CHRISTENDOM EN MAATSCHAPPIJ t=i onder redactie van * c=3 Dr. h, visschër en Mr. p. a. diepenhorst door Dr. P. J. KROMSIGT LIBERALISME, SOCIALISME :: EN CHRISTENDOM :: b serie 3 :: nummer 9 el 1 BRO 1911: 12 A gS,* af • \ V V f • ' * <•- Crt r <=3 g- J. A RUYS «= 1911 £i v *f*> vmchenmiXTr^-z^^m— Voorwaarden van inteekening. Elke Serie omvat 10 nummers, die binnen het tijdsverloop van één jaar het licht zien. De prijs per Serie van 10 nummers is ƒ3.50. Om deze uitgave binnen ieders bereik te brengen, is de uitgever bereid bij afname van eenig getal complete abonnementen aanzienlijke korting te verleenen. Afzonderlijke nummers zijn tot een beperkt aantal verkrijgbaar voor / 0.60. Bij bestelling van getallen wordt hier op echter een groot rabat gegeven. Bestellingen dienen dan te geschieden binnen 14 dagen na den dag der verschijning. christendom en Maatschappij, onder redactie van Prof Mr P. A. Diepenhorst en Prof. Dr. H. Visscher, Serie I,' II en III, per serie van 10 nummers f3 50 Afzonderlijke nummers f0 60 Hierin zijn reeds verschenen: •ene I. No 1. Prof. Dr. H. Ba vin ck, Christelijke beginselen en maatschappelijke verhoudingen. — No. 2. Dr. I R Sloteneer de Bruine, Christelijke Vakorganisatie. No. 3. Pro. Dr. H. Visscher, Religie en arbeid. No. 4. Prol. Mr. P. A. Diepenhorst, Het Collectief arbeidscontract. - No. 5. Dr. J. Th. de Visser, Onsstaalkundig beginsel. - No. 6. Prof. Dr. S. D. van Veen Zondagsrust _ No. 7. Ds. H. Pierson, Prostitutie en maatschappij. _ No. 8. Prof. Mr. A. A>,„, Huwelijk en huwelijkswetgeving. - No. 9. Dr. j. Lammens van du eren, Het Nieuw-Malthusianisme. — No. 10. Prof. Mr. . A. Diepenhorst, Sociale verzekering. CHRISTENDOM EN :: MAATSCHAPPIJ :: ===== ONDER REDACTIE VAN ===^^= DR. H. VISSCHER EN MR. P. A. DIEPENHORST LIBERALISME, SOCIALISME :: EN CHRISTENDOM :: DOOR Dr. P. J. KROMSIGT UTRECHT :: G. J. A. RUYS :: 1911 ; religie is de draagster van heel onze cultuur. Het geloof in God is een zoo rijke gedachte met zoo menigvuldige vertakkingen en waarin zoo velerlei intellectueele en moreele krachten liggen verscholen, dat dit geloof sterk genoeg is om heel de veelzijdige ontwikkeling van het menschenleven te omvatten en samen te houden. Zelfs waar dit geloof slechts op lagen trap staat en in menig opzicht is verbasterd, geeft het nog stuwkracht aan de hoogere ontwikkeling van den mensch. En waar het den mensch ten eenenmale ontzinkt, is ook de ontbinding daar op allerlei terrein. Het is slechts een kwestie van tijd, of zulk eene cultuur stort tot puin ineen1). Wie de geschiedenis der beschaving raadpleegt, ziet overal, hoe nauw religie en cultuur verbonden zijn. Juist om de niet afgetrokkene, maar levende en daarom ook levenwekkende eenheidsgedachte, die in de religie ligt, heeft zij zoo groote samenbindende en tevens ontwikkelende kracht. Het sprookje ') Het intellectualisme of rationalisme, dat het tracht te stellen buiten God en dus den levenden eenheidsband in de dingen prijs geeft, is een soort repeteerende breuk en eindigt daarom in scepticisme, d.w.z. in ontbinding op elk gebied. Wie ontkent, dat alle wetenschap, moraal, kunst enz. ten slotte rust op geloof, moet wel tot dit ontbindingsstandpunt komen. Voortreffelijk is dit aangewezen voor velerlei gebied, inzonderheid voor dat van den goeden smaak, door A. J. Balfour in The Foundations of Belief, 9th impr. London 1906, ch. II Naturalism and Aesthetic. van het historisch materialisme is dan ook slechts vrucht van gebrek aan wijsgeerig inzicht. Het is in onze hedendaagsche wijsgeerige ontwikkeling feitelijk een atavisme, omdat het behoort tot de materialistische periode van een halve eeuw geleden1), die wij thans, wijsgeerig althans, te boven zijn2). De zuiverste religie nu is de openbarings religie en hiervan is weer het Christendom de hoogste ontplooiing. Daarom zegt Jeremia ook, wetende in het bezit te zijn van een onuitputtelijken schat, van hen, die de openbaring verwerpen : „Ziet, zij hebben des Heeren woord verworpen, wat wijsheid zouden zij dan hebben?"3) En Johannes, in het besef van de wereldoverwinnende en daarom ook wereldbeheerschende en wereldhervormende kracht van het Christelijke geloof, getuigt in nog forschere taal: „Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat Jezus is de Zoon van God ?""). Het is van het hoogste belang dezen band tusschen religie en cultuur, met name ook tusschen het Christendom en onze hedendaagsche beschaving, klaar en helder te zien. Want van het aanhouden van dezen band hangt dus grootendeels de toekomstige ontwikkeling van staten en maatschappijen af. Dit geldt inzonderheid voor Nederland, want nergens ter wereld is misschien het verband van godsdienst en volk inniger dan juist in ons land, dat daarom door da Costa terecht genoemd is het „Israël van het Westen" 6)- Hier was ') Büchner, K r a f t u nd S t o f f, dateert van 1855. 2) Vg.Mr. J. D. Veegens, Christelijke rechtsbeginselen, in Vragen des t ij d s, Jan. 1910: „Dat er een God is, wordt evenzeer door hen beaamd, die niet tot de rechterzijde behooren; atheïsten vindt men onder denkende menschen niet^of slechts bij hooge uitzondering" ') Jer. 8:9. Vg. 1 Cor. 1:20—24. 4) 1 Joh. 5:5. 5) Men herinnert zich de profetische ontboezeming van da Costa, ge- de reformatie tevens de geboorte onzer Hollandsche natie. Moge Nederland, aan zijne historische roeping getrouw, bedoelden band nimmer verzaken en daarin zijne hooge, geestelijke missie onder de volken der wereld volbrengen, groot zijnde „in al datgene, waarin ook een klein volk groot kan zijn"! Maar daartoe is vooral noodig een helder inzicht in de geestelijke stroomingen van onzen tegenwoordigen tijd, met name in Nederland. Men kan over de verschillende stelsels, die in onzen tijd aanhang vinden, dikke boeken schrijven, die zijn voor de studeerkamer en daar zeker hun nut doen, maar die ook blijven op de studeerkamer. Doch men kan ook die stelsels tot hunne eenvoudigste grondgedachten herleiden, overtuigd, dat het daarom toch ten slotte gaat en dat, naar hetware woord van Troeltsch, „de menschheid ten allen tijde slechts van eenige weinige gedachten heeft geleefd". Om die grondgedachten is het ons hier te doen. Juist omdat wij welbewust rekening houden met het instinctieve in het leven der volkeren, met het wilselement in onze diepste overtuigingen, met het „ethisch karakter der waarheid," met het levend verband tusschen geloof en wetenschap, en omdat wij de tegenovergestelde meening, dat ons verstand, onze studie, onze exacte wetenschap alleen zou hebben mede te spreken, een dwaasheid achten, is het ons vooral om die diepste overtuigingen, om die grondgedachten (ook in heel haren ethischen samenhang) te doen. Die grondgedachten of wortelbeginselen, die Liberalisme, Socialisme en Christendom, grift in den gedenksteen voor den dichter in de Nieuwe Kerk te Amsterdam: O, Nederland, gij zult eens weer Het Israël van 't Westen worden ! God zal uw volk met kracht omgorden, Uw koningen met Davids eer! nu vooral van hunne maatschappelijke zijde gezien, beheerschen, wenschen we in deze studie in eenvoudige taal zoo duidelijk mogelijk in het licht te stellen, opdat ook de niet-gestudeerde lezer kan kiezen, welk beginsel van wereldbeschouwing hij als het zijne wil aanvaarden of opdat hij in een reeds gedane keuze worde bevestigd. Ook op wetenschappelijk gebied (hetzij dan in meer of minder populairen vorm), waar we voor de wortelbeginselen komen te staan, geldt altijd weer het woord: „Kiest u heden wien gij dienen zult"1) en „Gij kunt niet God dienen en den Mammon"2). Daarom wenschen wij dan die wortelbeginselen hier bloot te leggen om zoodoende de hooge beteekenis van het Christendom ook voor onze hedendaagsche cultuur, met name naar hare maatschappelijke zijde, in helder licht te stellen. Zeker, velen meenen wel, dat het Christendom afgedaan heeft, dat de Christelijke beschaving nu plaats moet maken voor eene gansch nieuwe b esc h avi ng,8) uitgaande van gansch andere beginselen en opgetrokken in een gansch anderen stijl, maar wij, die gelooven in Jezus Christus als dien Heiland, die „gisteren en heden dezelfde is en tot in eeuwigheid"4), — wij gelooven ook, dat het Christendom zijne wereldhistorische roeping voor deze aardsche maatschappij pas ten volle zal hebben vervuld, wanneer de Heiland zal wederkomen op de wolken des hemels om te oordeelen de levenden en de dooden. Inderdaad, het zou ook wel zonderling zijn indien het Christendom, dat nu reeds bijna 2000 jaren de beschaving der menschheid heeft geleid, dat machtig gebleken is na de heidensche l) Joz. 24:15. 5) Matth. 6: 24. 3) Zie b.v. C. S. Adama van Scheltema, De grondslagen een er nieuwe poëzie, Rotterdam 1907, bl. 79 vv. 4) Hebr. 13:8. Vg. mijn Jezus Christus en onze tijd, intreerede te Amsterdam. B. van der Land 1909. cultuur van Griekenland en Rome, die door het irreligieuse scepticisme der Pilatus-naturenx) onderging, een gansch nieuwe Christelijke cultuur te doen ontstaan, — indien dit Christendom thans op eenmaal afgedaan had en, na zoo menig beslissend woord gesproken te hebben (ik denk b.v. aan de positie der vrouw, aan het huisgezin en aan de slavernij), thans geen woord meer mee te spreken had in het machtigste probleem, dat onzen tijd beweegt, de sociale kwestie. Nu heeft God ons in de H. Schrift Zijn Woord gegeven als een algenoegzaam Woord voor alle tijden, voor alle volken voor alle omstandigheden. Hij wist, wat wij noodig zouden hebben, en heeft ons daarom gegeven juist datgene, dat wij voor alle tijden behoeven. Doch Hij heeft dit Woord aan ons gegeven als aan redelijke schepselen en daarom hebben wij het ook niet op te slaan als een soort receptenboek, waarin alles reeds wel geformuleerd gereed ligt, maar het is de taak van de Gemeente des Heeren in den loop der eeuwen om in dat Woord op allerlei wijze, ook door beoefening van Christelijke wetenschap en Christelijke cultuur, de groote beginselen waarop het aankomt voor het leven van volken en personen en voor de onderlinge verhoudingen, steeds dieper en steeds veelzijdiger na te speuren en op te delven ook in verband met de bepaalde omstandigheden, waaronder een bepaalde tijd ons plaatst. En zoo heeft dus het Christendom, dat al zijne wijsheid put uit dat Woord Gods, waarvan Jezus Christus het levende middelpunt is, ongetwijfeld zijn woord te spreken ook voor onzen tijd, met name in de sociale kwestie. Welk dat woord is, is intusschen niet op eens zoo klaar en duidelijk en wel geformuleerd te zeggen (althans wat de onderdeden en uitwerking betreft), juist omdat het Christendom niet Joh. 18 : 38. alleen leer, maar ook leven is, ja, die twee op het innigst samenvoegt. God heeft ons Zijn Woord gegeven, opdat wij ons, naar hoofd en hart, daarmede zouden voeden en alzóó dat Woord steeds meer zouden toepassen op de verschillende verhoudingen, waarvoor het leven ons stelt. Daarom heeft ook de Kerk des Heeren, zooals uit hare geschiedenis blijkt, de waarheid op bepaalde punten vaak pas na veel worsteling, een worsteling in de volle realiteit van het leven zelf, gegrepen. Maar vandaar dan ook, dat het terrein, waarop de Schrift een beslissend woord heeft te spreken, nooit zoo scherp afgebakend kan zijn, en dat wij dus naarmate wij meer tot den omtrek der dingen naderen, ook meer komen in de „neutrale zone." Dit neemt echter niet weg, dat de wortelbeginselen wel degelijk vast staan en dat wij daaruit dus ook zoo zuiver mogelijk, d. w. z. niet abstract, maar in verband met de levende werkelijkheid, onze conclusies hebben te trekken voor heel het rijke levensgebied. Om die wortelbeginselen nu is het ons te doen en om deze nu scherp te belichten, plaatsen wij in dit geschrift het Christendom in tegenstelling met het Liberalisme (als economisch stelsel verstaan) en met het Socialisme. Eene wereldbeschouwing toch wordt het best gekend uit hare tegenstellingen. Daarom kunnen liberalisme en socialisme, als concurreerende wereld- en levensbeschouwingen, de eene nu reeds tot het verledene behoorend, maar nog krachtig nawerkend in onze dagen, de andere van den tegenwoordigen tijd, met pretenties ook voor de toekomst, het best dienen om de intrensieke kracht van het Christendom, ook uit sociaal oogpunt, helder toe te lichten. Liberalisme en socialisme zijn de voornaamste economische stelsels, die niet zijn ontstaan op den bodem van het Christelijke geloof, maar op den bodem der menschelijke rede. Aan liberalisme en socialisme, juist omdat beide stelsels consequent uit één wortelbeginsel zijn opgebouwd, kan men het best de tegenstelling tusschen rede en openbaring bespeuren. Deze beide stelsels vertegenwoordigen ieder een bepaalde eenzijdigheid en nu kan men zeggen, dat het Christendom juist die beide eenzijdigheden, met afwering van de dwalingen en uitwassen, die er aan verbonden zijn, tot een hoogere ee n h e i d samenvat. Het liberalisme — we spreken nu voortdurend over het economische stelsel, het stelsel van het „laissez-aller", van het „laat alles maar begaan", niet over de politieke richting, die intusschen heel wat water in haren wijn heeft gedaan, hoewel die twee natuurlijk nauw samen hangen, — het liberalisme stelde eenzijdig de persoonlijkheid (en dus de „vrijheid"; liber=vrij) van den mensch op den voorgrond zonder zich om de gemeenschap te bekommeren. Het socialisme daarentegen komt eenzijdig op voor het sociale, voor de gemeenschap zonder genoegzaam op de persoonlijkheid te letten. Het Christendom echter laat zoowel de persoonlijkheid als de gemeenschap tot haar recht komen. Waarom? Omdat het bovenal de gedachte van het „organische" handhaaft en ook op maatschappelijk terrein wil toegepast zien, de gedachte, dat de maatschappij is een lichaam met vele leden. Dit is eene gedachte, die het Christendom overal in de H. Schrift heeft gevonden, waarvan de klassieke uitwerking gegeven is in 1 Cor. 12, en voorts ook overal in het leven om zich heen, in de natuurlijke ordinantiën Gods en in de leiding Gods van heel de historie der volken. Wij willen deze hoofdgedachte van dit geschrift, opdat zij des te duidelijker ook in hare veelzijdige relaties naar voren trede, nu vooral historisch toelichten. De sociale kwestie is thans de brandende kwestie. Men kan wel zeggen, zooals ook gezegd is: er is altijd eene sociale kwestie geweest, doch dit is onjuist. De sociale kwestie in haren gansch bijzonderen, alles met verwarring bedreigenden, hedendaagschen vorm is een kwestie van onzen modernen tijd. En daarom rijst van zelf de vraag: hoe is deze kwestie dan ontstaan? Het antwoord moet luiden: zij is ontstaan vooral door twee factoren, een stoffelijken en een geestelijken factor, nl. de uitvinding der machine (in verband met stoom en elec tricite it) en door het opkomen van het ongeloof, met name door het losmaken van allerlei geestelijke, door God gewilde banden (vg. Ps. 2 . 3), door een valsch vrijheidsbegrip, toegepast op staathuishoudkundig en ander terrein. De sociale kwestie in haren hedendaagschen vorm is het eerst ontstaan in het laatste gedeelte der 18de eeuw in Engeland, toen men de machine heeft uitgevonden. Door die uitvinding toch nam de industrie (vooral de weverijen) opeens een groote, vroeger ongekende vlucht.x) De handwerkers werden steeds meer verdrongen en de groot-industrie ontstond, waardoor het aanschijn der maatschappij (wij, die er nu aan gewoon zijn, kunnen het ons niet levendig genoeg voorstellen) geheel werd veranderd. Fabrieken werden opgericht, waar honderden werklieden een plaats vonden, en niet alleen mannen, maar ook vrouwen, ja, zelfs kinderen. Door de groote arbeidsverdeeling toch, waarop heel het fabriekswezen berust en die nu reeds vooral in Amerika tot het onzinnige toe wordt voortgezet,3) waren er tal van werkzaamheden, die zeer 1) Een voortreffelijk en samenvattend overzicht van de geschiedenis der techniek en de stoffelijke en geestelijke beteekenis daarvan vindt men in het voor de cultuurgeschiedenis zoo belangrijke en schoone werk van Karl Lamprecht, Deutsche Geschichte, Zur jüngsten Deutschen Vergangenheit, II, I, Wirtschaftsleben. Sociale Ent- wicklung, Freiburg 1903. 2) Men herinnert zich de romans naar aanleiding van de schandalen in de vleeschconservenfabrieken in Amerika, waarin een schril beeld geteekend wordt van het eentonige, agiteerende, bijna waanzinnig makende werk van sommige arbeiders. gemakkelijk, zonder veel nadenken, bijna werktuigelijk konden worden verricht. De mensch was in menig opzicht als het ware slechts een verlengstuk der machine geworden. Velen zagen er niet tegen op om nu ook kinderen voor dit werk te gebruiken, daar dezen een goedkoope werkkracht waren. Zoo werden er in Engeland zelfs kinderen bij contract per honderd geleverd voor de fabrieken in het Noorden des lands en zulke kinderen hadden daar dan soms zelfs een werkdag van 18 uren.1) En juist door de vrije concurrentie en den vrijen handel werden steeds meerderen verleid, ja, bijna gedwongen om op een dergelijke wijze hun bedrijf in te richten.2) 0 Zie hierover b.v. A. S. Talma „Het sociaal congres" in de Bouwsteenen (1892). Vg. ook B. Kidd, Principles of Western civilisation, 2) Hoeveel is er op kerkelijk gebied en op het gebied der Christelijke school niet te danken juist aan de finantieele opofferingen van duizenden, die in een socialistischen staat voor goed onmogelijk zijn! a) Dit geldt natuurlijk ook voor alle hoogere geestelijke cultuur, waarvoor de meerderheid nooit voelt en ook nooit voelen zal. Alle hoogere cultuur is nu eenmaal aristocratisch van natuur. In dit opzicht heeft het Schriftwoord ook nog een breedere toepassing: „Velen zijn geroepen, maar weinigen uitverkoren" (Matth. 20:16). Dat tegenwoordig vele artiesten socialist zijn, pleit alleen maar tegen hun artiest-zijn. Van Deyssel was het dan ook nooit en Van Eeden keert ervan terug. Zie zijn laatste artikel over Profeet of Koning in de Gids wordt, en op alles het fabrieksmerk van gelijk- en gelijkvormigheid staat afgedrukt, waarin dus de dood heerscht en niet het leven, dat altijd verscheidenheid met zich brengt. Men kan bemerken, dat dit ideaal van onzen modernen, industrieelen tijd is ontstaan op de fabriek onder den indruk van de macht van den mensch en niet te midden van de levende natuur onder den indruk van de macht en de majesieit van den Schepper aller dingen. Want dit is juist het voornaamste, dat er aan dit ideaal onbreekt: het 1 e v e n, d. i. het o r g a n i s c h e. Het is alles mechanisch. Het is alles in elkaar gezet als eene machinerie en daarom is het ook tot dood en onvruchtbaarheid gedoemd. De proeven ermede zouden nog veel gevaarlijker zijn dan die met het liberalisme genomen zijn. Door het liberalisme toch met zijne denkbeeldige „vrijheid" kwam één stand in den druk, nl. de vierde stand, de arbeidersstand. Doch door het socialisme met zijn nog veel meer denkbeeldige „vrijheid" zouden alle standen in den druk komen. x) Want het zou waarschijnlijk uitloopen op uitputting van den bodem, op verarming der geheele maatschappij,-) op onderdrukking van het Christendom en op ondergang van onze geheele hedendaagsche cultuur3). ') Over de onmogelijkheid van het socialisme ook uit het oogpunt van het gezag, bij gebrek waaraan reeds zoovele coöperaties tegronde gingen, zie men bv. een zeer helder instructief artikel in de Klaroen van 1910. ') Zie daarover b. v. Mr. N. Q. Pierson, Grondbeginselen der Staathuishoudkunde. 3) Vg. ook J. C. Sikkel, Het brood der Kerk, 1907, blz. 28: „Tenzij de beteekenis van het Woord Gods en van de publieke religie en daarmede van de Kerk, de beteekenis van geestelijken arbeid en geestelijke waarde voor het sociale menschenleven, weer erkend wordt allereerst door hen, die voor dit leven het recht bestellen, zal er in de sociale maatschappij der toekomst naar de economische rekeningen, idealen, studiën en rechtsbeschouwingen onzer Het einde zou wezen, niet dat allen even rijk zouden zijn, maar dat allen even arm zouden zijn, stoffelijk en geestelijk arm. Het socialisme heeft geen oog (en dit is zijn grootste fout) voor het organische, het leven. Het gaat dan ook uit van het historisch materialisme J), de leer, die alles bloot uit stofwisseling verklaren wil, en dit drukt op alles zijn stempel. Het kan daardoor de dingen nooit goed zien. Het is kleurenblind. Want de poging om alles, ook de meest geestelijke verschijnselen als poëzie en godsdienst bv., uit blootstoffelijke factoren te verklaren, moet wel tot de zonderlingste verklaringen leiden. Wie dit doet, moet wel noodwendig het geestelijke naar beneden trekken en in zijn waren aard miskennen. Het socialisme dan ziet ook de menschelijke gemeenschap, de maatschappij, niet als een organisme, als een levend geheel met allerlei verscheidenheid, waarin elk bijzonder onderdeel zijn door God gewilde plaats heeft, als bv. een grooten boom met zware takken, maar ook dunne takken en takjes (de onderscheidene standen) en tal van onderscheidene bladeren en kleine uitspruitsels, — maar het ziet die gemeenschap als ééne groote, grijze, eentonige algemeenheid, waarin de eene mensch precies „gelijk" is aan de andere, waarin voor de persoonlijkheid, voor het huisgezin, voor de verschillende standen in de maatschappij en voor heel de rijke verscheidenheid van het menschenleven met al zijne onderlinge eeuw voor de Kerk dan ook geen plaats overblijven". Die rekening van den socialistischen tijdgeest n.1. is „dat alleen arbeid van spieren en hersenen, die aan de stoffelijke wereld en haar productie ten goede komt, mee de hand mag hebben in den buit en den buidel van het stoffelijk goed". l) Alleen door de bijvoeging „historisch" doet dit stelsel zich modern voor, overigens is het nu, in dezen tijd van meer wijsgeerige bezinning, geantiqueerd. Zie boven bl. 4. relaties geen plaats meer is. Nivelleering, wegneming van de verscheidenheid, die juist het leven tot leven maakt, dit is de hoofdgedachte van het socialisme. Men wil zelfs de v r o u w zooveel mogelijk gelijk maken aan den man1). Zooals het liberalisme dus op eenzijdige wijze streed voor de „vrijheid", voor de persoonlijkheid, zoo komt het socialisme op eenzijdige wijze op voor de „gelijkheid", voor de gemeenschap. Vanwaar nu deze krasse afdwaling, die met het leven zelf in zoo klaarblijkelijken strijd komt? Zij komt in den diepsten grond hieruit voort, dat men niet erkent en niet wil erkennen de souvereiniteit van dien hoogen God, den Schepper van hemel en aarde, die doet met het Zijne gelijkerwijs Hij wil, die „alle dingen werkt naar den raad van Zijnen wil" '•), die, om met den dichter te spreken, „de plaatst bestemt van ieders woning, den kring, waarin hij werken moet." Daarom ligt bepaaldelijk in het Gereformeerd beginsel van de souvereiniteit Gods, zooals dat inzonderheid onder ons volk in zijn bloeitijd is beleden, het krachtigste verweer tegen het socialisme. Wie Gods souvereiniteit ontkent, heeft daarmede de bijl gelegd aan den wortel van elke andere souvereiniteit, hoe ook genaamd. Dan wordt ook het gezag van vorsten en overheden, het gezag in het huisgezin, het gezag van onderwijzers over kinderen, van patroons over hunne ondergeschikten tegelijk ondermijnd. En dan zal er ook vanzelf een streven zijn naar wegneming van alle verscheidenheid, naar gelijkmaking in elk opzicht. Want verscheidenheid brengt nu eenmaal ook het onderscheid tusschen hoog en laag, groot en klein vanzelf met zich. In de verscheidenheid der schepping ligt altijd een zekere afspiegeling van de „verkiezende" souvereiniteit Gods, die alles heeft geschapen naar Zijne veelvuldige wijsheid ') Hoe nauw het ongezonde feminisme met het socialisme verbonden is, blijkt uit Bebel's hoofdwerk Die Frau und der Socialismus *) Eph. 1:11. en naar Zijn eeuwig welbehagen. Geen wonder, dat juist nivelleering dus eene zoo sterk sprekende karaktertrek van het socialisme is. Hier heeft inderdaad de „eenvormigheid van het moderne leven" haar hoogste toppunt bereikt. Hier worden „de grenzen" op allerlei wijze „verflauwd" *). Maar juist deze nivelleering, dat alles op één peil willen brengen, is dan ook de groote zwakheid van het socialisme. Want zij is de dood voor alle organisch leven. En daarom zal ook óf het leven zelf onder zulk een dwang ondergaan öf het werkelijke leven zal zich altijd weer tegen deze afgetrokken theorieën uit de studeerkamer blijven verzetten, zooals feitelijk heel de 19de eeuw zich verzet heeft tegen de afgetrokkenheden van het opgedrongen liberalisme der 18de eeuw. Ten slotte komen wij nu tot de vraag: hoe staat het Christendom tegenover de problemen, die zich hier voordoen ? En dan houden wij staande, dat alleen het Christendom de eenzijdigheden van liberalisme en socialisme tot eene hoogere eenheid weet te verbinden, inzooverre het èn de persoonlijkheid èn de gemeenschap tot haar recht doet komen. En dit doet het Christendom, doordat het aan de hand der H. Schrift vooral opkomt voor de gedachte van het organische, van „het ééne lichaam met de vele leden" (1 Cor. 12), voor den groei der dingen (altijd onder de kritiek van Gods Woord), voor het historische, in één woord voor de rijke verscheidenheid des levens met al die natuurlijke ordinantiën, die God blijkens Zijne schepping heeft gewild. Het Christendom gaat niet van allerlei afgetrokken denkbeelden uit, zooals de Fransche revolutie deed met hare „rechten van den mensch" *), maar het tracht bij het licht van •) Vg. Dr. A. Kuyper, Eenvormigheid de vloek van het moderne leven en Verflauwing der grenzen. 2) Eene nawerking hiervan vindt men nog in de leer van het algemeen stemrecht als een soort natuurlijk, inklevend recht van „den" mensch. Gods openbaring den mensch en de menschheid te zien, zooals zij waarlijk zijn. Het Christendom is echt realistisch, omdat het rekening houdt vóór alle dingen met de zonde. Het is gedachtig aan dit zoo diep-ernstige woord van Jeremia: „Wat klaagt een levend mensch? Een iegelijk klage vanwege zijne zonden" (KI. 3 : 39). En daarom kan het ook alleen p r a c t i s c h zijn. Daarom kan het ook alleen aan het volle, werkelijke menschenleven aansluiten en als een zuurdeesem zijn in de wereld, eerst in de personen, maar dan ook in de verschillende kringen van het menschenleven, het huisgezin, de maatschappij, den Staat, zooals de geschiedenis der Kerk den heilrijken invloed van het Christendom op heel onze cultuur (men denke slecht aan de positie der vrouw, aan het huiselijke leven, aan de afschaffing der slavernij) zoo duidelijk doet zien. Liberalisme en socialisme gaan beide uit van afgetrokken theorieën en komen daarom aanstonds met het werkelijke leven in conflict, vooral omdat zij geen rekening houden met de zonde. De mensch is niet van nature goed, maar de mensch is van nature egoïst, en daarom heeft het „laatmaar-begaan"-systeem van het economisch liberalisme geleid tot onderdrukking van het zwakke. De proef met het liberalisme is dus mislukt, omdat men niet gerekend had met de zonde. En zoo zou om diezelfde reden het socialisme mislukken. Dan zou de zonde alleen maar op een andere wijze zich weer openbaren. Want dan zou de prikkel tot arbeid worden gemist, een prikkel, zooals ieder, die zich in het praktische leven bewogen heeft, weet, niet gemist worden kan. Reeds nu blijkt, hoe gemeentebedrijven b. v. in den regel duurder zijn in exploitatie dan particuliere bedrijven. Burke zegt zoo geestig in zijne Brieven over de Franse he revolutie, dat hij gewoon is te spreken niet over de rechten van „d e n" mensch, maar over de rechten van een Engelschman. Het gevolg zou dus zijn eene algemeene verarming der maatschappij, ellende dus voor allen, waarbij zelfs niemand meer hulp zou kunnen bieden, omdat er geene rijken meer waren. En wat de geestelijke goederen der menschheid betreft, het zou blijken, hoe weinig veilig zij waren bij de meerderheid. Deze proef zou vooral hierom zooveel noodlottiger zijn dan die met het liberalisme, omdat de gansche maatschappij erin betrokken zou wezen en het dus de vraag zou zijn, hoe zulk eer.e ontredderde maatschappij ooit weer zulk een stoffelijk en geestelijk bankroet zou te boven kunnen komen. Het Christendom nu is alleen practisch, omdat het rekent met de volle werkelijkheid, allereerst met die ontzettende werkelijkheid, die ieder bij zichzelven en bij anderen dagelijks kan waarnemen, n.1. de zonde. Daarom leert het Christendom dan ook, geestelijk nuchter als het is1), dat in deze wereld het ideaal nooit ten volle wordt bereikt. Staat en maatschappij zijn slechts eene voorloopige samenleving voor den mensch, waarin het ideaal slechts zeer ten deele wordt verwezenlijkt. De Staat is er evenals de overheid (en wij kunnen er bij voegen : en ook het privaatbezit8)) om der zonde w i 1.s) Dit moet steeds wel bedacht worden. De Staat heeft dus altijd iets min of meer ruws,, iets opleggends, iets zeer uitwendigs. In de Kerk wordt het J) Vg. 1 Thess. 5:6, 1 Petr. 4:7. 2) De leer, dat het privaatbezit er is „om der zonde wil", werd reeds voorgestaan door de kerkvaders, zie P. B. Bruin, Sociologische beginselen, Nijmegen 1904, bl. 175 vv. Zij werd in haar schriftuurlijk karakter aangewezen in deze brochurenreeks door Dr. W. A. van Es. De grondslagen van den eigendom bij het licht van de vijf eerste boeken der H. Schrift. 3) Art. 36 der Nederlandsche Geloofsbelijdenis. t ideaal reeds veel beter, teerder, inwendiger verwezenlijkt. Maar toch — ook die Kerk is nog zeer onvolkomen. Het Christelijk geloof ziet daarom uit naar „de nieuwe hemel en de nieuwe a a rd e, waarop gerechtigheid wonen zal", naar den tijd, waarin het zal zijn „ééne kudde en één Herder", wanneer God in dit Zijn Koninkrijk zal zijn „alles in allen". Doch dat is niet voor dezen tijd. Dat gaat uit boven dezen tijd. Dat is bestemd voor „de toekomende eeuw." Het is juist de groote zonde van allerlei sekten (in de 16de eeuw b.v. van de Wederdoopers), en het is ook de zonde van het hedendaagsche socialisme en anarchisme, dat het de tegenwoordige en de toekomende eeuw vereenzelvigt, dat het, met voorbijzien en loochening van onzen diepen val, reeds nu den hemel op de aarde wil brengen. Wij veroordeelen dergelijke utopieën als geboren uit een val sch idealisme, dat aan den wezenlijken nood van het zondige menschenhart voorbijziet. Wij verwachten dus naar de Schrift „een nieuwen hemel en een nieuwe aarde", eene „wederoprichting aller dingen"1). In dit opzicht zijn wij volstrekte i d ea 1 i sten. Maar wij trekken ons ideaal dan ook niet naar beneden. Wij doen er niet aan te kort. Wij gaan ons ideaal niet verstoffelijken, zooals feitelijk de socialisten doen, die slechts een materialistisch ideaal najagen. Wij houden vast aan het ideaal, zooals het ons in vollen glans op het einde van het boek der Openbaringen geteekend staat. Doch intusschen erkennen wij met nuchteren werkelijkheidszin, dat hier beneden in d e z e bedeeling alles nog maar „ten deele," nog maar stukwerk blijft. Evenwel, — ook mèt die erkentenis streven wij er naar om het ideaal naar den wil onzes Gods althans zooveel mogelijk te verwezenlijken op elk terrein des levens, óók dus op maatschappelijk en staatkundig terrein. Een ') Hand. 3:21. Christen wil aan de wet zijns Gods geen oogenblik tekort doen, óók al weet hij, dat „ook de allerheiligsten nog maar een klein beginsel dezer gehoorzaamheid hebben"1). En die wet Gods geldt voor heel het levensterrein, want „de aarde is des Heeren, mitsgaders hare volheid, de wereld en die daarin wonen"2). En die wet luidt: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is" 3). En nu ziet de Christen die wet vervuld in Christus, wiens gerechtigheid hem wordt toegerekend, maar hij weet zich ook „in Hem volmaakt" 4), d. w. z. toegerust met al die krachten, die hij behoeft in den strijd des levens op elk terrein ter vervulling van de wet zijns Gods. Een Christen is dus tegelijk realist èn idealist. Want hij erkent de zonde in al haren omvang, maar hij houdt ook hoog de wet zijns Gods. En dit maakte hem zoo bij uitnemendheid praktisch èn voor het tegenwoordige èn voor het toekomende leven, zooals de apostel Paulus treffend zegt: „De godzaligheid is tot alle dingen nut, hebbende de belofte des tegenwoordigen en des toekomenden levens." Een Christen namelijk houdt het ideaal ongerept en ziet daarom over dezen tijd heen in de eeuwigheid. Hij gaat door deze wereld met eeuwigheidsgedachten in het hart. Maar hij laat ook tegelijkertijd dat ideaal ingaan in de volle werkelijkheid, zoodat het reeds hier als een zuurdeesem werkt op elk terrein. Om de tegenstelling tusschen socialisme en Christendom duidelijk te doen uitkomen kan men zeggen: Het socialisme wil alles brengen tot den Staat, alles trekken binnen de sfeer van dit tijdelijke leven, wil dus alles beheerschen door dwan g, want de ') Catech. Vr. 114. 2) Ps. 24:1. >) Matt. 5 : 48. 4) Col. 2: 10. Vg. 2 Tim. 3:17. Staat is altijd de groote, dwingende macht; het Christendom wi! alles, om zoo te spreken, brengen tot de Kerk, dat woord dan in ruimeren zin opgevat, in den zin van „het Koninkrijk God s", het wil alles opheffen tot de sfeer van het eeuwige, het wil dus alles beheerschen door de liefde, en het wil reeds nu iets doen stralen van de glanzen van het eeuwige over heel dit tijdelijke leven als een profetie van wat komt. Maar daarom heeft ook het Christendom zeer bepaald een hooge beteekenis voor de m a a t s c h a p p ij als zoodanig. De staathuishoudkundige vragen rusten, zooals telkens weer blijkt, in den diepsten grond op zedelijke en godsdienstige beginselen 1). Zooals iemand denkt over den m e n s c h en over zijne verhouding tot God, zóó zal ook zijn leer zijn van de menschelijke maatschappij, althans wat de hoofdgedachten betreft. En dit komt nu vooral uit in de gedachte van het organische. Heel de H. Schrift toch leert ons de menschheid en het menschelijke leven zien als een organisme. Heel de verbondsgedachte b.v., dat de menschheid in Adam is gevallen, maar ook in Christus in beginsel weer wordt hersteld, dat er erfzonde is, maar ook dat God „zijn verbond opricht met de geloovigen en hun zaad," berust immers op die organische beschouwing van de menschheid, waarbij de menschen niet los naast elkander staan, maar gezien worden als leden van één lichaam. En de herstelde menschheid, zooals zij wordt vergaderd in de Kerk, wordt ons dan ook door den apostel Paulus geheel onder het beeld van een organisme geteekend. In het klassieke hoofdstuk 1 Cor. 12 vergelijkt de Apostel Paulus de gansche Gemeente des Heeren bij „een lichaam", waarvan de hand niet mag zeggen tot den voet: ik heb u niet van noode. ') Op voortreffelijke wijze is dit aangetoond in het boven aangehaalde werk van Nathusius. „Hetzij één lid lijdt", zoo zegt hij, „zoo lijden al de leden mede, hetzij dat één lid verheerlijkt wordt, zoo verblijden zich al de leden mede. En gijlieden zijt het lichaam van Christus en leden in het bijzonder." In de gedachte van het organisme nu komt èn de p e rsoonlijkheid èn de gemeenschap tot haar recht. In deze gedachte is inderdaad de hoogere samenvatting, de synthese van die twee gevonden. Want in het organisme toch is het zóó, dat de groei van het geheel óók aan het deel ten goede komt en de groei van het deel ook aan het geheel. Want hier is eene ware harmonie van belangen, omdat er is een levend verband. Een organisme is niet iets, dat door menschen in elkaar is gezet, een doode machinerie, maar er is leven in. Het is door den Schepper gemaakt. Die gedachte van het organisme nu, die in de Kerk het schoonst verwezenlijkt wordt, omdat de Kerk het ideaal het meest nabij komt reeds nu, moet ook toegepast worden op de maatschappij en op den Staat, omdat daarin toch de grondlijnen gegeven zijn voor het Christelijke en dus waarachtig menschel ij ke leven in dezen tijd, evenwel met een verschil, omdat de maatschappij, als behoorend tot het tijdelijke leven, weer verder van het ideaal afstaat dan de Kerk. De maatschappij kan dus (evenals de Staat) niet zoo idealistisch ingericht worden als de Kerk, die bv.de geestelijke gelijkheid der menschen voor God aan het h. avondmaal veel treffender kan verzinnebeelden. Er zal allerlei in de maatschappij en den Staat moeten in stand gehouden worden „om der zonde wil", zoo bv. met name de overheid als dwingende macht (terwijl de regeering der Kerk slechts heeft eene „bedienende macht" Matth. 20 : 26) om te midden van een zondige wereld het recht te handhaven desnoods met het zwaard1), en ook het privaatbezit als *) Rom. 13 :4. middel om de p e r s o o n 1 ij k h e i d tot ontwikkeling te doen komen, inzonderheid op een zondige wereld, en om zich in bepaalde gevallen (bv. in het Christelijke vereenigingsleven, dat scholen sticht enz.) te handhaven tegen de brute overmacht van de gemeenschap. Zoo zullen ook in de maatschappij verschillende standen moeten erkend en in eere gehouden worden, omdat zij in verband staan met het tijdelijke beroep der menschen en met heel den aard van dit tijdelijke leven. De ongelijkheid zal dus in de maatschappij altijd veel sterker zijn dan in de Kerk, die naar haren aard de geestelijke gelijkheid der menschen voor God op den voorgrond plaatst. Doch hoeveel verschil er ook wezen moge om der zonde wil en om den bijzonderen aard van dit tijdelijke leven, ook de maatschappij zal evengoed als de Kerk het karakter moeten dragen van een organisme en als zoodanig door ons moeten worden beschouwd. Wie dit miskent, gaat tegen natuur en openbaring beide in; hij gaat in tegen het leven, zooals God het ons in de historie heeft doen kennen en in Zijn Woord heeft geopenbaard. Maar waar die hoofdgedachte wordt vastgehouden, dadr is dan ook de weg gebaand om èn de p e r s o o n 1 ij k h e i d èn de gemeenschap beide tot hun recht te doen te komen1). In het organisme der maatschappij dan zijn ook economisch sterkere en zwakkere leden, rijkeren en armeren, die ieder naar Gods souverein bestel in het lichaam hunne plaats hebben, doch die elkander hebben te dragen 2), opdat zij samen mogen werken tot den bloei van het geheel. En dat geheel moet *) Vandaar dan ook het eigenaardige verschijnsel, dat voor de sociale wetgeving sommige christenen (zooals prof. Fabius) zich meer bij de liberalen, anderen (zooals Dr. Kuyper en de linkerzijde der antirevolutionairen) zich meer bij de vrijzinnig-democraten aansluiten, naarmate men meer de persoonlijkheid of de gemeenschap op den voorgrond laat treden. *) Gal. 6:2. bezield worden door die twee geboden, die door Jezus zijn genoemd als de samenvatting van de ganschewet: de liefde tot God als „het eerste en groot e gebod" d. w. z. het gebod, dat alles draagt, en de liefde tot den naaste, als „daaraan gelijk"1) d. w. z. daarvan onafscheidelijk2). De maatschappij kan men, zooals we boven zeiden, vergelijken bij een boom, waaraan zich zware, minder zware en zeer dunne takken bevinden, die dienen om de bladeren en bloemen en vruchten te dragen. Nu moet er een zekere harmonie zijn tusschen de takken. Niet alle takken moeten even dik of even dun zijn, maar er moet verscheidenheid wezen. Dan zal zich het organisme het best ontwikkelen en het schoonst ontplooien. Wat nu de takken zijn bij een boom, zijn de verschillende standen in de maatschappij, zooals zij door beroepskeuze, door het onderscheid van overheid en onderdaan, van patroon en arbeider enz. in het leven zelf onder de leiding van Gods voorzienigheid geheel natuurlijk gegroeid zijn. Op die wijze is ook heel het zoogenaamde „kapitalistische stelsel," het privaatbezit en wat daarmede samenhangt, onder de leiding van Gods voorzienigheid uit het leven zelf opgegroeid naar wetten, die in de schepping, d. i. in den aard der menschen en der samenleving, vooral in verband met de thans alom heerschende zonde, zijn gegrond. En dit alles heeft zijne sanctie ontvangen door de H. Schrift, waarin het privaatbezit overal wordt verondersteld s), zonder eenige aanduiding ook maar van verandering 4), en inzonderheid door het achtste gebod: „Gij zult niet stelen." >) Matth. 22 : 37—40. s) 1 Joh. 2:8—11, 3:14 en 15, 4:7 en 8. 3) Niet echter met de individualistische verscherping van het Romeinsche recht, maar veeleer met een zekeren socialen trek, die overeenkomst vertoont met het Qermaansche recht. Vg. de boven geciteerde brochure en de dissertatie van Dr. W. A. van Es. 4) Spr. 22:2, Mark. 14:7. Het is derhalve niets dan hoogmoedige vermetelheid van den mensch, wanneer hij dit historisch-gewordene, dat zijne sanctie heeft in de H. Schrift, eenvoudig wil omverwerpen om er iets door hem zelf gemaakts voor in de plaats te zetten. Zoo iets blijft eene doode machinerie. Er is geen leven in en daarom zal het ook altijd blijken niet levensvatbaar te zijn. Het zal wel kunnen dienen tot omverwerping, maar niet tot opbouwing. We hebben ons daarom op Christelijk standpunt aan het historisch gewordene aan te sluiten en vooral die gedachte van de maatschappij als organisme in overeenstemming met wat de H. Schrift ons van de menschenwereld leert, vast te houden. Maar wel hebben we ook dat historisch gewordene te stellen onder de kritiek van het Woord Gods1). Het ideaal, zooals dat in de Kerk aanvankelijk is verwezenlijkt, moet ook in de maatschappij hoe langer hoe meer worden opgenomen. En hier nu heeft het socialisme met zijne prediking van de belangen der gemeenschap, of, in Christelijken vorm uitgedrukt, van „de liefde tot den naaste" veel tot ons te zeggen, waaruit wij leering hebben te trekken. Evenwel, wij mogen niet doen, wat de socialisten, helaas, doen, nl. die „liefde tot den naaste" 2) losmaken van de „liefde tot Qod 3). Het „eerste en groote gebod" moet ') Vg. mijne verhandeling in Troffel en Zwaard, (Leiden, A. L. de Vlieger, 1909, blz. 328—357,) De Kerk en de sociale kwestie. 2) Men gebruikt daarvoor den weinig fraaien naam van altruïsme, een bleek, afgetrokken, wijsgeerig begrip zonder eenige schoonheid, dat reeds daardoor ten doode is gedoemd. 3) Het aan allen positieven godsdienst v ij a n d i g e van het socialisme blijft voor alle socialistisch-gezinden onder christenen de „questionbrülante". Men kan daarover mooi theoretiseeren, zooals Schaffle en anderen, doch in de praktijk openbaart het zich altijd weer. Dit is niet toevallig. Het komt door het overwegend-materialistisch karakter, dat aan alle ook het „eerste en groote gebod" blijven. Zonder de liefde tot God is ook de liefde tot den naaste geen rechte levende liefde, niet de liefde, zooals Gods wet haar van ons vraagt. Zij mist op den duur de rechte kracht en zelfverloochening, zooals ook uit den zoo feilen klassenstrijd wel blijkt. Juist omdat zij slechts eene afgetrokkene gedachte is, loopt zij dan ook uit, zooals boven reeds werd aangetoond, op den dwang der gemeenschap, op den dwangstaat. Wij hebben ons dus te houden aan het gebod des Heilands: de liefde tot God als „het eerste en groote gebod". Dit moet boven alles gaan. Dit moet de grondslag van het andere vormen. Dan zal daardoor tevens de persoonlijkheid des menschen op de rechte wijze worden gehandhaafd. Uit de handhaving van dit gebod vloeien aanstonds zeer gewichtige gevolgen voor heel het praktische leven voort, waarop wij ten slotte slechts met enkele trekken willen wijzen. Hieruit volgt allereerst het erkennen en hooghouden van de souvereiniteit Gods en daarmede het erkennen van de groote verscheidenheid in heel de schepping, zooals reeds is ontwikkeld, het erkennen der standen, der verschillende gaven, krachten, vermogens, het erkennen in één woord, dat God naar Zijn vrij welbehagen „heeft bestemd de plaats van ieders woning, den kring, waarin hij werken moet". En met deze erkentenis Gods hangt ook nauw samen de erkentenis van de persoonlijkheid des menschen. Wie 's menschen plaats erkent als hem door God gegeven, wie zijn beroep beschouwt (zooals ons huwelijksformulier) als een „goddelijk beroep", erkent ook zijne persoonlijkheid. De persoonlijkheid des menschen is ten slotte in de socialisme, hoe idealistisch ook aangelegd, inhaerent is. Het socialisme struikelt altijd over den tekst: „Zoekt eerst het Koninkrijk Gods en Zijne gerechtigheid en al deze dingen zullen u toegeworpen worden" (Matth. 6:33). Vg. A. Pannekoek, Godsdienst en Socialisme. persoonlijkheid Gods gegrond 1). Wie God waarlijk liefheeft, wie vrede vond niet God door het geloof in Christus, wordt ook pas tot een rechte persoonlijkheid. „Wien de Zoon zal vrijgemaakt hebben, die zal w a a r 1 ij k v r ij zijn 2). En deze vrije persoon zal dan ook in zijn medemensch de persoonlijkheid weten te eeren. De reformatie, die de „C h r i s t e 1 ij k e vrijheid" predikte in geestelijken zin, is tevens de bakermat geworden van allerlei burgerlijke en maatschappelijke vrijheden 3). Door die „Christelijke vrijheid" komt de persoonlijkheid in elk opzicht pas tot zijn volle recht, zoowel in zijn heerschen over heel de natuur als in zijn geestelijk vrij-zijn van alle uitwendige omstandigheden. De Christen is, zooals Luther placht te zeggen, „een heer van alle dingen." De apostel Paulus zegt tot de geloovigen: „Alles is het uwe, doch gij zijt van Christus"4). En hij zegt ook, dat de geloovige is „hebbende, als niet hebbende", en toont daarmede zijne geestelijke onafhankelijkheid van alle dingen. In dit alles openbaart zich dus de persoonlijkheid in hare meest intense sterkte en in hare volste en schoonste ontplooiing. Het is alles gegrond in de waarachtige liefde tot God. Doch nevens de persoonlijkheid komt nu ook in het Christendom de gemeenschap tot haar volle recht door dat tweede gebod: „Gij zult uwen naaste liefhebben als uzelven." 6) Dit wordt ook aangewezen in Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, H e t geloof in God in de 20ste eeuw, laatste lezing. J) Joh. 8 : 36. 3) Vg. Dr. A. Kuyper, Het Calvinisme de oorsprong en waarborg onzer const itutioneele vrijheden. 4) 1 Cor. 3 : 21—23. 5) Het is de groote fout der vrijzinnig-democraten, dat zij dit tweede gebod van het eerste losmaken, zich om het eerste niet bekommeren en daardoor steeds meer naar het socialisme worden afgedreven. Daarom is hetookonjuist, wanneer Mr. D. J. Veegens in een belangrijk artikel over „Christelijke rechtsbeginselen" in de Vragen des T ij ds (Jan- 1910) Van dit tweede gebod zeide Jezus, dat het is „aan het eerste gelijk" en daarmede heeft Hij zelf het allernauwste verband tusschen die twee geboden gelegd. Maar daarmede is dus tevens de schoonste harmonie gelegd tusschen persoonlijkheid en gemeenschap. Wat wij hieromtrent ook op maatschappelijk gebied belijden, heeft een religieusen grondslag, d.w.z. den meest hechten grondslag, die zich denken laat. Maar daarom kan dan ook het Christendom nooit vrede hebben met het economisch liberalisme, dat de persoonlijkheid eenzijdig verheft, doch het zal er naar trachten om óók dat beginsel der naastenliefde, het beginsel van het „draagt elkanders lasten en vervult alzoo de wet van Christus"*) steeds meer óók in allerlei ordeningen van het uitwendige maatschappelijke leven te verwezenlijken. Vooral zij, die de taak der overheid niet willekeurig willen beperken om van den staat slechts een „politiestaat" of „rechtsstaat" te maken, maar die aan de overheid eene religieuse en ethische taak2) in de „ethische" of v r ij z i n n i g-d e m o c r a t i s c h e richting in tegenstelling met de oud-liberale tracht te vereenzelvigen met de Christelijke (anti-revolutionaire en Chr.-historische) richting op economisch terrein, voorzooverre zij in sociale richting werkt. Het groote verschil ligt hier, dat het Christendom steeds beide, zoowel de persoonlijkheid als de gemeenschap, tracht te handhaven. Achter de bedoelde „ethische" richting op juridisch en economisch gebied ligt niet het atheïsme, zooals bij het socialisme, maar het pantheïsme, dat „de grenzen verflauwt" en dus ook de idee der persoonlijkheid verzwakt. Hier is dus geen principieel verweer tegen het socialisme. Alleen het theïstisch Godsbegrip handhaaft de persoonlijkheid ten volle altijd en overal. !) Gal. 6:2. 3) Zie art. 36 der NederlandscheGeloofsbelijdenis. Vg. ook F. Stahl, die in zijne Philosophie des Rechts (Band 1, S. 532 ff.) deze hooge ideale opvatting van de taak der overheid, natuurlijk aangepast aan onzen tijd, heeft verdedigd tegenover Schleiermacher, die de bovengenoemde beperking huldigde, die zich alleen theoretisch denken laat, doch in de praktijk altijd weer eene illusie blijkt. breeden zin willen toekennen in de leiding van heel het volksleven, zij het dan ook een leiding in vrijheid, waarbij de persoonlijkheid wordt geëerbiedigd, — zij zullen de roeping ook voor de overheid als „dienaresse Gods" handhaven om zoo noodig in te g r ij p e n, waar het maatschappelijke leven, tengevolge van de zonde, scheef groeide, en de ideale, normale, Christelijke ordeningen hoog te houden, ook door sociaalrechtvaardige wetten, tegenover eene abnormale werkelijkheid. Hierin liggen uit den aard der zaak gewichtige gevolgen voor heel het practische leven, b.v. ten opzichte van verzekeringsplicht voor ziekte, invaliditeit en ouderdom in bepaalde bedrijven en al wat daarmede samenhangtJ). Het leven zelf plaatst ons onder leiding van Gods voorzienigheid voor deze vragen en dan geeft God bij biddend onderzoek van de H. Schrift en bij ernstig acht geven op den gang der historie er ook wel het antwoord op, al wordt dit antwoord (evenals dit op het gebied der dogmengeschiedenis is gezien) vaak pas na veel worsteling gevonden. Doch dit moet in elk geval vaststaan, als onmiddellijk voortvloeiende uit het Christelijk beginsel, dat wij de maat- ') Wij bedoelen natuurlijk niet, dat verzekerings dwang (wij spreken liever van plicht) rechtstreeks uit het Christelijk beginsel, dat de maatschappij als organisme ziet, voortvloeit. Als het zonder dwang kan, of ook als men van dwang langzamerhand tot vrijheid kan opleiden, is dit natuurlijk beter. Doch wel beweren wij, dat uit het Christelijk beginsel niets tegen dwang valt af te leiden, maar dat het, bij gebleken noodzakelijkheid van wege „de hardigheid der harten", integendeel voor dwang pleit (Vg. ook tal van Mozaïsche wetten, welker beginsel normatief is). Tegenover een egoïstisch kapitalisme geldt ook hierhet:„Dwingtze om in te gaan". Calvijn onderscheidde terecht drieërlei gebruik van de wet, nl. niet alleen tot kennis der zonde en als richtsnoer voor het leven der geloovigen, maar ook tot uitwendige beteugeling der zonde. Dit laatste te ontkennen zou Antinomiaansch zijn. schappij hebben te zien niet als een optelsom van individuen, als een zandhoop van losse zandkorrels, maar als een levend organisme, waarin ieder zijne hem door God aangewezen plaats heeft. Dan zal er geen voortdurende strijd gevoerd worden tusschen persoonlijkheid en gemeenschap, zoodat er nu eens despotisme is, tyrannie van den enkeling, en dan weer revolutie, heerschappij van de massa. Maar dan zal er zijn een buigen èn van de persoonlijkheid èn van de gemeenschap onder een hoogeren wil, namelijk den wil van dien God, die aan ieder zijne plaats en aan alles zijne vaste wetten gegeven heeft, die een God is niet van verwarring, maar van orde, die „alle dingen werkt naar den raad van Zijnen w i 1." J) En dan heeft er ook, waar men zich vrijwillig aan het bestuur van dien souvereinen God onderwerpt, eene waarlijk harmonische ontwikkeling plaats van het gansche leven in zijn ruimsten, breedsten en rijksten zin. Zóó blijkt dus het maatschappelijke vraagstuk in zijn diepsten kern wel degelijk religieus van aard. Immers alles hangt hier af van die majestueuse belijdenis: „de Heere regeert."2) En daarom heeft ook de Gemeente des Heeren in deze zulk eene gewichtige roeping. Het Christendom heeft nog altijd een taak ook voor onze hedendaaorsche cultuur. Moge de Gemeente des Heeren toonen hare roeping te beseffen en alzoo hooghouden op elk gebied des levens hare Christelijke belijdenis: „Jezus Christus is gisteren en heden dezelfde en in der eeuwigheid" 3). x) Efz. 1: ll. 2) Ps. 93 :1 ; 96 :10; 97:1; 99 :1; 1 Kron. 16: 31. 3) Hebr. 13:8. Serie II. No. 1. Jhr. S. van Citters, Ons tarief van Invoerrechten. - No. 2. Mr. S. de Vries Cz., De houding van anti-revolutionaire gemeenteraadsleden tegenover het openbaar onderwijs. — No. 3. H. de Wilde, De gemeente en de werkloosheid. — No. 4. Dr. D. Schermers, Over den zelfmoord. — No. 5. Mr. Dr. B. Gewin, De doodstraf. — No. 6. Ds. K. F er n hout, Christelijke opvoeding en sexueele voorlichting. — No. 7. Prof. Dr. H. H. Kuyper, Calvijn en Nederland., — No. 8. Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, Het Staats-Socialisme. — No. 9. Mr. J. J. de Waal Malefyt, De Eed. — No. 10. Prof. Dr. H. Visscher, Het Sociale streven van Frédéric le Play. Serie III. No. 1. Mr. Dr. B. Gewin, Strafrecht en de z.g. „Nieuwe richting". — No. 2. Mr. V. H. Rutgers, De taak der gemeentebesturen tegenover het drankvraagstuk. — No. 3. Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, De verbetering van de sociale positie van den landarbeider. — No. 4. Dr. W. A. van Es, De grondslagen van den eigendom bij het licht van de eerste vijf boeken der Heilige Schrift. — No. 5. Mr. H. Verkouteren, De Christelijke beginselen in het recht. — No. 6. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Welke positie moet de kerk innemen te midden van de sociale beweging van onzen tijd. No. 7. Dr. E. J. Beumer, Het voorgestelde ontslag van vrouwelijke rijksambtenaren en onderwijzeressen. — No. 8, Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, Groen van Prinsterer's strijd voor de Christelijke School. No. 9. Dr. P. J. Kr om si gt, Liberalisme, Socialisme en Christendom. — No. 10 ter perse. Prof. Dr. H. Visscher, Armoede. Prof. Mr. P. A. Diepenhorst, Voorlezingen over de geschiedenis der Economie . . Ing. f 2,90, geb. f 3,40. Dr. J. van Dorp, De Ethiek van Auguste Comte fl,40. Hoofdstuk I. Inleidende beschouwing. — II. Schets van de positieve philosophie. — III. De positieve moraal. — IV. Beoordeeling. — V. Besluit. Dr. J. R. Studiën Tweede herziene en veel vermeerderde druk. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Christelijk Sociale Studiën. Supplement op den eersten druk. . . . f0,60. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Op den Berg. Derde druk . Ing. fl.—, geb. f 1.50. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Het geloof aan God in de twintigste eeuw. Tweede druk. Ing. f 1,25. geb. f 1,50. Dr. J. R. Slotemaker de Bruine, Darwinisme. Een studie over evolutie, selectie, ;mutatie. . . Tweede druk f 0,45. Bibliotheek voor Godsdienstonderwijs, onder leiding van Prof. Dr. H. V i s s c h e r en Dr. A. T r o e 1 s t r a. Bij inteekening per deel fl.—, ing.; f 1,25 geb. Dl. I. Dr. A. Troelstra, Het Oude Testament A. - Dl. II. Ds. J. H, Landwehr, Beknopt leerboek der kerkgeschiedenis. — Dl. III. Prof. Dr. J. A. C. van Leeuwen, Het Nieuwe Testament. — Dl. IV. Dr. A. Troelstra, Het Oude Testament B. (ter perse.) Deel V, VI en VII, Bijbelsche Archeologie. Zedeleer (door Prof. Dr. H. Visscher) en Christelijke Geloofsleer in voorbereiding. Zoo eenigszins mogelijk zal de geheele serie in 1911 compleet zijn. Elk der handboeken vormt een afgerond geheel en zal een omvang hebben van 8 k 10 vel (128 k 160 pag) Wij hebben alle reden om te gelooven dat deze bibliotheek voor onze jongel.-vereenigingen van groot nut zal worden. Gereformeerd Jongelingsblad. Deze serie zal onzen kleinen voorraad Christelijke handboeken dan ook ten zeerste verrijken. Friesch Dagblad. Deze bibliotheek kan van groot belang worden voor ons Christelijk gymnasiaal en middelbaar onderwijs. De Standaard. Uitgaven van G. j. A. RUYS te Utrecht.