KLEINE NEDERLANDERS! (Ze vallen over een lintje, en over groote kwesties vliegen ze luchthartig heen!) \ DOOR E. v. DIEREN Arts te Amsterdam. Deze brochure bevat niet alleen de artikelen, die onder hetzelfde opschrift in „de Telegraaf" verschenen zijn, maar óók nog een naschrift, waarmede naar schrijver's oordeel alle Kuyper-vervolgers het voorloopig „doen" kunnen. XX V// /$//: BRO 1910: 2 é Amsterdam — VAN HOLKEMA & WARENDORF — 1910. I KLEINE NEDERLANDERS! (Ze vallen over een lintje, en over groote kwesties vliegen ze luchthartig heen !) DOOR E. v. DIEREN Arts te Amsterdam. Deze brochure bevat niet alleen de arti= kelen, die onder hetzelfde opschrift in „de Telegraaf" verschenen zijn, maar óók nog een naschrift, waarmede naar schrijver's oordeel alle Kuyper=vervolgers het voorloopig „doen" kunnen. :=: AMSTERDAM — VAN HOLKEMA & WARENDORF — 1910. (bft> -JÜSSJ-A INLEIDING. Van verschillende kanten ben ik aangespoord mijne in „de Telegraaf" opgenomen artikelen over de lintjeszaak in brochure-vorm uit te geven ; lo. om ze óók binnen het bereik te brengen van hen, die niet op dit blad geabonneerd zijn, en 2o. omdat men ze te goed acht om den weg op te gaan van alle krantenpapier. Beide redenen vind ik juist; alleen de laatste reden meen ik hier nader te moeten verklaren. Eerstens is het mij opgevallen, dat de groote zoogenaamd „liberale" pers met geen enkel woord gewag heeft gemaakt van wat ik schreef, hadden de politici, wier program tegenwoordig alleen blijkt te bestaan uit Kuypervrees en Kuyper-haat, tegen mijne artikelen öp gekund, dan zouden zij er zeker niet over gezwegen hebben. Verder ben ik in de overtuiging, dat mijne artikelen raak waren, versterkt door het feit, dat de Redactie van „het Volk niets anders dan een paar uitvluchtjes heeft kunnen bedenken met het hopelooze doel van Troelstra's figuur nog datgene te redden, wat .... evenmin te redden viel als de rest. En wat ik in „de Telegraaf" te lezen kreeg van Mr. Tideman, den „aanstichter" van de Kuyper-vervolging, en van diens (Mr. T.'s) beschermer, Dr. Wiedeman uit Beverwijk, dat deed ten slotte de deur dicht! In deze brochure zijn dus bijeengevoegd : lo. de drie artikelen van mijne hand, die onder het opschrift „Kleine Nederlanders" in de Telegraaf verschenen; zij vormen thans één geheel. 2o. de drie artikeltjes, waarin de Redactie van „het Volk" hare „bewuste" lezers met een paar uitvluchtjes trachtte te biologeeren. 3o. de „open brieven" van Mr. Tideman en Dr. Wiedeman. 4o. mijne antwoorden daarop. 5o. een naschrift, waarin met weinig woorden de huidige stand van de lintjes-zaak gekenschetst wordt; en waarmede naar schrijver's oordeel alle Kuyper-vervolgers het voorloopig „doen" kunnen. Ik behoor niet tot de partij van Dr. Kuyper en zie in hem dus niet „den van God gegeven leider", maar wèl beschouw ik hem als een groot Nederlander, die anderhalf hoofd uitsteekt boven de beste middelmatigen, en met erger dan weerzin merk ik dan ook op, hoe een troepje landgenooten — meerendeels journalisten en politici — er in de laatste maanden op uit blijkt te zijn, dezen man af te tuigen. Jarenlang hadden velen hunner te vergeefs getracht hem klein te krijgen — nóg kleiner dan Hahn hem teekende op het groene kussen ; met recht, hij was hun „te taai" af, zooals hij het zélf geestig schreef in de inleiding van een onlangs uitgegeven caricaturen-verzameling. Maar thans denken zij te kunnen triomfeeren ! Eindelijk zien zij hun kans schooner dan ooit, want de groote man blijkt ereis gefaald te hebben : 6 jaren geleden heeft hij eene „onvoorzichtigheid" begaan in de thans ieder bekende lintjeszaak ! Reden genoeg voor velen, om geen haar goed aan hem te laten, te trachten hem „onmogelijk" te maken, hem zijn invloed te ontnemen en zoodoende te dwingen zijne gaven in den vervolge ongebruikt te laten. De zaak werd, zooals het heette, „in 's lands belang", aan 't rollen gebracht door Mr. Tideman, een advocaat, die het aandorst, de brieven, welke hem door een cliënte toevertrouwd waren, zonder hare toestemming te publiceeren; en zij werd — óók alweer z.g. „in 's lands belang"! — verder uitgesponnen door het Kamerlid Troelstra, die in 1903 zijn land onnoemelijk veel schade toebracht door het als lid van het Comité van Verweer over te leveren aan een bende anarchisten, en die het in die dagen zelfs niet onder stoelen of banken stak, dat hij met deze lieden — zijne aartsvijanden ! — „schouder aan schouder zou gaan staan". De aftuigers worden dus aangevoerd door twee mannen, die beiden de ontzettende leer huldigen, dat hun doel ook hunne middelen heiligt, en die dus tot alles in staat geacht mogen worden. Dat hiermede niet te veel gezegd is, zal nog nader dienen aangetoond te worden. Mr. Tideman heeft niet geschroomd te verklaren, dat „de juridische kant van het brievenvraagstuk, of (hij) n.1., ook zonder eenige belofte aan Mej. Westmeijer, hare medewerking voor de publicatie van noode had, (hem) koud laat in vergelijking met het groote vraagstuk : Dr. Kuyper's wederopkomst te verhinderen." Hij ontzag zich dus niet, het voor te stellen als zou deze brievenkwestie alléén van juridischen kant bezwaren tegen hem kunnen opleveren ! Meent hij werkelijk, dat de begrippen „trouw" en „ontrouw" alleen met behulp van de juristerij kunnen worden vastgesteld ? Ons volk in zijn gehéél denkt daar, Goddank, nog anders over! Mr. Tideman dorst te schrijven : „ik zou het gerust bekennen (als ik mijn eerewoord gebroken had), omdat ik meen, in dezen het land een dienst te hebben bewezen, en 's lands belang onze hoogste wet heett te zijn, waarbij eigen belang en eigen rust hebben achter te staan.' Hij moge met deze phrases bereiken, dat een menigte domme halzen hem voor een redder des vaderlands zullen houden, en dat anderen, wier waarheidsliefde verpolitiekt is, zullen veinzen, dat zij er aldus over denken, wie weet, dat zelfs de staat aan hare ambtenaren het eerbiedigen van het brièfgeheim heeft opgelegd, die denkt er anders over en beseft tevens, dat deze „jurist" ten slotte heeft ingezien, hoe noodig het was, het figuur, dat hij sloeg, te verbergen. Ziedaar, door welke mannen de lintjeszaak aanhangig werd gemaakt. Maar er valt nog véél meer op hen aan te merken. Beiden deden zich van den waren en niet te besten kant kennen, toen zij gebruik begonnen te maken van het „deksysteem". Mocht de zaak anders loopen dan zij wenschen, dan hebben de twee heeren immers reeds bij voorbaat gezorgd voor een achterdeurtje, waardoor zij, venijn spuwend, weg kunnen sluipen. Mr. Tideman — straks komt No. 2 aan de beurt — heeft n.1. in het „Handelsblad" geschreven, dat Mej. Westmeijer is „eene tooneelspeelster van den eersten rang' („niet alleen haar wilskracht en hare verbeelding, maar ook hare stem en haar geheele uiterlijk optreden is aldus bepaald ), m. a. w. als de zaak ten slotte anders mocht begrepen worden, dan Mr. Tideman het blijkbaar wenschelijk acht, dan zijn allen, die daarmede instemmen, reeds bij voorbaat als onnoozele dupes van deze „come- diante" door hem gekenmerkt. Mijns inziens had Mr. Tideman — met déze overtuiging toegerust — alle reden gehad om dan ook tegenover Dr. Kuyper de billijkheid te betrachten ! Toen deze zelf erkende, dat hij onvoorzichtig was ge weest en verward geraakt was in een weefsel, waarvan hij het bestaan niet bijtijds doorzien had, toen had juist de heer Tideman van zijn standpunt af! - geen moeite moeten hebben om zulks als zéér verklaarbaar te aanvaarden. En zulks mocht nog te meer van hem verwacht worden, omdat hij er op zijn beurt ook zélf ingevlogen blijkt te zijn. Hij stelde het immers voor, als zou Mej. W. hem hebben willen ge- bruiken als „wei-gewapend aanvaller op de beurs van de beide bekende Amsterdamsche heeren tot redding van haar oom, wiens redding tevens hare redding worden zou". Welnu, toen zij hem uitgeleide deed met de woorden : „weest u nu vooral niet te fatsoenlijk , toen gaf hij haar niet ten antwoord : „met zulk een zending laat ik mij niet in ; neem daarvoor een ander of ga zelf" - neen, toen bepaalde hij zich er toe ... . de liefdadigheid (!) der heeren L. in te roepen" voor (zijne) cliënte, en toen zulks mislukte, wendde hij zich met een overeenkomstig verzoek tot Dr. Kuyper. Vreemd, méér dan vreemd ! Mr. Tideman, die de verhoudingen meende te kennen, ging, met die kennis toegerust, eerst in het belang van Mej. W. „de liefdadigheid" inroepen van de betrokken personen en later ging 'hij hen, zooals het heette „in 's lands belang", door het slijk sleuren. Dubbelhartiger — om nu maar geen krasser woord te gebruiken kón het niet, en voor zulk eene handelwijze is dan ook, dunkt me, het zwakste excuus, dat de bedrijver zelf in „een weefsel" is verward geraakt, hetwelk gedeeltelijk gesponnen werd door „eene tooneelspeelster van den eersten rang", maar waarvan het grootste gedeelte in zijn eigen door de politiek bedorven brein werd afgewerkt. En deze man dorst zich, z.g. „in 's lands belang , op te werpen als aanklager en hardnekkig vervolger van een ander! Hoe weinig recht juist hij daartoe had, zal nog beter blijken uit het volgende: a\s advocaat is hij er zelfs niet voor teruggedeinsd, in het „Handelsblad" mee te deelen, dat zijn cliënte hem „gesmeekt zou hebben : „spaar dr. Kuyper"; óók dorst hij te schrijven: „ik heb aan deze bede geen gevolg gegeven en zal er dan ook c.q. geen gevolg aan geven." Welnu, om deze strafbare schending van het ambtsgeheim schijnbaar goed te redeneeren, voegde hij er aan toe, dat er „van het geven van (zijn) eerewoord aan Mej. Westmeijer, of aan wien anders ook, geen sprake is ge weest". Hij stelde het dus voor, als zou een advocaat alléén dan het ambtsgeheim hebben te eerbiedigen, als hij zich daartoe door het geven van zijn eerewoord verplicht had ! Het wil er niet bij mij in, dat een advocaat er werkelijk zoo over denken kan, want zelfs de domste advocaat weet beter, weet dus, dat hij ten deze dezelfde verplichtingen heeft als een notaris, een dokter enz. Ik kan dan ook alleen aannemen, dat Mr. Tidemam zich tegen beter weten in meent te mogen verschuilen achter het mogelijke feit, dat hij Mej. W. niet zijn eerewoord heeft gegeven. Hieruit volgt van zelf, dat zijne geloofwaardigheid niet bijster hoog geschat mag worden, en óók, dat van één, die Mr. Tideman als aanklager of vervolger tegenover zich vindt, met nog meer recht dan van diens „smeekende" cliënte, Mej. W., gezegd mag worden, dat hij aan een „heiden" overgeleverd is. Het woord „heiden" krijgt in dit verband een nog ongunstiger beteekenis, zoodra men weet, dat Mr. Tideman zich niet ontzien heeft, in het „Handelsblad" aldus te profaneeren : „om met de taal van Dr. Kuyper zelf te spreken, ik gevoelde, dat het in Gods eigen raad voorbeschikt was (de opkomst van een nieuwe Excellentie Kuyper te verhoeden), of anders gezegd dat hier geen toeval, maar een natuurlijk te verklaren wereldverloop aan 't werk was '• Ik schrijf: profaneeren, want als Mr. Tideman zich inderdaad zóó nabij de Godheid waande, dan zou hij alle reden hebben om — al zou Dr. Kuyper in de lintjeszaak niet in allen deele goed gehandeld hebben — hem dat ééne geval niet zoo ontzettend sterk aan te rekenen. Hij (Mr. T.) erkende immers, toen hij over zich zelf schreef, openhartig: „wij struikelen dagelijks in vele' . Welnu, wie er zóó bijbelsch over denkt, die moet, dunkt me, óók bij een ander wel wat door de vingers kunnen zien, vooral als hij zich herinnert, dat zelfs de groote Paulus er over klaagde, dat hij „een doorn in het vleesch had", waarvan het gevolg was, dat hij wel eens „het kwade, dat hij niet wilde, deed, en het goede, dat hij wèl wilde, naliet". Mr. Tideman zou dan ook, dunkt me, zoo hij geen „heiden" (in de allerslechtste beteekenis des woords) ware, alle reden gehad hebben om den man, wiens boeken hij zoo „gretig en zoo vaak met bewondering heeft opgeslagen en gelezen (dus ook niet den eerste den beste!) in 1909 een fout te vergeven, die zes jaren vroeger begaan was. Maar neen, voor dezen man is er — naar het héét: „in s lands belang" _ géén pardon, zelfs niet, nu hij zijn onvoorzichtigheid openlijk erkend heeft; ja, toen hij daarover in het openbaar „het boetekleed" aantrok, werd hij deswege van verschillende zijden nog weer voor 'n „Farizeër" uitgemaakt; en toch hadden de „haters" zich gemakkelijk genoeg voor deze onlogische conclusie kunnen behoeden, als zij zich slechts een oogenblikje hadden ingedacht in het mogelijke geval, dat zij zeiven eens geroepen konden worden om met hun eigen verkeerdheden — want die hebben allen (homines sunt) — voor het front te komen. Weerzinwekkend in de hoogste mate vind ik het, dat de lintjeszaak tot een groot misdrijf opgeblazen is geworden, met behulp van uitdrukkingen en woorden als: s lands belang, lintjes handel, corruptie, ja, de „halers" deinsden er zelfs niet voor terug, de geschiedenis te vergelijken met de Wilson-affaire. (Troelstra o.a. deed dit in de Tweede Kamer). En met dit venijnig en onwaar gedoe is bij velen het doel bereikt; want de meesten zijn niet in staat om critisch te lezen. Bij dit soort menschen wordt dan met behulp van een paar woorden en uitdrukkingen, die hangen blijven, een indruk gewekt! Welnu, Tideman-Troelstra en hunne medestanders, zij zijn er werkelijk in geslaagd, bij tal van goede Nederlanders de overtuiging te planten, als zou Dr. Kuyper zich als minister omkoopbaar hebben getoond. Het is dus zaak, de kwestie nog eens van een nuchter standpunt te beschouwen, in de hoop, dat ook hier de waarheid de snelle leugen achterhalen zal. Eerst dien ik dan te zeggen, dat ik tal van lintjes-dragers ken, die nog nooit iets bijzonders hebben gedaan, wier geheele leven slechts bestaan heeft in het verrichten van hun dagelijksche taak! Van de meesten kan zelfs gezegd worden, dat zij zich voor vaatverkalking hebben weten te behoeden door zich streng te houden aan het bekende recept: „surtout pas de zèle". Onder deze geridderden ken ik er velen, die door liberale ministers bedacht zijn; ja, ik ken zelfs liberale ministers, die — maar er werd geen drukte over gemaakt — hooge ridderorden gaven aan menschen, die alles behalve nette daden verricht hadden, en die dus het tegendeel verdiend hadden. Eén geval wil ik hier mededeelen : in het jaar 1897 werd door een geneesheer in N.-l. (de man is dood, zijn naam kan ik verzwijgen) op last van de regeering een onderzoek ingesteld naar de toestanden in de gevangenissen aldaar, in verband met het heerschen der beri-beri onder de geïnterneerden. In het uitgebrachte rapport werd de toestand zéér rooskleurig voorgesteld. Zie hier een voorbeeld : voor de mannengevangenis te Soerabaja was t ziektecijfer wegens beri-beri (over 11/2 jaar) berekend op 4,2%, het sterftecijfer voor die ziekte op 1,24%; het scheen dus een model-inrichting! De waarheid was echter, dat er van 657 gemiddeld aanwezige gevangenen in l]/2 jaar tijds 587 door beri-beri werden aangetast en dat er aan deze ziekte" 214 overleden waren. Over een jaar berekend, geeft dat een ziektecijfer van 60'Vo en een sterftecijfer van 28%. Maar er moest nog meer met den mantel van de leugen bedekt worden. Jarenlang had ik er op attent gemaakt, dat de beri-beri, die m.i. ontstaat door ondeugdelijke rijst, nog méér bevorderd wordt door het eten van ü/fheemsche rijst, dan van //ïheemsche rijst (de eerste staat immers nog lichter aan bederf bloot bij het vervoer enz.); welnu, aan de gouvernementskostgangers moest, volgens de voorschriften, fnheemsche rijst verstrekt worden, en, wetend, dat daartegen gezondigd werd, had ik daar reeds jaren te voren op attent gemaakt. In het rapport kon over deze euveldaad onmogelijk gezwegen worden, maar om haar als onschuldig voor te stellen, werd voor de gevangenissen, waar «rtheemsche rijst verstrekt werd, het ziekte cijfer wegens beri-beri berekend op 2.95% en voor de andere op 2.68%, zoodat er geen noemenswaard verschil scheen te bestaan ! De waarheid was echter, dat in de eerste groep gevangenissen op een gemiddelde sterkte van 3923, aan beri-beri overleden waren 517 menschen, terwijl in de tweede groep de toestand véél beter bleek (op 5573 geïnterneerden waren er 235 overleden aan beri-beri). Over deze sterfte cijfers werd in het rapport zelf gezwegen ; alléén de ziekte cijfers waren uit de vele tabellen opgevischt, en deze waren met behulp van onvergeeflijke statistische knoeierijen zóó klein gemaakt, dat het wel scheen als waren de gevangenissen in Nederlandsch-Indië model-sanatoria! Op déze en nóg meer leugens maakte ik aanstonds attent in een geschrift, dat o.m. ook aan den liberalen minister van Koloniën (1897) verzonden werd ; deze excellentie meende mijne later algemeen goedgekeurde „kantteekeningen" op het rapport totaal te mogen negeeren, zond me dan ook zelfs geen bewijsje van ontvangst; een kaartje met p. r. kon er blijkbaar nog niet op overschieten ! Maar de man, die de schandelijke toestanden had trachten te bemantelen, en die door zijn rapport oorzaak werd, dat de waarheid omtrent het onstaan, het voorkómen en het genezen van beri-beri weer voor eenigen tijd in den officieelen Indischen put werd geduwd, deze onwaardige kreeg — en daar komt het hier op aan! — een hóóge ridderorde, waar het „virtus nobilitat" in gegrift stond. Niet één politicus of journalist maakte zich daar in die dagen warm over, en niet één hunner werd koud, toen hij gewezen werd (want ik verspreidde mijn geschrift kosteloos op ruime schaal!) op het nameloos leed, dat ginds geleden moest worden, en dat bij eenigen goeden wil reeds lang te voren had opgeheven kunnen zijn.*) Maar nu zijn ze warm, ziedend zelfs, want . . . Dr. Kuyper is er in gemoeid! Deze heeft in het jaar 1903 een lintje gegeven aan één, die zich op zijne instigatie werkelijk verdienstelijk had gemaakt! En de geridderde heeft eenigen tijd daarna en tot op den huidigen dag toe geld gegeven voor de anti-revolutionnaire partijkas! Maar laten we de zaak liever in de finesses nagaan. 1. De heer Lehman, de consul-generaal van Griekenland, bezat reeds verschillende buitenlandsche ridderorden, en het was verklaarbaar, dat hij in zijne positie óók op een Nederlandsche prijs stelde. Dit verlangen werd aan Dr. Kuyper medegedeeld door mej W-, die met beide mannen in relatie stond, en deze (Dr. K.) deed toen een middel aan de hand waardoor de heer L. zich verdienstelijk kon toonen. De Nederlanders, 1) De proeven, in Engelsch-Indië en in de Fransche koloniën genomen, hebben mij thans voorgoed in 't gelijk gesteld ; deze hebben bewezen, dat rijst, die eenigen tijd in gepelden staat bewaard is geworden, daardoor zoodanige veranderingen kan hebben ondergaan, dat zij beri-beri veroorzaakt, en ook, dat deze ziekte voorkomen wordt door rijst te verschaffen, die tegen deze verandering beveiligd is, wat op verschillende manieren kan gebeuren. Zegt het voort, want er vallen nog tienduizenden menschenlevens te redden! en hunne medestanders dan toch wel hebben van een schatrijk zakenman en van den als zéér zakelijk bekenden Dr. Kuyper, om te durven aannemen, dat de kwestie zóó in elkaar zou kunnen zitten ! Men denke zich er eens goed in : met een millionnair zou (direct of door een tusschenpersoon) overeengekomen zijn „in payementen" af te betalen, met het beding er bij, dat de eerste geldsom pas gezonden behoefde te worden 9V2 maand na de levering van het lintje, en de restanten telkens met tusschenpoozen van ongeveer een jaar! En de Nederlandsche natie, die van ouds hoofdzakelijk van den „handel" geleefd heeft, en dus geacht mag worden, er kijk op te hebben gekregen, laat zich maanden lang met zulk een onwaarschijnlijkheid bezig houden — of neen ik zal het eenig juiste woord gebruiken : bedotten. Zelfs de Abderieten zouden er, dunkt me, in hun tijd niet in hebben kunnen vliegen ! Daar is dan ook slechts één excuus te bedenken : de Kuyperhaat, die jaren lang stelselmatig aangewakkerd is geworden, heeft vele landgenooten verblind, en daardoor zal het gekomen zijn, dat zij zelfs het alleronwaarschijnlijkste tijdelijk zijn gaan gelooven. Mr. Troelstra heeft onlangs, toen hij ten aanhoore van de „bewusten", die daartoe in „Handwerkers-Vriendenkring" bijeengekomen waren, zijne lintjes-rede hield, een paar malen uitgeroepen : ,,Maar nü moet het uit zijn". Ik meen die uitdrukking hier met eene andere bedoeling te mogen herhalen : maar nu moet het uit zijn, wilt gij u niet als handelslieden voor eeuwig belachelijk maken. De zaak is voor de anti-Kuyperianen nog heel wat bedenkelijker geworden, sedert bekend werd, waarom de heer Lehman besloten heeft de anti-revolutionnaire partijkas te gaan steunen. Ieder, wiens memorie niet al te kort is, zal zich nog herinneren, wat wij in 1903 beleefd hebben — vooral in Amsterdam. De heeren Troelstra, Domela Nieuwenhuis, Gorter, Van Eeden, Oudegeest, Fetter, Wessels, v. d. Oogen en anderen, die samen het z.g. „comité van verweer" vormden, hadden n.1. besloten den toekomststaat te grondvesten op de bouwvallen van den tegenwoordige, en zij verbeeldden zich, dat hun zulks gelukken zou door eerst een algemeene werkstaking op touw te zetten. In Het Volk van 3 Febr. schreef Troelstra: „De algemeene werkstaking zal zoo noodig ook in ons land de conservatieven tot rede moeten brengen — en zij zal dat doen, daaraan valt ondanks de houding van de meeste vakvereenigingen op dit oogenblik niet te twijfelen. En nog grooter overwinningen, door middel der werkstaking behaald, bergt de toekomst in haar schoot. Arbeiders, kameraden, het gaat goed zoo. Men kan het hooren groeien. Het vaandel der Eendracht steeds hoog gehouden - nog wat meer samenwerking en vertrouwen, en de groote legermacht staat klaar, waarmede het proletariaat zich zijn burger- en mensch-zijn zal veroveren". En als het zoover gekomen was, dan zou — zooals hij het bij een vroegere gelegenheid geschreven had — de tijd zijn aangebroken om „de rebellie der uitbuitende klasse in haar eigen bloed te smoren" ! Ja, het begon er in Amsterdam mooi uit te zien in die dagen ! Wessels dorst op de in de Beurs (1) gehouden vergadering, na de mededeeling, dat de gasarbeiders beloofd hadden te zullen staken, uit te roepen : „dan zal Amsterdam grappen beleven", en v. d. Oogen zei: „we zullen die lammelingen wel leeren". Oók de waterleiding zou stop gezet worden, net zoo goed als alle gemeentelijke en andere bedrijven; alléén de c/r«Arkerijen van Het Volk en van de Vrije Socialist zouden door blijven werken om „de waarheid te kunnen verbreiden". De opzet mislukte, en iedereen, wiens memorie niet te kort is, weet, dat wij zulks te danken hebben aan den anti-revolutionnairen Kuyper en den katholieken Bergansius! Maar dit ook thans nog te erkennen, wordt verboden door de politiek van de andere partijen. Wie niet voor „clericaal" wil doorgaan, moet tegenwoordig veinzen, dat alles wat omtrent 1903 verteld wordt, overdreven is. En toch waren we in die dagen bijna aan de heidenen overgeleverd. Troelstra zei terecht in Bellevue : „de kruitvaten staan open. Gansch Amsterdam is in spanning over de gisting onder de gaswerkers" enz. Goddank er waren nog krachtige figuren in Nederland, en toen minister Kuyper de bekende wetten had ingediend, welke ten doel hadden óók de arbeiders te beschermen tegen hunne zielszieke of kwaadwillige opstokers, toen bleek zelfs de hoofdredacteur van het Handelsblad — en dat zégt wat! - vól bewondering voor diens optreden. Het verwondert mij (ik héb geen kort memorie en heb geen reden om te veinzen van wél) dan ook heelemaal niet, dat tal van Nederlanders — en daaronder de heer Lehman — in dien tijd behoefte gevoelden om voorgoed of voorloopig naar den rechterkant van de politieke wipplank te gaan verhuizen; en wie eerlijk genoeg is, de zoogenaamde lintjeszaak van dezen kant te bekijken, die moet zelfs tot de conclusie komen, dat de geldelijke steun, door den heer Lehman aan „rechts" verleend, evenzeer verdiend was als zijn lintje; die zal moeten toestemmen, dat het hoogst onbillijk is, tusschen de beide gedeelten van de z.g. lintjeszaak ook maar éénig verband te zoeken. Dr. Kuyper zei in zijn onlangs in de Kamer afgelegde „nadere verklaring" heel sober: „Wat nu den heer Lehman bewoog, om voor het eerst op 16 Mei 1904, bij het naderen van de provinciale verkiezingen in dat jaar, genoemde partij te steunen, was, gelijk bij meer anderen indertijd, en zoo ook bij hem het geval bleek te zijn, de groote staking, die het jaar te voren heel het land in rep en roer had gebracht, en de wijze, waarop de regeering er in geslaagd was, deze beweging te stuiten. Hij schreef dan ook, dat hij zich voortaan bij de anti-revolutionnaire partij wenschte te voegen, en het steunen van het aanzijnde bewind zóózeer in het belang van land en volk achtte, dat hij verzocht, dat men ook zijn bijdrage mocht willen aanvaarden". De heer Kuyper vertelde het héél sober, vandaar dat ik het gebeurde nader meende te moeten toelichten. Dat de heer L. zijn bijdrage aan Dr. Kuyper zond, was best te begrijpen. Deze was immers nog tot in 1905 voorzitter van het centraal comité, en ontving in die kwaliteit dan ook geld van allerlei anderen, die er zonder .... ooit een lintje ontvangen te hebben, net zoo over dachten als de heer Lehman ! Er is aanmerking op gemaakt, dat Dr. Kuyper en later Prof. Bavinck J) als voorzitters van het centraal comité, geld hebben aangenomen van iemand, die alles behalve Calvinistisch leeft. Ik had nooit kunnen denken, dat daarop aanmerking zou gemaakt worden door lieden, die tot een andere partij behooren ! Hoe het geld voor de verkiezingen bijeenkomt, en met welke doeleinden het wel eens door sommigen verstrekt is geworden, kan ieder te weten komen, die zijn oogen en ooren heeft openstaan. Dikwijls geschiedt dit met de bedoeling, zelf een zetel te veroveren (over dezen zefe/-handel heb ik de politici en journalisten, die zich thans zoo opwinden, nog nooit zoo warm zien worden); ja, de menschen, waarvan Troelstra in Nederland de leider is, staan er zelfs voor bekend, dat zij er niet voor terugdeinzen om de „strijdmiddelen" af te persen van andersdenkenden! (Winkeliers en dergelijken worden wel eens bedreigd met opzegging van de klandizie). En hiermede schijnt mij de lintjeszaak tot hare normale verhoudingen teruggebracht te zijn. Straks nam ik Mr. Tideman, die haar op touw zette, onderhanden; nu rest mij nog slechts, met Mr. Troelstra, die haar blijft uitspinnen, af te rekenen. Van dezen „leider" schreef ik bij een vorige gelegenheid, dat „zijn spraakcentrum beter ontwikkeld is dan zijn denkcentrum" ; welnu, in den laatsten tijd heeft hij dat oordeel wederom bevestigd. Had hij slechts even kunnen dóórdenken, dan zou hij het van zich zelf al te gek gevonden hebben, Dr. Kuyper aan te vallen over het feit, dat deze in 1903 — het stakingsjaar! —- een lintje gaf aan iemand, die Nederlanders, welke gebrek leden op St. Helena, in staat had gesteld, naar hun land terug te keeren ; ja, had hij slechts even kunnen doordenken, 1) Het is mij gebleken, dat ik Prof. Bavinck hier ten onrechte heb aangehaald; bij het lezen van mijne letterlijk uit „de Telegraaf" overgedrukte artikelen gelieve men hiermede rekeningje houden. dan zou hij daarvoor teruggedeinsd zijn bij de herinnering aan wat hij zelf in 1903 misdreef. Als hij antwoorden mocht: „dat is uwe redeneering van bourgeoisstandpunt af", dan kan ik hem ook daarop dienen. Immers, in 1904 heeft het congres der S. D. A. P. (met medewerking van Troelstra) erkend, dat „de volstrekt algemeene werkstaking, in dien zin, dat alle arbeiders op een gegeven oogenblik den arbeid nederleggen, onbestaanbaar is, omdat zij elk bestaan, dus ook dat van het proletariaat (!) onmogelijk maakt" !! Maar er is méér, véél meer! Troelstra dorst in 1903, op eene vergadering in Bellevue te zeggen, dat hij „met de anarchisten (zijne aartsvijanden van vroeger en later!) schouder aan schouder zou gaan staan"; hij deinsde er dus toen niet voor terug, Nederland over te leveren aan mannen als Domela Nieuwenhuis, v. d. Oogen enz., en thans durft hij „in 's lands belang" een grooten mond op te zetten tegenover Dr. Kuyper, over eene zaak, die het sop van de kool niet waard blijkt te zijn. Zijne aartsvijanden, de anarchisten, hij heeft ze met Oudegeest leeren kennen op dien Zondagavond in de stakingsweek, toen beiden geheel ontdaan en zonder hoofddeksel - zij hadden het in de verbijstering laten liggen — kwamen binnenstuiven in het café op den hoek van Middenlaan en Parklaan ! Hij heeft ze leeren kennen in het gebouw van den A. N. D. B., op de bijeenkomst, waaromtrent Oudegeest later verklaarde : „het was een hel". O, hij zou alle reden gehad hebben, om over zijn samengaan met déze lieden „het boetekleed" aan te trekken ; maar neen, hij achtte zulks niet noodig; hij meende te kunnen volstaan met de geheele „misdadige woeling" als een bagatelletje te beschouwen, en hij maakte zich er dan ook af met luchtigjes te zeggen, dat hij zich abusievelijk in een anarchistisch avontuur had begeven! Ik heb deze handelwijzeelders trachten te kenschetsen, door te verhalen van een bankdirecteur, die er met de gelden vandoor was gegaan naar Griekenland, en die dit misdrijf trachtte te excuseeren door gemoedelijk te zeggen : „ik heb slechts even een snoepreisje gemaakt". En Troelstra, die zoo luchtigjes heenwipte over zijn groote misdaad, hij bleef Dr. Kuyper zelfs vervolgen, toen deze ruiterlijk erkend had : „het zou zeer zeker voorzichtiger, ja, eisch van vroed beleid zijn geweest, mij vooraf nauwkeuriger op de hoogte te stellen". Troelstra dreef, ondanks zijn verleden, de brutaliteit zóó ver, een parlementaire enquête te durven eischen; en de gemeenheid dreef hij nog verder! Want mochten „de beëedigde verklaringen" van de als getuigen te dagvaarden personen (o.a. Lehman en mej. Westmeijer) anders uitvallen dan hij het wenscht ten opzichte van den man, die hem in 1903 weerstond, dan heeft hij reeds te kennen gegeven door welk achterdeurtje hij venijnspuwend den aftocht zal blazen ; in zijn Kamerrede heeft hij immers reeds bij voorbaat rekening gehouden met . . . „de mogelijkheid, dat die gedagvaarden een valschen eed zouden afleggen". Toen ik deze woorden las, herinnerde ik mij, dat Troelstra in 1903 eedbreuk dorst aanbevelen. Tot de spoorwegbeambten, die gedeeltelijk door een eed of belofte aan hunne taak gebonden waren, dorst hij toen immers te zeggen: „eeden en beloften zijn uit den tijd. Zij zijn opgeheven door den eed aan de organisatie . . . „de eed is in strijd met het werkelijke leven, hij moet maar worden afgeschaft . . „het spoorwegpersoneel heeft, zegt men, gebruik gemaakt van het recht van den sterkste. Ja, dat recht beheerscht de geheele maatschappij." Met die woorden kende hij aan 17,000 spoorwegbeambten het recht toe, om, met schending van hun eed of belofte, misbruik te maken van een macht, die zij toevalligerwijs als spoorwegbeambten bezitten, d.w.z. om, alleen door zich passief te gedragen, dus door te staken, alle vervoer van menschen en levensmiddelen te doen ophouden en daarmede al hun landgenooten — de arbeiders inbegrepen — aan ellende prijs te geven. De man, die aan dit misdadig gedoe een einde maakte, die dus óók de arbeiders voor het gevolg wist te beveiligen tegen de door Troelstra opgehitsten, hij werd deswege in Troelstra's blad afgebeeld als een misdadiger, die een arbeider wurgde, en later . . . moest op het congres der S. D. A. P. erkend worden, dat een algemeene staking, zooals in 1903 op het touw was gezet, onbestaanbaar is, omdat zij „elk bestaan dus ook dat van het proletariaat, onmogelijk maakt." Ik heb dus niet te veel gezegd, toen ik van Troelstra beweerde, dat „zijn spraakcentrum beter ontwikkeld is dan zijn denkcentrum". Het komt niet in mij op, zulks hier nog verder te gaan toelichten (ik deed het in mijn boek: „Het socialistische gevaar, eene bijdrage tot de kennis der besmettelijke zielsziekten"); met het medegedeelde meen ik voor het hier gestelde doel te kunnen volstaan. Alleen nog dit: Troelstra en zijn vrienden, de redacteuren van „Het Volk", hebben hun uiterste best gedaan om Dr. Kuyper te betrappen op tegenstrijdigheden in zijn verschillende uitingen; en die hebben ze ontdekt ! Men behoeft nu juist geen diepe studie van de psychologie gemaakt te hebben, om te kunnen begrijpen, dat menschen, die gewichtige dingen aan hun hoofd hebben, wel eens kleinigheden vergeten kunnen, die 6 jaren geleden geschied zijn ; maar dat dit tot een verwijt zou gemaakt worden door één, die net durft te doen alsof de groote kwestie, waarin hij 6 jaar geleden gemoeid was, nooit bestaan heeft, dat loopt dan toch werkelijk alle spuigaten uit. Troelstra mocht wel eens bedacht hebben — ik heb het hem te lezen gegeven in een present-exemplaar van mijn bovengenoemd boek — dat 2 hij de vergeetachtigste van alle menschen is. Nu eens heeft hij het over „de klare, heldere theorieën van het Marxisme", dan weer beweert hij daartegenover te staan als „blank papier"; nu eens belooft hij onder de eersten te zijn, die met het geweer op schouder naar de grenzen zullen vliegen, als het land in gevaar komt '), dan weer beweert hij: „om voor het vaderland warm te kunnen worden, drinkt men zich gewoonlijk een halven roes en dan treden de priesters op voor de menigte, wijnoffers plengende aan den afgeleefden god" ; in 1903 beweerde hij angstaanjagend, dat „de kruitvaten openstonden" enz. (zie boven); in dezelfde week schreef hij geruststellend tot de Amsterdamsche burgers: „hebt toch een weinig vertrouwen in de arbeiders", ja, hij voegde er zelfs bij: „waar is de brand?", daarmede te kennen gevend, dat er volstrekt geen reden was om iets te duchten. En zoo zou ik nog best een paar bladzijden kunnen voortgaan : maar ik moet mij beperken en zal dus nog slechts op ééne tegenstrijdigheid de aandacht vestigen : hij beschouwt Dr. Kuyper als „een groote politieke figuur, die sedert lange jaren zijn stempel heeft gedrukt op een gedeelte onzer historie, een figuur, die in haar grootheid voor (hem) blijft bestaan". Welnu, omtrent groote mannen in het algemeen heeft Troelstra op blz. 89 van zijn boekje: „Van strijd en leed" vergoelijkend geschreven, dat zij in het maatschappelijk leven wel eens eigenschappen ontvouwen, waarvoor zij slechts .... „de verachting van alle Slijmeringen en Droogstoppels op zich laden", dus waarover natuurlijk een man als Troelstra nimmer vallen zou. En diezelfde Troelstra blijkt Kuyper in al zijn „grootheid zelfs niet te kunnen vergeven, dat hij . . . een lintje gaf aan één, die het dubbel en dwars verdiende ! Ik vat mijn oordeel dan ook samen, zooals ik het reeds elders deed . „er is slechts één excuus: de „leider" is een „lijder .... een zenuwlijder, die nu eens zus en dan weer zóó handelt al naar zijn „stemming , zijn „gemoedsgesteldheid" het meebrengt. Maar hoe het ook zij, op beide manieren — als „leider" en „lijder" zie ik in hem een gevaarlijk man." 1) Ik herinnerde mij later, dat deze woorden niet door Troelstra gesproken zijn maar door zijn medestander, Schaper; toch is gebleken, dat Troelstra er net zoo over veinst te denken als 't in zijn taktiek-kraam te pas komt; immers den '-6" December 1902 protesteerde deze weliswaar tegen de oorlogsbegrooting, maar hij voegde er bij: „uit ons standpunt volgt niet, dat wij onzen plicht niet zullen doen als burgers van den Staat". Hiermede zijn wij alweer op een nieuwe tegenstrijdigheid gestuit; de heeren beweren, dat zij bereid zijn om te vechten, als dat noodig mocht blijken, maar als de middelen worden aangevraagd om de noodige wapenen enz. aan te schaffen, dan stemmen zij tegen de begrooting! Zij schijnen dus liefst onvoldoende gewapend te willen zijn, als zij den vijand tegemoet snellen En zulke onlogische menschen brengen het tegenwoordig in 'n ommezien tot „volksvertegenwoordiger", allèèn met behulp van hun .... al te radde tong. handelwijze is dan ook, dunkt me, het zwakste excuus, dat de bedrijver zelf in een „weefsel" is verward geraakt, hetwelk gedeeltelijk gesponnen werd door „eene tooneelspeelster van den eersten rang" (zoo noemde hij mej. W.) maar waarvan het grootste gedeelte in zijn eigen, door de politiek èn door de juristerij bedorven brein werd afgewerkt". 111. In zijn derde uitvluchtje toont Mr. Tideman zich op zijn smalst. Het zou zeker erger dan onlogisch van mij geweest zijn, als ik gevergd had, dat hij met de verontschuldiging van Dr. Kuyper rekening had moeten houden, vóór deze uitgesproken was; maar zoo dom ben ik dan ook niet geweest. In het artikel van Donderdagavond staat: „Mr. Tideman heeft in het „Handelsblad" geschreven, dat mej. Westmeijer is „eene tooneelspeelster van den eersten rang" . . . Mijns inziens had hij - met déze overtuiging toegerust - alle reden gehad om dan ook tegenover . . . Dr. Kuyper de billijkheid te betrachten! Toen deze zélf erkende, dat hij onvoorzichtig was geweest en verward geraakt was in een weefsel, waarvan hij het bestaan niet bijtijds doorzien had, toen had juist de heer Tideman — van zijn standpunt af! — geen moeite moeten hebben om zulks als zéér verklaarbaar te aanvaarden". Het twee malen herhaalde woordje „toen" bewijst duidelijk, dat ik mij ook ten deze volkomen logisch heb weten te gedragen. Ik stem toe, dat het Mr. Tideman „physiek onmogelijk" was een excuus te aanvaarden, vóórdat het uitgesproken werd, maar ... als hij billijk had willen wezen, dan zou hij het immers daarna hebben kunnen doen ! Toen hij zélf aangevallen werd, was hij er als de kippen bij, om zich op de thans gekenschetste manier te verdedigen; van die kippedrift bleek echter niets, toen hij zich ... ten opzichte van Dr. Kuyper billijk had kunnen en moeten toonen. IV. „Meer komisch dan aannemelijk" vindt Mr. Tideman, „de voorstelling van den „als zeer zakelijk bekenden" Dr. Kuyper als een onbewust, door eene juffrouw in een net gevangen leeuw". Ik vind het niet „aannemelijk" dat Mr. Tideman als advocaat nog nimmer ondervonden zou hebben, dat zelfs de verstandigste menschen weieens iets doms kunnen doen ; Mr. Tideman schreef trouwens zélf in het „Handelsblad": „Wij struikelen dagelijks in vele" ; hij had dienen te begrijpen, dat dit gezegde niet alleen voor de dommen bedacht is geworden. Dr. Kuyper blijft ... een mensch. (Het is mijns inziens gelukkig, dat dit gebleken is, want bij velen zijner volgelingen begon het helaas op „menschvergoding" te gelijken). Hij zélf zal er geen bezwaar tegen hebben te getuigen : „ik ben een mensch, en niets menschelijks acht ik mij vreemd". Als nu zelfs de advocaat Tideman verward is geraakt in een weefsel, dat „een tooneelspeelster van den eersten rang" (die N. B. gèèn cliënte van hem was!) voor hem wist te spinnen, waarom zou de mensch Kuyper er dan niet eens in kunnen vliegen ? V. Mr. Tideman verwacht, dat ik zoo „ruiterlijk" zal zijn, in overeenstemming met de door hem vermelde „feiten . . . „gewijzigde beschouwingen ten beste te willen geven". Ik heb uiteengezet, dat Mr. Tideman gèèn „feiten" wist aan te voeren, maar wèl . . . advocatenfoefjes; mijn oordeel blijf ik dus handhaven. Eerst als hij „ruiterlijk" bekend zal hebben: „ik deed verkeerd, ik struikelde" - eerst dan zal ik hem de hand toesteken, maar dan . . . zal ik het „ruiterlijk" doen, zooals het een „ronden Nederlander" betaamt. E. VAN DIEREN, Arts. 20 December 1909. Open brief aan den heer E. van Dieren, arts te Amsterdam. Beverwijk, 19 Dec. 1909. Geachte Collega! Door toevallige omstandigheden nam ik kennis van uw stuk „Kleine Nederlanders", en nu ik het gelezen heb, kan ik niet nalaten, mijn afkeer even te laten blijken. Direct gereed als u zijt, om een ieder, die met u van meening verschilt, te begraven onder insinuaties en min vleiende qualificaties is dit een gevaarlijk werk. Voorzichtigheidshalve begin ik daarom u mede te deelen, dat ook ik tot geen partij behoor, hoewel mijn kinderen op een Christelijke school gaan, dat ik in de liberale partij zie de partij, die steeds het goede wil, doch steeds het kwade brengt, dat ik Groen van Prinsterer boven Thorbecke stel, en dat mijn afkeer voor het socialisme minstens even groot is als de uwe. Verder nog, dat ik bij de vele kwesties, die gij met collegae gehad hebt, dikwijls aan uwe zijde gestaan heb. Wat ik ditmaal in u afkeur, is le. Uw strijdwijze is precies dezelfde, die ik zoo dikwerf bij de socialisten, tot mijn ergernis, aantrof. 2e. Uw absolute blindheid voor het gevaar, dat Lehmannen, Westmeijers en Kuypers voor onze samenleving opleveren. Ik-zelf heb steeds voor Dr. Kuyper een groote bewondering gevoeld en dikwerf heb ik gelachen bij het opmerken van de machtelooze woede, die de'tegenstanders van dezen reus bezielde. In de laatste jaren echter ben ik bang voor hem geworden, en ten bewijze dat mijn vrees niet ongegrond was, volge hier het oordeel van drie achtenswaardige mannen, die veel dichter bij Kuyper staan dan ik. Bronsveld zegt van Kuyper: „Een groot talent, geen groot karakter". Prof. Fabius zegt, na te hebben aangetoond, hee Kuyper gedraaid heeft: „Ik heb nog geen behoefte gevoeld over de vraag, of zooiets geoorloofd is, het advies van mijn ambtgenoot in de ethiek in te winnen". („Studiën en Schetsen", p. 49). Mr. Dr. Van de Laar zegt, dat de lintjeszaak plotseling een schel licht werpt op de corruptie, die velen als gevolg van de coalitie-politiek vermoeden. (Deze „Klaroen" heb ik uitgeleend, dus ben ik niet in staat woordelijk te citeeren). Vooral de lectuur van de „Klaroen" kan ik u aanbevelen met betrekking tot dit onderwerp. 3e. Evenals ik, bestrijdt gij de sociaal-democratie. Of liever, gij wilt haar bestrijden, doch inderdaad bevordert gij haar. Sta mij toe, dit toe te lichten. Hebben wij nog kans om te ontkomen aan den socialistischen staat, den staat, waar het aantal zal heerschen, waar ieder zal lijden, die uitsteekt boven het niveau van ruwheid en laagheid; den staat, die zal bewijzen, dat Salomo recht heeft, wanneer hij onder de zaken, die de wereld beroeren, het alleerst noemt „den knecht, die regeert" ? (Dit schreef ik in 1892. „Propria Cures", p. 253). Het is hoogst twijfelachtig. Al onzen vooruitgang hebben wij tot dusver te danken aan Mefisto, de kracht, die steeds het booze wil, doch steeds het goede brengt, en de vrees is maar al te gewettigd, dat het nog heel lang zoo zal blijven. Als de socialistische staat komt, dan zal het niet een gevolg zijn van de werkelijke waarde van het socialisme, doch van het gebrek aan moreele kracht bij de bourgeoisie. Het gezag verplaatst zich gelijkelijk naar onder, wijl de macht, die het gezag geeft, steeds leidt tot degeneratie en corruptie. Het zijn sterke beenen, die de weelde kunnen dragen, steeds blijkt het weer. Komt het gezag in nieuwe handen, dan wordt het wellicht een korten tijd gebezigd in het belang van de geheele samenleving; zeer spoedig wordt het misbruikt voor persoonlijke of klasse-doeleinden. Niets is daarom gemakkelijker dan hen, die geen deel hebben aan het gezag, op te zweepen tot fel rooden haat en hen belust te maken, om ook eens de lakens uit te deelen en te trappen inplaats van zich te laten trappen. De kans, die wij loopen, dat de socialistische staat er komt, is dus wel groot. De eenige, zeer kleine, kans, die wij hebben, er aan te ontkomen, is, dat er onder de bourgeoisie een Gideon's bende opstaat, een bende,' klein in aantal, doch groot in moreele kracht, een bende van mannen, die niets vragen voor zichzelven, mannen, die willen zaaien, niet maaien. Gaat nu echter in Nederland eens zoeken naar mannen, geschikt, om van zoo'n bende deel uit te maken. Hoe bedroevend klein zal uw oogst zijn. Ik wil u drie mannen noemen voor candidaten : Van Houten, Van Eeden, P. Tideman. Geen van drieën zijn ze geestverwanten van mij, en speciaal met Tideman heb ik altijd gekibbeld, en doe ik zulks nog, doch als ik droom van een geestelijke herleving van mijn volk, dan denk ik steeds ook aan hem. Ik wil dit hier niet verdedigen, doch ik raad u aan, te bestudeeren, wat Tideman als student en later schreef, en u dan een beeld van den man op te bouwen. Ik geloof, dat u als fatsoenlijk man zulks verplicht zijt, en ook, dat gij u de moeite niet zult beklagen, hoewel gij, evenals ik — veel niet met hem eens zult zijn. In uw stuk „Kleine Nederlanders" toont gij u zelf klein, evenals de Engelschen, die aan hun betere landgenooten dezen scheldnaam gaven en, helaas, gij toont hiermede een nationale zwakheid. De gewoonte, om vuil te werpen naar wat hoog staat, beelden te verbrijzelen, waarvan schoonheid boven hun begrip gaat, is nergens sterker dan bij de Nederlanders. Mochten zij toch eens een voorbeeld gaan nemen aan de Katholieke kerk, het grootste monument, dat het menschelijk vernuft zichzelf ooit gesticht heeft. Het klinkt voor nietKatholieken heel gek, als de „Maasbode" roemt op de vrijheid, die er in haar heerscht, maar toch is het zoo. Wees wellusteling of kluizenaar, handwerksman of koning, artiest of geleerde, welkom zijt ge in haar schoot, mits ge maar meewerkt aan haar grootheid. Dit is het geheim van haar kracht, en dat het Nederlandsche volk haar daarin moge navolgen, is mijn vurige wensch. Hoogachtend, Uw dw., WIEDEMAN. Antwoord op den open brief van Dr. Wiedeman. I. Mijn Beverwijksche collega strijdt niet met „argumenten", maar met „oordeelvellingen" ! Hij beroept zich immers op het oordeel van Dr. Bronsveld en andere autoriteiten. Dat is niet „wetenschappelijk". Ik erken met Virchow slechts „de autoriteit van het argument". door adel en geestelijkheid, doch wie verwacht, dat Marat hen daarom zal prijzen ? Noot IV en V zou ik mij voor kunnen stellen gevloeid uit de pen van een smid, wiens hersenen 25 jaar aan te hooge temperaturen waren blootgesteld. Dat een man met een universitaire opleiding blijkt geeft, zoo slecht de kunst van lezen te verstaan, daarover ben ik „paff". Het zal wel verband houden met het feit, dat u van te voren overtuigd zijt, dat u over het optreden van den heer Tideman in de lintjeszaak toch geen ander oordeel zult vellen wanneer gij u tot oordeelen bevoegd gemaakt hebt, dan thans, nu gij daartoe onbevoegd zijt. Een unicum zijt gij helaas niet. De resutaten van ons hooger onderwijs zijn minstens even teleurstellend als van het lager. Toen ik dit voor bijna 20 jaar (Propria Cures 1892) scherp betoogde, heb ik er zwaar voor moeten boeten. Tegenwoordig gaan vooral in Duitschland gezaghebbende stemmen op (Ostwald, v. Gurlitt, v. Gleichen, Russwurm enz.), die precies beweren, wat ik toen schreef. Vooral op een artikel van v. Gleichen in de „Zukunft" van 18 December 1.1. vestig ik uw aandacht, als gij de oorzaak wilt kennen. Wat speciaal het lager onderwijs te Amsterdam aangaat, de heeren onderwijzers aldaar handelen tegenover Dr. Gunning precies als u tegenover Mr. Tideman. Elk woordje of gebaartje, dat zij van hem opvangen, bekakelen zij tot in het oneindige, ofschoon zij den man heelemaal niet begrijpen. De moeite te nemen om 's mans werken te bestudeeren, waardoor de portée van zijn woorden en daden hun duidelijk zou worden, daarvoor hebben zij geen tijd. Hoogachtend, Uw. dw., W1EDEMAN. Antwoord op Dr. Wiedeman's tweeden open brief. Dr. Wiedeman komt 31 Dec. terug op een artikel, dat reeds den 24en December door mij beantwoord werd : en hij meent te kunnen volstaan met telkens, zonder te citeeren, naar dit antwoord te verwijzen ! Klaarblijkelijk gaat hij dus uit van de veronderstelling, dat de „Telegraaf'-lezers mijne bestrijding van buiten kennen, of wel zuinig bewaard hebben ; ik durf aannemen, dat het eene evenmin juist is als het andere. Wilde ik hier alle oordeelvellingen kenschetsen, die Dr. Wiedeman zich meent te mogen veroorloven op grond van wat hij ten onrechte nog-bekend veronderstelt, dan zou ik dus moeten beginnen met het begin ! Daartoe gevoel ik geen lust; maar 't lijkt me bovendien niet noodig toe. We hadden het over de . . . lintjeszaak, en ik toonde aan, dat de heeren Tideman en Troelstra daarin onrecht hadden. De heer Wiedeman nu schijnt het nuttig te vinden, hoe langer hoe verder af te dwalen; in zijn eerste artikel gebruikte hij v. Eeden en v. Houten als „afleiders" ; nu haalt hij er nog meer personen bij: Marat, prof. Hubrecht, Goethe, Molière, Brunetière, de schakers, de kinderartsen, die ten onrechte beweerd hebben, dat een jong kind niet in staat zou zijn zetmeel in suiker om te zetten (dit „onrecht" heb ik trouwens reeds in mijn boek over „Meelvergiftigingen" gehekeld!). Jean Paul, Ostwald, v. Gurlitt, v. Gleichen, Russwurm, Dr. Gunning en de onderwijzers te Amsterdam ! En al dezen omhaal meende hij noodig te hebben om te bewijzen (!) dat ik „de kunst van lezen niet versta" „beneden peil ben gebleven", „niet aan zelfcritiek doe", „ongeschikt ben als leider en raadgever op te treden", „pseudo-wetenschappelijk ben" ! Ja, ten slotte word ik zelfs op één lijn gesteld met „een smid, wiens hersenen 25 jaar aan te hooge temperaturen waren blootgesteld" (deze guitigheid houdt verband met het door Dr. Wiedeman gereleveerde feit, dat ik den 24 Dec. mijn jubileum als arts vierde). Het zou me gaan duizelen, als ik . . . niet gewoon was voor véél heeter vuren te staan, dan Dr. Wiedeman voor mij oppoken kan ! Het duizelt me dus gelukkig nog niet, en ik ben dan ook nog in staat om te constateeren, dat Dr. Wiedeman over de lintjeszaak, over Tideman en Troelstra (en daar ging het toch om!) nog minder te zeggen heeft dan in zijn eerste artikel, en dat hij dit veelzeggende zwijgen tracht te verbergen door over alles en nog wat te babbelen als Rammelslag. Succes genoeg, dunkt me. Oók wil ik nog mededeelen, dat ik het genoegen heb, tal van zéér verstandige smeden te kennen; hunne hersenen zijn dus nog niet verschroeid. Daar staat tegenover, dat ik van tijd tot tijd wel e£ns in botsing kom met een niet-verstandigen dokter; over dit laatste zal Dr. Wiedeman zich allerminst mogen verbazen, want hij zelf blijkt immers reeds lang van meening, dat „de resultaten van ons hooger onderwijs minstens even teleurstellend zijn als die van het lager onderwijs". Tot slot moet ik mij nog tegen een verdachtmaking verdedigen. Dr. Wiedeman schreef in zijn eerste artikel, dat ik de sociaal-democratie „inderdaad bevorder", ofschoon ik haar wensch te bestrijden. Ik stelde daar toen tegenover, dat de redactie van „De Telegraaf" er anders over denkt; zij toch schreef (naar aanleiding van mijn boek „Het socialistisch gevaar"): .,Oderint dum metuant", zij mogen mij haten als zij mij slechts dus aan en niet op het lidmaatschap; en dat hij werkelijk kwaad stichtte is, dunkt me, buiten kijf, want hij hielp de algemeene staking bevorderen door haar aan te prijzen in „het Volk" (zie de aanhaling op blz. 12, ontleend aan het nommer van 3 Febr. 1903); en later moest het congres der S. D. A. P. (1904) met medewerking van Troelstra erkennen, dat „de volstrekt algemeene werkstaking, in dien zin, dat alle arbeiders op een gegeven oogenblik den arbeid neerleggen, onbestaanbaar is, omdat zij elk bestaan, dus ook dat van het proletariaat onmogelijk maakt"! En nu iets over het lidmaatschap ! In mijn „Telegraaf'-artikel (zie blz. 15 hierboven) heb ik verklapt, hoe Troelstra op dien Zondagavond blootshoofds kwam binnenstuiven in het café Plantage, na met Oudegeest gevlucht te zijn uit de vergadering van het Comité, welke gehouden werd in het gebouw van den A. N. D. B. Ja, ^ 't was er heet toegegaan ! Oudegeest verbeeldde zich zelfs „in de hel" geweest te zijn. Welnu, als Troelstra zich daarbij passief, zooals het een „introducé" betaamd zou hebben, gedragen had, dan zou hij het nooit zöö warm hebben kunnen krijgen; ik concludeer dan ook, dat hij mee „verweerd" heeft; edoch als Kamerlid heeft hij het klaarblijkelijk veiliger gevonden om geen „lid" te hèèten; hij kon dan als de nood aan Troelstra kwam, volhouden, dat hij er „buiten" gestaan had! Welnu, met het oog daarop heb ik hem dan ook als een „buitenlid", dus toch als een „lid" meenen te mogen beschouwen. En hiermede is ook over dit gedeelte der kwestie al weer genoeg gezegd, niet alleen voor de wijzen, maar zelfs voor de dommen. IV. Troelstra heeft later erkend, zich in een anarchistisch avontuur begeven te hebben. Die bekentenis was overbodig, want uit „het Volk" kon iedereen weten, dat hij in 1903 op de vergadering in Bellevue de belofte had afgelegd : „wij zullen schouder aan schouder staan met de anarchisten". Ik kan best begrijpen, dat de Redactie van „het Volk" van dit feit de aandacht heeft trachten af te leiden door te gewagen van „een oude — hetzij opzettelijke of onopzettelijke — misvatting". Haars inziens sloeg de uitdrukking „anarchistisch avontuur" „niet op de staking zelve, maar op de noodlottige poging der anarchisten om die staking ook na de opheffing door het Comité van Verweer nog voort te zetten". Zij wil hare lezers dus wijs maken, dat van hem, die „met de anarchisten schouder aan schouder stond" niet gezegd mag worden, dat hij zich „in een anarchistisch avontuur begeven heeft". En zoo iets wordt geslikt! Thans heet allèèn het „voortzetten" van de door het Comité afgelaste staking „noodlottig" — ofschoon de Redactie in mijn „Telegraaf'-artikel (zie blz. 16 hierboven) gelezen kon hebben, dat in 1904 op het Congres der S. D. A. P. erkend is geworden dat „de volstrekt algemeene werkstaking, in dien zin, dat alle arbeiders op een gegeven oogenblik den arbeid nederleggen, onbestaanbaar is, omdat zij elk bestaan, dus ook dat van het proletariaat onmogelijk maakt" ! 't Kost o zoo weinig moeite om dit soort menschen voortdurend op tegenstrijdige gezegden en handelingen te betrappen; ik heb dan ook elders van hen geschreven, dat zij . . . „het juiste gevoel missen voor wat logisch, waar en practisch is". En hiermede meen ik mij voldoende verdedigd te hebben tegen de beschuldiging dat ik .. . „er maar op los schrijf". Ik trek er me dan ook verder even veel van aan als de sneeuw deed, toen zij van het roet te hooren kreeg, dat ze zwart zag. Een naschrift waarmede volgens schrijver's oordeel alle Kuyper-vervolgers het „doen kunnen". Mijn in drieën gesplitst „Telegraaf'-artikel werd opgenomen in de nummers van 16, 17 en 18 Dec. 1.1. Hoe „het Volk" zich er met het oog op Troelstra af maakte, is zooeven gebleken. De groote z.g. liberale pers nam er hèèlemaal geen notitie van ! Ik verwonderde mij daarover niet, had het mijn vrienden zelfs voorspeld. Als zij zeiden : „nou maar, daar zul je wat van hooren, daar zal het Handelsblad zéker niet op zwijgen", dan antwoordde ik steeds: „ze zullen het trachten dööd te zwijgen, want anders zouden ze ongelijk moeten bekennen; en dat doen ze nooit, dus zeker niet nu het Kuyper betreft". Nóg krasser, de liberale pers negeerde zelfs het verweer van Mr. Tideman, en dit was des te opvallender, omdat deze in het Bloemendaalsch weekblad, waarin zijn brief het eerst verscheen (18 Dec.), aan de Redacties van andere bladen verzocht had dezen te willen overnemen. Wat een verschil was dat bij kort te voren ! Toen was het Tideman vóór en Tideman na, Tideman schreef dit en Tideman schreef dat, en nu werd er geen notitie meer van hem genomen! Het was trouwens niet anders te verwachten, want hadden de „liberale" Redacteuren dat wél gedaan, dan zou daarmede tevens de aandacht gevestigd zijn op ... mijne artikelen; en dit mócht niet, want hunne kleinheid bleek er uit. De lintjeszaak geraakte zoo doende, of liever zoo latende, voor eenigen tijd op den achtergrond ; zelfs over het voorstel van Troelstra c.s. om een parlementaire enquête in te stellen, werd bijna nergens iets gezegd, want . . . men voelde, dat de gelijkenis van den splinter in Kuyper's oog en het woud van Amerikaansche reuzenboomen in Troelstra's oog bij het Nederlandsche volk (voor zoover dit uit „de Telegraaf" en het daarmede verbonden en nóg ruimer verspreide blad „de Courant" de juiste beschouwingen over de lintjeszaak gelezen had) ingeslagen was. „Men" zweeg dus ! Gedeeltelijk om politieke redenen, gedeeltelijk uit vrees voor Troelstra's zweep („laffe" Nederlanders!) werd de liberale „men' weerhouden om te doen uitkomen, hoe belachelijk-brutaal het van dit Kamerlid was om met zijn verleden een enquête te durven verlangen tegen een ander; ja, niet één Redacteur of Kamerlid kon het van zich verkrijgen om te zeggen : nunquam tuo auxilio — nooit met uwe hulp, Troelstra! Sedert eenige dagen beginnen de Kuyper-haters, speculeerend op de vergeetachtigheid van de krantenlezende Nederlanders weer moed te vatten ; naar aanleiding van de geruchten omtrent het benoemen van een „eereraad" lieten zij weer iets van zich hooren. De Nieuwe Arnhemsche Courant had het opnieuw over „onjuist gebleken verklaringen" over „al of niet schuldig zijn aan corruptie", en betreurde het, dat niet „alle partijen, doch in het bizonder die der Unieliberalen het zich tot een plicht hebben gerekend zélf een enquête-voorstel in te dienen'' ; zij eindigde met den wensch uit te spreken, dat als het gepleegd verzuim niet weder goed kan worden gemaakt — dan toch „het voorstel-Troelstra krachtig zal worden gesteund". Het blad verlangt dus, dat het weer „door dik en dun" met rot en vuil op Kuyper los zal gaan, net alsof er niets weerlegd ware van alles, waarmede deze in de laatste maanden bestookt werd ; maar gelukkig, het Nederlandsche volk wordt er beu van, het begint den ganschen opzet te doorzien en het krijgt een afkeer van de kleine politici, die „over een lintje vallen" met het doel een groot tegenstander „ten val" te brengen. In „de Vaderlander", het orgaan van de Unie-liberalen werd een ietwat andere toon aangeslagen dan in de N. A. Courant. Er stond : het moet nu maar uit zijn!" Men denke echter niet, dat deze woorden precies dezelfde beteekenis hebben, als die welke ik er in mijn „Telegraaf'-ariikel in heb gelegd ! De Redactie vindt het „niet goed" op het enquête-voorstel in te gaan, want „men moet niet vergeten, dut ook door eene parlementaire enquête geen licht zal kunnen verstrekt worden over het hoofdpunt, waar het om gaat, nl. of Dr. Kuyper voor zich zelf eenig verband heeft gelegd tusschen de decoratie voor de familie Lehman en de gelden, die hij voor de antirevolutionaire partijkas ontving '. Er staat zelfs: „daarover zal men 't èn in den „eereraad", èn in de „parlementaire enquête" toch met het „eerlijk woord" moeten doen. Wie er zóó over denkt, die had, dunkt me, mèèr reden gehad om van den aanvang af te zeggen : „daar moeten wij niet aan beginnen," dan om thans te zeggen : „het moet nu maar uit zijn"; tóch zou ik mij over deze wel wat laat zich openbarende helderheid van geest nog hebben kunnen verblijden, ware het niet, dat de Redactie van „de Vaderlander" haar artikel triomfantelijk meende te mogen eindigen met lo. te gewagen van de reeds toegediende „bestraffing van den minister, die zijn ambt zoo weinig hoog bleek gehouden te hebben, dat hij zich zelf schuldig moest verklaren aan onvoorzichtigheid" en 2o. te roemen op wat bovendien „verkregen" heet, nl. dat „de staatsman, die hooger steeg dan na Thorbecke ooit gezien was, door zijne onvoorzichtigheid de ministerieele portefeuille voorgoed buiten zijn bereik zag vallen." 't Begint werkelijk op het malle te gelijken; de Redactie erkende immers, dat nóch in den eereraad, nóch door de parlementaire enquête „licht zal kunnen verstrekt worden" over „het hoofdpunt, waar het om gaat" en tóch aarzelt zij niet om van uit de duisternis te juichen over de reeds toegediende „bestraffing" en over wat zij verder „verkregen" acht, nl. den val van Kuyper als staatsman ! Ook bij haar blijkt dus de wensch de al te gemakkelijk barende moeder van de gedachte te zijn, in casu eene gedachte, die niet door de logica onderdrukt kon worden, omdat de logica van de Redactie .... verpolitiekt is. Gelukkig is het Nederlandsche volk in zijn gehèèl nog nuchter genoeg aangelegd om te begrijpen, dat een staatsman, die — ondanks alle bestrijding, waaraan hij (in 't parlement, in geschrift, in caricatuur) jaar en dag bloot stond — „hooger steeg dan na Thorbecke ooit gezien was", stevig genoeg op zijn beenen staat en dus niet zoo licht o.ver „het lintje" komt te vallen; het Nederlandsche volk heeft zich zelfs niet laten wijs maken, dat de Papendrechtsche „aangeschotenen" — en die stonden toch zwak genoeg! — gevallen zouden zijn over.... „het matje" ; heusch de Kuyper-vervolgers (zij moeten mij deze „note gaie" ten goede houden) zij kénnen ons volk niet; als zij gelegenheid hadden om — onzichtbaar gemaakt door Siegfried's Tarnkappe of den ring van Gyges — met een dokter bezoeken af te leggen in allerlei kringen, bij menschen van allerlei rang, stand, partij en slag, dan zouden zij dat volk wel anders leeren beoordeelen ; het laat zich wel èènigen tijd op een dwaalspoor brengen door „de kranten" maar op den duur komt toch altijd weer het gezonde verstand boven, en dat verstand zegt ditmaal : „het moet uit zijn, het had al lang moeten uit zijn". Tot slot zal ik het over „het Handelsblad" moeten hebben. De Redactie, die bij voortduring een toon aansloeg, alsof haar alles helder voor den geest stond, begint naar „licht" te verlangen en „acht het zèèr goed mogelijk", dat men met behulp van „een aantal feiten en aanwijzingen, in onderling verband beschouwd, met zekerheid zal kunnen vaststellen, of al dan niet door Dr. Kuyper verband is gelegd tusschen de geldinzendingen en decoratieaanbiedingen" ; de Redactie zou het dan ook „diep betreuren" indien bleek, dat „iemand onder zulk eene ernstige verdenking van corruptie staande, zóó zeker kon zijn van zijn collega's in de volksvertegenwoordiging, dat hij na wegens „onvoorzichtigheid" een vijftal minuten in het boetekleed te hebben gestaan, kan doen „alsof er van geen parlementaire enquête sprake behoeft te zijn." Daar staat met andere woorden : wie als Kamerlid durft aannemen, dat Dr. Kuyper te goeder trouw was, of wie (in het ergste geval!) wijs genoeg is om zich te gedragen volgens het verstandige gezegde: in dubio abstine (onthoud u in geval van twijfel), die maakt zich schuldig aan ,,welwillendheid en goedmoedigheid ten opzichte van zijn collega in de volksvertegenwoordiging", die is oorzaak, dat de Redactie van het Handelsblad ,,diep" zal moeten „treuren". Maar nü moet mij toch iets van het hart! De Redactie van het Handelsblad heeft zich jaren lang zóó „onwelwillend" en zóó „kwaadaardig" getoond tegenover Dr. Kuyper, dat ik zelfs den grootsten boef nóg beklagen zou, indien hij in handen viel van even bevooroordeelde rechters; ja, als het aan de Redactie van het Handelsblad stond, dan zou ik voor Dr. Kuyper vreezen, dat „de feiten en aanwijzingen" nooit zóódanig konden worden toegelicht, of haar inziens zou zijne schuld er dan toch altijd nog zonneklaar uit blijken ! Ik denk er geen oogenblik aan, dat de Redactie, die er alles behalve mede tevreden is, dat Dr. Kuyper wegens de door hem toegestemde „onvoorzichtigheid" . . . „slechts een vijftal minuten in het boetekleed heeft gestaan" mijne „Telegraaf" —artikelen niet gelezen zou hebben, zij zal zich dus wellicht nog herinneren, dat ik de „haters" verzocht heb „zich Bij Van Holkema & Warendorf fe Amsterdam is verschenen: Br. 1 RUYPERI DE GMICATUUR. Een kwarto Album met 150 platen van JOOiü BMENSK, ALBEBT MBS, SIMERS u Met een Voorrede van Dr. A. KliypER zelf. 2e druk. PRIJS 60 CENTS. MT Voorhanden bij iederen Boekhandelaar. die de Boeren in hun strijd tegen Engeland geholpen hadden en deswege naar St. Helena waren verbannen, leden gebrek en hadden geen geld om naar hun land terug te keeren. De heer L. verschafte dit, en hij kreeg deswege de laagste orde, waarover men ten onzent beschikt. Wat voor laakbaars stak hierin? Deze orde was immers ingesteld om aan te moedigen tot het verrichten van goede daden. Was het van den Boerenvriend bij uitnemendheid dan verkeerd, dat hij hun op déze manier te hulp kwam ? Bij genieën behoeft „de grootsche aanleg — zooals Da Costa dichtte — geen prikkel in den vorm van //lauwertak en palmen of „dwaze gloriegalmen" ; zij weten zich zelfs te „ontworstelen aan het gewicht der bergen", dat hen drukt; J) van de allerbraafsten kan hetzelfde gezegd worden. Maar omdat deze zeldzame lieden geen prikkel behoeven, is 't daarom onverstandig of slecht, de minder knappen en braven tot het verrichten van goede daden aan te sporen ? Mijns inziens zou het zelfs wenschelijk zijn, dat ook andere ministers van tijd tot tijd het voorbeeld van Dr. Kuyper navolgden ; dan bleef er minder ongedaan! Ik weet een lijst vol te schrijven met mooie plannen, die volvoerd kunnen worden, als de goede gevers komen, en ik zou er haast aan toe willen voegen, dat .... ik wel eens een tijdje minister wilde zijn, al waie het enkel om die goede gevers in actie te brengen op Kuyperiaansche wijze ! Véél drukte is er over gemaakt, dat mej. W. — die genoeg aanleiding blijkt gegeven te hebben om „veel-besproken te mogen heeten in deze affaire zoo'n groote en gewichtige rol heeft gespeeld. Zij trad o. m. op als vrijwillige verkiezingsagente" voor de anti-revolutionaire partij. Ik zelf was nog nooit bij eene of andere partij aangesloten (denk er zelfs niet over, dit te doen), en meen, van af dit vrije standpunt te mogen verklaren, dat zij, die dat wel gedaan hebben, zich weieens drie malen hadden mogen bedenken, alvorens daarover te vallen ; ik heb n.1. even goed als tal van anderen, gelegenheid genoeg gehad, om de verkiezingspraktijken te leeren doorzien en tevens om op te merken, welke lieden daarvoor wel eens als „bezoldigde agenten gebruikt worden. „Niet veel zaaks" ! Dat Dr. Kuyper zich met de genoemde juffrouw in liet, mag voor ieder ander slechts een reden zijn, om te zeggen : dat betreur ik. Ja, al zou het waar zijn, wat in allerlei krantenartikelen bedektelijk werd te kennen 1) Hiermede is niet gezegd, dat de allergrootsten zich beleedigd moeten gevoelen, als hun een orde geschonken wordt. Deze mannen staan m. i. niet boven de deering. hunner tijdgenooten, al staan zij boven hunne minachting. Men behoett de ridderorden, de titels enz., dan ook m. i. niet af te schaffen, maar wel heeft een —mnonrinc +r*o +p vipn Hat Hp waarde er van niet daalt beneden peil; en zooals het in ons land tot dusver gaat, is dat wel het geval; de meeste lintjesdragers hebben er „niets voor gedaan". gegeven, en wat ik hier niet nader behoef aan te duiden, dan zou dit door geen enkelen politieken tegenstander, zelfs niet door hen, die zich nimmer iets te verwijten hadden op moreel gebied (hoe velen ? — of neen: hoe weinigen ?) uitgespeeld hebben mogen worden tegen den oud-minister, tevens leider der tegenpartij. Dat hadden zij, dunkt mij, aan diens partij- en geloofsgenooten moeten overlaten, en zij hadden dit met te meer gerustheid kunnen doen, omdat Kuyper zélf in zijn schitterende rede op Bilderdijk een overeenkomstige kwestie met beleid en waardigheid wist te behandelen en daardoor .... zélf reeds een voorbeeld gesteld had. Aan zijne partij- en geloofsgenooten had het dan gestaan, hem „te vonnissen zonder voorbehoud", of wel „zonder af te laten van hem lief te hebben, te schreien om de woekerplant, die zich om dezen ceder slingerde". En de anderen ? Zij hadden moeten volstaan met het getuigenis, door S. Gorter omtrent Bilderdijk afgelegd, en ook door Jonckbloed in zijn Gesch. der Ned. Letterkunde met „onverdeelde" instemming onderschreven : „Als sommige dingen onaangenaam om te zeggen, eenmaal kort en moedig gezegd zijn, laat ons ze dan vergeten en er niet meer over spreken". Helaas, tot dat mannelijke standpunt wisten zij zich tot op heden nog niet op te werken ! Zij slaagden daar nóg niet in, toen de groote man zich bereid toonde, in het openbaar „het boetekleed" aan te trekken; ja, het gelukte hun zelfs niet, toen Mr. Tideman met zijn boven reeds behandelde verklaring omtrent de niet ongevaarlijke eigenschappen van mej.W. voor den dag kwam. Hun haat was te groot, en daardoor werden mannelijk denken en handelen onmogelijk gemaakt. II. De heer Lehman zond 16 Mei 1904 (dus, na 31 Aug. 1903 zijn dubbel en dwars verdiende ridderorde gekregen te hebben) voor het eerst geld aan de anti-revolutionnaire partij, èn bleef daar tot op den huidigen dag mee doorgaan. Dit nu wordt als het gewichtigste gedeelte van de lintjeszaak beschouwd; hierop is zelfs de beschuldiging van lintjes-/zü77üfe/ gebaseerd. Het begrip „handel" sluit m. i. in zich, dat er (van beide kanten) eene overeenkomst gesloten wordt. Wie in casu het woord „handel" denkt te mogen gebruiken, moet dan ook gegronde redenen hebben om zulk een overeenkomst voor waar, of althans waarschijnlijk te houden. Mijns inziens zou het een komieke, onpractische overeenkomst zijn, om met een millionair, die gewend is met groote sommen te smijten, af te spreken: ik zal jou een lintje bezorgen, maar dan moet je mij ieder jaar — het volgend jaar te beginnen — een sommetje sturen voor onze partijkas". Och, och, wat 'n stumperig idee moeten Troelstra, Tideman Ziedaar het oordeel van een arts over de lintjes-zaak, een zaak, waarover zich niet zoozeer Kuyper, als wel Tideman, Troelstra en hunne medestanders-in-deze te schamen hebben. P.S. In „Het Volk" van Vrijdagavond wordt de heer Troelstra verdedigd tegen „Dr. E. van Dieren, het bekende, veel-pratende, veelschrijvende, maar weinig ernstig genomen lid der Amsterdamsche schoolcommissie". De redactie meent te kunnen volstaan met haar lezers het volgende mede te deelen : „Hij hakt op Mr. Tideman en Troelstra „die in 1903 zijn land onnoemelijk veel schade toebracht, door het als lid van het Comité van Verweer (wat Troelstra nooit was, maar wat iemand als Dr. v. Dieren niet geneert!) „over te leveren aan eene bende anarchisten". Of Dr. Kuyper met dezen pleitbezorger erg ingenomen zal zijn, staat te bezien." 't Doet er m. i. weinig toe, of Troelstra kwaad stichtte als binnenUd van het comité, dan wel als buitenlid; 't gaat er om, of hij beloofde „met de anarchisten schouder aan schouder te zullen staan" en of hij later heeft moeten erkennen „zich in een anarchistisch avontuur begeven te hebben." Dit nu zal de (door de „bewusten" voor „ernstig" gehouden) redactie wel niet durven tegenspreken! En als zij zich dan óók nog herinnert, dat deze met de anarchisten samenspannende Mr. Troelstra, in die dagen, evenals thans Kamerlid was, dan zal zij, hoop ik, beginnen in te zien hoe dwaas het van hem is, wegens „de lintjes-zaak" een parlementaire enquête te durven verlangen tegen een ander! Hij bewijst daarmede, dat hij den splinter in het oog zijns vijands wél ziet, maar niet bemerkt, dat er in zijn eigen oog een woud van Amerikaansche reuzenboomen uit te roeien valt. Open brief aan den heer E. van Dieren, arts te Amsterdam. Bloemendaal 18 Dec. 1909. Den Heer E. VAN DIEREN, arts, Amsterdam. Zeerervaren heer. In uw eerste artikel, getiteld „Kleine Nederlanders (avondblad van „De Telegraaf" van Donderdag 16 December 1909, 2e blad), hetwelk ik met groote belangstelling gelezen heb, komen eenige feitelijke onjuistheden voor. Verbetering is in het belang van het goed begrip uwer lezers en zal misschien zelfs kunnen leiden tot verbetering van uwe zienswijze en matiging van uwe houding. I. Eene cliënte, genaamd Juffrouw Westmeyer, heb ik nooit gehad, veelmin is de nu zeer bekend geworden Juffrouw van dien naam ooit mijne cliënte geweest. II. Nimmer heb ik in het bélang van Juffrouw Westmeyer eenig bezoek gebracht bij een der heeren Lehmann, hun secretaris, hun advocaat of bij Dr Kuyper. III. In wat ik over die Juffrouw in het „Handelsblad" geschreven heb (door u wordt bedoeld mijn open brief aan de lezers van „De Standaard,") had ik, volgens u, als zeer verklaarbaar, de verontschuldiging van Dr. Kuyper moeten aanvaarden, dat Z.Ed. onvoorzichtig in een weefsel was verward geraakt. Ik vond en vind in eene schets van uwe hand de voorstelling van den (zie uw tweede artikel) „als zeer zakelijk bekenden" Dr. Kuyper, als 'n onbewust door eene Juffrouw in een net gevangen leeuw, meer komisch dan aannemelijk. Doch dit ter zijde. Kennisneming van hetgeen in deze zaak geschreven is, had u kunnen leeren, dat eene aanvaarding, gelijk u van mijn kant had gewenscht, voor mij physiek onmogelijk was. Immers mijn open brief aan „De Standaard'-lezers was reeds naar de redactie van dat blad opgezonden, vóór Dr. Kuyper's nadere verklaring was gepubliceerd. U wilt mijne mededeeling wel gelooven, dat Dr. Kuyper mij zijne nadere verklaring niet vooraf ter lezing heeft gezonden en dat ik niet bij de aflegging tegenwoordig ben geweest. Naar ik verwacht, zal u ruiterlijk in de bladen van Maandagavond voor uwe lezers, in overeenstemming met bovenstaande feiten, gewijzigde beschouwingen ten beste willen geven. Kunnen daarbij de door u te mijnen opzichte gebezigde beleedigende uitdrukkingen worden teruggenomen, dan kan mij dit niet anders dan aangenaam zijn. Hoogachtend, Uw Dw. P. TIDEMAN. Het antwoord op den open brief van Mr. Tideman. Mr. Tideman heeft klaarblijkelijk behoefte aan flauwe uitvluchtjes! I. Zijn eerste uitvluchtje is, dat mej. Westmeyer nooit zijne . . . cliënte was! Tóch is het waar, dat Mr. Tideman in het „Handelsblad" van 20 Nov. zélf meedeelde, dat hij zich „uit haar huis opmaakte, om één der heeren L. te bezoeken", na door haar „wél gewapend" te zijn ; mej. W. gaf hem bij die gelegenheid zelfs de woorden na: „weest u nu vooral niet te fatsoenlijk"; de bedoeling was wel is waar in de eerste plaats „haren oom te redden", maar er werd door Mr. Tideman zélf bijgevoegd : „wiens redding tevens hare redding worden zou". En ondanks dat alles mocht mej. Westmeyer zich nog niet onder de „cliënten" van Mr. Tideman rangschikken ! Als ik even zuinig was met den titel „patiënt", dan zou men mij gerust . . . „dokter Géénklant" mogen noemen. 11. Het tweede uitvluchtje is eigenlijk reeds door het onder I vermelde weerlegd. Mr Tideman beweert, „nimmer in het belang van juffr. Westmeyer eenig bezoek te hebben gebracht" bij één der andere betrokkenen. De juristerigheid zit 'm klaarblijkelijk hierin, dat hij slechts in het belang van „oom" zou gehandeld hebben ! Maar tóch is het waar, dat „nicht" ... de „wapens", d. w. z. de redmiddelen, voor oom verstrekte, „wiens redding tevens hare redding zou zijn". De zin van den heer Tideman is ietwat onduidelijk gesteld, 't Blijft voor mij de vraag, of deze advocaat in het woord „bezoek" wellicht óók nog een klemangel heeft trachten neer te leggen. Zoo dit zijne bedoeling geweest is, dan verneme hij, dat in mijn artikel het woord „bezoek" niet voorkwam ; wèl las ik in zijn door het „Handelsblad" opgenomen brief: „toen ik mij van uit haar (mej. W.'s) huis opmaakte om één der heeren L. te bezoeken!" Ook met dézen klemangel heeft hij dus geen vat op me. Ziedaar, van welke flauwe verwarringstichtende advocatenfoefjes Mr. Tideman gebruik meende te mogen maken om de aandacht af te leiden van alles, wat ik hem ten laste lei: hij veinsde dus, toen hij in het „Handelsblad" schreef, dat . . . „de juridische kant van het brievenvraagstuk (of hij) n 1. ook zonder eenige belofte aan mej. Westmeyer hare medewerking voor de publicatie van noode had) hem koud liet", enz., want het is thans immers zonneklaar, dat Mr. Tideman zich juist uit de klem tracht te redden, door de zaak gehéél over den juridischen kant te gooien. Grooter succes had ik nooit kunnen behalen ! Mijn verwijt blijft dan ook van kracht, al zal ik het — om den jurist volkomen te bevredigen ! — ietwat anders moeten redigeeren : „Mr. Tideman ging eerst, in het belang van oom en nicht, „de liefdadigheid" inroepen van de heeren Lehman en Kuyper, en later ging hij deze heeren, zooals het heette „in 's lands belang" door het slijk sleuren. Dubbelhartiger — om nu maar geen krasser woord te gebruiken — kón het niet; en voor zulk eene II. Hij beweert, dat mijn strijdwijze dezelfde zou zijn, als die hij zoo dikwerf, tot zijn ergernis, bij de socialisten aantrof. Van de socialisten is het bekend (ik bewees het elders), dat zij „hunne tegenstanders machteloos trachten te maken, door hunne beweringen te verdraaien, hunne bestrijding te ontwijken, halve waarheden te debiteeren, die even erg zijn als leugens". Ik zelf heb mij daar nog nimmer aan schuldig gemaakt. III. Hij beweert, dat ik de sociaal-democratie „inderdaad bevorder", ofschoon ik haar wensch te bestrijden. De redactie van „De Telegraaf" bleek daar onlangs anders over te denken; zij schreef omtrent mijn boek „Het socialistisch gevaar" : „de 2e druk is vermeerderd met het oordeel van verschillende bladen over het boek. Van socialistische zijde krijgt de schrijver heel wat te hooren. Oderint dum metuant, zij mogen mij haten, als zij mij slechts vreezen, zegge de dappere dokter. En dat zij hem vreezen, mag als de hoogste waarschijnlijkheid worden aangenomen". Het beste bewijs, dat dit oordeel juist is, werd geleverd in „Het Volk" van Maandagavond. Ik werd daar, ten aanschouwe van de alles slikkende „bewusten", aldus afgemaakt: „Het eerste artikel van Dr. Van Dieren bestond nagenoeg geheel uit gemopper tegen den persoon van Mr. Tideman : het tweede artikel uit een slap afkooksel van Dr. Kuyper's Kamer-verklaring; het derde en laatste loopt uitsluitend over de staking van 1903 en Troelstra's rol daarin, natuurlijk vol scheldwoorden en valsche voorstellingen." De redactie van „Het Volk" meende, met de hier gecursiveerde uitdrukkingen te kunnen volstaan, en toonde zich in haar volle sterkte — neen in haar leege zwakheid ! — toen zij hierop liet volgen : „Jammer, dat Dr. Kuyper geen kans meer heeft om ooit minister te worden; Dr. Van Dieren kreeg anders ook bepaald .... een lintje". Wie zich zóó van een tegenstander afmaakt (met drie niet geargumenteerde veroordeelingen en één insinuatie), die bewijst .... zwak te staan, die bewijst, dat hij zijn tegenstander vreest. IV. Dr. Wiedeman blijkt vèèl te verwachten van een triumviraat: Van Houten, Van Eeden en Tideman. Over de eerste twee laat ik mij hier niet uit; ik laat mij niet afleiden ; over No. 3 kent hij thans na mijne dupliek, nóg beter dan tevoren mijn behoorlijk geargumenteerd oordeel. Wat Mr. Tideman „als student en later" schreef, hoop ik bij gelegenheid te lezen. Het zal echter niet van invloed zijn op mijn oordeel over zijn optreden in de lintjeszaak. V. Mijn collega durft eindigen met te beweren, dat ik op één lijn sta met hen, die „vuil werpen naar wat hoog staat, beelden verbrijzelen, waarvan de schoonheid boven hun begrip gaat". Ik heb allèèn kwaad gesproken en bewezen van „Mr. Tideman, Mr. Troelstra en hunne medestanders in de lintjeszaak"; als Dr. Wiedeman deze lieden „hoog" en „schoon" vindt, ja, hen zelfs met „beelden" denkt te mogen vergelijken, dan lach ik in dit geval om zijn diagnose; overigens blijf ik hem als geneesheer respecteeren. E. VAN DIEREN. Arts. 20 December 1909. Tweede open brief van Dr. Wiedeman. Den heer E. van Dieren, arts, Amsterdam. Beverwijk, Dec. 1909. Geachte Collega. Uw onderschrift onder mijn open brief dato 19 Dec. vond ik zoo weinig houtsnijdend, dat het oorspronkelijk mijn voornemen niet was, ons dispuut voort te zetten. Goede vrienden zijn echter van oordeel dat ik in mijn brief te groote eischen stelde „au bon entendeur", om, nu ik A gezegd heb, B achterwege te kunnen laten. Dat uwe aanmerkingen zoover beneden het peil gebleven zijn, waarop ik meen, dat uw capaciteiten staan, heb ik voor mij zelf verklaard door aan te nemen, dat u te zeer in beslag genomen wordt door bezigheden, in verband met uw jubileum. Is dit juist, zoo is het voor mij een buitenkansje. Willen wij een zwakke patellairreflex opsporen, zoo leiden wij de aandacht van den patiënt af en deze methode geeft ook in de psychologie dikwijls treffende resultaten. Is iemands aandacht sterk geconcentreerd b.v. aan de speeltafel, zoo komt zijn ware aard heel makkelijk te voorschijn van onder het masker, dat hij gewoonlijk tegenover zijn medemenschen draagt en in elk geval worden zijn fouten veel duidelijker. Heel gemakkelijk kan ik nu ook in uw antwoord uw fouten aantoonen, hoewel ik ze niet zal noemen. Alleen mijn eindconclusie, dat aan de critiek van iemand, die zoo weinig aan zelfcritiek doet en bijgevolg zich zelf zoo weinig kent als u, geen groote waarde mag worden toegekend, en dat u ongeschikt zijt, als leider en raadgever op te treden, zoolang u den balk in eigen oog voorbijziet, wensch ik te verdedigen. Tevens zal daarbij blijken, dat het verwijt, „niet wetenschappelijk" te zijn, niet mij, maar u treft. In noot 1 beschuldigt u mij, niet te strijden met argumenten, doch met oordeelvellingen en u beroept zich daarbij op Virchow. Zooveel woorden, zooveel dwaasheden, doch daarover straks. Eerst moet ik wijzen op de enormiteit, dat u, dit zeggende in noot I, in noot III mijn derde beschuldiging bestrijdt met „oordeelvellingen" van „De Telegraaf" en van „Het Volk", en met niets anders. O, sancta simplicitas! De wijze, waarop u met Virchow schermt, is een typisch staaltje van pseudo-wetenschappelijkheid, een verschijnsel, dat, naar ik mij meen te herinneren, ook door Prof. Hubrecht in zijn Darwin-rede in afkeurenden zin besproken is. Deze pseudo-wetenschap heeft al heel wat kwaad gebrouwen, en wegens het bedenkelijke van het verschijnsel veroorloof ik mij een uitstapje buitendeorde. Waar de door u bedoelde woorden van Virchow te vinden zijn, weet ik niet. Toch durf ik er alles onder verwedden, dat hij ze sprak als patholoog-anatoom en niet als lid van den Berlijnschen gemeenteraad. Dat dit een groot verschil maakt, wordt door vele geleerde heeren niet ingezien en daarom zijn zij zoo terecht door Molière en Goethe (ook door Van Eeden) in het zonnetje gezet. Het heeft echter niet veel gebaat. Wetenschappelijke mannen, wellicht autoriteiten in hun speciaal vak, verbeelden zich maar al te dikwijls, de wijsheid in pacht te hebben, ook op geheel andere terreinen. „Wij zullen net zoolang studeeren", zeide mij eens een bekend psychiater, toen nog student, „tot wij alles weten, en dan zullen wij de maatschappij inrichten volgens onze positieve kennis." Door dergelijke krankzinnigheden, die bewijzen, dat de heeren heelemaal niet weten wat wetenschap is, brengen zij hun eigen staatkundige partij, gewoonlijk de liberale, ten verderve, en de toch zoo nuttige wetenschap in miscrediet bij hun tegenpartij. Als Brunetière spreekt van het failliet van de wetenschap, dan heeft hij gelijk, wat deze pseudo-wetenschap aangaat, doch de ware wetenschap zet onvermoeid haar triomftocht voort, ontdekt steeds nieuwe feiten, wonderen gelijkende, bouwt steeds nieuwe hypothesen, waardoor tallooze feiten in één verband worden gebracht. De ware natuuronderzoeker blijft zichbewegen in 't gebied der phenomena (verschijnselen) en weet dat de noumen (oorzakelijke kracht) die er achter zit, voor zijn methoden van onderzoek te eenenmale ontoegangelijk is. (Ignorabimus.) Ook blijft hij zich bewust van het feit, dat het intellect zeer begrensd is en dientengevolge een gevaarlijke nooit geheel bevoegde raadgever. Elk verschijnsel heeft een oneindig aantal oorzaken en evenzoo een oneindig aantal gevolgen. Met vele kan een knappe kop rekening houden voordat hij handelt, maar het aantal factoren, dat buiten zijn berekening valt, blijft steeds veel grooter. Hoe blind en hoe verwaand de mensch is, laat zich heel aardig demonstreeren in een lokaal, waar veel schakers van verschillende kracht bijeen zijn. Ook ons vak gaf bewijzen te over. Hoe lang b.v. hebben de kinderartsen niet gezworen, dat een jong kind niet in staat was zetmeel in suiker om te zetten ? En nu de toepassing van dit alles op ons dispuut. Ik heb u verweten „absolute blindheid voor de gevaarlijkheid van dr. Kuyper". Dit sluit in zich, dat ik hem wèl gevaarlijk acht. Nu had ik inderdaad, voldoende aan uw verlangen naar argumenten, een lang, vervelend stuk kunnen schrijven. De waarde ervan was echter hoogst problematisch gebleven. Veel practischer was het, mij te beroepen op het oordeel van achtenswaardige mannen, die Kuyper veel beter kennen dan ik, voor wie daarenboven zijn tekortkomingen evenzoovele teleurstellingen zijn, en die in hun geschriften hun oordeel wel degelijk gemotiveerd hebben, zoodat u ze lichtelijk kunt naslaan. Had ik „De Telegraaf" verzocht, dat alles over te drukken, zij zou mij hartelijk bedankt hebben, en terecht. (Noot II.) Mijn verwijt, dat uw strijdwijze dezelfde zou zijn als die der socialisten — die gij inderdaad juist beschrijft — beantwoordt gij met een: „Ik zelf heb mij daar nog nimmer aan schuldig gemaakt" (gespatieerd gedrukt). Ook deze woorden bewijzen, dat de echte wetenschappelijke geest u ontgaat. Een mensch kan instaan voor zijn bedoelingen — niet eens altijd — nooit voor zijn daden. Elk wetenschappelijk man weet, dat onze woorden maar al te dikwijls een interpretatie toelaten of een effect teweegbrengen, dat wij geenszins bedoelen, en daarom zegt zoo iemand bescheidenlijk — elke ware man van wetenschap is bescheiden, al zegt Goethe het tegendeel — ik ben mij niet bewust, mij daaraan ooit te hebben schuldig gemaakt. Hadt u zoo geschreven, dan had op mij de plicht gerust, mijn woorden te bewijzen. Thans kan ik dit nalaten, aangezien het resultaat hetzelfde zou zijn als wanneer ik een gevallen kluwen wol aan den draad naar mij toe wou trekken. Ik zou wel veel wol in mijn hand krijgen, maar het kluwen zou steeds verder wegrollen. (Jean Paul.) (Noot III. Oderint dum metuant.) U schijnt zich met deze uitdrukking zeer gevleid te gevoelen. Ik kan het niet in u prijzen. Velen zijn tot het socialisme gedreven door gevoelens, die ik hoogst achtenswaardig acht en als dezulken mijn vrienden zijn, is mij dat aangenaam; indien zij mij haten, bedroeft het mij. Bij hunne kortzichtigheid is dit echter zeer goed mogelijk, en kortzichtig zijn zij; dit bewijzen zij dagelijks, ook in de wijze, waarop zij u bestreden hebben. Dat „beste bewijs" van u is daarom geen „oordeelvelling" tegen, doch juist vóór mij. U helpt de sociaal-democraten, juist zooals de heer Tideman de ultramontanen helpt. Dat zij u niettemin gloeiend haten, in plaats van u eerelid van de S. D. A. P. te maken en Tideman de gouden roos der deugd toe te kennen, daarover kan slechts hij zich verwonderen, die steeds op Mars heeft gewoond. De Fransche revolutie is veroorzaakt vreezen, zegge de dappere dokter. En dat zij hem vreezen, mag als de hoogste waarschijnlijkheid worden aangenomen." Ik voegde er niets bij, beriep mij slechts op de tegenstelling; toch durft Dr. Wiedeman te beweren, dat ik mij met die Latijnsche uitdrukking „zeer gevleid schijn te gevoelen"; en vervolgens gaat hij mij de les lezen als volgt: „Ik kan dat niet in u prijzen. Velen zijn tot het socialisme gedreven door gevoelens, die ik hoogst achtenswaardig acht, en als dezulken mijne vrienden zijn, is mij dat aangenaam ; indien zij mij haten, bedroeft het mij." Dr. Wiedeman verneme dan, dat ik zelf elders geschreven heb : „Ik ken er idealisten onder, die zich hebben laten inpalmen door de verzekering, dat de socialistische partij een einde wenscht te maken aan alle leed op aarde, en die er verder niets van weten, zich er zelfs niet om bekommeren". Ook verneme hij, dat ik het „gevaar" van het z.g socialisme juist gezocht heb in „de ontevredenheid, de afgunst, de begeerte en den haat", die tegenwoordig stelselmatig bij de z.g. arbeiders worden aangewakkerd ; het zou dus al héél onlogisch van mij zijn, als ik mij gevleid zou voelen door het feit, dat er vele socialisten zijn, die mij haten. Ik ben redelijk genoeg aangelegd om zulks te betreuren; en toen indertijd in „Het Volk" beweerd werd, dat ik zélf vól „haat" zou zitten, heb ik daarop geantwoord, dat de schrijver de begrippen „haat" en „verontwaardiging" met elkander bleek te verwarren. Hopende hiermede Dr. Wiedeman uit de verwarring geholpen te hebben, blijf ik zijn dienstvaardige collega E. VAN DIEREN, Arts. „Het Volk" heeft tot 3 malen toe gereageerd op mijn artikel. Twee van de critiekjes heb ik al reeds behandeld (zie blz. 19 en blz. 26). In het derde meende de Redactie te kunnen volstaan met 4 redenen op te geven voor de beschuldiging, dat ik „er maar op los schrijf" ; van dezelfde gelegenheid maakte zij gebruik „een oude — hetzij opzettelijke of onopzettelijke — misvatting nog eens recht te zetten". Ik mag daar niet op zwijgen. I. De Redactie vindt het gewichtig genoeg den volke kond te doen, dat Troelstra's lintjesrede niet gehouden werd in „Handwerkers vriendenkring" maar wèl in „Plancius" ! De aarde mag na deze opheldering gelukkig weer rustig voortdraaien. II. Zij ontkent, dat Troelstra „een paar malen" zou uitgeroepen hebben : „maar nu moet het uit zijn"; de „Volk"-verslaggever „heeft hem die woorden geen enkele maal hooren uiten". Des te beter! Dat klinkt vreemd en tóch is het zoo. Ik zal dat bewijzen. Ik verliet mij op mijn geheugen en op den verslaggever van het Handelsblad ; volgens dezen zou Troelstra tot twee malen toe gezegd hebben: „maar nu /s(!) het uit;" hij zou zich dus nog een beetje beslister hebben uitgelaten, dan ik het hem zeggen liet! Het wös dus „uit".... niet met de lintjeszaak, zooals ik het verlangde (zie blz. 12 hierboven); o neen, ik schreef immers, dat Troelstra die uitdrukking „met eene andere bedoeling" gebezigd had ; het was „uit" met.... Kuyper! Het was gedaan met zijn invloed, finaal „uit"! Het doet me genoegen dat de ,.Redactie" van „Het Volk" er thans anders over denkt; Troelstra blijkt dus niet gezegd te hebben, dat het „uit" is met Kuyper's invloed, en zelfs niet dat het „uit" moet zijn. Des te beter! III. Ik ben zoo vrij geweest Troelstra steeds te beschouwen als lid van het beruchte „Comité van Verweer" uit 1903. In haar eerste verweer gaf de Redactie van „het Volk", te kennen, dat Troelstra nooit dit eerebaantje bekleed heeft; ik had toen nog juist gelegenheid onder mijn 3e artikel het postscriptum te plaatsen, wat in deze brochure op blz. 19 te vinden is; en in „het Volk" werd daar aanstonds als volgt op gereageerd: „Of Troelstra al of niet lid van het comité was — wat doet het er toe? Wat Troelstra met het „anarchistisch avontuur", bedoelde — wat doet het er toe ? denkt de heer van Dieren." De Redactie leverde zoodoende weer een typisch staaltje van socialistische „draai"-kunst! Ik had immers hèèl iets anders geschreven, en wel: Het doet er weinig toe, of Troelstra kwaad stichtte als binnenWd van het comité dan wel als buitenlid". Op het „kwaad stichten" kwam het 3 slechts een oogenblikje in te denken in het mogelijke geval, dat zij zeiven eens geroepen konden worden om met hun eigen verkeerdheden — want die hebben allen (homines sunt) — voor het front te komen." Misschien heeft zij echter nog niet begrepen, dat ik, deze woorden neerschrijvend, óók aan haar, ja vooral aan haar, gedacht heb ! En nu zij zich verbeeldt na eenige weken zwijgens op nieuw het air te mogen aannemen, alsof juist zij gerechtigd zou zijn (blank als een duive) in den rechterstoel plaats te nemen tegenover den beschuldigden Staatsman, voor wien bij haar geen pardon te wachten is, nu meen ik mij wat minder algemeen te moeten uitdrukken, hopende daarna voor goed en door ieder begrepen te zullen worden. Eerst zal ik met een paar vragen beginnen, en dan zal ik er een paar „feiten" aan toe voegen. Gesteld, er werd in het Handelsblad een financieel bericht opgenomen, hetwelk ten gevolge had, dat het geld van tal van lichtgeloovigen in minder dan geen tijd terecht kwam in de zakken van een paar gladakkers, hoe zou het den heer Boissevain dan wel te moede zijn, als er gezegd werd: dat was niet enkel gevolg, maar ook . . . doel? Hoe zou hij het vinden als dan dag aan dag, week aan week, maand aan maand, ondanks zijne betuiging: „wij zijn er in gevlogen", herhaald zou worden, wat hij, tot verveling van bijna al zijn lezers, telkens weer Dr. Kuyper voor de voeten durft te gooien ? Geef antwoord, mijnheer Boissevain, ik doe U een paar ronde vragen. En nu de „feiten". In het jaar 1906 was een vruchtenkoopman hier ter stede geïnteresseerd bij een krentenconsortium, dat ... . „stikvol" krenten zat, en dus naar afnemers haakte. In die dagen (2 Nov.) verscheen er in het Handelsblad een „medische kroniek', waarin de lof der krenten gezongen werd ; er werd in verteld, dat krenten bijna uit niets anders dan „voedsel bestaan ! Er stond : „zij zijn genoegzaam geheel vrij van onverteerbare bestanddeelen" .... „niet alleen de inhoud van het vliesje is, tot op een kleinigheid na, geheel in water oplosbaar, maar óók dat vliesje wordt in de ingewanden vrijwel geheel verteerd" (als het waar was, dan zou dus de exacte waarnemer, die het woord „krentek..kker" - men permitteere mij deze uitdrukking om zakelijke redenen — het èèrst gebruikte, gelogenstraft zijn !) Eerst begreep ik niet, waar de vaste medische medewerker van het Handelsblad (een hoofdinspecteur van de volksgezondheid) deze onwetenschappelijkheden vandaan had gehaald, want in geen enkel „wetenschappelijk' werk waren zij te vinden ! Maar eindelijk kwam ik er dan toch achter; hij had ze van den vruchtenkoopman ! Deze had nl. zélf een wetenschappelijk bericht opgesteld of over laten schrijven (met den titel „iets over volksvoeding") waarin waardeerend gesproken werd over „het streven" van sommigen, die gemeend hadden „voor de breede lagen van wat men „het volk" noemt een voedingsmiddel te vinden, dat aan de voornaamste eischen voldoet en tevens in het gebruik een bezuinigingsmiddel blijkt te zijn" ; en nu bleek de keuze van deze „strevers" toevalligerwijs juist gevallen te zijn op het artikel, waarvan het Consortium zoo ruim voorzien was! Met vèèl ophef werd in het wetenschappelijk bericht gewag gemaakt van de „80 °/0 voedzame stoffen" en met minachting werd er in gesproken over „de theoretische beschouwingen, volgens welke krenten tengevolge van de schillen niet goed verteerbaar zouden zijn" ! Deze beschouwingen hadden „in de praktijk" geen waarde; „integendeel, de praktijk, die ten slotte het woord behoudt — zoo stond er — heeft onweerlegbaar aangetoond dat krenten zèèr goed verteerbaar zijn" ! Het stuk eindigde met den wensch, dat „een krachtige beweging tot meerderen invoer van krenten in ons land met vreugde begroet zou worden en dat ons volk langzamerhand zou leeren inzien dat er nagenoeg geen goedkooper en voedzamer voedingsmiddel te vinden is." Uit „de medische kroniek" kwam mij precies dezelfde „wetenschappelijke" geest te gemoet; er werd in betoogd, dat krenten „op tal van manieren gebruikt kunnen worden bij den dagelijkschen (!) maaltijd met winst voor de smakelijkheid en met voordeel voor de voedzaamheid van het maal en zonder dat het veel geld kost", en tot slot kregen de huismoeders zelfs den raad om evenals de Fransche vrouwen wijn te maken uit krenten („uit één pond twee liter zuiveren witten wijn" !); gemoedelijk stond er bij gedrukt: „Dat is óók nog een manier om er gebruik van te maken en een nuttig gebruik ook . . . Als ik er nu nog bij vertel, dat eenige dagen later in het Handelsblad een ontzettend groote advertentie verscheen - zij moet dunkt me wel f 1000 gekost hebben — waarin wederom reclame werd gemaakt voor het nuttigen van krenten op allerlei manieren, dan is dat voor iemand, die nog lang zoo kwaaddenkend niet is als de heer Boissevain, zoo het Dr. Kuyper betreft, reden genoeg om achter deze geschiedenis héél wat meer te zoeken dan er, dunkt me, achter steekt. Ik zelf besluit er niets anders uit, dan dat .... de Redactie van het Handelsblad en haar medische kroniekschrijver „verward waren geraakt in een weefsel, waarvan zij niet dadelijk het bestaan vermoedden" en hetwelk voor hen gesponnen was door een .... gladden vruchtenkoopman ! Iets dergelijks is nóg eens gebeurd ! Dezelfde vruchtenkoopman had toen het ongeluk „stikvol" pisangs te zitten en zulks in een tijd toen het Nederlandsche volk nog terecht van meening was, dat onze eigen vruchten héél wat smakelijker en goedkooper zijn (de pisangs kostten toen 5 cent). Het viel mij op, dat de heer Boissevain-zelf juist in die dagen een „Van Dag tot Dag" over de pisangs publiceerde ! Daarin werd met tal van woorden beweerd, dat deze een volksvoedsel moesten worden, want zij hadden zulk een hooge voedingswaarde ! Dat was niet juist! De heer Boissevain kende klaarblijkelijk het verschil niet tusschen bananen en pisangs (ook wel bacoven genoemd), wat vergeeflijk is, want zij lijken uitwendig precies op elkaar; uit de bananen wordt meel bereid, dat genuttigd wordt zooals bij ons het brood en de meelspijzen ; de pisangs zijn gevuld met moes (zij worden als nuttige toespijs gebruikt evenals bij ons de peren, appelen, enz.); bovendien verneme men, dat bananenmeel het als voedsel glad aflegt tegen onze eigen meelsoorten (tarwe, rogge, enz.) zoodat wij het hier best missen kunnen. Zooals gezegd, de heer Boissevain kende ten onrechte :) aan de pisangs een groote voedingswaarde toe, en dat kwam vermoed ik, omdat alweer de vruchtenkoopman „een weefsel" voor hem gesponnen had, waarin hij zonder het te bemerken „verward" was geraakt! Ziedaar de feiten" En thans mijn oordeel: „Wie altijd uit een potje drinkt, zal nooit een glaasje breken" — zegt het spreekwoord; welnu, wie nooit iets doet of schrijft, die vliegt er ook nooit in, en zoo iemand kan gemakkelijk genoeg praatjes maken over een ander. Ik zélf behoor evenmin als de Heeren Boissevain en Kuyper tot de zwijgende nietsdoeners, en besef hèèl goed dat ook ik kans loop eens een blunder te maken, vooral als ik zóó lang kracht en lust tot werken mag behouden als de beide genoemden, die zooveel ouder zijn en dus reeds zooveel langer gewerkt hebben ; misschien vlieg ik er dus óók nog eens in, misschien • • • • is dat wel eens gebeurd, zonder dat het uitkwam! Deze overweging stemt mij billijk — öök tegenover den Heer Boissevain ! En ik hoop, dat deze op zijn beurt na al het meegedeelde zich er niet langer over ergeren en zelfs niet over verbazen zal, dat Dr. Kuyper ereis verward is geraakt in een weefsel, dat gesponnen werd door eene vrouw, omtrent welke Mr. Tideman - die haar goed had leeren kennen ! — getuigen moest, dat zij is eene „tooneelspeelster van den eersten rang". Het spreekwoord zegt: „één vrouw kan duizend mannen te erg zijn ; ik ken vrouwen, die wel in staat zijn duizend vruchtenkooplieden „in de luren" te leggen; welnu, wie zélf tot twee malen toe door één vruchtenkoopman te pakken werd genomen, die heeft dan ook, dunkt me, alle reden om over „de lintjeszaak" te zwijgen als een visch. Ja, het moet uit zijn, het had al lang uit moeten zijn ! Oók in ons Parlement moet het uit zijn! Als Troelstra er nog eens weer over beginnen wil, dan snoere men hem den mond met de gelijkenis van den splinter in vijand's oog en het woud van Amerikaansche reuzenboomen in eigen oog, dan doe men hem gevoelen, hoe „klein hij zich toonde door den man, die hem op alle manieren de baas bleek, als het ware te willen afmaken met een . . . giftigen dolk. En als het dan eindelijk „uit" is, dan hoop ik — en het nuchter denkende gedeelte van on§ volk denkt er nèt zoo over — dat de Heeren in den Haag met bekwamen spoed aan den arbeid zullen gaan. Er zijn zooveel groote kwesties, die op afdoening wachten, er valt zoo ontzettend veel te verbeteren in ons land ! „Gedraagt U dus als . . . grööte mannen" met dezen uitroep meen ik namens alle niet-kleine Nederlanders te mogen eindigen. E. VAN DIEREN, Arts. 8 Januari 1910 Amsterdam. 1) Wie de kwestie goed begrijpen wil, die legge den inhoud van een 5 cents pisang naast eene hoeveelheid tarwemeel, die voor evenveel geld gekocht kan worden ; hij dient dan bovendien nog in aanmerking te nemen, dat de pisang-inhoud 80 pCt. water bevat, en tarwemeel slechts 12 pCt.!