Gods Verbond met Abram. LEERREDE OVER Genesis 15:7-17, DOOR Dr. H. F. KOHLBRÜGGE, ■wijlen Predikant der Nederlandsch-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld. NAAB HET HOOaDUITSCH. Amsterdam. Maatschappij, tot Uitgave van Gereformeerde Geschriften. 1910. BRO 1910:24 «BS®® ■■■■■■■■■■■ Gods Verbond met Abram. LEERREDE OVER Genesis 15:7-17, DOOR Dr. H. F. KOHLBRÜGGE, "wijlen Predikant der Nederlandsch-Gereformeerde Gemeente te Elberfeld. KAAR HET HOOGDUITSCH. Amsterdam. Maatschappij tot Uitoave van Gereformeerde Geschriften. 1910. werd hem tot rechtvaardigheid gerekend", en nu volgt hier in Vers 8: „Heere, Jehovah, waarbij zal ik weten, dat ik dat land erfelijk zal bezitten"? Hoe! in hetzelfde oogenblik gelooven en in hetzelfde oogenblik weer twijfelen en naar teeken en bewijs vragen, waarop men steunen kan? naar zekerheid der dingen vragen, welke men zooeven geloofd heeft? — Is dat dezelfde Abram? Was dat een kinderlijk geloof van dien man? Och, wat spreekt men van kinderlijk geloof! Men moet de kinderen maar eens gadeslaan, of die waarlijk hunnen ouders in eenig ding ten goede gelooven, zoo zij het niet met beide handen kunnen vatten. Maar welaan, opdat ik het niemand, die wat meer wil zijn dan Abram, gewonnen geve: — „Indien ik moet roemen, zoo zal ik roemen de dingen mijner zwakheid". Zoo schreef eens de Apostel Paulus. „De God en Vader van onzen Heere Jesus Christus, Die geprezen is in der eeuwigheid, weet dat ik niet lieg. De stadhouder van den koning Arétas, in Damaskus, bezette de stad der Damasceners, willende mij vangen, en ik werd door een venster in eene mand over den muur nedergelaten, en ontvlood zijnen handen". (2 Cor. 11 : 30—33.) — Ja, Abram heeft een kinderlijk geloof gehad, zooals de kinderen dat hebben, als hun de ouders iets voorhouden of ook beloven; is hun wat voorgehouden, dan zal het spreekwoord bij hen bevestigd worden, „dat men door schade en schande wijs wordt"; en is hun iets beloofd, dan moet men de kinderen eens zien of zij, als het er niet dadelijk is, het verwachten. Zij moeten het zien, het in de handen hebben en genieten, ja, zij moeten het hebben, als zij meenen, dat het er wezen moet. Wie zoo iets niet uit eigene ervaring kent, die kan het niet begrijpen, hoe het mogelijk is, dat een menschenkind God kan gelooven en in hetzelfde oogenblik vol angst, zorg, nood en twijfel kan zitten, — en dat dit gedurig zoo voortgaat. — Maar laat de aangevochtene, die zulks bij zichzelven ondervindt, moed vatten, waar hij juist datzelfde van Abram leest, en niet denken, dat hij deswege reeds verworpen is, omdat hij zóó niet kan gelooven, zooals de dui- vei den mensch het geloof voorschildert. Want het ware geloof gelooft en twijfelt volstrekt niet aan Gods almacht en genade, — en twijfelt evenwel voordurend; is volkomen gerust, toch vol zorg en angst, vol vreezen en beven, en vraagt duizendmaal: „Waarbij zal ik dat weten?" En schoon hij daarbij God aanroept met: „Heere, Jehovah!" is er bij hem vreeze; en toch bij dien Naam alleen kon hij het genoegzaam weten. „Heere" wordt immers iemand genoemd, die wel alles onder zijne voeten kan werpen, eiken tegenstand overwint en iedere zwarigheid wegruimen zal; en „Jehovah" zegt: „de Heere zal het voorz;en". Evenwel is er bevreesdheid bij de geloovigen, alsof niets van de belofte zou terechtkomen. Bewijzen behoef ik hier niet bij te brengen, anders zou ik er duizend aanvoeren uit de gebeden van David, ook verhalen hoe Paulus God dankte en moed greep, toen hij de broeders zag. (Hand. 28:15.) Ook zou ik duizend bewijzen uit de profetie van Jesaia kunnen bijbrengen, hoe God alles in het werk stelt, om Zijnen armen en ellendigen, die Hem gelooven, moed in te spreken. Hier staat echter onze vader Abram tot een genoegzaam bewijs, alsmede tot bemoediging Van Gods kinderen, de honderd-vier-erc-veertig-duizend, die op den berg Sion wonen. Hoe komt het, dat wij gelooven, waarachtig gelooven en evenwel zoo vol twijfel zijn? Dat komt van de uitnemendheid der eeuwige heerlijkheid. Dat komt daarvan, dat men juist gelooft, dat Gods beloften beloften Gods en geene fabelen des duivels zijn. Was het Abram alleen te doen om het land, waarin hij zich nu juist bevond? Het land, dat God hem beloofd had, lag dat alleen hier op deze aarde, of lag het hier en tevens daarboven? Betuigt niet een Apostel: „hij verwachtte de stad, die fundamenten heeft, welker Kunstenaar en Bouwmeester God is"; en wederom: „Zij zijn begeerig naar een beter, dat is, naar het hemelsche Vaderland; daarom schaamt Zich God hunner niet, om hun God genaamd te worden; want Hij had hun eene stad bereid"? (Hebr. 11:10, 16.) Wees eens vol zorg en nood over iets wat gij te betalen hebt, heden, heden nog te be- talen hebt, heb daarbij de verzekering, dat gij het geld uit eene andere stad zult ontvangen; gij verwacht het van de post, maar de brievenbesteller gaat uwe deur voorbij en brengt u niets; gij gelooft de verzekering, en toch, hoe is het u daarbij te moede? en wederom hoe u te moede, wanneer het u langs eenen geheel bijzonderen weg, juist ter rechter tijd en ure, in het huis wordt gebracht! — Neen, neen, die bij Gods waarheid volhardt, en niets bij zichzelven ziet, ook niets ziet komen, die zal God aangeroepen, Hem geloofd hebben: „Ja, Gij zult zorgen"; hij zal de verzekering uit het Woord hebben: „Ik ben die God, Die u verlost heb, gij zult het alles hebben, gij zult het alles beërven"; hij zal er door getroost zijn, opdat hij niet omkome. Ja waarlijk, in eiken nood, in verlegenheid en verlorenheid gelooft hij, allen duivelen ten spijt, maar bij God is hij zoo veel te meer een arme worm, hij ligt gedurig voor Hem in het stof en zucht: „Heere, Heere, Gij zijt toch niet dood, hoor dan mijn smeeken! Heere, Gij zijt waarachtig en getrouw, doch verlaat mij niet! Heere, Heere, Gij zijt de Almachtige, maar de vijand heeft het bijna gewonnen; Gij zijt de Genadige, maar zonde en druk gaan als wateren mij over het hoofd; Heere, Heere, Gij zult het doen, maar ik kan niet meer; Heere, Heere, ik geloof, maar laat het mij zien, want het graf heeft zijnen mond over mij wijd opengesperd. — Ja ik geloof, maar waarbij zal ik het weten, dat ik eeuwig U zien, eeuwig bij U wonen zal?" Uit het hooge gewicht der eeuwige verlossing, uit de hooge waardij, die men er op stelt, komt het voort, dat men zoo vol vreeze en beven, zoo vol twijfel en angst is, zoo vol vragen: „waarbij zal ik het weten?" Geloofde men niet, men zou zóó niet zijn. III. De Heere leidt hen daarbij in Zijn verbond in, en zij verstaan Hem ook. — Waarbij zou Abram het weten? Gaf God hem een uiterlijk teeken? beval Hij hem misschien een berg te verzetten? Geenszins. Wij lezen: „En Hij zeide tot hem: Neem Mij eene driejarige vaars, en eene driejarige geit en eenen driejarigen ram en eene tortelduif, en eene jonge duif". De Heere gaf hem geen uiterlijk teeken, neen, Hij leidde hem tot Zijn verbond, een verbond, dat in bloed gegrondvest was. Zoo handelde God de Heere geheel menschelijk en vorstelijk met hem. Wanneer namelijk de Oosterlingen een zeker stuk land ten eigendom begeerden en van het bezit verzekerd wilden zijn, zoo wendden zij zich tot den vorst van dat land, met het verzoek, hun dit stuk land tot eene bezitting af te staan; dan kwam de vorst met zijne geweldigen, en ging met dien, die het verzoek deed, een verbond aan, dat hij een vriend zijner vrienden en een vijand zijner vijanden wilde zijn, en sprak dan tot hem van vrede; daarbij werd dan brood en zout gegeten; daarom noemde men zulk een verbond een zoutverbond. — Zoo zeide ook de koning Abia: „Staat het u niet toe te weten, dat de Heere, de God Israëls, het koninkrijk over Israël David gegeven heeft tot in eeuwigheid, hem en zijnen zonen, met een zoutverbond?" (2 Kron. 13:5.) — Of er werd vee geslacht, bijv. lammeren; dan werden de lammeren in tweeën verdeeld, de rechterzijde van de geslachte lammeren rechts, en de linkerzijde links. Alsdan ging voorts de heer des verbonds met den aanvrager tusschen deze stukken door, bezwerende hem bij de geslachte en verdeelde stukken, dat hij het gevraagde stuk land tot een eeuwig eigendom zou hebben, onder verzekering van de trouw, de macht en de bescherming van den verbondsheer. Reeds in dit licht beschouwd, moest het bevel des Heeren voor Abram verblijdend zijn; — maar er lag nog meer in dit bevel. Er lag in dit bevel de allerhoogste nederbuigende liefde Gods; want immers het leidde tot een verbond, dat zoo geheel voor den mensch berekend was, om te kunnen we ten, op welken grond hij van de erfenis was verzekerd. Want het is niet alleen het hooggewichtige, het alle denkbeeld overtreffende der heerlijkheid, welke men hoopt, waardoor vest heb, en zal ze te voorschijn brengen en doen uitspruiten, dat uwe oogen het zien, en gij vroolijk moogt worden". Alzoo leidt God u nu, o Jacob, u, den worstelenden, biddenden en bij God aanhoudenden Jacob, zonder ophouden in Zijn verbond in, en — terwijl gij zoo alles in gereedheid ziet, en uzelven als 't waie overgebracht ziet in de erfenis, daar breken op eens alle duivelen los en dwarrelen als zoo vele roofvogelen om uwe belijdenis heen, willen het eene stuk na het andere wegrooven, en — God laat Zich niet zien; Hij heeft het bevolen, en — Hij laat u in den nood; Hij heeft het beloofd, maar — Hij komt niet! — is God met u in het strijdperk, of niet? hebt gij den waren Christus, of hebt gij Hem niet? — Blaas dan van u weg met den adem, welken de Almachtige u heeft gegeven, en gij zult de duivelen verjaagd hebben! V. Dat gaat voor een poos goed. De vijanden zijn verjaagd. „Ik heb het geloof behouden"; zoo spreken alle goede strijders. En evenwel, in dezen strijd moeten zij onderliggen; zij worden door hunneeigene menschel ij kheid overvallen, en groote duisternis en verschrikking komen over hen. Ziet, zoo ging het met Abram. Dapper had hij geblazen; de roofvogels waren weggejaagd, maar hij kon ze toch nog zien. Weldra zou hij ze niet meer kunnen zien noch onderscheiden. — En God blijft weg, en de verdeelde stukken, — ja, zij liggen daar. Daar ligt het alles op het veld in de stukken, zijn geheele geloof, zijne geheele hoop, zijne geheele erfenis, zijn eeuwig heil, — maar God vertoeft te komen. — Nog is de liefde wakker, maar de zon, de zon — zij is aan het ondergaan. — O, hoe bezwaard, hoe benauwd moet hij daarbij wel zijn! Ook de liefde vermag niets meer; — het arme menschelijke hart is door al het wachten en verbeiden, door het strijden en zorgen, door de vermoeiende bezigheid van opjagen en wegdrijven van zoo vele roofvogels, zoo vele kwellen en niets van gerechtigheid willen weten, dat zien wij uit het 16de Vers:„En het vierde geslacht zal herwaarts wederkeeren; want de ongerechtigheid der Amorieten is tot nog toe niet volkomen". Zoo heeft dan God, Die niet wil dat iemand verloren ga, geduld met de Amorieten, die de prediking van Zijnen Abram wel hooren kunnen, maar er niet naar willen handelen, om hen te overtuigen, dat de schuld bij hen ligt. Zoo doet Hij tot in het derde en vierde geslacht, en willen zij het dan nog niet erkennen, dan keert zich het blad om, en de kinderen der beloftenis komen tot eere. Alsdan ondervinden deze, — voor zichzelven reeds hier in dit leven den voorsmaak er van genietende, maar ook daarna voor den troon Gods, — op welke wonderbare, geheel letterlijke wijze (al hebben zij dat hier ook niet kunnen zien) Hij al Zijne goede woorden en dierbare beloften in vervulling heeft doen komen, als ook hoe Hij hunne gebeden heeft verhoord! VII. Wél u, mijne Geliefden! indien gij zóó van God geleerd wordt, dat gij het tijdelijke, dat God u geeft, naar waarde weet te schatten, want dan zult gij ook Zijn eeuwig heil boven al het tijdelijke weten te waardeeren. Gij zult het dan reeds hier ondervinden, dat gij, wanneer ook alles er aangegeven is en verloren schijnt, niet tevergeefs hebt geloofd. Want zoo lezen wij verder in het 17