor den Heere; hiertoe arbeiden wij, hierom worden wij gesmadigd". II. Het begin der Afscheiding in Amsterdam. De Afscheiding van de ware Gereformeerde gemeente te Amsterdam staat niet op zichzelve, zoo schreven wij, maar is een deel en tegelijk vrucht van de Afscheiding in Nederland. Dit neemt echter niet weg, dat zij geenszins eene herhaling is van de Afscheiding op andere plaatsen. Zij draagt ook haar eigen stempel. Wel heeft de classis Amsterdam van de Gereformeerde Kerken in Nederland in 1816 geprotesteerd tegen de onwettige handeling van Koning Willem I, die door de instelling van de Haagsche Synode de regeering van de Kerken in Nederland naar de Kerkenordening van Dordrecht vernietigde en deze verving door eene bestuursregeling, welke het Koningschap van den Heere Christus in zijne Kerk verving door eene reglementaire inrichting, doch het is bij dit protest gebleven. In de dagen der Afscheiding, toen de Heere in ons land weer getrouwe wachters op de muren van Zion verwekte, heeft niet één der predikanten te Amsterdam de stem verheven om de Kerk des Heeren te roepen tot onderwerping aan het juk des Heeren. God de Heere leidt in Zijn voorzienig bestuur de lotgevallen van Zijne Kerk naar Zijnen eeuwigen raad en Zijne gedachten zijn anders dan onze gedachten. Niet in de hoofdstad van het land, maar in enkele kleine plaatsen is de Afscheiding aangevangen. In Amsterdam is zij begonnen op Woensdag 14 October 1835, juist één jaar later dan de Afscheiding in Ulrum. Wij beperken ons bij de beschrijving van dien aanvang tot het voornaamste, wat de notulen van den Kerkeraad dienaangaande vermelden van 14 October 1835 tot 12 Maart 1836. Zonder eenige tusschenvoeging schrijven wij af. De historie spreekt ons toe na 75 jaren uit dit boek, alsof zij pas werd. HANDELINGEN DER WARE GEREFORMEERDE GEMEENTE welke zich om der conscientie wille op grond van Gods Woord en de daarmede overeenkomende Formulieren van Eenigheid heeft afgescheiden van het sedert 1816 bestaand hervormd genootschap. 1835. No. 1. Den 14den October 1835 waren ten huize van N. Obbes vergaderd de onderscheidene leden, welken zich openbaar hadden afgescheiden van het sedert 1816 bestaand zoogenaamd hervormd kerkgenootschap verlangenden te samen den hals te buigen onder het jok Jesu Christi; en opdat alle dingen eerlijk en met orde in de gemeente mochte geschieden werd er eenparig besloten om over te gaan tot het verkiezen uit de boezem der gemeente van éen Ouderling en twee Diakenen. Tot Ouderling werdt bij het lot verkozen Coenraad Deteleff en tot Diakenen Nicolaas Obbes en fan Daniël Brandt, welke broederen op Rustdagavond den 18den October in die bedieningen bevestigd zijn geworden door Ds. H. P. Scholte, in tegenwoordigheid der gemeente, ten huize van den broeder Harm Hendrik Middel, zijnde bij deze gelegenheid tevens het bondszegel des H. Doops, toegediend aan drie kinderen, beide handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de gewone formulieren uit de Liturgie der Gereformeerde Kerk in Nederland. Amsterdam, 20 October 1835. H. P. Scholte, Bedienaar des Goddelijken Woords. coenraad deteleff. nlcolaas obbes dzn. Jan Daniël Brandt. No. 2. Wegens de uitbreiding der gemeente wordt na de voordemiddags Godsdienstoefening op Rustdag den 25 October voorgesteld om nog een Ouderling uit het midden der gemeente te verkiezen, waarop de manslidmaten hunne stem hebbende uitgebracht, gebleken is, dat met genoegzame algemeene stemmen tot deze bediening verkozen is de broeder H. H. Middel, welke des avonds in die bediening is bevestigd geworden door Ds. H. P. Scholte. 26 October. No. 3. Onder opzien tot en in afhangen van den Heere der Gemeente heeft de Kerkeraad der ware Gereformeerde gemeente goed gedacht wekelijks te vergaderen (ten huize van de Wed. S. D. Brandt, geb. S. Koopman) om alzoo na het exempel der Apostolische Kerke van de dingen die ons voorvallen zullen, aangaande den welstand en stigting derzelve onderling te spreken. Tot dien einde heeft de kerkeraad in hunne eerste vergadering, opdat de verdrukte gemeente ieder Rustdag het Woord Gods mogten hooren en gestigt worden, beslooten dat de Broeders-Ouderling C. Deteleff en br. R. G. Kamans ieder tweemaals des Zondags de gemeente zoude voorgaan in de verkondiging des Woords en der gebeden en opdat de gemeente zuiver mogt bewaard blijven, heeft het de Kerkeraad tevens nodig geacht gene leden tot de gemeente op te nemen, dan die welke om der Conscientien wille en op Grond van Gods Woord gedrongen en ver- plicht gevoelen zich te moeten afscheiden van het sedert 1816 bestaand hervormd genootschap. 4 November 1335. No. 6. Doordien de vervolging bij de uitbreiding onzer gemeente zich meer en meer openbaart, en bovendien meer zichtbaar is geworden blijkens een antwoord op de door Broeder-Diaken N. Obbes Dzn. ingezondene brief aan Burgemeester en Wethouders; zoo heeft de kerkeraad namens de gemeente dato 30 October jl. een adres aan Z. M. ingeleverd welk adres met eene voorrede van Ds. H. P. Scholte en den brief aan en van Burgemeester en Wethouders den 12 Nov. in druk is uitgegeven, waarvan een exemplaar bij de archives is berustend zich tevens vereenigende (blijkens het slot van bovengenoemd adres) met het adres door onze geloofsgenooten uit Groningen en Drenthe in Juli en uit Zuid-Holland, Gelderland en N.-Brabant in October aan Z. M. ingeleverd met hen verzoekende: „Dat het Z. M. mogt behagen om op grond van art. 190—193 en 196 der bezworene grondwet, onze afgescheidene gereformeerde gemeente te beschermen in de vrijheid onzer conscientie, in de vrijheid onzer openbare godsdienstoefeningen en ons tevens vrijheid te vergunnen ter ingereedheidbrenging op onze eigene kosten van zoodanig gebouw als geschikt zal zijn ter uitoefening van onze godsdienst, met aanbieding om die plaats aan de burgerlijke overheid onzer stad aantegeven, opdat daarover het behoorlijke opzigt moge genomen worden. 't Welk doende met verschuldigden eerbied Ouderlingen en Diakenen der gemeente J. C. Amsterdam, 30 October 1835. No. 9. In aanmerking genomen hebbende dat reeds door verscheidene rechtbanken veroordeelende vonnissen zijn uitgesproken geworden en veele boeten betaald zijn geworden wenschende hierin te helpen dragen, zoo zal de gemeente een lijst worden voorgelegd, opdat een iegelijks gift daarop aangetekend zal kunnen worden, hetwelk na de inzameling aan Den WelEerwaarde Ds. H. P. Scholte zal opgemaakt worden. De bijdrage heeft opgebracht de Somma van f 344.85. 10 Febr. 1836.- No. 13. De vergadering met gebed geopend zijnde, wierd besloten, dat, daar de Gemeente benevens opzienders en armverzorgers welhaast wenschende des Zondags op te gaan tot het huis daartoe gehuurd van de Wed. S. van Velzen, staande en gelegen Blomgracht No. 42, ter gemeenschappelijke godsdienstige zaamenkomst en daar tot nog toe op de onderscheidene bijeenkomsten de gemeente verscheidene voorgangers zich bevinden, alsdan uitsluitend bij afwezigheid onzer leeraar de gemeente gestigt zal worden door de ouderlingen der gemeente. 8 Juni 1836. No. 48. Art. 1. Op Zondag den 5 Maart had de Prediking van Ds. H. de Cock in het kerkgebouw der gemeente plaats, welke dien dag driemaal geschiedde, waarna een driemaal herhaald Proces-verbaal volgde van de commissaris van politie De Lagh. Art. 2. Op Vrijdag den 10 Maart wordt aan de gemeente voorgesteld, alzoo het mogelijk was, dat de toegang op de dag des Heeren tot het kerkgebouw werd tegengehouden, dat diegenen welke de gemeente ten hunne huize wilde ontvangen dit aan de kerkeraad op te geven hadden. Hierna bieden zich eenige leden aan om de Gemeente ten hunne huize te ontvangen. Art. 3. Op Zaterdag den 11 Maart had er eene buitengewone vergadering der Opzieners plaats onder voorzitting van den Weleerw. heer A. C. van Raalte; er wordt gedelibereerd waar te vergaderen bij al dien het toegaan in het kerkgebouw werd belet, en wordt daartoe het huis van ouderling Budde gekozen, alwaar in dit geval de bijeenkomst wordt vastgesteld. Art. 4. Op Zondag den 12 Maart werdt het kerkgebouw reeds vroegtijdig door de Politie bewaakt en niet meer dan 20 personen toegelaten. Art. 5. De gemeente ten huize van Broeder Ouderling Budde vergaderende heeft aldaar driemaal de Prediking van Ds. van Raalte plaats gehad onder het opmaken van Proces-Verbaal door de Commissaris van Politie de Bie. Art. 6. Op Maandag den 13 Maart des avonds ten 7 uur is er buitengewone vergadering der Opzieners gehouden onder Voorzitting van Ds. A. C. van Raalte. Het lid der Gemeente N. N. en deszelfs huisvrouw wordt van de Bediening des H. Avondmaals, welke dien avond stond plaats te grijpen geweerd, naardien dezelve zich aan de ontheiliging van den dag des Heeren schuldig maakten. Komt in de vergadering de Wed. Sluiter welke mede begeert tot het Avondmaal te worden toegelaten, doch wordt naar dien zij geen lidmaat der gemeente is niet toegelaten. Wordt door Ds. van Raalte het H. Avondmaal aan de gemeente bedient van 's avonds 9 tot 'snagts 2 uure, welke ongestoord mogt geschieden. Art. 7. Op Woensdag den 15 Maart komt in de vergadering het lid der gemeente H. Buter welke zich aanbied om de gemeente op den aanstaanden dag des Heeren ten zijnen huize te ontvangen, welke aanbieding werd aangenomen. Art. 8. Op Zondag den 18 Maart is de gemeente ten huize van het Lid der gemeente H. Buter vergadert. Onder voorgang van Broeder Ouderling Couprie, nauwelijks de Godsdienstoefening begonnen wordende werdt dezelve spoedig uiteengedreven door de Commissaris van Politie de Lagh en het voor het huis vergaderde gemeen. Art. 9. Op Maandag den 19 Maart wordt er buitengewone Vergadering gehouden en besloten om bij gezelschappen te vergaderen, en wordt tevens bepaald dat een ieder vrijheid wordt gelaten van een onbepaald getal ten zijnen huize te ontvangen, doch door de kerkeraad geene vergoeding zal worden verstrekt, aan hen die door buiten het door de Regeering veroorloofde getal in huis ontvangt en daardoor word beboet. Zoo spreekt dit boek tot ons. De mannen en vrouwen, die deze dingen mede hebben doorleefd, zijn allen reeds heengegaan. Reeds is het derde geslacht na hen gekomen en toch is het, alsof wij met hen medeleven. Niet vele edelen, niet vele rijken, niet vele wijzen vindt ge in die eerste samenkomsten. Maar wel is er eene behoefte naar het woord des Heeren, is er offervaardigheid, is er bereidheid om smaad en verguizing te lijden om des Heeren naam. De leider van de beweging is Ds. H. P. Scholte. Hij is de eerste geweest, dien zij tot herder en leeraar beroepen hebben, maar na langdurige overweging heeft hij de beroeping niet aangenomen, doch bleef van uit Utrecht, waarhenen hij van Genderen was vertrokken, in voortdurende verbinding met de gemeente te Amsterdam. Looft den Heere, roept Zijnen naam uit, maakt Zijne daden bekend onder de volken. Zingt Hem, psalmzingt Hem, spreekt aandachtelijk van alle Zijne wonderen. Aldus spoorde de Heilige Geest de geloovigen van het Oude Verbond aan om met nauwlettendheid de daden des Heeren nategaan, welke Hij had gedaan voor Abraham, Izaak en Jakob en Zijne gunstgenooten in Egypte, hoe Hij hen had geleid van onder de tyrannie der menschelijke overheersching. Laat het hart en de mond zich paren om Zijne daden te roemen, want Zijne daden zijn wonderen, ongedacht en groot. Komt ook deze aansporing niet tot ons, als wij zien op het werk Gods vóór 75 jaar in en door de Afscheiding gedaan in Nederland, ja ook hier in Amsterdam ? III. De voortgang der Afscheiding in Nederland. God de Heere laat niet varen het werk Zijner handen. Hij houdt het staande door Zijne kracht, naar Zijnen raad, in Zijnen weg, door Zijne middelen, tot Zijne eer. Hoe klein en gering het moge zijn in zichzelf, het gaat niet te niet, omdat het klein is. Hoe machtig en vijandig de tegenstanders mogen zijn, Gods werk wordt niet verwoest, omdat de vijanden verbolgen en sterk zijn. Hoe zwak, gebrekkig en zondig in zichzelven de personen zijn, die Hij gebruikt als Zijne werktuigen, Gods werk gaat niet verloren door de kleinheid Zijner instrumenten. Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen. Dit geldt vooral van Zijnen arbeid aan Zijne Kerk. De vermaning van den Heiligen Geest aan het volk Israels in den 105den Psalm om aandachtiglijk te spreken van alle Zijne wonderen wekt hen dan ook op om te roemen in den naam Zijner heiligheid. Abraham, Izaak noch Jakob mogen het voorwerp zijn van hunnen roem. De geschiedenis van Gods volk is geen heldendicht of lofzang op menschen. Standbeelden voor groote mannen richte de Kerk desHeeren nooit op. Zij richte ook thans deze niet op. De Kerk spreekt niet van groote mannen, die groote dingen deden, maar van geringe menschen, arme zondaren, die God de Heere heeft willen gebruiken om door hen groote daden te doen. God in Christus is groot, en Hij alleen, in het midden van Zijne volk. Hij roept hen naar Zijne vrijmachtige verkiezing, hen die Hij gebruiken wil, Hij bekwaamt hen door Zijnen Heiligen Geest, Hij geeft hun wijsheid, bekwaamheid, moed en trouw. Tot Hem vluchten zij om uitdelging hunner schuld; voor Zijn aangezicht belijden zij, dat hunne gerechtigheden zijn als een wegwerpelijk kleed: Hem brengen zij ootmoediglijk hunnen stamelenden dank voor wat Hij aan hen gedaan heeft en hen heeft laten doen. Het hart dergenen, die den Heere zoeken, verblijde zich. Aldus spreekt de Psalmist ook tot ons met het oog op den voortgang der Afscheiding. Wie zichzelven zoeken of de eere zoeken van hunne vaderen, zullen de geneigdheid gevoelen om het kwaad en de zonden in den voortgang der Afscheiding te bedekken en bij voorkeur enkele personen als de vaders der Afscheiding op den voorgrond stellen. Wie den Heere daarentegen zoeken met hun hart, hebben den moed om ook wat niet goed is te noemen, ja zij verblijden zich, zoo zij zien hoe God Zi.chzeiven verheerlijkt ondanks de geringheid en zondigheid Zijner instrumenten, ja zelfs in en door hunne geringheid en zondigheid. Eene der kenmerkende waarheden van de Gereformeerde belijdenis is, dat wij belijden van onszelven onbekwaam te zijn tot eenig goed en geneigd tot alle kwaad. Wie roemt, die roeme in den Heere. Want indien wij het hebben ontvangen, hoe zouden wij dan roemen, alsof wij het niet ontvangen hadden ? Waar wij in dit hoofdstuk den voortgang van de Afscheiding in Nederland beschrijven, is het ons doel niet een geschiedenis der Afscheiding te schrijven, welke alle gebeurtenissen in volgorde van tijd bespreekt. Wij willen slechts een kort overzicht geven, waaruit de ontwikkeling der Afscheiding, de strijd en de vervolging, de onderlinge verdeeldheid en de twisten, maar ook de bekroning van den strijd duidelijk blijken. Wij kunnen aan de verleiding geen weerstand bieden om de beschrijving, liever de teekening, overtenemen, welke Simon van Velzen, een der eerste Afgescheidene predikanten, vijftig- 3 jaren na den aanvang, van de ontwikkeling der Afscheiding; geeft in het gedenkschrift, dat in 1884 verschenen is. Deze beschrijving is toen gegeven door een man, die al enkele jaren de grens van de zeventig jaren heeft overschreden, maar geen afgeleefde grijsaard is, veeleer nog een jongeling schijnt te wezen. Velen van wie dit boekje lezen, zullen zich met den schrijver de persoonlijkheid van van Velzen nog herinneren, al is er niemand meer in leven, die hem gekend heeft in den aanvang van den strijd. Zijne beschrijving is geene dorre, drooge kroniekmatige teekening. Verf en kleur liggen op alles. Hoe helder is op dien hoogen leeftijd nog het verstand, dat enkele jaren later uitgedoofd is; hoe klopt het hart nog hoorbaar; hoe vaardig is die hand, welke later verlamd is. Want deze geschiedenis is een stuk van zijn leven, van zijn strijden, van zijn lijden, van zijn bidden, van zijn arbeiden, van zijn genieten. In zijnen hoogen ouderdom staat hij er nog niet buiten, maar midden in. Nog tintelt het staalgrijze oog, nog verheft zich de lange stakerige gestalte, nog strekt zijn magere arm met de lange vingers zich uit, nog zet zijne stem zich uit, terwijl het hoofd zich achterwaarts wendt en de mond zich wijd opent om met dien eigenaardigen galm zijne kunstig gebouwde zinnen te doen hooren. Nu eens schreit hij bij twist en verdeeldheid, welke van binnen verscheurt, dan gloeit hij van verontwaardiging bij miskenning en onrecht, geweld en vervolging, welke van buiten treffen. Hoe jubelt hij van vreugde, wanneer eindelijk recht geschiedt door des konings zoon, toenmaals zelf koning, door Willem II, door dien Oranje, onder wien van Velzen als Leidsch student met de jagers was opgetrokken in den tiendaagschen veldtocht. Hoe klein wordt hij, ootmoedig en dankende voor de zegeningen Gods, van dien God, uit Wien dit alles werd, door Wien dit alles stond en Wien hij den lof en dank, de eere en de aanbidding om en voor dit alles toebrengt. En dat niet met omhaal van vele woorden, maar alzoo, dat gij onwillekeurig het gevoelt. De grondtoon van zijne beschrijving is toch: Roemt in den naam Zijner heiligheid. Het hart dergenen, die den Heere zoeken, verblijde zich. „Zes leeraren — De Cock, Scholte, van Velzen, Brummelkamp, Van Rhee en Gezelle Meerburg — waren thans door het Kerkbestuur van het Hervormd genootschap uit de bediening gezet. Zij werden tevens verhinderd in de kerkgebouwen op te treden, en waren genoodzaakt, nadat hun vooraf groote onkosten in rekening waren gebracht, met verlies van hunne bezoldiging, hunne woning te verlaten. De Burgerlijke overheid toch, en over het algemeen de Rechterlijke macht, toonden zich de gehoorzame en gedweeë dienaressen van dat Kerkbestuur, zonder zelfs eenig onderzoek te willen instellen naar de rechtmatigheid van den eisch der vervolgzieke predikanten. Maar die zes leeraren weifelden geen oogenblik. Aanstonds gingen zij voort om, gelijk vroeger, hunne bediening uit te oefenen, nu niet in kerkgebouwen, maar in schuren en dergelijke plaatsen; terwijl gedurig, ook van elders, velen zich tot hen vervoegden, die, naar artikel 28 der Geloofsbelijdenis, het ambt der geloovigen op zich namen. Zoo breidden zich de gemeenten steeds verder uit. Ook werden de leeraren voortdurend op andere plaatsen genoodigd, om daar gemeenten te ordenen; zoodat weldra over geheel het land tal van gemeenten werd gevonden, die vereenigd met het geloof, gelijk het is uitgedrukt in de Belijdenisschriften der Gereformeerde Kerk, uit het Hervormd genootschap waren uitgegaan. Deze voorspoedige voortgang der scheiding was niet te verwonderen. Nog altijd werd bij velen het geloof gevonden, waardoor Nederland, in den tijd der Reformatie, een staat onder de staten van Europa was geworden, en dat, tijdens den grootsten bloei der republiek, algemeen beleden werd. Van ganscher harte vereenigd met de voormalige Gereformeerde Kerk, die de Remonstranten uitgeworpen en de meest besliste maatregelen had genomen tot bewaring van de zuiverheid der leer, hadden zij zich weinig of niet bekommerd, en doorgaans zelfs geen kennis genomen van de nieuwe organisatie van het Kerkbestuur in 1816; terwijl zij de zorg daarvoor aan de predikanten overlieten, en tevreden waren, als naar de behoeften van hun hart 'gepredikt werd. Door hetgeen in den laatsten tijd gebeurd was, hadden thans velen kennis gekregen van den werkelijken toestand van het Kerkgenootschap. Ook was het onmiskenbaar, dat de Heere door Zijnen Geest in velen van het jongere geslacht en uit de burgerlijke standen der maatschappij krachtig werkte, die aanstonds in het geloof der Gereformeerde Kerk hunne overtuiging, tegenover de oude dwalingen, die, thans door velen als vooruitgang op godsdienstig gebied gehuldigd werden, vonden uitgedrukt. Voor deze allen was het duidelijk, dat in het Hervormd Kerkgenootschap niet, volgens artikel 27—32 van de Geloofsbelijdenis, de kenmerken der ware, maar van de valsche Kerk gevonden werden. Reeds geruimen tijd hadden velen in hunne woonplaats niet de samenkomsten van het genootschap kunnen bijwonen, omdat de waarheden des geloofs van den predikstoel niet verkondigd, en zelfs bestreden werden. Het avondmaal, ofschoon van den Heere ingesteld, kon niet gehouden worden, daar het in strijd met de instelling, door onbevoegden gebruikt en bediend werd. Den doop konden vele ouders niet aan hunne kinderen laten toedienen, omdat zij alsdan, tegen hunne overtuiging, moesten verklaren, dat door den predikant de waarachtige en volkomene leer der zaligheid geleerd werd. Bij zulk een toestand was het niet te verwonderen, dat ieder, die oprecht voor den Heere wenschte te leven, zich bij de uitgeleide gemeenten voegde. Veeleer moest het bevreemden, dat nog een groot gedeelte, ofschoon getuigende met het geloof der Gereformeerde Kerken vereenigd te zijn, zich van de scheiding terughield, en daardoor een Kerkbestuur schraagde, dat zich in strijd met de Gereformeerde Belijdenis zoo openlijk had verklaard. Hoe gering ook in vergelijking met hare tegenstanders, de gemeenten, die uitgegaan waren, toonden de ernstige bedoe ling, om de eenheid der Kerk te onderhouden. Reeds den 8sten April 1835 waren de ouderlingen en afgevaardigden van zestien gemeenten uit Groningen, Friesland en Drenthe, in de stad Groningen, ten huize van L. Moerke, saamgekomen, en werden door deze „eerste algemeene vergadering der onderscheidene Christelijke Gereformeerde Gemeenten" uit genoemde plaatsen eenige zaken van gemeenschappelijk belang behandeld. Een jaar later bestond de Provinciale Kerkvergadering van Groningen uit vijf-en-twintig gemeenten, die toen in vier klassen verdeeld werd. In Friesland kwamen den jsten januari 1836 de afgevaardigden der dertien gemeenten te Leeuwarden ten huize van J. Meijering bijeen. Zij hielden hier de eerste Provinciale Kerkvergadering van Friesland, en beriepen met eenparige stemmen van Velzen tot herder en leeraar voor de Provincie; welk beroep aanstonds werd aangenomen. Ook in de overige Provinciën vereenigden zich de gemeenten tot Provinciale Kerkvergaderingen, en toonden alom, dat zij het Kerkbestuur, gelijk het vroeger in ons land bestond, weder zochten op te richten. Tegenover de Haagsche Synode kon weldra in Nederland eene andere Synode worden aangewezen, die, ofschoon in uitwendig aanzien klein en gering, zich in oprechtheid op Gods woord en de Belijdenis der Kerk kon beroepen. Den 2den Maart en eenige volgende dagen van het jaar 1836 waren in de hoofdstad van Nederland vijf leeraren en elf ouderlingen vergaderd. Allen waren afgevaardigd van de onderscheidene Provinciale Vergaderingen der uitgeleide gemeenten. Knielende werd de Heere aangeroepen; waarna de aanwezigen zich als bij eede verbonden bij de Formulieren van eenigheid te zullen blijven. Eene akte van verbintenis werd onderteekend, waarin allen getuigden „in goede conscientie en oprechtelijk te verklaren, dat zij van harte gevoelden en geloofden, dat al de artikelen en stukken der leer, begrepen in de Belijdenis des geloofs, den Catechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht, gehouden in 1618 en 1619, in alles met Gods woord overeenkomen-" Eene der eerste werkzaamheden van deze vergadering was het onderzoeken en aanstellen tot den predikdienst van den Candidaat A. C. van Raalte. Reeds had in het Hervormd genootschap van Raalte het examen bij het Provinciarl Kerkbestuur van Zuid-Holland met goed gevolg doorgestaan. Nochtans had dit bestuur geweigerd van Raalte te bevorderen, alleen omdat deze verklaard had zich niet onvoorwaardelijk te kunnen verbinden aan de reglementen van dat genootschap. Nooit was vroeger eene verklaring, met betrekking tot de reglementen, van iemand, bij de toelating tot den predikdienst, gevraagd. Het Kerkbestuur vroeg thans, uit vrees dat van Raalte zich zou gedragen gelijk anderen, die zich aan Gods woord en de Formulieren van eenigheid verbonden, van hem dit bewijs van onderworpenheid. Maar hieruit bleek duidelijk en onwederlegbaar, dat de deur aldaar voor Godvreezende candidaten door het Kerkbestuur gesloten was. Van Raalte had daarop in December 1835 alle kerkelijke gemeenschap met het hervormd genootschap opgezegd. Thans oordeelde de Synode der uitgeleide gemeenten het examen van dat Kerkbestuur niet als geldig te kunnen beschouwen. Van Raalte werd daarom door de vergadering onderzocht, met algemeene instemming bevorderd en in den dienst bevestigd. Was deze vermeerdering van het getal leeraren eene groote reden van blijdschap, daarentegen ondervond de vergadering groote teleurstelling door het gedrag van den leeraar J. van Rhee. Deze was van onzedelijke handelingen beschuldigd. Met verzwarende omstandigheden onttrok hij zich aan het verzoek om zich te verantwoorden, en werd, daar zijn wangedrag onwedersprekelijk gebleken was, door de vergadering van het herders- en leeraarsambt ontzet. Spoedig derhalve is reeds in de uitgeleide gemeenten de kerkelijke tucht gebruikt, en werd ook hierin de overeenstemming met artikel 29 der Geloofsbelijdenis bewezen. Vele belangrijke zaken heeft voorts deze Synode bespro- ken, en bepalingen gemaakt, die algemeen verbindend voor de gemeenten verklaard worden. Aan het einde van hare werkzaamheden werd deze eerste Synode met de bediening van het heilig Avondmaal besloten. Thans waren er niet maar verspreide gemeenten in ons land; ook hadden zich niet slechts in elke der onderscheidene provinciën de gemeenten tot eene provinciale Kerkvergadering vereenigd; maar al de uitgeleide gemeenten in geheel het land waren van nu af kerkelijk met elkander verbonden. In de Lentemaand van 1836 is in de Hoofdstad van Nederland de vergadering gehouden, die aan geheel de wereld het bewijs gaf dat de Christelijke Gereformeerde Kerk in Nederland opnieuw openbaar geworden en gevestigd was. a) Het gewicht van deze gebeurtenis kon niet miskend worden. Zelfs de Haagsche Synode van het Hervormde Kerkgenootschap maakte er op hare wijze melding van in haar jaarlijksch verslag. Zij stelde deze gebeurtenis voor als „eene poging om aan de Afscheiding eene zekere vastheid te geven," — en zeide „dat alzoo nu, naast het Hervormd Kerkgenootschap, zich eene nieuwe afzonderlijke secte voordeed." Reeds waren vroeger uit alle deelen des lands vele adressen aan den Koning gezonden, of ook op de audientie aangeboden. In deze adressen was geklaagd over de maatregelen, die door de overheid genomen werden, om de openbare Godsdienstoefeningen der Afgescheidenen te verhinderen. Den 11 December 1835 kwam het antwoord van de Hooge regeering, geteekend door den Minister van Staat Van Pallandt van Keppel. In dit antwoord werd medegedeeld, „dat door Zijne Majesteit beschikt was op de adressen van onderscheidene personen, die verklaarden zich op de daarbij aangegevene gronden van de gevestigde Hervormde Kerk te hebben afgescheiden, en diensvervolgens verzochten 's Konings goedkeuring, autorisatie en bescherming, ten- a) Toen reeds noemde zij zich: „Christelijke Gereformeerde Kerk onder het kruis in Nederland." einde in hunne eeredienst niet te worden belemmerd, maar integendeel in de vrije uitoefening van dezelve te worden gehandhaafd." Na het leedwezen van Zijne Majesteit over het voornemen der adressanten betuigd te hebben, werd verklaard, „dat in allen gevalle de door hen ingediende verzoekschriften voor geene gunstige beschikking vatbaar waren, maar zooals zij zijn liggende moesten worden gewezen van de hand." „Dat, indien zij onverhooptelijk mochten blijven volharden om afzonderlijke nieuwe Godsdienstige genootschappen te vormen, de Koning aan hen geene toelating en grondwettige bescherming kon verleenen, dan nadat Zijne Majesteit zou gebleken zijn, dat de openbare orde of veiligheid daardoor niet gestoord kon worden; dat Hoogstdezelve dus zou afwachten de nadere daartoe in te dienen adressen, welke vergezeld zouden moeten zijn van hunne reglementen en statuten, teneinde daarop finaal te beschikken, nadat een en ander in het belang eener goede politie zal zijn onderzocht, en daarin niets gevonden, dat de publieke orde en rust zoude kunnen storen, met de goede zeden strijden, of eenige inbreuk maken op de bezittingen, inkomsten, rechten of titels van de gevestigde hervormde (gereformeerde) kerk of eenig ander reeds in dit rijk bestaand Kerkgenootschap, als welke Zijne Majesteit, volgens de grondwet verplicht is te beschermen." „Dat dan inmiddels, zoolang zoodanige toelating door Zijne Majesteit niet zou verleend zijn, de adressanten geen aanspraak konden maken op de vrijheid van Godsdienstoefening en de bescherming, alleen aan de bestaande Kerkgenootschappen bij de grondwet verzekerd; en dat mitsdien voorloopig de door hen, zonder verkregene toelating, feitelijk opgerichte gemeenten, als onwettig, niet konden worden geduld." Deze beschikking van Koning Willem I is voortdurend de gedragslijn geweest der Hooge Regeering met betrekking tot de Christelijke Gereformeerden, die zich van het Her- vormde Kerkgenootschap hadden afgescheiden. Het blijkt uit dit stuk, dat de Regeering van ons land zelve als tegenpartij der Gemeenten is opgetreden. Deze gemeenten waren niet gerechtigd, in het oog der Regeering, en konden niet gerechtigd zijn, om haar Godsdienst uit te oefenen. Op al de beweringen van deze gemeenten behoefde geen acht geslagen te worden: al de bewijzen, die zij aanvoerden, zoo oordeelde de Regeering, konden niets gelden, ofschoon niemand ze kon ontzenuwen ; want die gemeenten, het werd eenvoudig, zonder het geringste onderzoek, verklaard, waren onwettig omdat ... ja omdat de Koning met zijne raadslieden het zeiden. De Christelijke Gereformeerden leefden in het geloof, dat Gods Zoon door Zijn Geest en woord zich eene gemeente vergadert; maar de Regeering des land beweerde, dat die gemeente geen bestaansrecht had, zoolang het haar van de Burgerlijke Overheid niet vergund werd. In Gods Woord was het aan de gemeenten voorgeschreven hare onderlinge bijeenkomsten niet na te laten; maar de Regeering verklaarde, dat zij op de vrijheid van Godsdienstoefening geen aanspraak konden maken. En terwijl deze gemeenten met overlegging der bewijsstukken toonden, dat zij niets anders dan den voorvaderlijken Godsdienst wenschten uitteoefenen, een Godsdienst die eeuwen lang in ons land bekend was geweest, gelijk een ieder het kon weten, wilde nochtans deze Regeering, dat die gemeenten niet anders dan als een nieuw Godsdienstig genootschap met nieuwe reglementen en statuten gevormd en erkend konden worden. Vrijmoedig heeft de Synode van Amsterdam in haar adres aan den Koning het recht der Christelijke Gereformeerden en tevens den afval van het Hervormde genootschap aangetoond. Als burgers van Nederland vroegen zij geene andere rechten, dan die hun volgens de Grondwet toekwamen, en dus ook het recht om hunnen Godsdienst in het openbaar uit te oefenen. Voorts verklaarden zij, indien hunne tegenstanders mochten goedvinden wederrechtelijk de kerkgebouwen in bezit te houden, en daarmede het oordeel van den Rechter der gansche aarde af te wachten, dat zij ootmoediglijk wenschen te berusten in de beschikking des Allerhoogsten, en zelve wel voor gebouwen zouden zorgen. Dit adres werd reeds den 16den Maart 1836, door eene Commissie der Synode, met de Formulieren van eenigheid, namelijk de Geloofsbelijdenis, de Catechismus en de leerregels der Synode van Dordrecht en de Liturgie, aan den Koning overhandigd. Ook werd bij deze stukken een afschrift overlegd van de Handelingen der Synode, opdat de Koning daardoor overtuigd zou worden, dat de Afgescheidene gemeente niets wenschte te ondernemen, of ten uitvoer te brengen, waardoor de openbare orde of veiligheid gestoord zou kunnen worden. Maar dit alles had bij de Regeering geen invloed; integendeel, de vroegere beschikking des Konings werd door een Koninklijk Besluit van den 5den Juli 1836, met inachtneming van alle vormen verscherpt; terwijl alle openbare machten in het Rijk, die het eenigszins kon aangaan, nadrukkelijk werd aanbevolen toe te zien, dat aan dit Besluit zou voldaan worden. Thans waren derhalve door de Hooge Regeering de gevestigde Gemeenten ontbonden verklaard, hare samenkomsten verboden, en werden haar straffen bedreigd, indien zij op den ingeslagen weg voortgingen, en de Christelijke Gereformeerden zich niet als eene nieuwe sekte wilden voordoen. Zoo handelde de Regeering van ons land. Zij heeft dit gedrag met alle middelen, die haar ten dienste stonden, niettegenstaande de aanspraken, die onophoudelijk gemaakt werden, vijf jaren bijkans volgehouden, en geheel het volk zag het aan. Dit niet alleen, die maatregelen werden nagenoeg algemeen toegejuicht, en door het volk bevorderd. Rijken en armen, aanzienlijken en geringen, godsdienstige en gewetenlooze menschen, geleerden en onkundigen, de meest behoudenden en de meest vrijzinnigen, allen, zonder onderscheid, vereenigden zich, spanden samen, om de Christelijke Gereformeerde gemeenten, kon het zijn, te fnuiken en uit te roeien. Hoogere en lagere ambtenaren plaatsten zich op den voorgrond. Hier of daar nam een enkele zijn ontslag, die niet in strijd met zijn geweten en overtuiging de gemeente kon helpen verdrukken; maar aanstonds waren andere gedienstige trawanten gereed, om den winstgevenden post, of het aanzienlijk ambt, met de meeste volvaardigheid volgens de bedoeling der overheden te vervullen. Werden er openbare samenkomsten der gemeenten gehouden, waar gepredikt werd, ieder moest het' toestemmen, in den geest der Gereformeerde vaderen, waar psalmen werden gezongen en gebeden werd, ook voor den Koning en zijn huis, dan verschenen er menigmaal burgemeesters en grietmannen met veldwachters en andere ambtenaren om de vergaderingen te verstoren. Soldaten en dragonders werden gebruikt en lieten zich gebruiken, om onder aanvoering van vloekende officieren, met de bajonet of de bloote sabel de weerlooze mannen en vrouwen uiteen te jagen. Die woeste krijgslieden werden, soms in een ongelooflijk groot getal bij de leden der gemeente ingelegerd; terwijl andere inwoners van de plaats werden voorbijgegaan; en zelfs gebeurde het, dat de huiselijke Godsdienst door den ongebonden krijgsman verstoord, of alle oefening van gemeenschappelijken Godsdienst van het huisgezin onmogelijk gemaakt werd. De rechterlijke macht in Nederland heeft zich, al die jaren, eene dienstwillige dienares bewezen, om de maatregelen, die tegen de Christelijke Gereformeerde Gemeenten genomen werden, te wettigen. Twee rechtbanken, het worde met dankzegging herinnerd, die van Amsterdam en van Heerenveen, maakten eene gunstige uitzondering. Overigens wisten hier al de rechtbanken de artikelen der grondwet, die over den Godsdienst handelen, en de verordeningen van het wetboek van strafrecht, dat van Napoleon afkomstig is, zóó te verklaren, dat de Christelijke Gereformeerde Gemeenten als schuldig aan wanbedrijf moesten gestraft worden. Volgens deze rechtbanken hadden alleen de kerkgenootschap- pen, die door de Regeering erkend werden, het recht van vrije godsdienstoefening en aanspraak op de voorrechten; die de Staat verleende. Van deze erkenning hing dus alles af. Was eenig Kerkgenootschap geheel vervreemd van zijne oorspronkelijke instelling, en waren sommige leden en gemeenten aan die instelling getrouw gebleven, dan werd, door de rechtsgeleerdheid van dien tijd, volgens het goedvinden der regeering, het afvallige genootschap wettig, maar de getrouw geblevenen onwettig verklaard. Er werden wel vele pleitredenen uitgesproken en in druk gegeven; de Afscheiding werd door bekwame mannen aan het staatsrecht getoetst en verdedigd; maar zoo min als de uitspraken der rechtbanken te Amsterdam en te Heerenveen, maakte dit alles eenigen invloed op de rechtsgeleerdheid, die alom in het eerste gedeelte der negentiende eeuw gehuldigd werd. Gelijk die rechtsgeleerdheid in het begin der zeventiende eeuw het Nederlandsche volk aan den rand des verderfs gebracht had, a) maar door het Godsbestuur verijdeld was, zoo sprak zij zich thans uit, bijkans in geheel ons land, in de vonnissen der Nederlandsche rechters. Als de leeraars predikten werden zij niet alleen doorgaans tot de hoogste boete van honderd gulden, behalve de kosten, veroordeeld, maar ook de ouderlingen, diakenen en de bewoner van het huis, waar de godsdienst werd gehouden moesten daarvoor boete betalen. Menigmaal, om de vervolging te ontgaan, werden de bijeenkomsten in het midden van den nacht, of op afgelegene plaatsen gehouden en verschillende pogingen aangewend, om aan de vervolging te ontkomen. Evenwel kwamen er gedurig dagvaardingen, en de beboetingen, alsof het er op werd aangelegd om de gemeenten uit te putten, stegen tot eene aanmerkelijke hoogte. Er was bij de gemeenten veel onderlinge liefde. Zij droegen veelal elkanders lasten. Maar menigeen die beboet werd, bezat niet zooveel als van hem gevorderd werd; dan werd door de Overheid het huisraad verkocht; soms op den Rustdag, zoodat deel- a) Door Oldenbarnevelt. nemende geloovigen het niet konden inkoopen. Eens gebeurde het, te Oenkerk in Friesland, dat eene vrouw gedwongen werd den rok, dien zij had aangetrokken, tot den verkoop af te geven. Menigeen bezat geen huisraad van genoegzame waarde, dan werd hij gevangen gezet; en velen hebben in de gevangenis maanden moeten zijn bij dieven en andere misdadigers, omdat zij, Christelijke Gereformeerden, den God hunner vaderen, den Heere naar Zijn woord wenschten te dienen. Nederland, overheden en rechters! hoe zwaar, hoe ontzettend zwaar hebt gij u aan Gods volk vergrepen! meer nog hebt gij Jezus in zijne leden vervolgd! Wat echter ongelooflijk schijnt, en, ieder, die niet opzettelijk alle rechtsgevoel tegenspreekt, zal het moeten erkennen, de grootste vijandschap en onrechtvaardigheid kenmerkt, is dat Christelijke Gereformeerden, die van hun bevoegden rechter waren vrijgesproken, nochtans door de overheden in Nederland geplaagd, tegengewerkt en mishandeld zijn. Te Arnhem, Bunschoten, Loosdrecht en alle plaatsen, die onder het hoogste ressort van de rechtbank te Amsterdam zich bevonden, waren talrijke gemeenten vergaderd. Als deze gemeenten, gelijk de overigen, werden aangeklaagd wegens het houden van godsdienstige bijeenkomsten, werden zij in deze door de rechtbank te Amsterdam in het hoogste beroep, van wanbedrijf en overtreding vrijgesproken. Nu konden zij 'de Godsdienstige bijeenkomsten houden. Maar wat deden de overheden in Nederland ? Eerbiedigden zij de uitspraak van den rechter? Zij hadden haar met alle macht, die zij bezaten, moeten doen nakomen ; maar het tegendeel gebeurde. Die overheden zonden artilleristen of infanteristen, om de godsdienstoefeningen te beletten en de uitspraak van den bevoegden rechter te verijdelen. Die krijgslieden werden ingelegerd bij de leden der gemeente. Menigmaal werden toen de samenkomsten uiteen gedreven, de leden mishandeld en door den overmoedigen en ruwen krijgsman op allerlei wijze geplaagd, en als daar een leeraar kwam om den doop te bedienen, of zooveel mogelijk de gemeente te verzorgen, werd hij op last van den burgemeester uit de plaats verdreven, en met soldaten buiten het gebied der gemeente gebracht. Die vervolging, indruischende tegen de wetten des lands en tegen alle recht, heeft daar van 16 Oct. 1836 tot 27 November 1839 zoo hevig gewoed. Waren dan de toenmalige machten des lands, was het volk er onkundig van ? Integendeel; vele klachten werden bij proces-verbaal opgezonden. De Hooge Regeering werd met den toestand gedurig bekend gemaakt. Aan de Tweede Kamer der Staten Generaal zijn adressen gezonden om de vertegenwoordigers des volks met de gebeurtenissen bekend te maken en hun hulp in te roepen; en door een tijdschrift, a) dat maandelijks verscheen, kon ieder vernemen wat er hier en elders plaats greep. Maar alles, dit werd te Bunschoten en en te Loosdrecht bewezen, werd in ons land aangewend om de Christelijke Gereformeerden uit te roeien, zonder, naar recht en waarheid te vragen: de kerkelijke, burgerlijke, rechterlijke en krijgsmacht hebben zich over het algemeen tegen de gemeenten vereenigd. In deze vereeniging echter, het is duidelijk gebleken, sprak zich de geest uit, die bijkans geheel de natie vervulde. Menigeen toch werd, omdat hij bij de uitgeleide gemeente was aangesloten, uit zijn dienst of zijne betrekking ontslagen. Zeer velen werden tijdelijk benadeeld, gingen, zonder kostwinning, met hun huisgezin eene donkere toekomst tegemoet; maar doorgaans bleven zij volstandigindeningeslagenweg. Dikwijls is het gebeurd, dat geheel de bevolking van eene plaats samenschoolde, om de bijeenkomsten der Christelijke Gereformeerden te beletten of hen te mishandelen. Het meest hadden die samenscholingen plaats als zich de Overheid met haar politiemacht of met soldaten aan het hoofd stelde; maar ook is er dikwerf een oploop van het volk gezien en werden de leden der gemeente met uitjouwingen, woest getier, slagen en op dergelijke wijze aangevallen, terwijl de menigte uit eigene beweging was samengerot. De leeraars inzonderheid konden niet ongemoeid langs den a) „De Reformatie", uit den boezem der Christ. Geref. Kerk verschenen. weg gaan, werden zelfs soms door eenen woesten volkshoop met straatsteenen geworpen en uitgedreven, terwijl de Overheid geen hulp wilde bewijzen. Neen het mag niet ontkend worden, al die jaren heeft het volk van Nederland bewezen, dat het tegen den voorvaderlijken Godsdienst samenspande. Nederland was afgevallen van den dienst des Heeren; daarom, en daarom alleen, kon het geene Christelijke Gereformeerde Kerk dulden. Wat was er dan geworden van de vroegere Gereformeerden in den lande; van hen, die zich door prediking, geschriften en belijdenis onmiskenbaar als oprecht geloovigen tegenover den geest der eeuw bewezen hadden ? waren zij over het algemeen met de scheiding vereenigd ? Helaas neen; veeleer het tegendeel. Wel toonde menigeen belangstelling, toegenegenheid, broederlijke liefde jegens de Afgescheidenen ; maar de Afscheiding zelve werd doorgaans door hen veroordeeld. Onbezonnen, voorbarig, jeugdige ligtvaardigheid noemden zij dit werk. Met mond en pen werd door de uitnemendste mannen de scheiding veroordeeld ; en leeraren zelfs, van wie vroeger verwacht werd, dat zij de reformatie der kerk zouden bewerken, ijverden thans van den predikstoel tegen hetgeen, tengevolge van den afval, waarover zij zoo lang geklaagd hadden, naar Gods woord en in overeenstemming met de belijdenis was daar gesteld. Alles had de Christelijke Gereformeerde Kerk tegen zich. Niet slechts werd zij door de wereld bestreden, ook door erkende godzaligen, die zich niet met haar vereenigden, werd haar bestaan veroordeeld. Alles was gekant tegen eene kerk, die alleen in haar God en Koning hare sterkte, in het Woord des Heeren haar richtsnoer had, en leefde in het geloof, dat van alle eeuwen, en ook in ons vaderland door de gemeente des Heeren zoo duidelijk was beleden. Maar hebben dan de Christelijke Gereformeerden, zich steeds lofwaardig gedragen ? kan, moet er niet veel op hunne gedragingen aangemerkt worden ? Wij willen niets ver- helen; ofschoon wij niet uitvoerig alles behoeven te vermelden en ons haasten om hiervan te kunnen afkeeren. Maar het moet erkend worden, groote en treurige gebreken werden bij hen vernomen. In den allervroegsten tijd, toen op nieuw eene vereeniging van Gereformeerde gemeenten was verkregen, heeft voorzeker niemand eenig vermoeden gehad van hetgeen later werd vernomen. In dien tijd werd er veel geloof, groote eenvoudigheid, zelfverloochening, geduld, lijdzaamheid, zachtmoedigheid, en broederlijke liefde gevonden. Spoedig evenwel werden er reeds na de eerste Synode te Amsterdam verschillen vernomen. De beide leeraren, die het eerst uit het Hervormd Kerkgenootschap waren uitgegaan, kwamen met elkander in oneenigheid, inzonderheid "over de praktijk van den kinderdoop. Deze oneenigheid werd niet alleen op hunne Provinciale Vergaderingen besproken, maar werd door hunne geschriften in het openbaar gebracht. Eene broederlijke samenkomst der leeraren te Zwolle, in Juli 1836, waar zich ook Ds. H. j. Buddingh bevond, die tot de uitgeleide gemeenten was toegetreden, had geen ander gevolg, dan dat de twist werd uitgebreid. Hierop werd in September en October van 1837 te Uiiecht de tweede Synode gehouden, maar de oneenigheid kreeg grooter omvang en betrof hoofdzakelijk de kerkeordening. Het was toen in de hitte der vervolging. Nacht en dag stond voor den ingang van het gebouw, waarin de vergadering gehouden werd, een schildwacht met zijn geweer, om niemand boven het beruchte twintigtal binnen te laten. Nochtans hadden de vierentwintig leden, die de vergadering uitmaakten, niet alleen middel gevonden daar bijeen te zijn, maar ook wisten anderen, die de Synode verlangden te raadplegen, of tot het een en ander behulpzaam te zijn, tot de plaats der samenkomst door te dringen. Al den tijd, gedurende welken deze Synode gehouden is, veertien dagen lang, moesten de leden, om door den schildwacht niet te worden afgewezen, indien zij zich buiten het gebouw begaven en niet weder zouden binnengelaten worden, bij elkander blijven. Zij aten, dronken, sliepen gemeenschappelijk in dezelfde vertrekken; deden, niet slechts in de vergadering, maar bij het ontwaken en als zij zich ter rust begaven, en dan steeds knielende, met elkander hun gebed. En toch in [deze Synode heerschte groote verdeeldheid van gevoelens tot het einde toe. Na deze Synode zonderden zich eenige gemeenten af, tien in getal, die, ofschoon geen leeraar bij haar was, eene bijzondere vereeniging vormden, en weldra uit haar midden leeraars aanstelden. Hierbij bleef het niet. Bij de Christelijke Gereformeerde Kerk werden steeds meer verschillen vernomen. De wijze waarop de tucht werd geoefend, de oefenaren, de aanstelling, gelijk zij plaats had, tot het leeraarsambt, het ambtsgewaad en de feestdagen, brachten op vele plaatsen de kerk in beweging. Ook werden er gemeenten gevonden, die in de samenkomsten alleen gebruik maakten van de psalmberijming van Datheen. Dit alles was niet aantrekkelijk voor anderen; alsof de vervolging niet genoeg was, om hen van de gemeenten terug te houden. Maar hetgeen bovenal te betreuren en eene ongehoorde gebeurtenis was, de Synode, in November en December van 1840 te Amsterdam gehouden, zag zich eindelijk verplicht den leeraar te schorsen, die als de tweede leeraar uit het Hervormd Kerkgenootschap was uitgegaan, die zoo grooten ijver voor de scheiding bewezen had, onmiskenbaar groote talenten bezat, en veel, zeer veel invloed op anderen uitoefende. Scholte had in brieven en gedrukte geschriften, met woorden en daden, zóó jegens een zijner medebroeders en jegens de gemeente zich gedragen, dat er eene hevige beweging ontstond. Eerst was hij over dit gedrag onderhouden door eene broederlijke vergadering ■ van vele opzieners. Het had geen invloed. Daarop is eindelijk door genoemde Synode de eerste Afgescheidene leeraar De Cock tot hem afgezonden, en heeft, na pogingen te hebben aangewend, om den medebroeder tot berouw te brengen, hem in den Naam des Heeren aangezegd, dat hij, tot nadere verantwoording, zich van de pre- 4 diking en de bediening der Sacramenten had te onthouden. Dezelfde Synode heeft nog een besluit genomen, dat gunstig gewerkt heeft. Met verwerping van alle na de scheiding gemaakte kerkeordeningen, is zij teruggekeerd tot die van Dordrecht van 1618 en 1619, om haar, met inachtneming van den tegenwoordigen toestand, te gebruiken. Dit besluit is sedert genoemde Synode van kracht gebleven, en geldt nog steeds in de kerkregeering. Intusschen was er, tijdens de genoemde Synode, reeds verandering gekomen in de betrekking van sommige gemeenten tot den Staat. De gemeente te Utrecht had, in December 1838, een adres en reglement, door haren leeraar opgesteld, zonder dat anderen er mede in kennis gebracht waren, goedgekeurd. In dit adres werden de Opzieners en Diakenen ter erkenning aan den Koning voorgesteld. Een Huishoudelijk reglement werd er bij overgelegd. Voorts werd verklaard, „dat de onderteekenaren geen aanspraak zouden maken op eenige goederen, rechten of titels van het Nederlandsch Hervormd- of van eenig ander kerkgenootschap. Dat zij zeiven zouden zorgen voor het onderhoud hunner kerkelijke dienaren, hunner kerkgebouwen en armen, zonder ooit aanspraak te maken op toelage uit 's lands schatkist; en daarom reeds een gebouw hadden aangekocht, dat geheel voor hunne gemeenschappelijke Godsdienstoefeningen geschikt was." Tengevolge van deze verklaring verzochten zij, „dat Zijne Majesteit hen, volgens hunne Formulieren van Eenigheid, met hunne kerkelijke inrichting, als eene christelijke afgescheiden Gemeente onder het kerkelijk bestuur van de voorgestelde personen als opzieners en diakenen, in de burgerlijke maatschappij geliefde te erkennen ; en tengevolge daarvan hen te ontheffen van de nog altoos voortdurende belemmering hunner gemeenschappelijke openbare Godsdienstoefeningen." Na de indiening van dit adres en bijgaand Huishoudelijk reglement, was op autorisatie des Konings, met den eerst ondergeteekende H. P. Scholte eene conferentie gehou- den, en waren door eenige wijzigingen, dientengevolge gemaakt, de nog bestaande bedenkingen uit den weg geruimd. En nu verscheen, deu 14den Februari 1839, een Besluit des Konings, waarin verklaard werd, „dat door de requestranten thans voldaan was aan hetgeen in het Besluit van den 5"en JUH 1836 was gevorderd. Mitsdien werd de verzochte toelating aan de requestranten verleend, en het bestaan vergund binnen de stad Utrecht, van eene Christelijke Afgescheiden gemeente, bestuurd volgens de bepalingen van het genoemde reglement." Voor de andere gemeenten was het bericht van deze vergunning geheel onverwacht, en op vele plaatsen werden nu weldra pogingen aangewend, om, gelijk te Utrecht, van de vervolging ontheven te worden; maar nergens werd groote blijdschap betoond, en zelfs gevoelden velen zich over eene erkenning bezwaard, die volgens dit Besluit verkregen werd. Ook werden, enkele gemeenten uitgezonderd, de overige nog steeds in de oefening van den Godsdienst verhinderd, en ofschoon zij op dezelfde wijze, als te Utrecht geschied was, zich met een adres en reglement tot de Hooge Regeering hadden vervoegd, zij kregen ten antwoord, dat aan het verzoek geen gevolg kon gegeven worden, omdat de Staat bevreesd was, dat de gemeente, volgens hare beloften, de armen niet zou kunnen onderhouden, of nog geen gepast lokaal voor den Godsdienst gereed had. Al deze gemeenten bleven dus aan de kwellingen van soldaten overgeleverd, of moesten voortdurend hooge boeten betalen, omdat zij, zooals beweerd werd, de kosten van den Godsdienst niet konden bestrijden. Tot zulke besluiten is Koning Willem I door zijne raadslieden en door den invloed van het Hervormd Kerkbestuur gebracht! Door de weigering, om aan het verzoek van andere gemeenten te voldoen, werd duidelijk bewezen, hoe noode de Regeering des lands eenige weinige gemeenten, namelijk te Utrecht, Amsterdam, Groningen, Sleeuwijk en de Werken en Schiedam, tot het begin van 1840 had erkend en toegelaten. Door deze toelating scheen men zich tegen de stemmen, die niet alleen in ons land, maar ook van elders vernomen werden, te kunnen verantwoorden. In andere landen begon men te begrijpen wat te denken was van de hoog geroemde Godsdienst- en gewetensvrijheid her Nederlanders. Wie niet moedwillig de oogen sloot voor hetgeen reeds eenige jaren had plaats gegrepen, moest wel erkennen, dat bij al het geroep over vrijzinnigheid en verlichting, de roem van vele eeuwen werd verduisterd, en dat Nederland, door de vrijzinnigheid van die vrijzinnigen en door de verlichting van die verlichters, tot eene aanfluiting der volken werd gemaakt. Inderdaad, de aanvrage van de gemeente te Utrecht, en de navolging van anderen, was aan de Regeering des lands uitnemend te stade gekomen, om een schijn van recht bij velen te bewaren. Het weigeren evenwel van erkenning van zoovele gemeenten, toonde niet slechts de ware gezindheid der machthebbenden, maar dreigde met voortdurend gevaar en wellicht meerdere verdeeldheid. Maar eene gewichtige gebeurtenis bracht groote verandering te weeg. Koning Willem I deed, 7 October 1840, afstand van de regeering. Onverschillig zag de natie het aan, toen de vroeger zoozeer toegejuichte Vorst het land verliet en elders zich vestigde. Na met eene Belgische en Roomsche gravin in het huwelijk zich verbonden te hebben, is Willem I den 12den December 1843 te Berlijn overleden. Aanstonds, toen Willem II de regeering had aanvaard, ondervonden de Christelijke Gereformeerden de toegenegenheid des Konings. Deze Koning wilde niet, gelijk hij zijnen ambtenaren liet aanschrijven, dat zijn krijgsmacht zou gebruikt worden om Christelijke Afgescheidenen te vervolgen. Ook is, toen iemand, door de rechtbank tot boete veroordeeld, hiervan den Koning bericht gaf, het geëischte door Zijne Majesteit betaald, en, ofschoon Willem II de scheiding niet goedkeurde, toch is door hem het bekende Besluit van 5 Juli 1836 zoo gewijzigd, dat de kwellingen en moeilijkheden van vele plaatselijke besturen, die door de gemeenten bij het aanvragen van erkenning en vrijheid nog steeds ondervonden werden, moesten ophouden. Na het overlijden van Koning Willem II, den 17