DE AFSCHEIDING. r BRO 1911: 1 O * A. M. DIERMANSE. DE AFSCHEIDING. EEN WOORD AAN ONZE HERVORMDE BROEDERS, / DOOR A. M. DIERMANSE, PREDIKANT. J. BOOTSMA, ELECTRISCHE BOEK- EN KUNSTDRUKKERIJ, TE 's GRAVENHAGE. SQan onze Gereformeerde broeders in de SfCervormde Dierk. hooggeachte ^Broeders in onzen SKeere en 'Zaligmaker! Zij het schrijver dezes geoorloofd, tot U een enkel woord te richten. Er is in Uwe kringen een woord gevallen, dat het moeilijk maakt te blijven zwijgen, te meer daar wel meer alzoo onder U gesproken werd. Schrijver dezes denkt aan het werkje: „Geschiedenis onzer Vaderlandsche Kerk in Grondtrekken" door T. Stigter, V. D. M. In dit geschrift, dat, naar ik meen, in zeer korten tijd een tweeden druk beleeft, en dus blijkt „in te slaan", wordt aangaande dat werk van den Koning der Kerk, hetwelk bekend staat onder den naam van „de Afscheiding", een en ander uitgesproken, hetwelk op dit goede werk een ongunstig en niet juist licht werpt. Er wordt in geleerd: 1°. dat de Afscheiding ten onrechte heeft plaats gehad; 2°. dat haar vaders, gelijk hier ook uit voortvloeit, niet om de waarheid en zaak Gods geleden hebben. Wij mogen immers vertrouwen, dat het ons van harte gegund zal zijn, ook onzerzijds een enkel woord te uiten. U zult het, gelooven wij, ganschelijk niet beschouwen als iets onbroederlijks jegens U. Het komt toch juist voort uit het trekken der banden, die bestaan tusschen ons als broeders van hetzelfde huis. Want immers, hoe smartelijk is het, dat het broeders zijn, die het bewuste werk Gods aanranden en de knechten des Heeren, die het in Zijn dienst wrochten, ten zeerste onrecht aandoen. Op Op bladz. 120 van zijn werkje haalt ds. Stigter, ziende op „de Afscheiding" aan een woord van Calvijn: „In de gemeente te „Corinthe scheen het meer een regeering van satan dan van God; „het scheelde niet veel, of het gansche lichaam was met dwaling „bezet; nochtans erkent Paulus haar voor een ware Kerk van „Christus, omdat hij er nog ziet 't Evangelie, den Doop en „'t Avondmaal. Dit is dus een Schriftplaats, die waard is in onze „gedachtenis te blijven; want het is een gevaarlijke verzoeking „om een kerk te verlaten, waarin niet alles naar onzen wensch „mocht zijn." Wat daar in dien laatsten zin gesproken wordt, is volkomen waar. Ook wat daar in dien voorgaanden volzin over de gemeente van Corinthe gezegd wordt, is volkomen juist. Paulus spreekt hier volstrekt niet over een afscheiding, die noodzakelijk of plichtmatig zou zijn. Maar wèl doet hij hetgeen bij volharding in den kwaden weg, hiertoe eindelijk zou leiden. Hij treedt toch op tegen de opkomende ketterij in de Kerk en dit moest, bij volharding hierin, op den duur wel leiden tot een scheuring of scheiding. Want het kerkelijk samenwonen op den duur met de ketterij, dit verbiedt de leertucht, door Paulus in zijn brieven, en niet alleen door hem, ons in het kerkelijk leven opgelegd. Bij volharding in de ketterij is een zich afscheiden of zich onttrekken naar de Schrift plichtmatig. Die volharding in de afwijking, in het verlaten van het spoor des Woords, in het verkrachten van het recht der belijdenis, de tot een wei-overwogen, vaste wet geworden volharding daarin, is er die in de Hervormde Kerk? Ja, bij wet, bij voor géén vermaningen, welke ook, uit den weg geweken wet, is het kwaad ten troon verheven. Welk is dat kwaad? Zijn naam is: leervrijheid, de wettelijk bestaande vrijheid in de leer, voor ambtsdragers en leden. Laat ons ons van haar bestaan en karakter recht overtuigen. Reeds in 1810 had de groote Christus-belijder Bilderdijk van de Hervormde Kerk zooals zij toen reeds bestond, geoordeeld, dat zij een Kerk was, „die geen Kerk meer is, maar eene ongeordende samenvloeiing van God-onteerende dwalingen", en had op dien grond de geloovigen tot afscheiding opgeroepen. *) Reeds zes jaar na deze uitspraak van Bilderdijk werd het be- 1) Opstellen van Godgeleerden en zedekundigen inhoud, dl. 2, bladz. 45 en volg. Of zie het betreffende stuk aangehaald in „De Afscheiding in Nederland toegelicht en beoordeeld door de Geschiedenis, het Woord des Heeren, en de Formulieren der Geref. Kerk, door H. de Cock. Kampen 1866. staande kwaad meer geconsolideerd, en voor goed als wet der Kerk aanvaard en vastgesteld, — opdat van nu voortaan, niet maar de machtige geest des tijds uit eigen kracht het volk in zijn richting voere, maar dit ook rechtstreeks geschiede vanwege de Kerk. De gruwel werd nu ook kerkelijk aanvaard, in het vigeegeerend kerkrecht opgenomen. De gedaanteverwisseling die de Hervormde Kerk reeds had ondergaan, werd nu officieel erkend en openlijk geconstateerd. In wat vorm trad het kwaad hier nu op, en nestelde het zich vast, en beklom den troon ? In den listigen vorm van leervrijheid, voor ambtsdragers en leden. De Haagsche Synode veranderde het onderteekeningsformulier voor de predikanten, en maakte hierdoor de feitelijk reeds bestaande leervrijheid tot een wettelijke. De deur dus tot den kansel geopend, opzettelijk, voor wat maar een God en Christus niet kennend menschenhart als waarheid gelieft voor te stellen! Is hier de hoer van Babel aan het woord, Openb. 17; öf waarlijk nog de Kerk en de Christus Gods? Straffeloos werd nu door leeraren en hoogleeraren het niet verbindend zijn der formulieren van eenigheid openlijk verkondigd. Allerlei ketterijen werden volkomen vrij, immers onder de bescherming der Kerk zelf, verbreid. Het gaat over het onderteekeningsformulier voor de dienaren des Woords. Hierin werd vanouds door den onderteekenaar verklaard, dat „alle de Artikelen en stukken der Leer, in de Belijdenis en den „Catechismus der Geref. Nederl. Kerken begrepen, mitsgaders de „Verklaring over eenige punten der voorzeide Leer in de Nationale „Synode Anno 1619 te Dordrecht gedaan, in alles met Gods Woord overeenkomen." Doch dit formulier werd door de Synode van 1816 ter zijde gesteld, en een ander aangenomen, waarmede de onderteekenaar „verklaart, dat hij de leer, welke overeenkomstig Gods heilig „Woord, in de aangenomen Formulieren van eenigheid der Neder„landsche Hervormde Kerk is vervat, ter goeder trouw aanneemt „en hartelijk gelooft". Nu zullen er niet veel woorden noodig zijn om de onbepaaldheid van deze verklaring en de letterlijke leervrijheid die hierbij voor de Kerk geproclameerd wordt, aan te toonen. Alles wordt hier aan het persoonlijk oordeel en gevoelen van den onderteekenaar overgelaten. Juist wat men ook wilde. In de leer, — juist de band, het leven, de schat, — vrijheid! De Kerk zelf in het wezen en beginsel der zaak opgelost! Of is zóó aan de beteekenis der leer tè hooge plaats toegeschreven? Maar, als gij de boodschap Gods vervalscht, die ons gedaan is, dan wankelt immers het Huis zelf, dat er op gebouwd is, verliest het zijn hechtheid en leven en eenheid; en kan alleen door macht van het geld bijeengehouden worden, maar niet door de kracht van een levend, waarachtig, de harten saam omvattend beginsel! Maar hebben wij dat kenmerkende en beslissende punt uit het sinds 1816 vigeerende onderteekeningsformulier niet te donker afgeteekend? Wij zeiden: in alles heerscht onbepaaldheid, niets bindends. De drie formulieren van eenigheid worden niet genoemd, zoodat ieder voor zich kan bepalen, of hij de Leerregels van Dordt daarbij rekent of niet. Doch dan komt hetgeen eigenlijk alles beslist, of liever: niet beslist, en juist onzéker maakt. In het nieuwe stuk ter onderteekening wordt n.1. niet meer verklaard, dat men van harte gelooft dat al de artikelen en stukken der leer in alles met Gods Woord overeenkomen, maar alleen dit, dat men de leer die overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen formulieren begrepen is, ter goeder trouw aanneemt en hartelijk gelooft. Reeds de uitdrukking „de leer" in plaats van „al de artikelen en stukken der leer in alles" laat veel meer speelruimte toe. Maar het eigenlijk alles beslissende of liever alles losmakende punt zit in die toevoeging „overeenkomstig Gods heiligWoord." Gebonden is nu de predikant in de Hervormde Kerk slechts aan de leer, die overeenkomstig Gods heilig Woord in de aangenomen formulieren van eenigheid is begrepen. De beteekenis van deze uitdrukking heeft hij voor zich zelf te bepalen; en hij maakt daarvan een gebruik, het kan niet anders, geheel naar zijn persoonlijke beginselen. Alle persoonlijk beginsel kan hierin gepast worden. Het is klaar, het verbonden-zijn van de formulieren, omdat zij in alles met Gods Woord overeenkomen, dat had uit. Het werd voor een ieder de vraag, wat hij daarin als met Gods heilig Woord overeenkomende vond. Dat het onderteekeningsformulier op die wijze goed begrepen werd, getuigde de Synode in 1841 zelf, waar zij op een der vele tot haar komende adressen om opheldering, antwoordde: „dat het behoort tot de betrekkelijke volkomenheid van het onderteekeningsformulier, dat hetzelve niet, gelijk het voormalige, van den onderteekenaar vordert de overeenstemming met al de artikelen en stukken der leer in de symbolische schriften voorkomende, als in alles met Gods Woord overeenkomende". En verder ver- klaarde zij: „dat het formulier van onderteekening" — let op de meesterlijke vaagheid der uitdrukkingen — „zich niet vergenoegt „met de aankleving van deze of gene waarheid daarin vervat, „maar in het algemeen de leer, die in dezelve voorkomt, gelijk „die in haren aard en geest het wezen en de hoofdzaak uitmaakt „van de belijdenis der Hervormde Kerk". Wat moet men daarvan maken ? Daarover is dan ook, gelijk ook over het onderteekeningsformulier zelf, heel wat gefilosofeerd. Dit alles biedt daarvoor rijke, rijke stof. Wij treden niet verder in dit labyrinth. In 1854 werd weder een nieuw onderteekeningsformulier voor de predikanten ingevoerd, hetwelk de dubbelzinnigheid van het eerste overwonnen had en ronduit bindt aan „den geest en de hoofdzaak der leer" slechts. Het betreffende gedeelte luidt aldus: „Wij, ondergeschrevenen, verklaren bij deze oprechtelijk, „dat wij naar het grondbeginsel der Christelijke Kerk in het „algemeen, en der Hervormde in het bijzonder, Gods heilig Woord, „in de Schriften des Ouden en Nieuwen Verbonds vervat, van „ganscher harte aannemen en oprechtelijk gelooven; dat wij des „zins en willens zijn, den geest en de hoofdzaak der leer welke „in de aangenomen formulieren van eenigheid der Nederlandsche „Hervormde Kerk begrepen is, getrouwelijk te handhaven; dat „wij mitsdien den ganschen raad Gods, inzonderheid zijne genade „in Jezus Christus als den éénigen grond der zaligheid, ernstig „en van harte, naar de gaven ons geschonken, aan de gemeente „zullen verkondigen; . . De eerste en de derde zinsnede op zich zelf genomen, schijnen nog eenige positieve waarheid te willen vasthouden. Doch de middelste, die slechts bond aan den geest en de hoofdzaak der leer, bederft alles, en werpt ook het positieve, hetwelk in de eerste en derde allicht anders kon gedacht worden, omver, en doet beide slechts van kracht zijn in overeenstemming met hetgeen voor den onderteekenaar de geest en de hoofdzaak der leer is. Ja, ook die vage term „het grondbeginsel der Christelijke Kerk" schijnt ons nu in wonderlijke overeenstemming met dien „geest en hoofdzaak". ') Doch, laat voor ons de Synode zelf verklaren den zin en meening, van het onderteekeningsformulier en wat de leer der Herv. Kerk is waarvan art. XI van het Alg. Reglement spreekt. In het Rapport ter zake van de leervrijheid in de Nederlandsche 0 Zie het oordeel van Prof. Doedes in zijn: Het nieuwe onderteekeningsformulier, blz. 11, 12. (In het geschrift van de Cock pag. 22, 23.) Hervormde Kerk, met eenparigheid van adviezen en stemmen goedgekeurd den 28 Juli 1865 zegt zij: „Het staat bij ons vast, dat geene „grenzenlooze leervrijheid mag gewettigd worden; dat die niet „gelooft aan God geen godsdienstleeraar kan zijn, die niet ge„looft aan Jezus Christus, geen Christelijk godsdienstleeraar, die „niet tevens vasthoudt aan het Evangelie van Gods genade in „Christus, niet tehuis behoort onder de predikers in eene Evangelische of Hervormde Kerk, en die niet vasthoudt aan de vrijheid van onderzoek, niet tehuis behoort onder de leeraren eener „Protestantsche Kerk." „Doch", zoo belijdt de Synode nu verder, . als door kerkregtelijk vonnis zal worden uitgemaakt, wie „daaraan, n.1. aan God, Christus, Evangelie en vrijheid, niet vast„houden, is de toepassing der wetten altijd op zich zelve zeer „moeijelijk en thans, wegens het groote verschil van rigting en „inzigt onder de leden dier besturen, wel onmogelijk. Voorts is zij „ook zeer bedenkelijk wegens het groot verschil van overtuiging „bij de gemeenteleden." Verder luidt het woord der Synode aldus: „Wij kunnen niet, „immers niet op de wegen, waarop men ons leiden wil, den „toestand der Kerk reinigen en hare leer handhaven. De toestand „van onderwijs, maatschappij en kerk is nu eenmaal zóó." Dit is dus het beginsel der Synode en het beginsel der Herv. Kerk: de meest volstrekte \ttx-vrijheid voor ambtsdragers en leden. Waarlijk een ongeordende samenvloeiing van God-onteerende dwalingen; is dat nog een Kerk? Ja, wel naar het oordeel en den wil en het opzet der menschen. Maar naar het beeld, en naar het oordeel der Schrift? Of wordt hier openlijk de wil des Heeren aangaande Zijn Kerk met voeten getreden, en hiermede een Kerk gemaakt naar eigen fatsoen? Een „Kerk" waartoe men als volwassene kan behooren, zonder aan de belijdenis der Kerk, n.1. hetgeen der Kerk de zuivere waarheid haars Gods is, gebonden te zijn, mist den vorm der Kerk, het wezen en den aard der Kerk, zooals zij in haar zichtbaar bestaan en openbaring volgens de H. Schrift is. De zoogenaamde „zichtbare kerk", d.i. de Kerk in zichtbaren en geïnstitueerden zin, is iets anders dan de wereld. De wereld bestaat uit een gemengd gezelschap. Ook de Kerk nèar haar uitwendig-institutair bestaan; maar niet in dien zin. Zij bestaat n.1. niet uit enkel wedergeborenen, maar wel uit enkel belijders. Dit te verloochenen, en dat officieel van de zijde der Kerk zélf, ja zulk verloochenen van de noodzakelijkheid van het belijden der waarheid Gods, dan invoeren als den geldenden regel voor het leven der Kerk, het heft wezenlijk de Kerk zelf, in uitwendigen zin genomen, öp. Want dit, haar Christen-gedaante, welke gedaante in de eerste plaats bestaat uit het belijden harer leden, is het, wat haar de Kerk in uitwendigen zin, „de zichtbare kerk", doet zijn, is het, wat haar principieel iets anders dan de wereld doet zijn. Maar, zal iemand zeggen, de Synode verklaart die belijdenis (n.1. van de bekende vier zaken) niet te kunnen handhaven en alzoo is er toch feitelijk leervrijheid; maar toch verklaart die Synode voor zich nog wel vast te houden aan een belijdenis, n.1. aan die vier artikelen. Niet ten onrechte laat iemand zich hierover alzoo uit: „Waarlijk, in de dagen der Reformatie was de Kerk van Rome nog „niet zoozeer verbasterd van het oorspronkelijk Christendom, als „dit thans het geval is met de Nederlandsch Hervormde. Zij had „nog de Apostolische geloofsbelijdenis, en het stond niemand vrij „één dier artikelen te verloochenen, doch de Hervormde Kerk „heeft, indien iets, dan toch slechts vier artikelen, waaraan zij „hare voorgangers verbindt, namelijk het geloof aan God; het „geloof aan Jezus Christus en aan het Evangelie van Gods ge„nade in Christus; en het vasthouden aan de vrijheid van „onderzoek. En wat ook deze geloofsbelijdenis, indien wij haar „zoo noemen mogen, nog beteekent, dit wordt duidelijk zoodra „wij herinneren dat één harer opstellers is prof. Kuenen." Doch het proces, welks strekking en doel was de meest volstrekte leervrijheid, de Hervormde Kerk te maken tot een belijdenislooze „Kerk", was nog niet recht ten einde geloopen. Alle schijn of schaduw ook van nog een bepaalde belijdenis moest officieel kerkrechtelijk vernietigd worden. In 1883 werd het formulier nogmaals veranderd: het scheen tot nu nog iets te zeggen of tot iets te binden. Ook die schijn moest weg. Openlijk in haar banier, draagt nu de Herv. Kerk het beginsel der leer-vrijheid, het beginsel van wat Pilatus uitriep: wat is waarheid: het eene is eigenlijk zoo goed waar of zoo weinig waar als het andere. Is het geen spot met de Kerk, met de stichting van onzen Heere Jezus Christus op aarde? Ja, ook die naam werd nu uit het formulier verwijderd, en men verbond zich van af dien stond slechts om „de belangen van het Godsrijk te bevorderen". „Toen stak een zware storm op", zoo verhaalt dr. Geesink. ') l) Dr. W. Oeesink, Beknopt Overzicht van de Geschiedenis der Nederduitsche Gereformeerde Kerken in de Negentiende Eeuw, bladz. 76. Gelukkig! Doch het veranderde de Herv. Kerk in zijn geheel, niet van karakter, dat al meer dus scherp zich afteekende; noch ook elk dier daartoe behoorende gemeenten, die voor zich een tamelijk getrouwe afdruk van het geheel waren; een karakter, dat óók op die gemeenten, die van beteren geest waren, kerkelijk drukte: een noodwendig gevolg van de kerkelijke gemeenschap. Maar de waarheid mocht toch óók gepredikt worden! Het is waar. Evenwel op voorwaarde, dat de leugen en revolutie van gelijken rechte gekeurd wordt, niet in uw binnenste, of onder vrienden, maar in het kerkelijk leven, in den geest die van boven af het geheele lichaam doordringt en regeert. Niet maar alzoo, dat er ook dwalingen en ketterijen Z/zkruipen, neen, zij hebben zich nevens de waarheid Gods en nevens den eenigen Koning gezet op den troon, en het geheele lichaam buigt daarvoor. Ook de in hun hart Gereformeerden zijn daar niet vrij van. Het is een lichaam dat twee heeren dient. Neutraal dus? De Kerk neutraal, de Kerk des Heeren hinkende op twee gedachten: wien zij dienen zal! Is het niet een karikatuur van wat de Kerk is? Is het in elk geval niet een verlaging van de Kerk, schier tot aan de voeten van Satan? Niet dat zoo groote menigte volstrekt van geen God weten wil tegenwoordig! Maar een andere Christus, dan die naar de Schriften, is dat wel de ware Christus, of is dat een andere, een van der menschen gedachten slechts? Niet, geliefde Broeders, dat wij deze dingen zouden zeggen met bitterheid of smalende. Het is waarlijk verre van ons. Maar wij trachten den waren toestand, dien gij niet wilt — dat weten wij, maar waarmede gij moet breken, dat gelóóven wij — in zijn waarachtige objectieve werkelijkheid voor te stellen. Want indien deze toestand zoo is, dan mag en moet hij blootgelegd worden. Het gaat u en ons aan. Zijn wij niet ééns huizes? Is de toestand van de Kerk des Heeren niet onze toestand, gaat zij ons niet aan, als het licht onzer oogen, het leven onzer ziel ? Zoo ik u vergete, o Jeruzalem! Ps. 137. Maar dan niet geijverd voor de Kerk des Heeren naar ónze inbeelding; maar naar de ordinantiën van den Koning. Die leervrijheid kan nog nader gekend worden uit het optreden van de kerkelijke besturen o.a. tegen den Vader der afscheiding, den predikant Hendrik de Cock te Ulrum. Wat was eigenlijk zijn „misdaad"? Hij was in een geschrift opgekomen voor de Gereformeerde leer en de ware Gereformeerden, en ook had hij met een voor- rede gesteund een boekje tegen de Gezangen. (Om den inhoud van onderscheidene dier gezangen, en voorts om het door de provinciale Synodes in een tijd van verval ingaan hiermede tegen de Kerkenorde van de beroemde nationale Synode van Dordt, art. 69, mochten deze gezangen te recht bedenking wekken.) Het beginsel, dat zich in dit optreden van de Cock uitsprak, was liefde tot de Gereformeerde leer en Kerk. Daartegenover stond echter de scherpheid of heftigheid van beide werkjes. Toch gaat het niet aan, elke uitdrukking in het boekje tegen de Gezangen op rekening van hem te stellen, die slechts de voorrede schreef. Blijft dus de scherpheid of heftigheid van ds. de Cock zelf in zijn eigen geschrift; en óók zijn aan alles voorafgegaan doopen van kinderen uit andere gemeenten, omdat de ouders dier kinderen, en te recht, bezwaren hadden ze te doen doopen door onrechtzinnige leeraars, daar zij bij zulke leeraars op de tweede vraag van het formulier niet met „ja" konden antwoorden. Nu is het waar, dat men, in elk geval gewoonlijk, goed doet met op bezadigder en zachter manier op te treden, dan de Cock in zijn geschrift deed. Maar toch, als wij zien, hoe ook de Schrift somtijds niet schroomt om „het kind te noemen bij zijn vollen naam", b.v. Fil. 3:2, 18, 19, en de reden van den Heere Jezus zeiven tegen de farizeën en schriftgeleerden, zoo durven wij ook hiervan niet te veel te zeggen. Blijft, als de groote zaak waarom het gaat, in het gansche optreden van de Cock, tot in zijn doopen toe, zijn strijd en ijver voor de Gereformeerde Kerk en leer en hare ware aanhangers. En hoe was nu het optreden van het kerkbestuur tegen een ijveraar voor de Gereformeerde leer en hare bij de heerschende richting verachte aanhangers ? Op zijn geschrift werd geantwoord door hem te schorsen, ten slotte voor twee jaren met verlies van traktement. En op de bewuste voorrede werd geantwoord, elke uitdrukking in 't boekje voor zijn rekening stellende met geheel voorbijgaan van den schrijver zelf, met afzetting uit zijn ambt, — als men ten minste kan zeggen, dat een macht, die niet eens uit de Kerk zelf is opgekomen, wezenlijk macht had daartoe. De hatelijkste beleedigingen den orthodoxen aangedaan, werden zonder bezwaar geduld. Maar een ijveraar voor de Gereformeerde leer en hare aanhangers gevonnist, niet op een gematigde wijze, maar zoo zwaar als het kon, al spoedig tot geheele afzetting toe. Hier was „leer-vrijheid". Altans tot zekere hoogte. Want aan welke zijde zwikt de balans hier door? Aan de zijde van de richting welke in de hoogere kerkelijke wereld heerschte en die het geheele lichaam bestuurde, de anti-Gereformeerde. Wie zich nu maar hier buiten hield, en meende dat hij voor het gehéél geen medeverantwoordelijkheid had, maar alleen voor hetgeen hij voor zich sprak in zijn eigen gemeente, liep vrij, en laat men tot den huidigen dag vrij. Maar wie den wind, die van boven af waait, tegen wil gaan, in overeenstemming met het recht der Geref. Kerk, die vindt den wind tégen zich, en ondervindt dat hier géén vrijheid van leer heerscht, maar dat hier heerscht de leer, het beginsel, waarvan de geheele bestuursmacht en haar reglementenbundel de uiting is, d.i.: de anti-Gereformeerde geest en richting. En zelfs voor zich oprechte belijders des Heeren, die zitting kregen in hoogere of lagere besturen, zijn niet bij machte dit raderwerk óm te zetten, maar moeten onwillens, zooveel zij bestuurders zijn, in dien geest medewerken. Er zijn dus twee elementen: 1°. die in beginsel en richting anti-Christelijke, anti-Gereformeerde bestuursmacht met haar reglementenbundel, en 2°. degenen die met dien geest niet overeenkomen, ja daarvan gruwen, en daaronder lijden, ja daartegen somtijds wel opkomen, maar daarmede meenen den weg der gehoorzaamheid waarin de Heere hen roept, afgeloopen te hebben. Het is nu de vraag, of dit zoo geoorloofd is, deze gemeenschap, dit kerkelijk één-zijn. Of men met degenen kerkelijk mag samenwonen, die in de leer geen band willen, en die dus het uitsluitend recht van het zuivere Woord des Heeren in de Kerk verwerpen, en allerlei leer recht en plaats gunnen in de Gemeente des Heeren, en dus feitelijk de gemeente des Heeren wezenlijk willen oplossen. De vraag is dus of men kerkelijk mag saam leven met openlijke vijanden der waarheid; met naar hun openbaar leven vijanden deö Heeren dus! — één Kerk, de Kerk des Heeren! daarmede mag vormen, zooals deze zichtbaar bestaat. De vraag heeft eigenlijk iets ongerijmds in. Het ééne sluit het andere uit. Doch het gaat hier over het menschelijk trachten en pogen. De menschen, belijders der waarheid, willen dat, en houden dat met alle macht vast. Mag dat en kan dat en is dat Bijbelsch? Het gaat hier wel degelijk over het wezen van de Kerk, in uitwendigen zin genomen. Is dit nog de Kerk naar haar uitwendig bestaan, waar de kandelaar des Woords niet op zijn plaats gelaten is, maar er alle ander licht nevens gesteld wordt, als van gelijke waardij minstens, zoodat als het er op aankomt, zelfs het recht der zuivere waarheid moet wijken ? Dat is niet de kandelaar op zijn plaats laten. Dat is op zijn mooist gezegd: hem nog een bescheiden plaats nevens andere doen innemen, opdat niet de invloed van de leugenleer te veel tegengewerkt worde! Want daar moet de duivel zich altijd mede tooien. De duivel komt nooit naakt voor den dag in dit leven, onder de belijders des Heeren niet, en zelfs daarbuiten niet. Het is altijd een vermenging van waarheid en leugen. Men moet ten slotte vragen: wat geeft de richting aan; en is het ook zoo: dat de waarheid nog geduld wordt, op voorwaarde van ook de leugen. Als gij de leugenleer maar in woord en handelingen in de Kerk vrij spel laat, wel, waarom zoudt gij dan in uw kring uw „waarheid" niet mogen hebben? Waarom, door U ook daarin te bemoeilijken, zich al te veel bloot te geven, en aanmerkelijk aan invloed en macht verliezen? En de Synode, het aangenomen hoofd der Kerk, heeft nog openlijk bevestigd wie zij was, . . . door den sterken arm van het wereldlijk gezag in te roepen, tegen hèn die opkwamen voor het gezag van den Koning der koningen alleen, en het recht van Zijn Woord in Zijn Kerk en Huis. Bewijs hiervan? Het werd nog onlangs geleverd in het Gereformeerd Tijdschrift, 12de jaarg. afl. 2, onder den titel „De Regeering door de Synode opgehitst." De Synode heeft bij monde van haar commissie bij de regeering om de vervolging van degenen verzocht, die zich met haar in haar beginsel kerkelijk niet meer konden vereenigen, n.1. van de Afgescheidenen. En sedert dien gevoelde een ieder zich vrij tegenover hen. Zij waren van af dat oogenblik, zoo zegt het stuk teekenachtig juist: „vogelvrij verklaard". Drie machten: volk en kerkelijke en wereldlijke besturen werkten hier van nu af trouw samen. Dat is dan die leervrijheid, geteekend tot in haar proefondervindelijke vruchten toe; leer -vrijheid, maar dan zulk eene, waarin tot den huidigen dag, de eisch der waarheid onderligt voor den eisch en wil der leugenleer. Nu hebben wij ons te begeven tot de H. Schrift, en na te gaan, het gepaste ... of niet-gepaste . . . van die samenleving, van hen, die altans voor het uitwendige, tot de Kerk behooren, en van hen, die zélfs voor het uitwendige, vijanden der Kerk zijn, d.i. haar belijdenis openlijk verwerpen. Leer-vrijheid in de Kerk is lijnrecht met het beginsel van leer-tucht, hetwelk de Schrift voor de Kerk in haar uitwendige gestalte ingesteld heeft, in strijd, en in strijd ook met hetgeen feitelijk de onderstelling is voor het lid-zijn van de Kerk, deze genomen naar haar uitwendige gestalte. Niet leervrijheid, maar juist het tegenovergestelde: afscheiding, afscheiding immer door, van hen die de leer der Kerk verwerpen, is met deze beide beginselen, n.1. de schriftuurlijke leertucht, èn de onderstelling van het lidmaatschap in uitwendigen zin van de Kerk, of van het lid-zijn van de Kerk naar haar zichtbaar bestaan, gegeven. En er is nóg iets dat indruischt tegen het beginsel der leervrijheid, en dat eischt die leer-tucht en voortgaande afscheiding; het is hetgeen de Schrift ons leert kennen van het wezen der Kerk, zooals zij uitwendig uitkomt. Hoe verbiedt ons de H. Schrift het kerkelijk samenleven met hen die de leer tegenstaan? De zaak is kerkelijk van hoog gewicht, en hangt geheel samen met het wezen van de Kerk naar haar uitwendig of zichtbaar bestaan. Opgenomen moeten worden in de Kerk naar haar uitwendig bestaan allen die met den mond belijden en vruchten niet der bekeering, dit staat er niet, maar der bekeering waardig, voortbrengen, allen dus die naar belijdenis en wandel, Christenen zijn. Daar ligt eigenlijk reeds in, dat indien iemand die Christengedaante van zich geworpen heeft, hij den grond verloren heeft waarop hij als een lid der Kerk in uitwendigen zin kan en mag aangemerkt worden. Wij zullen geregeld, doch kort, nagaan de leer der Schrift aangaande de wettige afscheiding, nu niet waar die noodzakelijk wordt door voortgaande onchristelijke handelingen van anderen aard, maar alleen waar die noodig wordt door afval van de belijdenis, hetgeen waarover het hier gaat. In Rom. 16:17 en 18 wordt der gemeente opgelegd, om af te wijken van dezulken, die tweedracht en ergernissen aanrichten tegen de leer. In Tit. 3:10 wordt ons opgelegd om te verwerpen een ketterschen mensch na de eerste en tweede (of: herhaalde) vermaning; of te zoeken van zulk een mensch af te komen, er zich van te ontslaan. In 1 Tim. 6:3—5 wordt ons bevolen af te wijken van iemand die een andere leer leert. En de Apostel der liefde zelfs vat dat afwijken van of verwerpen van zulken, dat verplicht zich onttrekken aan zulken, zóó ernstig op, dat hij beveelt: indien iemand tot ulieden komt en deze leer niet brengt, ontvangt hem niet in huis, en zegt tot hem niet: zijt gegroet. Er moet alzoo een scheiding zijn, en dus geen kerkelijke eenheid. En ten slotte wordt het in Openb. 2: 14 en 15 de gemeente van Pergamus kwalijk genomen, dat zij had die kettersche leeringen aanhingen; waaruit wel moet volgen, dat bij voortdurende weigering om zich te bekeeren, die menschen van de gemeente moesten uitgesloten worden. Ook in vers 20 wordt de gemeente van Thyatire berispt, dat zij een zekere vrouw door haar leeren toeliet de anderen te verleiden. Ook hier schoot dan wel niets anders over dan bij hardnekkig voortgaan deze uit de gemeente te verwijderen. In 2 Thess. 3: 14 beveelt Paulus zich niet de vermengen met iemand die het Woord des Heeren door hem gesproken, ongehoorzaam was, opdat hij beschaamd worde. Het gaat niet aan om voorkomende afwijking in de leer hier niet onder te begrijpen. Doch wanneer die beschaamdheid dan uitbleef, kon er geen hereeniging meer plaats hebben en was de afscheiding in kerkelijk opzicht van zoo iemand een vaststaand feit. (Vers 6 is van engere strekking.) En in Openb. 2:2 wordt de Kerk van Efeze geprezen dat zij de kwaden niet kon dragen. Dat hier gezien wordt ook op de leer, blijkt vanzelf, daar de apostel spreekt over valsche apostelen. De kwaden nu konden zij niet dragen, hetgeen wijst op een met de hardnekkigen niet immer voortdurende kerkelijke gemeenschap. En wat zegt de heilige apostel in 1 Tim. 5 : 22? Dit: „Heb geen gemeenschap aan anderer zonden." En in Ef. 5:11 heet het: „Heb geen gemeenschap met de onvruchtbare werken der duisternis." Dat is: doet er niet aan mede, wordt er niet mede eenigermate aan schuldig. Gij zoudt zeggen: maar moet dit nu wel gevoerd worden tot afscheiding toe, van degenen die openlijk de zonde doen en de werken der duisternis? Ons dunkt van wèl.In2Joh. vers 10, 11 wordt reeds alle vriendschappelijke omgang met hardnekkige ketters of verwerpers der waarheid verboden, omdat reeds een vriendschappelijk verkeer een zekere gemeenschap medebrengt aan zijn booze werken. In denzelfden geest ligt ook Openb. 18:1—4; zie vers 4, afscheiding bevolen, „opdat gij aan haar zonden geen gemeenschap hebt". Ook in 2 Cor. 6:14—16 wordt afscheiding opgelegd van hen die de waarheid Gods verwerpen, om de gemeenschap, die niet-afscheiding medebrengt. Hier echter wordt die gemeenschap voorgesteld als ongepast, wijl er tusschen de bedoelde twee soorten van menschen of partijen geen samenstemming en samenvoeging bestaat: zij staan toch tegenover elkander. De hier zoo belangrijke woorden luiden aldus: „Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen; want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? en wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis? En wat samenstemming heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige? Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden? Want gij zijt de tempel des levenden Gods; gelijkerwijs God gezegd heeft: Ik zal in hen wonen, en Ik zal onder hen wandelen; en Ik zal hun God zijn, en zij zullen Mij een volk zijn. Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is, en Ik zal ulieden aannemen; en Ik zal u tot een Vader zijn; en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige. Nu zeide dr. L. H. Wagenaar in zijn „Het „Reveil" en de „Afscheiding"", bladz. 257, in dien tijd van deze plaats: „eene waarschuwing, om niet aan de heidensche offermaaltijden en feesten deel te nemen." Erkend moet worden, dat de uitdrukkingen die gebezigd worden, hieraan doen denken. Maar er ligt voor een eenigszins verstandig Bijbellezer méér in. Want zóó weinig diepgang heeft het Woord van God niet, dat het alleen iets zou inhouden voor den tijd waarop het direct doelt. Want zoo zou men zeer zeker een zeer groot gedeelte der H. Schrift voor óns in dezen tijd van kracht kunnen berooven. En allerminst geldt dit van een plaats als deze. „Trekt niet een ander juk aan met de ongeloovigen." Natuurlijk wordt hier in elk geval in de eerste plaats gezien op de afgodendienaars. Dat waren immers de ongeloovigen van die dagen. Maar terstond mogen en moeten wij hierbij voegen: ook niet met de ongeloovigen van ónzen tijd. Schaart u niet mede, nu kerkelijk, onder hun juk, de Kerk mèt hen mede helpende bouwen en regeeren in de richting van hun leervrijheid. Doch waar ik eigenlijk op wilde komen, is wat dan volgt, is hetgeen men zou kunnen noemen de considerans: „Want wat mededeel heeft de gerechtigheid met de ongerechtigheid? Wat gemeenschap heeft het licht met de duisternis?" En verder: „En wat samenstemming heeft Christus met Belial? of wat deel heeft de geloovige met den ongeloovige?" Paulus wil zeggen: deze twee soorten van menschen, zóó innerlijk van elkander onderscheiden, kunt gij niet bij elkander brengen of houden. Daartoe is toch immers noodig, dat zij eenigszins bij elkander komen, een zekere eenheid hebben, een zeker elkander kunnen verstaan. Doch Iaat ons verder lezen: „Of wat samenvoeging heeft de tempel Gods met de afgoden?" Of kunnen wij hebben alleen houten en steenen afgoden? Mogen wij in de fondamenten der Kerk, waarnaar die Kerk gebouwd wordt, stelselmatig plaats geven voor de stem der afgoden, voor den dienst n.1. van de goden dezer eeuw? Mogen wij, vanwege de Kerk des Heeren — is het geen lastering! — de poort stelselmatig openzetten dat een ieder zijn leer er kunne brengen? Waar is hier de Kerk des Heeren nog? Niet in het uitwendig lichaam, hetwelk Christus aan Belial, den tempel Gods aan de afgoden huwt. „Want gij zijt — gij, volk Gods — de tempel des levenden Gods". „Daarom gaat uit het midden van hen, en scheidt u af, zegt de Heere, en raakt niet aan hetgeen onrein is." Zóó ver moet dus de gemeenschap met anderer zonden en ongerechtigheden gemeden, ontvloden worden, 1 Tim. 5:22, Ef. 5:11: „En lk zal u aannemen, en Ik zal u tot een Vader zijn, en gij zult Mij tot zonen en dochteren zijn, zegt de Heere, de Almachtige." Ziehier dus dat het beginsel der afscheiding Bijbelsch is, maar niet het beginsel der leervrijheid, dat zegt: wèl gemeenschap èn samenhuwing van Christus en Belial, van den tempel Gods en de afgoden. Maar nu zou men willen zeggen, dat dit Woord Gods zijn zeggenschap op ons verloren heeft, als de ambtsdragers die het zouden moeten toepassen, dit niet doen, ontrouw zijn dus. Dan moeten de leden der Kerk óók maar ontrouw zijn. Neen, zegt men: dat gebod der wettige en noodzakelijke afscheiding moet uitgevoerd worden door de ambtsdragers op zijn tijd. De leden mogen de ambtsdragers de leiding niet uit handen nemen. In niet een van de plaatsen echter die wij aanhaalden, wordt het gebod der afscheiding gericht tot de ambtsdragers alleen; en nergens, behalve in Matth. 16. Tot de gemeente, tot de broeders, wordt het gericht. Maar natuurlijk ziet de gemeente op haar ambtsdragers, en verwacht van hèn, dat zij als de door den Heere gegeven organen haar leiden op de rechte sporen. Maar het is mede voor haar rekening, zoodat bij ontrouw der ambtsdragers, zij er niet mede af zijn, maar de droevige deformatie der Kerk mede voor haar rekening komt. Als de ambtsdragers de leden niet op dien weg leiden, dan hebben zij zich ten slotte van de verdervers van de Kerk af te scheiden, doch natuurlijk eerst na de ambtsdragers tot getrouwheid opgeroepen te hebben. „En de Heere zal u aannemen," vers 17. „Deformatie der Kerk", zeggen wij. Zeker, wij zeggen niet, dat in het lichaam der Herv. Kerk op alle plaatsen de Kerk in zichtbaren-institutairen zin, weg is. Immers het is bekend genoeg 2 dat, Gode zij lof! er onderscheiden Kerken onder zijn, die doordat de kandelaar aldaar niet van zijn plaats geweerd is, nog zeer zeker den uiterlijken vorm der Kerk bezitten, hoewel gedrukt onder de valsche anti-Goddelijke organisatie. Maar nu is de vraag: is deze samenhuwing van wat Kerk is en tot haar behoort in uitwendigen zin, en dat niet is en er niet toebehoort, er ook naar het uitwendige buitenstaande, langer houdbaar, langer geoorloofd, — voor de rechtbank der H. Schrift ? Leert, veroorlooft de Schrift leer-\rijheid op kerkelijk gebied; öf gebiedt zij afscheiding van de heterogene bestanddeelen? Immers, ontegensprekelijk het laatste. Dat is het beginsel; dat wel vaststaat. Maar nu de toepassing! De toepassing n.1. in zulke tijden, waarin dat kwaad, dat tijdig buiten de Kerk gezet had behooren te worden, wegens verslapping in getrouwheid zich al meer kerkelijk ingeburgerd heeft, zoodat de Kerk, naar haar zichtbaar institutair bestaan, machteloos onder de ketterij en den afval gevangen ligt; ja nog verder: zelfs dit kwaad niet maar in de Kerk, zooals zij uitwendig bestaat, voorkomt, maar ook zich aan het hoofd der zaken gewerkt heeft, en nu degenen die wegens hun vasthouden aan de belijdenis en hun wandel, nog de Kerk waarlijk vormen naar haar uitwendige zijde, slaafachtig onder die heerschappij van Satan gebogen zitten. Wij beoogen dus een toestand, waarin degenen die uit kracht van hun belijdenis en wandel werkelijk nog uitmaken hetgeen men noemt „de zichtbare kerk", nu zich vergenoegen om te zamen met hen die den uitwendigen kerkvorm naar de beginselen der Schrift verloren hebben, toch één lichaam te vormen en vast te houden, hetwelk voor hen dan de plaats inneemt van de Kerk des Heeren. Iets hybridisch dus! Zoo iets tegenstrijdigs! Daarin is de Kerk, zooals de Heere ze naar het uitwendige gegeven heeft, opgelost. Wat is nu in zulk een staat anders te doen dan terug te keeren tot den weg der Schrift, die verlaten werd, en niemand meer tot de volle rechten der Kerk toe te laten dan alleen op belijdenis der waarheid, en daarmede overeenkomenden wandel, en zich te scheiden van hen die de belijdenis der Kerk verlaten hebben ? Eerstens moeten wij, dunkt ons, dan contact zoeken met allen die de belijdenis nog trouw willen zijn. Besturen, andere n.1. dan de kerkeraden, op te roepen tot trouw in kerkelijk opzicht, dit schijnt ons niet toe de weg die moet betreden worden. Dit toch kan feitelijk niet, want zulken besturen kan door menschen op- dracht verstrekt zijn om de Kerk te leiden, maar nergens is dit geschied door den Heere. Deze alleen kan zulk een opdracht verleenen. Vóór alles moet contact gezocht worden met allen wier beginsel medebrengt om te verwachten dat zij den weg der gehoorzaamheid in kerkelijk opzicht zullen willen bewandelen; om dan met die allen, zooveel zij mede den last des Heeren opnemen, voortaan ook in het kerkelijke, weder zich in te richten en te leven naar des Heeren ordinantiën. Volkomen is hierin gerechtvaardigd „de afscheiding in Nederland van de Hervormde Kerk", of liever: van het Hervormd kerkbestuur, en van allen die dit tot zelfs al voert het /eer-vrijheid in, meenen te mogen trouw en onderdanig blijven. Zie het bewijs daarvoor in de taal der „Acte van Afscheiding of wederkeering", van Ulrum, een afscheiding waartoe men eerst kwam, nadat door den leeraar Hendrik de Cock, in overeenstemming met zijn kerkeraad, alle middelen beproefd en alle wegen ingeslagen waren om tot reformatie van de Kerk in de Kerk te komen. *) Het laatste gedeelte dier Acte luidt alzoo: „uit dit alles te zamen genomen is het nu meer als duidelijk „geworden, dat de Nederlandsche Hervormde kerk niet de ware, „maar de valsche kerk is, volgens Gods Woord en art. 29 van „onze belijdenis; weshalve de ondergeteekenden met deze verklaren dat zij, overeenkomstig het ambt aller geloovigen, art. „28, zich afscheiden van degenen die niet van de kerk zijn, en „dus geen gemeenschap meer willen hebben met de Neder„landsche Hervormde Kerk, totdat deze terugkeert tot den waar„achtigen dienst des Heeren; en verklaren tevens gemeenschap „te willen uitoefenen met alle ware Gereformeerde ledematen, „en zich te willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar „Woord gegronde vergadering, aan wat plaatse God dezelve ook „vereenigd heeft, betuigende met dezen, dat wij ons in alles „houden aan Gods Heilig Woord, en aan onze aloude Formulieren „van eenigheid, in alles op dat Woord gegrond, namelijk de „Belijdenis des Geloofs, den Heidelbergschen Catechismus en „de Canones van de Synode van Dordrecht, gehouden in de „jaren 1618 en 1619; onze openbare godsdienstoefeningen te *) Zie het pas verschenen belangrijke werkje: „Herinnering en Waardeering. Hendrik de Cock, de Vader der Reformatie van 1834," door M. Noordtzij, Hoogleeraar. „rigten naar de aloude kerkelijke liturgie; en ten opzigte der „kerkdienst en bestuur, ons voor het tegenwoordige te houden „aan de kerkenordening, opgesteld door de voornoemde Dord„rechtsche Synode." Het was niet een onwettige afscheiding, een afscheiding van sectarisch karakter; het was een afscheiding enkel van hen, die zich betoonden niet van de Kerk te zijn, en van hen die weigerden in kerkelijk opzicht zich aan de paden des Woords te houden; een afscheiding van deze laatsten, die niet ten laste komt van hen die gehoorzaamden, maar van hen die dit niet deden, van hen alzoo die weigerden het Bijbelsch beginsel van afscheiding en leertucht voor zich te aanvaarden. Hoor maar: zij scheiden zich af wat hen aangaat, slechts „van hen die niet van de Kerk zijn". Dat „niet meer gemeenschap willen hebben met de Nederlandsche Herv. Kerk" was dus niet bedoeld als een afscheiding van Gods volk, maar als een scheiding van hen die zich betoonden dat volk niet te zijn, èn een willen „gemeenschap uitoefenen met alle ware Gereformeerde lidmaten", en een zich wat hen aangaat, „willen vereenigen met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering, aan wat plaats God dezelve ook vereenigd heeft". Aan wie komt nu de schuld van de scheur die er geslagen is tusschen kinderen van hetzelfde huis, tusschen hen die naar hun beginsel ééns geestes zijn? Aan de bekeering tot Gods Woord in het kerkelijke, of aan het volharden in den weg van menschen bedacht en gemaakt? Aan den afval in kerkelijk opzicht—want het beginsel des levens innerlijk, vergoedt niet het gemeenschap oefenen en mededoen met de openlijke vijanden in de Kerk—öf aan het zich gebonden gevoelen slechts door Gods Woord in de zaken der Kerk? De scheur, het sectarische, de foutieve afscheiding, ligt niet bij ons, broeders, maar ligt bij u, het Woord Gods rechter zijnde. In het kort: wie hebben de scheur gewild? De Afgescheidenen niet. Zij noemden dus de Hervormde Kerk „de valsche kerk ? Zeker, dit lichaam, zoover het één is met de besturen en met den geest der besturen, is de valsche kerk. Verder zouden zeker de Afgescheidenen het niet hebben willen volhouden. Maar er is toch zooveel gebrek in de wijze, in den loop of geschiedenis der Afscheiding. B.v.: die mannen hebben wel reglementen van de Ned. Herv. Kerk overtreden, en hebben later dik- wijls onderwerping aan die reglementen afhankelijk gesteld van hun niet-strijden met Gods Woord, en hebben zoodoende beloften van gehoorzaamheid aan die reglementen geschonden, welke zij eerst gedaan hadden. Vandaar moet men zeggen, dat zij eigenlijk hebben geleden niet om de waarheid, maar wegens hun oproer tegen de gestelde machten. Hierop hebben wij wel iets te antwoorden. 1°. Uitgenomen van Raalte, hadden zij allen eerst niet genoeg op onderscheiden wijze kennis van de reglementen. De Cock is zelfs eerst later bekeerd, en tot de kennis der Geref. beginselen gekomen. Nu verstaan wij niet, hoe reglementen, en dat nog wel op kerkelijk gebied, een Christen-mensch anders kunnen binden dan alleen op voorwaarde dat zij niét met Gods Woordstrijden, en evenmin, wat voor kracht een belofte heeft, al was zij zelfs onder eede gedaan, wanneer het later den belover onmiskenbaar wordt dat zij tegen Gods Woord ingaat. In dit geval zal hij een belofte of eed niet maar mogen, maar moeten breken, en zijn ongepaste belofte of eed, hoewel misschien vroeger met weinig geestelijk inzicht gedaan, zal hem tot schuld zijn. En het baat niet om te zeggen: dat had zoo iemand dan eerder moeten bedenken, en moeten begrijpen. Er zijn nu eenmaal van die gelukkige inconsequentiën. Zulk een is b.v. dat iemand zich door Gods heerlijke genade van de dwaling zijns wegs bekeert. En het blijft immer waar: beloften die uit zedelijk of godsdienstig oogpunt niet mogen gedaan worden, kunnen nooit zedelijk en waarlijk binden, maar maken ons alleen schuldig, niet wegens hun niet houden, maar alleen wegens het feit dat zij gedaan werden. Welke geest de vaders der Afscheiding in dezen bezielde, kunnen wij hooren uit deze verklaring door den eerste onder hen afgelegd voor het Provinciaal Kerkbestuur van Groningen : „dat „hij met onderwerping en onderteekening alles wilde doen, wat „hem naar Gods Woord geoorloofd en met eene goede consciëntie „mogelijk was; dat hij berouw en leedwezen wenschte te toonen „omtrent alles, waarin hij zich mocht vergist hebben, indien hem „dit uit Gods Woord werd aangetoond, en dat hij dit niet slechts „in een bijzonder en bedekt geschrift, maar zelfs openlijk in de „courant wenschte te doen; dat hij orde en eendracht wilde „houden met alle goede en ware herders van Christus' kudde, „en dat het met geen mogelijkheid van hem was te vergen, dit „tevens met de kwaden en verdervers te doen ; en dat hij zich „aan alle kerkelijke reglementen en verordeningen wilde onderwerpen, voor zooverre die niet rechtstreeks tegen Gods Woord „inliepen of tegen elkander strijdig waren." Juist is het als hierop H. de Cock (de zoon) dit zegt: „En nu vraag ik, of iets meer „verlangd worden kan van een leeraar der Gereformeerde Kerk, „en of deze, indien meer van hem gevorderd wordt, niet verplicht „is voor den Heere dit te weigeren? Toen dit gevorderd werd, „en er te vergeefs bij alle hoogere en lagere kerkbesturen handhaving van zijn goed recht was gezocht, kwam men tot de „daad, waarvan men voor dit leven niets dan smaad, verdrukking „en vervolging kon verwachten." Maar, zeggen sommigen, niet om de waarheid, maar om ongehoorzaamheid aan de besturen kwamen zij in moeilijkheid en werden zoo vervolgd. Maar wij zeggen: juist de waarheid was het die hun volstrekte gehoorzaamheid aan de besturen, en hun leervrijheid deed tegenstaan: zij wilden alleen gehoorzaamheid aan de besturen en hun reglementen en instellingen, indien, en voor zoover, zij niet met Gods Woord streden. Die bepaling nu stonden de besturen nimmer toe. Daar zat het: de besturen de hoogste macht in de Kerk; öf: Christus en Zijn Woord. Daarop werd de Afscheiding een noodzakelijkheid, iets onvermijdelijks: immers twee lijnrecht tegen elkander ingaande beginselen: de reglementen met hun leervrijheid bovenaan, öf het Woord Gods en de daarop gegronde drie Formulieren van eenigheid. Twee machten, die elk hun besliste vertegenwoordigers hadden: de besturen, en .... de Afgescheidenen. Dat was de diep liggende oorzaak van de woede tegen hen, bij kerkelijke en wereldlijke overheden en volk. Of zou die woede zonder dien dieperen grond te verstaan zijn? Neen, een ieder voelde zich door die Afgescheidenen bedreigd in hetgeen hem het dierbaarst was: den tijdgeest, die aan het schepsel zoozeer genoeg had. Die tegenstand, die tegen de Afgescheidenen openbaar werd, is onmogelijk te verklaren uit de overtreding of verwaarloozing van enkele synodale voorschriften op zich zelf, maar alleen uit het stellen van Gods Woord, en wegens dat Woord, van de oude Gereformeerde waarheid, bóven alles. Dit was het, wat de geesten wakker maakte; en onze Afgescheiden vaderen met verachting, haat en spot deed overladen. Tweeërlei geest stond bewust tegenover elkander! Doch wij willen nog met een eenigszins dieperen blik beschouwen den aard en het karakter der Afscheiding. Het beginsel, niet de aanleiding op de onderscheidene plaatsen, of de punten van aanknooping van den strijd, maar het beginsel, waaruit de Afscheiding opkwam, en waardoor zij gedreven en bezield werd, is in het algemeen: afkeer van afwijking van het Gereformeerde. En hierbij was inzonderheid het oog hierop gevestigd, dat de kerkelijke machthebbers de formulieren feitelijk niet lieten gelden, en allerlei kerkelijke wetten en reglementen ingevoerd hadden zonder er naar te vragen of ze op Gods Woord wel steunden of altans daar niet tegen ingingen. Het was nog niet verzet tegen de besturen als zoodanig; maar tegen hun ongereformeerde, tegen het zuivere Woord van God ingaande richting. Streng naar het beginsel gezien, was het uitgangspunt der Afgescheidenen nog niet diep genoeg, of altans niet diep genoeg opgevat. Want hun recht van afscheiding lag niet eerst hierin gegrond, dat de besturen feitelijk het Woord Gods, het Woord Gods zooals de Kerk het door Gods Geest had leeren verstaan, op zijde zetten in leer en handelingen beide. Dit was, bij een na vermaningen (waaraan het niet heeft ontbroken) niet verlaten van dit pad, reeds grond genoeg. Maar rééds hierin lag dat recht en die plicht van afscheiding gegrond, dat de besturen gansch onwettig waren ingevoerd; en besturen, van buiten af zoo maar op de Kerken gelegd, niet de organen zijn, waardoor de Heere Zijn Kerk naar de beginselen van Zijn Woord wil onderwijzen, leiden en regeeren. Zulke besturen zijn een onderdrukkende macht, aan wie in de geestelijke zaken en belangen der Kerk niet de minste zeggenschap mag toegekend of bewezen worden. Het zou feitelijk zijn, den éénigen Koning op zijde zetten, andere dienaren en machten aanvaardend dan Hij verordend en gezonden heeft. Aan zulke machten in de eigen zaken der Kerk gehoorzaamheid te bewijzen, het is eigenlijk nog erger, nog onnatuurlijker en zondiger, dan zulke gehoorzaamheid te bewijzen aan een uit de Kerk zelf opgekomen paus, door de overigens wettig regeerende eigen ambtsdragers der Kerk tot dien staat verheven. Maar volkomen en overvloedig werd het recht, en de plicht, der afscheiding, waar die besturen ook het beginsel en den geest van hun aanstelling van stonde aan bewezen, en alles terstond maar eens naar hun hand gingen stellen. Zij waren immers de Koning: zij namen ten minste Zijn plaats in! En ook 'm de richting hunner maatregelen bewezen zij en openbaarden zij klaar wie zij waren: geen dienaren, maar onderdrukkers van Gods Kerk, verleiders, afvoerders van den weg des Heeren. Die bestuursmacht was en openbaarde zich als een anti-Christelijke, ongoddelijke, een aan de Kerk zelf vreemde macht, een eigenlijk anti-kerkelijke macht. Afscheiding van deze mocht dus niet slechts, maar moest, — evenwel zonder zich op het standpunt te plaatsen van afscheiding van de Kerk of Kerken. Trouwens, dat beginsel had de Afscheiding — wat men ook wel gezegd hebbe — niet. Maar zelfs de „Acte van Afscheiding of Wederkeering" van Ulrum, die dan in haar uitdrukking van „valsche kerk" nog het meest het tegendeel doet denken, bedoelde, zooals wij zagen, niet een afscheiding van de Kerk, d.i.: van de gemeente van Christus, die die naam toekomt. Zij was, en was gewild, louter als een afscheiding van degenen, die niet van de Kerk zijn, en wilde gemeenschap, en zocht die, — zelfs nog met hen die ze verlieten, zoo spoedig ze maar terugkeerden tot hetgeen waarvan zij tegen recht in, uitgevallen waren, — en voorts terstond met alle ware Gereformeerde lidmaten, en met elke op Gods onfeilbaar Woord gegronde vergadering. Een standpunt dat correct is. Ook de grondslag die voor eigen kerkelijk leven gelegd werd, houdt in deze geen andere beginselen in. Dezen grondslag met het voorgaande vermeldden wij reeds bl. 19. Dat het toch een kerkelijke afscheiding geworden is, van velen die met hen ééns geestes waren, was, zagen wij, omdat men hen op den weg der gehoorzaamheid in het kerkelijke alleen liet staan; was, dat men liever verkoos, verder te dragen het onwettige juk der kerkelijke besturen, dan in het kerkelijke de smaadheid van Christus mede op zich te nemen, en de broederen die oprechtelijk God alleen in Zijn eigen kerk wenschten te gehoorzamen, mede te sterken in hun strijd dien zij daartoe hadden te voeren. Want is het te laken, dat men den Heere alleen zeggenschap in Zijn Kerk en Huis wilde toekennen, en daartoe wilde breken met andere heeren en hun tegen het Woord ingaande wetten? Neen, dit te doen is geen revolutie, maar het niet te willen was .... volharding op het pad van revolutie, in de zaak der Kerk Gods. In de zaak van Gods eigen Kerk en Huis! Hier vooral heeft men zorgvuldig te waken, dat men den Heere niet eenigszins verdringt, om andere menschen, andere machten te gelieven. Hier vooral heeft men toe te zien, dat men niet het Woord Gods op zijde dringt voor andere wetten. Indien toch èrgens de Wet Gods alleen moet gelden, dan is het in Zijn Huis, hetwelk is Christus' lichaam. Hiér zelfs anderen zeggenschap te géven, en te gunnen, zelfs na gewaarschuwd te zijn, oprechtelijk, ernstig, hartelijk, biddend, gewaarschuwd te zijn, .... hoe moet ik het noemen? Is het niet voortgezet oproer, tegen den Heere des Huizes, in Zijn paleis zelf, hetwelk alleen is, om daarin Zijn hoogheid te toonen, en dat Hij uit liefde tot een verloren menschdom onder de menschen heeft willen oprichten? Want Hij had ons niet nóódig; maar Hij had nochtans behagen uit grondelooze liefde om zich zélven te géven aan ons. Maar zóó ver drijven wij ons vijandig opzet, dat wij zelfs in Zijn heilige vertrekken, alwaar het Hem beliefde óns in het voorbijgaan van zoovele anderen, toe te laten, somtijds ons verzet en heulen met den vijand overbrengen, médehelpen om daar, vóór Zijn aangezicht, gij Volk! waar Hij toont Zijn heerlijkheid, op te richten het beeld van den afgod dezer Eeuw! En dan, — als eenvoudigen, aangestoken door dat schrikkelijk gezicht, in hartstochtelijke smart het «rtroepen, wegens des Heeren Huis en Zijn heerlijkheid, en zeggen dat het zoo niet kan en niet mag, en dat zij niet langer deel en gemeenschap meer kunnen nemen aan dezen boozen raad, en voor zich, in de zaken van des Heeren Huis, zich voortaan alleen maar weer willen houden aan het Woord en den wil door den Heere geopenbaard, — dan durven wij, hen nog alléén laten, wijzende op een en ander dat wij vinden, en hen aan de woede der vijanden van Christus en Zijn Kerk, overgeven! — en het kerkelijk leven onder aanvoering van de besturen, die er hun voornaamste werk van maken dat Jezus niet het hoogste woord verkrijge, voor óns persoonlijk, aangenamer en vrij wat zekerder, keuren!! Waarlijk, wat heeft de Heere onze Qod toch veel te vergeven in Zijn volk Wat was toch de Afscheiding? Terugkeer tot de leer, dienst en tucht en kerkinrichting der Geref. Kerk; dus tot hetgeen het onderscheidend wezen en kenmerk der Gereformeerde Kerk als zoodanig uitmaakt; terugkeer wezenlijk tot de aloude Gereformeerde Kerk van Nederland, in zoover deze door het nageslacht verlaten was, — verlaten was, ook eenigermate door de ware godvruchtigen. De scheiding van 1834 was niet doordacht genoeg geschied, te weinig met kerkrechtelijk inzicht, zoo heet het. Tot zulk oordeelen is misschien wel eens aanleiding gegeven. De Acte van Afscheiding van Doveren c. a. had b.v. zeker wat meer volledig uitgewerkt en gemotiveerd moeten zijn. Die van Ulrum was beter ingericht. Doch daarna hebben wij gehad de Doleantie van 1886 (later meer ten volle tot het standpunt der Afscheiding gekomen). In deze ging het alles minder spontaan. Maar hier was nu weder te veel overleg, te veel menschelijk opzet! Laat ons er iets van zien. Wij wenschen even aan te roeren de zoogenaamde Amsterdamsche kwestie. Mag een kerkeraad, die, voor den Heere staande, te recht de vrijmoedigheid grijpt om leerlingen van moderne predikanten als zoodanig den toegang tot het Avondmaal te ontzeggen, dien toegang toch op een andere wijze weder openen, door zulke leerlingen te geven attesten van zedelijk gedrag, waardoor zij dan elders toelating zouden verkrijgen? Zulke attesten te geven, was op zich zelf iets onschuldigs. Doch hetgeen er mede beoogd werd, daartoe kon en mocht de kerkeraad niet medewerken. Men scheepte dan, gelijk met recht gezegd is, de dieven van de voordeur af en liet ze de achterdeur inkomen; om, er in zijnde, u hartelijk uit te lachen, dat gij de voordeur zoo goed vasthield, waar ze er toch van achter inkwamen. Door zulke dingen is de Kerk vreeselijk tot een spot geworden. Tot zulk een onwaardige houding mocht de kerkeraad niet besluiten. Toch was hij wel bereid de attesten af te geven, indien eerst gebleken was, dat de beweegreden van deze jongelieden was, „om den Heere Jezus als den eenigen en algenoegzamen Zaligmaker te belijden, die overgegeven was om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardigmaking". Een standpunt, waarmede m.i. een ieder die in deze recht wenscht te staan voor den Heere, zal moeten instemmen. Maar de jongelieden en vooral hun ouders, waren hiermede niet tevreden. Zij wisten wel, dat de kerkelijke besturen gewoonlijk slechts vragen gehoorzaamheid aan hun reglementen, opgemaakt niet ten dienste van Gods Woord of de belijdenis, maar in den grond ten dienste van den geest des tijds in de Kerk. Het kerkbestuur gelastte 21 Oct. 1885, om de attesten binnen zes weken af te geven. Het is hier zoo duidelijk, dat de bloote reglementendwang aan het woord was. De dienst der reglementen, in plaats van de dienst van het Woord Gods.' Want 15 Jan. daaropvolgende werden die attesten niet eens meer vereischt! Waarom dan, waar de kerkeraad, en te recht, gewetensbezwaar had, aan de nog vigeerende bepaling, zoo niets ontziende, de hand gehouden? Als er nog eenige eerbied was geweest voor het Woord Gods in de Kerk, had men deze zaak niet zoo verhaast. Dat ook hier de ongeloovige en vijandige geest des tijds zich geprikkeld gevoelde, omdat een geest van gehoorzaamheid aan het Woord Gods in de Kerk weder het hoofd ophief, is duidelijk. Maar ter zake. Men werd zich bewust, dat dit allicht tot verdere moeilijkheden zou leiden, tot schorsing misschien van een ge- deelte des kerkeraads. En nu begon de kerkelijke commissie in Amsterdam, belast met het beheer der kerkgebouwen (de Herv. gemeente in die stad heeft sinds lang vrij beheer) zich te verontrusten hoe het dan met de kerkelijke goederen zou gaan. En zij diende aan haar lastgever, den kerkeraad, een voorstel in, om deze te laten beslissen of, indien de kerkeraad geschorst werd, waar en omdat deze zich hield bij Gods Woord, de kerkelijke commissie zich moest houden aan de besluiten der geschorsten, of aan de zijde der overblijvenden. De kerkeraad besliste in eerstgenoemden zin. Dat gedeelte des kerkeraads dat zich hield aan Gods Woord, moest voor den wettigen kerkeraad geacht worden. De kerkeraad kon niet anders besluiten, en de commissie mocht, voor Gods aangezicht, wat haar aanging, de kerkelijke goederen niet in andere handen overgeven. Anders te besluiten of te doen zou lafheid en verraad geweest zijn. En te meer nog moest de kerkeraad de commissie alzoo instrueeren, waar anders te handelen allicht zou zijn een medewerken, dat de goederen der Kerk misschien in handen kwamen van een kerkelijk bestuur doende wat des kerkeraads is, langs welken weg de gemeente te dier stede kon beroofd worden van haar vrij beheer. Bij een uiteengaan kon dan later volgens rechterlijk vonnis aan elke partij een deel der goederen toegewezen worden. Nog op een ander punt willen wij wijzen. „Toen nam", zoo gaat Ds. Stigter op bladz. 111 voort „de Kerkeraad, gelijk het heette, „de reformatie ter hand. Op een vergadering te Amsterdam, waarop „ook vele afgevaardigden uit andere gemeenten, werd onder de „geestverwanten het besluit genomen, om niemand in de gemeente „toe te laten, die geen instemming wilde betuigen met de „3 Formulieren van Eenigheid. De Gereformeerde belijdenis, alsof „het een reglement ware, werd hier alzoo tot een accoord van „kerkgemeenschap gemaakt; m.a.w. zij gingen uit van de gedachte: wie de gereformeerde belijdenis aanvaardt, behoort tot „de Gereformeerde Kerk; maar onze geref. belijdenis zelf leert „ons wat anders, n.1. dat men lid van de Kerk is door geboorte „en H. Doop, dus vóórdat men de belijdenis aanvaardt of kent." Nu was de bedoeling natuurlijk slechts, dat niemand toegelaten zou worden tot den kring der belijdende gemeente, en dus tot de Tafel des Heeren, dan die de drie Formulieren van Eenigheid aanvaardde. Dit was zeker een onvervalschte manier om hen die de gezonde Geref. leer aanhingen, kerkelijk te vereenigen. Ook anderen nog tot de Tafel des Heeren en den kring der belijdende en mondige lidmaten toe te laten, dit was juist de groote kwaal van de Hervormde Kerk. Het was juist het beginsel der leervrijheid. Maar het was niet het beginsel der scheiding of afscheiding, zooals wij dit in de Schrift vonden als onafscheidelijk van een gezond kerkelijk leven. De groote kwestie is ook hier weer, hoe moet het zijn in de Kerk: leer-vrijheid, of leer-tucht en het daarvan onafscheidelijk beginsel der afscheiding (immer voortgaande, of na langen tijd van verzuim, massaal ingrijpend). M. a. w.: öf de Kerk alhier, een der gouden kandelaren in de wereld, te midden waarvan de Zoon des menschen wandelt, en waardoor Hij, Wiens aangezicht is als de zon schijnt in haar kracht, Zijn licht laat uitschijnen in de wereld; öf de Kerk zelf zóó duister dat zij voor zich, niet wetende wat licht en wat duisternis is, beide te zamen den volke vertoont, als bij wijze van een tentoonstelling, waar men letterlijk van alles aanbiedt, opdat de mensch dan zelf nu uit alles wat er al ten gehoore gebracht wordt, uitkieze wat hèm het beste lijkt. Neen, de Kerk, die nog Kerk is, is van God gezonden, en gesteld, en weet dus wat de waarheid is, en kent voor zich het licht, en geeft het, omdat zij weet, vast en innig weet, dat dit het licht is, nl. dat wat zij brengt. Dus de Kerk: een heldere gouden kandelaar, zich recht ten dienste stellende van den Zoon des Menschen, den Zone Gods; of: een met weifelend licht, en die zelf twijfelt, met den eenen mond zoo sprekende, en met den anderen weder geheel anders. Dat is geen kandelaar, die een zéker licht spreidt, dat is geen waarlijk gouden kandelaar, in welks licht een in zich toch al zoo onvaste ziel zich kan koesteren, dit is niet een pilaar en vastigheid der waarheid. 1) Zeker, zegt gij, dit geldt maar van de leeraars der Kerk, maar bindt nog niet de leden. Moet er voor de gewone leden niet leervrijheid zijn? Wij antwoorden: neen. Want wat is dat voorlichtend lichaam, waarvan wel op één punt het licht helder en zonder 1) Openb. 1:11—20, 2:5b, 1 Tim. 3:15. In verband hiermede verdient het opmerking, dat God niet alleen aan de Kerk in haar Oud-Testamentisch bestaan de Oud-Testamentische schriften, maar ook aan de Kerk zooals zij in het N. T. zichtbaar institutair uitkomt, de Schriften des N. T. gegeven heeft. En is het uitwendig-historisch dan ook niet door het getuigenis der Kerk gelijk deze institutair uitkomt, dat al deze Schriften, die wij als „de Bijbel" kennen, als canoniek, als het onfeilbare Woord Gods, optreden in de wereld? De Heere zendt Zijn Woord als zoodanig, door bemiddeling van de Kerk, gelijk zij institutair bestaat. Zoo is het ook hieruit klaar, dat de Gemeente, gelijk zij als zoodanig zichtbaar-institutair uitkomt, de gouden kandelaar des Woords is, en zijn moet, in de wereld. afwijking uitgaat, maar dat zelf weifelend is, en niet weet wat licht en wat duisternis is ? Is dit een gouden kandelaar, die zelf niet zéker tusschen licht en duisternis onderscheidt, en geen zeker licht verspreidt, of zekere stem geeft? Zijn de leeraars de Kerk? Of wordt de Kerk gevormd door de leden? Zij zijn die gouden kandelaar, op alle plaatsen, en de leeraars, dienen, om dit hun licht opzettelijk en gezet te doen uitstralen en het ook bij hen zelf te verdiepen. Daarom is het ook opvallend, dat de H. Schrift de leertucht niet tot de leeraars beperkt, maar ze ook voorstelt als een algemeene zaak, die over de leden als zoodanig gaat. Immers, onder die plaatsen die ons bevalen de leertucht, zijn er ook waar in het algemeen gesproken wordt, en alzoo geenszins van leeraars alleen. Zulke plaatsen zijn: Openb. 2:2a, 14 en 15, Tit. 3:10, 11, 2 Cor. 6:14—18. En trouwens, hoe kan het anders: als den lidmaten maar toegelaten wordt te gelooven wat er onder Christelijken naam a! aangekondigd wordt, wat zou dan ten slotte nog het onderscheid zijn tusschen Kerk en wereld? Immers de leden zijn het die samen de Kerk vormen. De Christelijke naam is nu eenmaal onder den eeuwendurenden invloed der Kerk, hetgeen waarbuiten men niet kan. Neen, de belijdenis, die is het kenmerk van de Kerk naar haar zichtbaar-institutaire zijde, en van allen, die altans wat die zijde betreft, tot haar behooren. Deze en de H. Doop is naar het zichtbare, de grens van de Kerk. In het kort: de Kerk verschilt van de wereld, waar óók waarheid en dwaling beide zich handhaven, beide hun betrekkelijk recht van bestaan hebben, beide hun wettige plaats, hun door de wet gewaarborgde plaats innemen. Het beginsel der afscheiding en het beginsel der leertucht in de Kerk is één, het eene is met het andere gegeven. Dit is de rechte afscheiding, die Bijbelsch is, en wier bedoeling het is, gelijk ook van de leertucht: de Kerk te houden op de basis harer belijdenis. Alle andere afscheiding is ongeoorloofd, van sectarisch, en niet van kerkelijk karakter. Maar deze afscheiding, de afscheiding wegens ketterij, is met den aard der Kerk, n.1. met wat de Kerk naar haar zichtbaar institutair bestaan is, vanzelf gegeven. De Kerk gelijk zij zichtbaar institutair uitkomt is de gouden kandelaar des Woords te midden van dit leven. En indien zij dit is, zoo is het ook een gezond streven bij haar, als zij dit steeds tracht zuiverder te zijn, afwerende alle valsche leer, die ingaat tegen het Woord van God, om steeds klaarder de zuivere waarheid, zonder ter eener of ter anderer zijde in eenzijdigheid te vervallen, te doen uitstralen in de wereld. Want indien niet van de Kerk, van wien zal dan het licht uitgaan? In dit zuiver te doen ligt haar glans, haar eere; in het tanen en verduisteren van deze haar kwaliteit van de lichtdrager te zijn in de wereld en voor het menschelijk leven, ligt haar achteruitgang, haar vermindering, haar daling, haar te niet gaan. 1) De belijdenis is wel degelijk het ware, het gezonde „accoord van kerkgemeenschap" d.i.: niet Gods Woord naar allerlei uitlegging, 2 Petr. 1:20, 21, maar alleen naar de uitlegging die Gods Geest de Kerk geleerd en ingeplant heeft, Gods Woord zooals het werkelijk spreekt. Want de ketterij geeft ons niet Gods Woord, maar vervalscht, verdraait het. Want Gods Woord blijft in den loop der eeuwen niet nevens de Kerk staan als iets daar buiten, maar de Kerk assimileert het zich als 't ware, ljoh. 5:6b. En nu, alleen dit Woord zooals zij het in zich heeft opgenomen, zooals zij er mede één is geworden, is de ware, de eigen, en natuurlijke basis en accoord van kerkgemeenschap, Gods Woord dus, zooals zij het kent. Een andere basis of accoord is niet mogelijk. Wat de plaats aangaat van de belijdenis zij dit nog opgemerkt. Wanneer wij het uitwendig kerkelijk leven baseeren op de kerkelijke belijdenis, bedoelen wij niet de belijdenis als 't ware afgezonderd. van Gods Woord. Dit achten wij ongeoorloofd en is ook niet in den geest van de acte van Afscheiding van Ulrum, die vóór alles Gods Woord noemt als richtsnoer des kerkelijken levens. Neen, de belijdenis moet genomen worden immer in levend contact met dat Woord. Want de belijdenis is maar het afgeleide licht, dat dient om ons het licht te vertolken. Deze van het Woord af te zonderen, zou leiden tot een ongezond confessionalisme, een starre orthodoxie. De kerkelijke belijdenis moet integendeel immer verstaan en verklaard worden in het licht van het Woord, en daarmede bevestigd; opdat zij ons geen doode belijdenis zij, maar het levende Woord van God overgebracht en vertolkt meer in directen zin in onze wijze van voorstelling, dat onze zielen kan zalig maken door het geloof in Christus Jezus. Zóó moet de belijdenis door ons gebruikt worden. En zóó is zij noodig. Maar anders, zoo zou zij ons worden in plaats van een zegen tot een valstrik. 1) Waarin echter niet ligt, dat indien het particulieren personen of vereenigingen gegeven wordt licht te spreiden over Gods Woord, dat zij dit dan voor zich moeten houden. De Kerk in haar uitwendig zijn kan ook zelfs traag of nalatig worden in het uitbrengen van het Woord in zijn volheid. Wij weten, er zal in de Kerk op aarde altijd gebrek zijn: de vermenging met de wereld is er ook altijd eenigszins. Doch er zijn grenzen. Hebt gij op kerkelijk terrein, broeders, Christus wel liever? Ik spreek niet over uw hart, maar ik spreek over uw kerkelijk verkeer. Uw oog speurt bij óns gebrek, ons oog ook. Doch indien de onnatuurlijke samenvoeging aan uwe zijde eens plaats maakte voor opheffing der onnatuurlijke scheuring tusschen broeders van hetzelfde huis, zou dit dan ook een werenden invloed kunnen uitoefenen op gebrek aan onze zijde; — en ook zeker wel aan uw zijde? Want het is nooit straffeloos, dat de leden van een lichaam, die natuurlijk bij elkander behooren, door onwettige oorzaken van elkander gehouden worden. Ons kerkelijk samenwonen naar de regelen van Gods Woord zou de zaak van de Kerk des Heeren wat haar innerlijk leven betreft en haar uitwendigen aanwas aangaat, ten goede komen. Het is veel beter, het goede gebrekkig te doen dan het in het geheel niet te doen. Want zoo is het met alle goeds, dat wij door de genade Gods verrichten mogen. Het is alles gebrekkig en met onze zonde bevlekt. Indien onze regel dien wij hier stelden, niet juist was, zou alle goeds moeten veroordeeld worden; het is alles hoogst gebrekkig en meer of minder door zonde voor het oog der menschen zelfs, en in elk geval wel voor Gods oog ontsierd. Maar het is beter ons, met hoeveel gebrek ook, te stellen in den weg der gehoorzaamheid ook op kerkelijk gebied, dan dien weg principieel te mijden. „In stilheid en vertrouwen zal uw sterkte zijn", zegt men. Ook bij den profeet Zacharias vinden wij tot het volk Israël, dat, teruggekomen uit Babel, den tempel weder had op te richten uit het stof, iets dergelijks gesproken : „niet door kracht noch door geweld, maar door Mijn Geest zal het geschieden, zegt de Heere der heirscharen". Dit werd evenwel door de getrouwe leidslieden des volks anders verstaan dan sommigen heden wel willen. Men trok daaruit niet de conclusie, dat men nu de zaken maar moest laten zooals ze waren, of maar moest overgeven. Neen, zoo luidde het: „God van den hemel zal het ons doen gelukken, en wij zijne knechten zullen ons opmaken en bouwen", Neh. 2 :20. En in Haggaï 2:5 lezen wij alzoo: „Doch nu, wees sterk, gij Zerubbabel! spreekt de Heere; en wees sterk, gij Josua, zoon van Jozadak, hoogepriester! en wees sterk, al gij volk des lands! spreekt de Heere; en werkt, want Ik ben met u, spreekt de Heere der heirscharen." En langs dien weg der gehoorzaamheid zal de blijdschap des Heeren onze sterkte zijn. Maar, als wij ons niet in den weg der gehoorzaamheid stellen, en dat nog al in de zaken des Heeren, zoo staat het te vreezen, dat de Heere door ons Zijn werk niet zal werken. Want niet in den weg van stil zijn, maar in den weg van strijd, van verzet in en door het geloof tegen de zonde, wordt Zijn heil verkregen. Dit toch is niet het stil zijn waartoe wij geroepen worden. Het ware stil zijn en wachten wordt beoefend in den weg van stille gehoorzaamheid, van geloovigen strijd in de kracht onzes Heeren tegen de zonde, op welk terrein des levens ook, maar vooral is het zoo in Zijn eigen Kerk, in Zijn Huis. Daar zelfs ons te vergezelschappen met het zondige, het kan niet tegenstrijdiger, niet onnatuurlijker! 2 Cor. 6:14 enz.1) Het stelsel der valsche lijdelijkheid, voert Ds. Stigter (pag. 115) tot deze opmerking: „In 1519, dus geruimen tijd na zijn optreden in 1517, deed Luther nog de belofte te zullen zwijgen, als zijn tegenstanders zulks ook deden: dus heeft Luther geen hervorming der Kerk op touw willen zetten". — Eén vraag. Zou het trouw geweest zijn, verder den mond niet meer te openen voor het recht des Heeren en van Zijn waarheid, en alzoo bij accoord met de vijanden alles gemakshalve maar verder blauw, blauw te laten? Wij besluiten nu, met te wijzen op de laatste oogenblikken van de Cock, niet alleen de eerste der leeraren, maar, gelijk de gansche loop en ontwikkeling van zijn optreden bevestigt, de vader van dat werk des Heeren, „de Afscheiding." Op 41-jarigen leeftijd, door den ijver voor Qodes Huis verteerd,' verliet hij dit leven. Zijn uiteinde zette het zegel op zijn wandeling des geloofs. Zóó meldt Prof. Noordtzij in zijn kostelijk boekje: „In September overviel hem Zondagsmorgens op den kansel te „Groningen een bloedspuwing, die hem op zijn sterfbed bracht. „Hij werd losgemaakt, dankte God voor den rijken zegen op zijn „arbeid verkregen en bad vooral, „dat zijn verstand niet beneveld „zou worden." „Den lsten Nov. nam hij biddend afscheid van gade en vijf „kinderen. „Als de vrienden hem wezen op zijn sterven als een groot „verlies voor de gemeenten, herinnerde hij hun de belofte des 1) In Jez. 30:15, alwaar van dat stil—zijn gesproken wordt, worden wij dan ook terdege tot handelen geroepen, en wel tot „wederkeering". „Heeren voor Zijne gemeente en de trouwe van God, die hem, „onwaardige, niet noodig had." En op de vraag hoe 'tmet hem „stond, klonk zijn antwoord, aangrijpend treffend, met Paulus: „Ik heb den goeden strijd gestreden, ik heb den loop geëindigd, „ik heb het geloof behouden; voorts is mij weggelegd de kroon „der rechtvaardigheid, welke mij de Heere, de rechtvaardige Rechter, „in dien dag geven zal, en niet alleen mij, maar ook allen, die „zijne verschijning liefgehad hebben." „Zoo doorleefde hij nog, zich verheugende dat het Evangelie „mocht verkondigd worden, Zondag den 13den, om zacht en „haast onmerkbaar, in den morgen van den 14den Nov. 1842, in „den Heere te ontslapen." Waarlijk, dit is een sterven een dienstknecht des Heeren waardig. De Heere zij u en ons, ook in het kerkelijke, in de hooggewichtige zaak Zijns Huizes op aarde, een Leidsman in het rechte spoor! Dat wij toch in deze vooral, aanleggen de maat van Zijn Woord ! In liefde en hoogachting, Den Haag, Oct. 1911. Uw broeder, A. M. DIERMANSE.